Henrike Jansen
De reductio ad absurdum: argumentatievorm versus argumentatieschema 1. Inleiding Samenvatting
In rechtstheoretische literatuur wordt vaak een ruime opvatting gehanteerd van Dit onderzoek richt zich op de vraag hoe reductio ad argumentaties die als een reductio ad absurabsurdum-argumentatie zich verhoudt tot de pragmadum (RAA), ook wel bewijs uit het ongedialectische classificatie van argumentatieschema’s, rijmde genoemd, kunnen worden geclaszoals kenteken-, vergelijkings- en causale argumentatie. sificeerd.1 Volgens omschrijvingen die van Met een reductio ad absurdum, ofwel ‘bewijs uit het de RAA worden gegeven is dat namelijk ongerijmde’, wordt een propositie afgewezen op grond argumentatie waarin een propositie wordt van de absurde consequenties die deze propositie zou afgewezen op grond van de onaanvaardhebben. Dergelijke argumentatie lijkt op pragmatische bare of onmogelijke gevolgen die eruit argumentatie, maar het uitgangspunt van dit artikel voort zouden vloeien, of gevolgen die in is dat het daarvan onderscheiden moet worden. Uit strijd zijn met ‘good sense’ (Alexy, 1989, literatuuronderzoek blijkt dat reductio ad absurdump.283; Golding, 1984, p.38, 59; MacCorargumentatie niet gekenmerkt wordt door een bepaalde mick, 1978, p.114 e.v.). Onaanvaardbare inferentierelatie. Elk van de in de pragma-dialectiek gevolgen treffen we aan in argumentatie onderscheiden hoofdtypen argumentatieschema’s die ook wel pragmatische argumentatie kan in een reductio-vorm gebruikt worden. Op basis wordt genoemd. Een bekend voorbeeld is hiervan wordt geconcludeerd dat reductio ad absurdumhet ‘floodgate’-argument, waarmee wordt argumentatie een vorm van argumentatie is en geen betoogd dat een bepaalde rechtsvordering argumentatieschema. niet moet worden toegewezen, omdat het rechtssysteem anders een onaanvaardbaar grote stroom van soortgelijke zaken te verwerken zal krijgen. Van een onmogelijk gevolg is sprake in de volgende argumentatie, waarin het standpunt luidt dat kunstmatige inseminatie niet kan worden gelijkgesteld aan overspel (en daarom niet mag worden beschouwd als een scheidingsgrond in het Britse recht), en het daarvoor aangevoerde argument dat als kunstmatige inseminatie wel gelijk zou worden gesteld aan overspel, dat zou betekenen dat men overspel zou kunnen plegen met een dode (omdat immers geïnsemineerd kan worden met zaad van iemand die is overleden nadat hij heeft gedoneerd) (MacCormick, 1978, p.148). Vanwege de verschillende soorten gevolgen waarop volgens de genoemde literatuur een beroep kan worden gedaan met een RAA onderscheidt Kloosterhuis (2004) twee soorten van dit argumentatietype, namelijk RAA in ruime zin en RAA in strikte zin. RAA in ruime Tijdschrift voor Taalbeheersing - 28 (2006), nr. 4, 289-301
289
Henrike Jansen
zin heeft een appellerend standpunt (een standpunt waarin wordt uitgedrukt dat iets moet worden gedaan of moet worden nagelaten) en een argument waarin een beroep wordt gedaan op gevolgen van het niet doen wat in het standpunt wordt voorgesteld – gevolgen die onacceptabel zijn in het licht van bepaalde doelen die met het recht worden nagestreefd. Kloosterhuis classificeert dit type als pragmatische argumentatie. RAA in strikte zin heeft een descriptief standpunt en een argument waarin een beroep wordt gedaan op een onmogelijk gevolg dat uit het tegengestelde standpunt voortvloeit – onmogelijk in de zin dat het gevolg in strijd is met algemeen aanvaarde opvattingen over wat als recht geldt. Dit type argument wordt door Kloosterhuis als het juridische ‘contextual-harmonization’-argument (MacCormick & Summers, 1991, p.513) geclassificeerd: het soort argument waarmee wordt vastgesteld of een bepaalde interpretatie binnen het rechtssysteem past. Deze omschrijvingen volgend, kunnen de verschillen als volgt worden geschematiseerd (in beide argumentatie typen wordt in het standpunt een bepaalde interpretatie van een