1
De Schrift verlaagd tot gewoon mensenwerk Heilsfeiten in Willibrordvertaling twijfelachtig
In het vorige nummer van StandVastig (december 1999) hebben wij er onze verbazing over uitgesproken, dat een aantal voormannen van de evangelische richting de roomse Willibrordvertaling momenteel de beste bijbelvertaling vindt. Zij hebben de Katholieke Bijbelstichting zelfs gevraagd om een speciale uitgave voor gebruik in evangelische kringen. Hun overweging is, dat deze Willibrordvertaling van alle vertalingen in modern Nederlands het dichtst bij de grondtekst blijft. Wij schreven dat wij ons hierover verbaasden, nog niet eens in de eerste plaats omdat het hier een roomse vertaling betreft. Maar omdat deze vertaling voortkomt uit een zeer vrijzinnige bijbelbeschouwing, waarvan wij altijd gedacht hebben dat evangelischen daar niets van moesten hebben. Eerst verscheen het Nieuwe Testament, in 1961. In 1973 was de Bijbel compleet. Maar in 1995 kwam een volledige herziening uit. Dit is de Willibrordvertaling waarover wij het nu hebben, die overigens sindsdien alweer wijzigingen heeft ondergaan, maar daarop komen we hieronder nog terug. Open brief Op deze vertaling is vanuit behoudende roomse kringen fundamentele kritiek geleverd, onder andere ook door een der bisschoppen, bisschop Bomers van Haarlem. Wij denken met name aan de zg. Open Brief die door een aantal behoudende roomse groepen in april 1996 over deze zaak gericht is aan kardinaal Simonis. Zij vroegen daarin dringend ‘de gegeven goedkeuring op deze nieuwe Willibrordvertaling terug te nemen en, voor zover mogelijk, opdracht te geven de reeds gedrukte en verspreide exemplaren te doen vernietigen’. Kardinaal Simonis heeft daar geen gevolg aan gegeven. Maar de argumenten van de Open Brief zijn het waard, hier nog eens vermeld te worden. We laten typisch roomse bezwaren rusten. Er blijft dan nog genoeg over. Deze bezwaren hebben wij voor het gemak van dit artikel genummerd. 1. Er is bij deze vertaling op onjuiste wijze gewerkt volgens de historisch-kritische methode, zoals deze afkomstig is van het vrijzinnig protestantisme. Kern daarvan is dat de H. Schrift niet meer de geopenbaarde waarheid bevat, maar gedegradeerd is tot gewoon mensenwerk. De inspiratie door de heilige Geest wordt verzwegen. Zo wordt o.m. gezegd: ‘Deze teksten lezen in onze tijd betekent geconfronteerd te worden met een cultuurgebonden verwoording van ervaringen van mensen met God’ (p. 19). De historisch-kritische methode leidt tot twijfel aan de historische betrouwbaarheid van de H. Schrift en tot ontkenning van al wat bovennatuurlijk is. 2. Men ontkent dan ook de historiciteit van de verhalen over de oertijd. ‘De hoofdstukken 111 bevatten een aantal mytische verhalen, die op symbolische wijze tot uitdrukking brengen welke de fundamentele beginselen zijn waarop het gelovige bestaan van de mens berust’ (p. 29). Aangezien ‘mythe’ normaliter betekent: het verhaal van een gebeurtenis die niet plaatsvond, kunnen wij niet anders concluderen dan dat de samenstellers van deze nieuwe vertaling het scheppingsverhaal van Genesis niet als historisch aanvaarden. Het kopje ‘Zondeval’ is gewijzigd in ‘Verdrijving uit de tuin’. Men moet zich wel afvragen: als er geen zondeval is geweest, was er dan wel verlossing nodig? 3. Ook wordt in deze bijbelvertaling getwijfeld aan wonderen of ze worden ontkend. Dit is bijzonder ernstig wat betreft de wonderen van Jezus Christus. Bij de opwekking van Lazarus
2