rechtsregel afgewezen): Type I (ruim) 1. Interpretatie X is onwenselijk, want 1.1 Als interpretatie X zou worden geaccepteerd, dan zou consequentie Y optreden, en 1.1’ Consequentie Y is onwenselijk, want 1.1’.1 Deze is in strijd met juridische of maatschappelijke doelen Type II (strikt) 1. Interpretatie X is onjuist,2 want 1.1 Als interpretatie X juist zou zijn, dan zou consequentie Y optreden, en 1.1’ Consequentie Y is absurd, want 1.1’.1 Deze is in strijd met algemeen geaccepteerde principes van het rechtssysteem Volgens Kloosterhuis is een belangrijk verschil tussen de ruime en de strikte RAA dat de juridische en maatschappelijke doelen waarop in de ruime versie een beroep wordt gedaan, onderwerp van discussie kunnen zijn, terwijl opvattingen over wat als recht geldt, waaraan wordt gerefereerd in de strikte RAA, boven elke discussie verheven zijn. De overeenkomst tussen beide argumentatietypen zou de causale relatie zijn die in argument 1.1 wordt uitgedrukt. In een reactie op Kloosterhuis heb ik betoogd dat er geen reden is om een ruime reductio ad absurdum te onderscheiden, omdat dit type argumentatie gewoon een variant is van pragmatische argumentatie (Jansen, 2004).3 Alleen de door Kloosterhuis onderscheiden strikte variant kan worden beschouwd als reductio ad absurdum-argumentatie.4 Hoewel de ruime RAA (type I) op de strikte (type II) lijkt omdat in beide typen argument 1.1 op dezelfde manier wordt geformuleerd, denk ik dat die ‘als..dan’-zin in beide argumentatietypen iets verschillends uitdrukt. Terwijl er in pragmatische argumentatie sprake is van een hypothetische voorspelling, is de relatie tussen antecedent en consequent in de strikte RAA een implicatie. In een strikte RAA is dat wat in het consequent wordt gesteld een logische consequentie van datgene wat in het antecedent is gesteld (in iedere wereld waarin het antecedent waar is, is het consequent waar).5 Deze conclusie roept de vraag op hoe de (strikte) RAA dan wel kan worden geclassificeerd ten opzichte van bestaande indelingen van argumentatie schema’s. Dit is de vraag die ik in dit artikel zal beantwoorden. Ik zal bij de beantwoording 290
De reductio ad absurdum
van deze vraag de pragma-dialectische driedeling van argumentatieschema’s als kader nemen: kentekenargumentatie, vergelijkingsargumentatie en causale argumentatie (Van Eemeren & Grootendorst, 1992). Conclusies trek ik op basis van een verkenning van hedendaagse debatliteratuur en literatuur uit de Informele logica. Om deze literatuur te kunnen plaatsen, begin ik nu eerst met een schets van de historische oorsprong van de RAA. 2. Sterke en zwakke reductio’s De oorsprong van de RAA ligt in de klassieke Griekse wiskunde (Kneale & Kneale, 1962, p.7 e.v.). Bij Euclides (300 v. C.) staat de redeneertrant bekend als ‘reductie tot het onmogelijke’. Kenmerkend voor deze argumentatiewijze is dat er een indirect bewijs wordt geleverd. Het bewijs bestaat eruit dat het tegenovergestelde wordt aangenomen van wat men wil bewijzen, om vervolgens uit deze aanname een onmogelijke consequentie te deduceren. Met een onmogelijke consequentie wordt bedoeld dat het mogelijk is om uit de aanname verschillende gevolgen af te leiden, die met elkaar in strijd zijn: een zelf-contradictie. Doordat de zelfcontradictie aantoont dat de aanname niet juist kan zijn, wordt de juistheid van het te bewijzen standpunt (het tegendeel van de aanname) bewezen:6 Bewijs van ¬A: 1. Stel dat A 2. Leid hieruit af dat F en ¬F 3. Dus: A → (F en ¬F)�7 4. Maar ¬(F en ¬F) (een contradictie kan niet waar zijn) 5. ¬A (door modus tollens) Ook in de dialogen van Plato komt de RAA voor (Kneale & Kneale, 1962, p.7 e.v.). Socrates maakt er veelvuldig gebruik van om zo het standpunt van zijn tegenstander te verwerpen, namelijk door zijn tegenstander tot concessies te verleiden die in strijd zijn met dat standpunt. In de Meno wordt bijvoorbeeld geargumenteerd dat deugdzaamheid niet is aan