wordt gesproken over een ‘afronding die door een genezings- of opwekkingsverhaal wordt vereist’ (p. 1594), wat suggereert dat het wonder niet heeft plaatsgehad. 4. De authentieke apostoliciteit van het Nieuwe Testament wordt ontkend, terwijl toch de traditie altijd heeft bevestigd dat de apostelen en hun medewerkers de boeken van het Nieuwe Testament hebben geschreven. De late datering die men voorwendt omtrent het ontstaan van de vier evangelies verhoogt de onbetrouwbaarheid van de inleiding en aantekeningen bij deze bijbelvertaling. Veel bijbelboeken worden als onecht beschouwd, zoals de pastorale brieven van Paulus, ook zijn brief aan de Efeziërs. (Wij schreven hierover al in het vorige nummer van StandVastig.) Godheid ontkend 5. Bij de boven reeds vermelde zogenaamd late ontstaansdatum van de evangeliën wordt door de modernisten aangenomen op grond van hun overtuiging, dat Jezus de verwoesting van Jerusalem (zoals deze in Mt 24,1vv; Mc 13,1vv; Luc 21,5vv wordt beschreven) niet kan hebben voorzien. De evangeliën moeten dus na het jaar 70 zijn ontstaan. Hiermee ontkent men dat Christus krachtens zijn goddelijke kennis dit feit wel kan hebben voorzien (en hééft voorzien), en daarmee ontkent men tevens zijn Godheid. Dat er in het hele Nieuwe Testament nergens meer sprake van is dan in de genoemde teksten, terwijl het toch een gebeurtenis van uitzonderlijk belang is geweest zowel voor joden als voor christenen, wijst erop dat de verwoesting van Jerusalem nog niet had plaats gehad, toen het grootste deel van het Nieuwe Testament tot stand was gekomen. 6. Zo kan ook terecht de vraag gesteld worden: gelooft men nog in de verrijzenis? Er wordt o.m. gezegd: ‘Hier wordt gedoeld op de paasverschijningen die echter het beeld zijn van Jezus’ nieuwe aanwezigheid’ (p. 1600). 7. Het taalgebruik (o.m. met het vele jij, je, jouw, jullie enz.) is voor een oprechte katholiek onverteerbaar. Hoe haalt men het toch in zijn hoofd om Jezus tot Maria te laten zeggen op de bruiloft van Kana: ‘Vrouw, wat heb ik met jou te maken’... 8. Engelen en satan zijn nog slechts een voorstellingswijze of theologisch idee geworden. ‘Langzamerhand ontwikkelde zich het idee van de satan als vijand van God’ (p. 1462). ‘Paulus somt de kosmische machten op, die binnen de voorstellingswereld van zijn tijd een min of meer persoonlijke gestalte konden aannemen (engelen, machten) en het lot van de mens beheersen’ (p. 1673). 9. De heilige Geest als derde persoon van de goddelijke Drieëenheid komt in deze bijbelvertaling niet meer voor. Als het gaat om de ‘beloofde Vertrooster’ wordt gesproken over ‘Geest-ervaring’ (p. 1600). Nergens wordt erover gesproken dat de heilige Geest God is zoals de Vader en de Zoon, dus de derde Persoon van de H. Drieëenheid, zoals de katholieke leer en traditie dit altijd bevestigd hebben. Tot zover uit deze brief, letterlijk geciteerd zodat wij aan de spelling en schrijfwijze niets veranderd hebben. Ervaringen Heel leerzaam is het om in deze Willibrordvertaling het ‘Ten Geleide’ te lezen van de hand van de voorzitter van de Katholieke Bijbelstichting Hans van Munster o.f.m. ‘In de Bijbel staan teksten over ervaringen met de dood en met het leven, maar ook over ervaringen met opstaan en vol goede moed op weg gaan. Ervaringen met liefde en haat, met macht en onmacht; ervaringen van rijke mensen die hun eigen grenzen niet meer kenden en ervaringen van afhankelijke ongelukkigen.’ In die eerste alinea komt al vijfmaal het woord ‘ervaringen’ voor. En zo nog vele malen in dit ‘Ten Geleide’. Dat woord tekent niet alleen wat volgens de
3
vertalers de inhoud is van de Bijbel, maar ook de bedoeling. Want wat is volgens Hans van Munster de bedoeling van de Bijbel? ‘Zo kan hij (de hedendaagse lezer) zijn eigen levenservaringen verrijken en verdiepen met de ervaringen van generaties mensen die hem zijn voorgegaan.’ Hier openbaart zich de kloof. Wij zeggen: In de Heilige Schrift openbaart Zich de allerhoogste God. Wat zouden ons de ervaringen van al die mensen in de Bijbel kunnen schelen, als ze niet de weerklanken waren van de zelfopenbaring Gods? Het geloof van de christen berust niet op ervaringen, van welk mensenkind dan ook, maar op de objectieve heilsfeiten. En juist die objectieve heilsfeiten worden in de Willibrordvertaling twijfelachtig gemaakt. De subjectieve ervaringen van de bijbelschrijvers overheersen. In de Open Brief wordt in punt 6 hierboven gevraagd of men nog in de verrijzenis gelooft. In de noot bij Matth. 28:1 in de Willibrordvertaling wordt immers gezegd: ‘Vrouwen staan aan de bron van de opstandingservaring’. Daar hebben we dat woord alweer. Het moment van Jezus’ dood en dat van het weerzien op Pasen verwijzen naar ‘een blijvende ervaring van het gelovige bestaan’ (bij Joh. 16:16-22). Ons resten maar subjectieve ervaringen van de heilsfeiten. De vertalers bestaan het, te schrijven dat Johannes de paasdatum verschoven heeft, om daarmee te ‘suggereren dat Jezus, door zijn dood op het moment dat in de tempel de paaslammeren werden geslacht, als het ware paaslam het Joodse paasfeest tot vervulling heeft gebracht’ (bij Joh. 18:28). Was Christus nu het Paaslam of niet? Wat heeft de lezer eraan, dat de bijbelschrijver door het met de waarheid niet zo nauw te nemen, suggereert dat Christus het ware Paaslam is geweest? Bij de beschrijving van Christus’ hemelvaart in Handelingen staat de aantekening: Jezus’ hemelvaart ‘zal in de Oudheid vele lezers van Handelingen ook herinnerd hebben aan destijds bekende verhalen over de hemelvaart van heersers en helden als Augustus en Herakles’. Ook niet echt gebeurd, is dan de voorspelbare reactie van de lezer. Wat heeft hij aan de ervaringen van de apostelen, als ze niet stoelen op heilsfeiten? In de mond gelegd De schrijver van het vierde evangelie moet wel een buitengewoon creatieve schrijver zijn geweest, die de geschiedenis van het leven van Christus gemodelleerd heeft naar zijn eigen inzicht, als we de inleidingen in de Willibrordvertaling moeten geloven. ‘In dit evangelie krijgt Jezus vele lange monologen in de mond gelegd’ (pag. XXIII). ‘In feite spreekt Hij zoals Johannes schrijft: Hij neemt diens symbolische taal en beschouwelijke denktrant over’ (Inl. op het Evangelie). Ja, men leest het goed. Hier staat, dat wat men aan redevoeringen van Christus in het vierde evangelie leest, geen woorden van Christus zijn, maar de gedachten, de taal, de denktrant van Johannes (of neen, een onbekende auteur, want het staat voor de vertalers vast, dat Johannes de schrijver niet geweest is). Hoever dat gaat, moge blijken uit wat er in deze Willibrordvertaling geschreven is als toelichting bij het begin van het Evangelie naar Johannes: In den beginne was het Woord, enz. Deze eerste achttien verzen worden het resultaat genoemd van een groeiproces. Een Christushymne, in de stijl van Kol. 1:15-20, zou door de evangelist verder uitgewerkt zijn. We lezen dan in de toelichting: ‘1. in het begin: Iets dat wij ‘centraal’ of ‘fundamenteel’ noemen, wordt in het bijbelse denken naar het ‘verre verleden’ of naar het oerbegin verlegd. Zo ging men na de ballingschap de wijsheid (= Gods heilsplan zoals het in de geschiedenis van Israël aan het licht was gekomen) voorstellen als een figuur die ‘vanaf het begin’ al bij God aanwezig was (Spr 8,23; Sir 1,4; 24,9). En zo ‘verlegt’, met een toespeling op Gn 1,1, de evangelist het begin van zijn verhaal over Jezus naar de peilloze diepte van God zelf (vgl. 17,5). het woord: Deze aanduiding (in de grondtekst de logos, een mannelijk woord) voor de concrete persoon van Jezus is eigen aan de johanneïsche geschriften: ze komt alleen in deze proloog en in 1
4