te leren, want als dat wel zo zou zijn, zouden de zonen van Pericles,Themistocles en Aristides deugdzaam zijn (terwijl Socrates’ tegenstander moet toegeven dat de werkelijkheid laat zien dat zij dat niet zijn).Volgens Kneale & Kneale (1962, p.10) geeft deze argumentatiewijze weer wat Plato in zijn middenperiode onder ‘dialectisch’ verstond; ik zal in het vervolg dan ook spreken over ‘dialectische variant’. Het verschil tussen dit gebruik van de RAA en het hiervoor besproken wiskundige gebruik, is dat bij deze dialectische variant de consequentie die uit de aanname wordt afgeleid niet zelf-contradictoir is, maar een aperte onwaarheid betreft: Bewijs van ¬A: 1. Stel dat A 2. Leid hieruit af dat F 3. Dus: A → F (de hypothese is nu ingetrokken) 4. Maar in feite ¬F (F is in tegenspraak met bekende feiten) 5. Dus ¬A
291
Henrike Jansen
Volgens Kneale & Kneale (ibid.) is voor de dialectische variant van de RAA de term reductio ad absurdum geschikter, terwijl zij de wiskundige variant aanduiden als reductio ad impossibile.8 Een wiskundige en een dialectische variant (niet te verwarren met de door Kloosterhuis onderscheiden varianten) worden ook in de moderne literatuur onderscheiden, hoewel niet met deze terminologie. Het onderscheid tussen enerzijds zelf-contradictoire en anderzijds andere absurde gevolgen wordt zowel door Ryle (1945, p.6) als door Groarke, Tindale & Fisher (1997, p.177-178) gemaakt.9 Beiden onderscheiden op grond hiervan een ‘sterke’ en een ‘zwakke’ variant van de RAA. Volgens Ryle worden met de sterke variant uit een propositie of complex van proposities consequenties afgeleid die met elkaar of met de oorspronkelijke propositie in strijd zijn. De afgeleide consequenties zijn logisch absurd: ze zijn niet zozeer onjuist, maar ongerijmd (nonsensical). Volgens Groarke, Tindale & Fisher wordt met een sterke RAA aangetoond dat de opponent zichzelf tegenspreekt. Vertalen we deze karakteriseringen in argumentatietheoretische termen, dan kan worden gezegd dat met deze RAA op inconsistenties wordt gewezen in de gebondenheden van de opponent. Rescher (2002) noemt dit ‘doctrinal annihilation’. Het volgende voorbeeld is van hem afkomstig (vgl. Plato, 2002, p.81-83).10 Socrates werd beschuldigd van goddeloosheid. Zijn aanklager geeft tegelijkertijd toe dat Socrates gelooft in goddelijke zaken. Maar volgens Socrates betekent geloof in goddelijke zaken automatisch geloof in goddelijke wezens, en omdat goddelijke wezens worden geboren uit goden, kan het niet anders dan dat hij ook in goden gelooft. Socrates wijst zo op de tegenstrijdigheid in de aanklacht, namelijk tegelijkertijd wel en niet in goden geloven, waardoor de absurditeit van de aanklacht duidelijk wordt. Deze argumentatie kan als volgt worden gereconstrueerd: 1. De beschuldiging – dat ik in geen enkele god geloof en dat ik geloof in goddelijke wezens – snijdt geen hout, want 1.1a Als ik in geen enkele god zou geloven, zou ik niet geloven in goddelijke wezens, en 1.1b Als ik in goddelijke wezens zou geloven, zou ik in een god geloven (1.1a/ b.1 Omdat goddelijke wezens uit goden geboren zijn), en 1.1a-b’ Als de beschuldiging een contradictie bevat, snijdt deze geen hout Naast de sterke variant onderscheiden Ryle en Groarke, Tindale & Fisher – zoals gezegd – ook een zwakke variant van de RAA. Deze variant bestaat volgens Ryle uit het afleiden van een onwaarheid (uit een bepaalde hypothese, A), en volgens Groarke, Tindale & Fisher uit het afleiden van gevolgen die in strijd zijn met algemeen geaccepteerde overtuigingen. Zoals Ryle het formuleert, betreft de onwaarheid strijdigheid met het systeem waar het standpunt (het tegendeel van de hypothese) deel van uitmaakt of met consequenties die uit dat systeem kunnen worden afgeleid. De overtuigingen waar Groarke,Tindale & Fisher over spreken, bestaan uit opinies ‘that others (ourselves, a universal audience, those participating in discussion, etc.) accept as true’ (p.177). Omdat Ryle zijn zwakke variant heeft geformuleerd met het oog op Euclides’ mathematische gebruik van de RAA, spreekt hij over een inconsistentie tussen de vermeende consequentie (van de hypothese, A) en (de axioma’s van) het (wiskundige) systeem waartoe de te bewijzen stelling (¬A) behoort. Mijns inziens kan ‘systeem’ gemakkelijk ruimer worden opgevat als een verzameling uitgangspunten die de 292
De reductio ad absurdum
protagonist en antagonist zijn overeengekomen. Zo beschouwd kan de zwakke variant van de RAA worden opgevat als een redenering waarbij uit het standpunt dat men wil aanvallen consequenties worden afgeleid die in strijd zijn met algemeen geldende opvattingen over feiten of normen.11 In de moderne literatuur wordt het onderscheid tussen een sterke en een zwakke variant verder niet gemaakt: de overige auteurs geven alleen beschrijvingen en voorbeelden van de zwakke variant. Uit bestudering van deze voorbeelden blijkt dat de zwakke variant van de RAA uit verschillende argumentatiewijzen kan bestaan. Zo beschrijven Groarke, Tindale & Fisher (1997, p.179) RAA-argumentatie gebaseerd op een ‘tegenvoorbeeld’, aan de hand van een voorbeeld uit Plato’s Republiek.12 In het voorbeeld draait het om een vraag die Socrates aan Cephalus heeft gesteld, namelijk de vraag wat een juiste en rechtvaardige handeling is. Als Cephalus antwoordt dat het – onder andere – juist is om alles wat je hebt geleend terug te geven, leidt Socrates uit dit antwoord een absurditeit af. Socrates beargumenteert dat de opvatting dat dit een juiste en rechtvaardige handeling is, als consequentie heeft dat het juist en rechtvaardig is om een wapen dat je van een vriend hebt geleend, terug te geven wanneer hij daarom vraagt nadat hij gek is geworden (en dus met dat wapen een gevaar voor zichzelf en zijn medemens zou worden): 1. Het is niet waar dat juist handelen betekent dat je alle geleende goederen altijd terug moet geven, want 1.1 Als dit werkelijk een juiste en rechtvaardige handeling zou zijn, dan zou het juist en rechtvaardig zijn om een wapen dat je van een vriend hebt geleend, terug te geven wanneer hij daarom vraagt nadat hij gek is geworden, en 1.1’ Dat is een absurde consequentie [= Iedereen zal het erover eens zijn dat men in zo’n geval het wapen niet terug zou moeten geven] (1.1’.1 Want hij zou zichzelf of anderen met het wapen kunnen verwonden) In de RAA die als tegenvoorbeeld-argumentatie fungeert, wordt de onjuistheid van een theorie, ofwel – in minder hoogdravende termen – een algemene uitspraak, beargumenteerd door te wijzen op een absurde implicatie (het tegenvoorbeeld) van de theorie. Het tegenvoorbeeld beschrijft een situatie die volgens algemeen geldende opvattingen voor iedereen onacceptabel zou zijn.13 Een andere argumentatiewijze die in de zwakke variant van de RAA kan worden gebruikt is een specifieke vorm van vergelijkingsargumentatie, namelijk de ‘weerleggings analogie’.14 Het volgende voorbeeld is afkomstig van Tindale & Gough (1987, p.13):15 1. Het is niet waar dat vrouwen erom vragen aangerand te worden door alleen in het park te gaan joggen, want 1.1 Als dat wel zo zou zijn, zou dit ook gelden voor deze man die is aangerand toen hij in het park aan het joggen was16 (1.1.1 Want deze man was eveneens alleen, in de schemering, waarschijnlijk in een halfverlaten park, en zonder twijfel droeg hij een schattig joggingbroekje, misschien zelfs wel een korte broek) 1.1’ En dat is een belachelijke gedachte [= Niemand zou dat van deze man zeggen]17 293
Henrike Jansen