Joh. 1,1 voor. In het begin van onze tijdrekening kende men ook in het hellenistische jodendom (b.v. Philo) een logos-figuur. Het ontstaan daarvan en de keuze van deze benaming voor Jezus, alsook de hele spreekwijze van Joh. 1,1-4, kan beïnvloed zijn door het Griekse denken, waarin de logos een grote rol speelde. Maar bepalend was op de eerste plaats de oudtestamentische idee van de scheppende en in de geschiedenis werkzame kracht van het ‘woord van God’ (b.v. Gn 1; Ps 33,6; Js 40,8.26; Sir 42,15). Gaandeweg wordt dit ‘woord’ verpersoonlijkt: het wordt naar de aarde gezonden om Gods wil uit te voeren (b.v. Ps 107,20; W 18,14-15) en keert na volbrachte zending naar God terug (Js 55,10-11). Tegen deze achtergrond is het denkbaar dat christenen niet alleen Jezus’ boodschap ‘woord van God’ noemden, maar ook, vanwege de nauwe band van deze boodschap met zijn persoon, Hemzelf het ‘woord’ (van God) zijn gaan noemen.’ Men moet dit eens goed op zich laten inwerken. De belijdenis van de Kerk van alle eeuwen van Jezus Christus als de eniggeboren Zoon Gods, geboren uit de Vader voor alle eeuwen, God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God, het eeuwige Woord, is hier teruggebracht tot het resultaat van diepzinnige filosofische speculaties. Alles wat daar in Johannes 1 staat, is maar door mensen bedacht ... Bij Jes. 7:14 wordt in het midden gelaten wie er met de Immánuël bedoeld wordt. ‘De idee van een maagdelijke geboorte’ is volgens de toelichting pas later verschenen. ‘De traditie volgens welke Jezus als afstammeling van David in Betlehem is geboren, is eigen aan het kindheidsevangelie van Mattheüs en Lucas’ (bij Joh. 7:41, 42). Geen historie Zo zouden we door kunnen gaan. Naar de kritiek van de Open Brief is wel geluisterd. In latere herdrukken is de formulering hier en daar wat aangepast. Zo hebben we hier voor ons de derde druk van de schooleditie, uit 1999. De zin die hierboven onder bezwaar 2 is geciteerd is nu als volgt gewijzigd: ‘De hoofdstukken 1-11 bevatten een aantal verhalen, waarin materiaal uit mythen en sagen theologisch verwerkt is. Zij brengen op hun wijze tot uitdrukking welke de fundamentele beginselen zijn waarop het gelovige bestaan van de mens berust.’ Maar de conclusie blijft hetzelfde. Niet mis te verstaan is, wat aan het einde van dezelfde inleiding op Genesis wordt gezegd: ‘Nu mag men ook weer niet in het andere uiterste vervallen en beweren dat in Genesis of de andere boeken van de Pentateuch geen enkel echt gebeurd feit zou staan. Historiciteit en gelovige interpretatie kunnen immers goed samengaan. De Pentateuch bevat zonder enige twijfel, althans tot op zekere hoogte, echt gebeurde feiten, die soms zelfs door de profane geschiedschrijving en archeologische ontdekkingen bevestigd worden. Wel is het waar dat het historische karakter niet overal even groot is. In de eerste elf hoofdstukken, die de grondbeginselen van het menselijk bestaan beschrijven, is dit praktisch denkbeeldig.’ Geen historie dus in Genesis 1-11. Legenden Telkens wordt in de Willibrordvertaling twijfel gezaaid aan de historiciteit van wat wel als geschiedenis beschreven wordt. Bij de geschiedenis van Mozes in het biezen kistje lezen we: ‘Deze jeugdgeschiedenis van Mozes lijkt sterk op die van koning Sargon van Akkad. Dergelijke volksverhalen zijn ontstaan uit de behoefte om de onbekende jeugd van beroemde mannen in overeenstemming te brengen met hun latere grootheid.’ Bij de plagen in Egypte: ‘Het plagenverhaal mag dus zeker niet beschouwd worden als een soort reportage.’ Bij de doortocht door de Schelfzee: ‘Omtrent de plaats en het precieze verloop van de gebeurtenissen tasten wij in het duister. Ook hier hebben wij te doen met epische
5