Tindale & Gough (1987, p.11, 13) benadrukken de relatie die een dergelijke argumentatiewijze heeft met ironie en spot. Ook McBurney & Mills (1964, p.288) wijzen op de humoristische elementen ervan en denken, evenals Jensen (1981) en Freeley (1981) dat het daardoor een krachtige, persuasieve argumentatiewijze betreft.18 Tegelijkertijd is niet helemaal duidelijk waarom McBurney & Mills, Jensen en Tindale & Gough hun voorbeelden niet gewoon als analogie-argumentatie beschouwen, want de voorbeelden die zij geven representeren niet noodzakelijkerwijs de vorm van de RAA zoals eerder in dit artikel beschreven en zoals mijn reconstructie van jog-voorbeeld. Het lijkt erop dat de genoemde auteurs hun voorbeelden als reductio ad absurdum benoemen vanwege de vergelijking met een absurd (en daardoor humoristisch) geval. 3. De reductio ad absurdum en de pragma-dialectische argumentatieschema’s Om te kunnen bepalen wat de relatie is tussen de RAA en de drie pragma-dialectische argumentatieschema’s, zal ik beginnen met het meest duidelijke geval: het voorbeeld van de reductio als specifieke toepassing van vergelijkingsargumentatie (de analogische weerlegging). Bij deze argumentatie berust de consequentie die wordt afgeleid uit de veronderstelling dat het tegengestelde standpunt waar is, op een vergelijkingsrelatie. De redenering gaat als volgt: als iemand denkt dat iets het geval is, moet men noodzakelijkerwijs eveneens geloven dat het vergelijkbare (absurde) het geval is. De relatie tussen een analogische weerlegging en een ‘normaal’ argumentatieschema voor vergelijkingsargumentatie wordt duidelijk zichtbaar wanneer een analogische weerlegging wordt omgeschreven naar een normaal argumentatie schema:19
1. Het is niet waar dat vrouwen erom vragen aangerand te worden door alleen in het park te gaan joggen, want 1.1 Deze man, die is aangerand toen hij in het park aan het joggen was, vroeg er ook niet om, en 1.1’ Beide zaken zijn vergelijkbaar (1.1’.1 Want deze man was eveneens alleen, in de schemering, waarschijnlijk in een halfverlaten park, en zonder twijfel droeg hij een schattig joggingbroekje, misschien zelfs wel een korte broek)
Argument 1.1’ is het pragmatisch optimum dat kan worden afgeleid uit het logisch minimum ‘Als deze man, die alleen in het park aan joggen was, er niet om heeft gevraagd aangerand te worden, dan vragen vrouwen die alleen in het park aan het joggen zijn er eveneens niet om aangerand te worden’.20 Het logisch minimum is op zijn beurt weer een herformulering – door middel van contrapositie – van argument 1.1 van de aan het eind van de vorige paragraaf beschreven RAA-vorm. Doordat het oorspronkelijke expliciete argument in de RAA impliciet is geworden in de gewone vorm, is ook het subargument verplaatst. Het subargument heeft immers als functie aan te tonen dat beide zaken vergelijkbaar zijn, en in de reductio wordt de vergelijking uitgedrukt in het expliciete argument en in ‘normale’ vergelijkingsargumentatie in het verzwegen argument. De andere – in de vorige paragraaf onderscheiden – ‘zwakke’ RAA, het tegenvoorbeeld, kan eveneens worden geclassificeerd als een pragma-dialectisch argumentatieschema, na294
De reductio ad absurdum
melijk als kentekenargumentatie. Bij deze vorm van RAA is de relatie tussen antecedent en consequent een symptomatische. Het tegenvoorbeeld wordt gepresenteerd als een teken van de onhoudbaarheid van de theorie van de opponent. Ofwel: het tegenvoorbeeld wijst op deze onhoudbaarheid:
1. Het is niet waar dat juist handelen betekent dat je alle geleende goederen altijd terug moet geven, want 1.1 Het is niet juist en rechtvaardig om een wapen dat je van een vriend hebt geleend, terug te geven wanneer hij daarom vraagt nadat hij gek is geworden (1.1.1 Want hij zou zichzelf of anderen met het wapen kunnen verwonden), en 1.1’ Het als onjuist bestempelen om een wapen, dat je van een vriend hebt geleend, terug te geven als hij daarom vraagt nadat hij gek is geworden, wijst op / is een teken van de onjuistheid van de overtuiging dat juist handelen bestaat in het teruggeven van alles wat je geleend hebt.21
Ook bij deze argumentatie is de verzwegen premisse van het normale argumentatieschema een herschrijving door middel van contrapositie van het hypothetische argument in de reductio-vorm (argument 1.1 van de RAA luidde: ‘Als het teruggeven van alle geleende goederen een juiste en rechtvaardige handeling zou zijn, zou het juist en rechtvaardig zijn om een wapen dat je van een vriend hebt geleend, terug te geven wanneer hij daarom vraagt nadat hij gek is geworden’). Net als bij herformulering van de analogische weerlegging in haar ‘gewone’ tegenhanger, is ook bij de herformulering van de tegenvoorbeeld-argumentatie in de niet-RAA-vorm het subargument verplaatst. In de reductio ondersteunt het subargument de absurditeit van de gedachte dat je een geleend wapen terug moet geven aan iemand die gek is geworden, uitgedrukt in argument 1.1’. In de niet-reductio-vorm ondersteunt dit subargument het corresponderende element, hier argument 1.1, waarin wordt gesteld dat het teruggeven van het wapen geen juiste en rechtvaardige handeling is. Hoe zit het met de classificatie van de eerder ook besproken ‘sterke’ vorm van de RAA – het type dat wijst op een inconsistentie in de gebondenheden van de opponent? Deze vorm van RAA is te complex om als enkelvoudig argumentatieschema gereconstrueerd te worden, omdat er twee nevengeschikte argumenten nodig zijn om de contradictie duidelijk te maken. Het ligt voor de hand dat in deze twee argumenten elk type relatie tussen antecedent en consequent kan worden uitgedrukt. In het voorbeeld van de beschuldiging van Socrates lijken beide premissen 1.1a en 1.1b een kentekenrelatie uit te drukken, aangezien beide argumenten zijn gebaseerd op een definitie. Niet de relatie die tot uitdrukking komt in beide hypothetische stellingen is evenwel karakteristiek voor dit type reductio, maar de inconsistentie tussen deze stellingen – deze komt immers tot uitdrukking in het verzwegen argument. Wanneer we de sterke variant van de reductio buiten beschouwing laten en ons richten op de weerleggingsanalogie en tegenvoorbeeld-argumentatie, kunnen de volgende conclusies worden getrokken. De RAA is zelf geen argumentatieschema, maar kan worden beschouwd als een vorm, waarvan argumentatietypen zoals vergelijkings- en tekenargumentatie gebruik kunnen maken. De RAA-vorm en de ‘normale’ vorm bevatten – soms op basis van enige herformulering, waaronder het vervangen van de irrealis in het expliciete RAA-argument door een indicatieve ‘als…dan’-zin in het verzwegen argument van het ‘gewone’ argumentatieschema – dezelfde elementen. Dat RAA een vorm is, maakt het aannemelijk dat niet alleen vergelijkings- en kentekenargumentatie in deze vorm kunnen worden gegoten, maar 295
Henrike Jansen
ook causale argumentatie. Het zou dus eveneens mogelijk moeten zijn dat in het hypothetische argument in de RAA een causale relatie wordt uitgedrukt (en dat zou dan andere argumentatie moeten opleveren dan pragmatische argumentatie). Het volgende voorbeeld laat zien dat dit inderdaad mogelijk is. In deze argumentatie wordt een causale verklaring gegeven voor het standpunt dat mensen en andere vleeseters aangeboren vriendelijkheid bezitten: 1. Mensen en andere vleeseters bezitten aangeboren vriendelijkheid, want 1.1 Als ze geen aangeboren vriendelijkheid zouden bezitten, zouden ze allang zijn uitgestorven (1.1.1 Want dan zouden ze hun nakomelingen hebben opgegeten) 1.1’ Ze zijn niet allang uitgestorven (NRC Magazine, maart 2005, p.81) Dit voorbeeld kan worden herschreven als een ‘normaal’ causaal argumentatieschema:
1. Mensen en andere vleeseters bezitten aangeboren vriendelijkheid, want 1.1 Ze zijn niet allang uitgestorven 1.1’ Het feit dat mensen en andere vleeseters niet allang zijn uitgestorven, is het gevolg van hun aangeboren vriendelijkheid (= Vriendelijkheid veroorzaakt / leidt tot overleving) (1.1’.1 Want vriendelijkheid leidt ertoe dat men niet de eigen nakomelingen opeet) (1.1’.1’ En het niet opeten van eigen nakomelingen leidt tot overleving)