beschrijvingen.’ (Episch wil zeggen dat er een behoorlijke dosis fantasie in mag zitten, als het maar indrukwekkend is.) Van Deuteronomium 33, de laatste woorden van Mozes, wordt gezegd: ‘De kern van dit hfdst. bestaat uit oude stamspreuken, die vermoedelijk ontstaan zijn voor de tijd van David.’ Zou Mozes eigenlijk ooit wel bestaan hebben, in de visie van deze vertalers? De verhalen over Elía en Elísa worden in de inleiding op 2 Koningen gekarakteriseerd als ‘grotendeels legendarische verhalen, enigszins te vergelijken met onze heiligenlegenden’. Het boek Jona wordt ‘een verzonnen verhaal’, en (bij 2 Kon. 14:25) een ‘profetenlegende’ genoemd. Christus heeft daar anders over gesproken, Matth. 12:40 en 41. ‘Vroeger las men het boek Daniël als een strikt historische reportage van de feiten. (...) Sinds men het boek Daniël evenwel historisch-kritisch is gaan benaderen, is men tot andere, juistere inzichten gekomen.’ De geschiedenis van de drie jongelingen in de vurige oven wordt aan de hand van deze nieuwe inzichten nu een ‘martelaarslegende’ genoemd. Dubbel kwalijk is dan, dat wat wij apocriefe boeken noemen, daar gewoon als canoniek tussen geplaatst zijn, met daarin soms heel fantastische vertellingen, waarbij dan in de toelichting vergelijkingen worden gemaakt met ‘volksverhalen’ als de ‘Verhalen van duizendeneen nacht’ en de ‘Verhalen van Sinbad’. De overgang van het een naar het ander verloopt geruisloos. Niet los Toch denken de evangelische voormannen deze vertaling te kunnen gebruiken, als de verklarende aantekeningen en de apocriefe boeken maar weggelaten worden. Maar natuurlijk werkt deze Schriftvisie ook door in de vertaling. Men kan de vertaling niet loszien van de toelichting. In Ex. 32:33 luidt de vertaling: De HEER antwoordde Mozes: ‘Ik schrap uit mijn boek alleen wie tegen Mij zondigt.’ Voor ons is dat onbegrijpelijk, want het gaat daar toch om het boek van Gods eeuwig raadsbesluit, waarin de Heere al degenen heeft geschreven die Hij verkoren heeft tot het eeuwige leven. Hun zaligheid ligt eeuwig vast, in weerwil van al hun afmakingen en zonden. Hun namen zijn in het boek opgetekend en zij worden nimmermeer uitgewist. Wie er komen, komen er niet op grond van iets dat zij gedaan hebben, maar alleen op grond van Christus’ Middelaarswerk, want het wordt het boek des levens des Lams genoemd. Zie over dit boek des levens de kanttekeningen op de Statenvertaling bij Ex. 32:33. Openb. 3:5; 22:19 en zie verder Ps. 69:29. Jes. 4:3. Ez. 13:9. Dan. 12:1. Luk. 10:20. Filipp. 4:3. Hebr. 12:23. Openb. 13:8; 17:8; 20:12, 15; 21:27. Maar wat lezen we in de Willibrordvertaling als toelichting bij Ex. 32:33? ‘Verondersteld wordt dat God de namen opschrijft van allen die leven op aarde. Uit dit boek geschrapt worden betekent sterven. Mozes biedt dus zijn eigen leven aan.’ De vertaling wordt duidelijk, als we in de toelichting zien, dat men een totaal andere opvatting heeft van het boek des levens. Wanneer vertalers eenmaal zo’n visie hebben, is het niet te vermijden dat dit ook doorwerkt in hun vertaling. Nog een voorbeeld. Genesis 6:4 luidt in de Willibrordvertaling: ‘In die dagen en ook nog daarna - leefden er reuzen op de aarde, doordat de zonen van God gemeenschap hadden gehad met de dochters van de mensen,’ enz. Men lette op het woordje doordat. Dat staat er niet in het Hebreeuws. Het is ingevoegd om begrijpelijk te vertalen. Het kan alleen maar ingevoegd zijn door een vertaler die ervan uitgaat dat het hier om een oude sage gaat, dat reuzen geboren worden uit gemeenschap van godenzonen met mensen. Wij hebben over dit Schriftgedeelte uitvoerig geschreven in StandVastig van maart 1998. In 1 Kor. 4:6 is heel eigenaardig het gedeelte ‘niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is’ weggelaten, met een twijfelachtige theorie over een ingeslopen glosse, terwijl er geen enkel handschrift is die die theorie steunt. Dat getuigt niet bepaald van eerbied voor de grondtekst.
6
Christus’ Godheid Dat Christus’ menszijn zeer sterke nadruk krijgt, ten koste van Zijn Godheid, werkt ook door in de vertaling. In Luk. 1:32 lezen we: ‘Hij zal een groot man zijn’. Waarom moest daar het woordje man ingevoerd worden, dat niet in de grondtekst staat? Meerdere voorbeelden van deze aard zouden gegeven kunnen worden. Waarom wordt in de Willibrordvertaling het werkwoord proskunein, wanneer het op Christus betrekking heeft, vertaald door ‘op de knieën vallen’ (Matth. 14:33; 20:20; 28:9, 17, enz.) of ‘huldigen’ (Matth. 2:2, 8, 11), terwijl het wanneer het ziet op God de Vader, is vertaald door ‘aanbidden’ (Matth. 4:10. Luk. 4:8. Joh. 4:20-24; overigens in Hand. 8:27 en 24:11 omschreven met de woorden pelgrimstocht en bedevaart; concordant vertalen wordt duidelijk ook in de Willibrordvertaling niet hoog aangeslagen)? Waarom wordt het woord ‘aanbidden’, dat toch ziet op ‘als Goddelijk wezen vereren’ (omschrijving van Van Dale) en het betonen van Goddelijke eer, zorgvuldig vermeden, wanneer het om Christus gaat, terwijl het in het Grieks om precies hetzelfde werkwoord gaat? In Hand. 20:28 lezen we over de gemeente Gods, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. In de Willibrordvertaling is dit geworden: de kerk van God ‘die Hij door het bloed van zijn eigen Zoon heeft verworven’. Een verklarende uitbreiding, waarmee de uitspraak dat Christus’ bloed Gods eigen bloed is, verduisterd is. De tussenzin in Joh. 1:14 (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader), is in de Willibrordvertaling weergegeven als: ‘en we hebben zijn heerlijkheid gezien, de heerlijkheid die Hij als eniggeboren Zoon aan de Vader ontleende’. Dit is een toevoeging die berust op een ernstige dwaling ten aanzien van de leer der Drieëenheid. Indien de Vader Zijn heerlijkheid van Zichzelf heeft, maar de Zoon haar van de Vader heeft ontleend, en de Geest van Beiden (en zo is het in de geschiedenis der kerk wel door sommige dwaalgeesten geleerd), dan ontstaan er drie Wezens, en wordt het ene Wezen Gods verscheurd. Alles wat de Vader is als God, geldt ook van eeuwigheid en op dezelfde wijze van de Zoon en van de Heilige Geest. Christus is van Zichzelf, als het eeuwige Woord waarachtig God, met de Vader van één Wezen, majesteit en heerlijkheid en dus Jehovah Zelf, Die van Zichzelf is. De kerk heeft elke vorm van subordinatianisme (dat de Zoon ook maar op enigerlei wijze ondergeschikt zou zijn aan de Vader) steeds en volstrekt uitgebannen, zoals de Nederlandse Geloofsbelijdenis het belijdt, aan het slot van artikel 8: Zij zijn alle Drie van gelijke eeuwigheid in één zelfde Wezen. Daar is noch eerste, noch laatste; want Zij zijn alle Drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid. Of met de woorden van de geloofsbelijdenis van Athanasius: Maar de Vader en de Zoon en de Heilige Geest hebben één Godheid, gelijke eer, en gelijke eeuwige heerlijkheid. Heeft, wat alles beslist, Christus Zelf tot Zijn Vader niet gesproken van ‘de heerlijkheid die Ik bij U had, eer de wereld was’ (Joh. 17:3)? Enkele voorbeelden die tonen hoezeer uitgangspunten en dogmatische keuzen doorwerken in de vertaling. En wanneer men de Nieuwe Bijbelvertaling afwijst, omdat deze te vrij omgaat met de grondtekst en een te weinig concordante vertaling geeft, zal men bij nader inzien moeten toestemmen, dat dit evenzeer van de Willibrordvertaling geldt. Vrouwe We schreven hierboven: er is wel enigszins geluisterd naar de Open Brief. Dat ontdekt ieder die nog eens naar de geschiedenis van de bruiloft te Kana ziet in de derde druk van de schoolbijbel, uit 1999. ‘Vrouw, wat heb ik met jou te maken’ (zie bezwaar nr. 7) is nu vervangen door ‘Wat hebben ik en u daarmee van doen, Vrouwe?’ De roomsen kennen in de Schrift maar één ‘vrouwe’. Zoals wij uit eerbied Heere zeggen en schrijven, zo hebben zij het over de Vrouwe, met een slot-e, ‘Onze Lieve Vrouwe’, met
7
hoofdletters. Zelfs heeft men het woord achterin de zin geplaatst, om nog te beter de hoofdletter te laten uitkomen. Zo ouderwets rooms als het maar mogelijk is. Zoals in Joh. 21:15-19 ‘een van de basisteksten voor het Petrus-ambt’ wordt gezien, blijkens de toelichting, waarboven in de vertaling dan ook het opschrift ‘Petrus, de herder van Jezus’ kudde’ staat. Kunnen evangelischen zich daar nu echt in vinden? L. M. P. Scholten (StandVastig maart 2000, p. 11-14)