Net als bij de omschrijving van andere reductio-typen tot een ‘gewone’ argumentatievorm het geval was, is ook in deze omschrijving het subargument van plaats veranderd (van ondersteuning voor 1.1 naar ondersteuning voor 1.1’). Dit subargument vorm een element in de causale keten: afwezigheid van vriendelijkheid leidt tot het opeten van de eigen nakomelingen, wat weer leidt tot uitsterven. In de reductio-vorm wordt het hoofdargument van deze keten in het expliciete argument uitgedrukt en in de ‘normale’ causale argumentatie in het verzwegen argument. 4. Reductio ad absurdum versus pragmatische argumentatie In de vorige paragraaf is gebleken dat de drie in de pragma-dialectiek (op hoofdniveau) onderscheiden argumentatieschema’s zowel in de ‘gewone’ vorm, als in de vorm van een reductio ad absurdum kunnen worden gebruikt.22 Dat betekent dat de reductio ad absurdum niet gekarakteriseerd wordt door een specifieke pragmatische inhoud (de aard van de inferentierelatie), maar door de vorm. De vraag die nu relevant wordt, is hoe RAA-argumentatie met een causale inferentierelatie te onderscheiden is van pragmatische argumentatie waarin wordt gewezen op de gevolgen van het tegengestelde standpunt (zie noot 3), die immers dezelfde vorm heeft en waarin ook een causale inferentierelatie wordt uitgedrukt. In de eerste plaats kan RAA-argumentatie van pragmatische argumentatie worden onder scheiden op grond van 1. het type standpunt en 2. de aard van de gevolgen – de gronden waarop Kloosterhuis zijn strikte en ruime variant van elkaar onderscheidt. Het standpunt van pragmatische argumentatie is altijd normatief23, dat van de causale reductio altijd descriptief.24 Het type standpunt leidt er weer toe dat de aard van de gevolgen ook verschilt. In een causale RAA drukt het consequent altijd een onwaarheid of een onmogelijkheid uit: een stand van zaken die strijdig is met de realiteit. In pragmatische argumentatie wordt het gevolg van 296
De reductio ad absurdum
het tegengestelde standpunt daarentegen altijd als onwenselijk voorgesteld.25 Maar ook de aard van de causale relaties verschilt. In een causale RAA is de hypothetische relatie tussen antecedent en consequent altijd imaginair, omdat (volgens de spreker) in het antecedent immers de niet-werkelijkheid wordt uitgedrukt en het consequent wordt gepresenteerd als strijdig met wat we weten over de echte wereld. In pragmatische argumentatie betreft de causale relatie een causale keten die in de echte wereld wordt gesitueerd. Het antecedent wordt voorgesteld als een mogelijke handeling (of het nalaten ervan) en het consequent als een gevolg van die handeling dat werkelijk kan optreden in de toekomst. Kortom, in pragmatische argumentatie wordt een voorwaardelijke voorspelling uitgedrukt. In een RAA daarentegen wordt niets voorspeld; daarin wordt slechts uitgedrukt hoe iets zou zijn gelopen in een wereld die niet de onze is. Met bovenstaande criteria valt de causale RAA goed af te bakenen van pragmatische argumentatie. De afbakening van RAA met pragmatische argumentatie is vaak eigenlijk moeilijker in het geval van de kenteken- en de vergelijkings-reductio. Deze twee RAA-typen kunnen namelijk behalve een descriptief, ook een normatief standpunt bevatten.26 In het besproken voorbeeld van het geleende wapen (kenteken; tegenvoorbeeld) bevat het standpunt een negatieve evaluatie van een bepaald normatief principe of een bepaalde normatieve theorie. Zo’n standpunt kan worden geformuleerd als ‘Het idee dat goed handelen bestaat uit het altijd teruggeven van geleende goederen is onzin’ (evaluerend) of ‘We moeten niet altijd alle geleende goederen teruggeven’ (appellerend). Ook quasi-descriptieve formuleringen zoals ‘Dit idee is onjuist’ of ‘Dit idee klopt niet’ zijn evaluatief wanneer ze refereren aan subjectieve meningen en kunnen ook appellerend worden opgevat (‘We moeten dit idee niet navolgen’). Dit geldt uiteraard ook wanneer dergelijke standpunten worden gebruikt in een analogie-RAA. De kenteken- en vergelijkings-reductio met een normatief standpunt lijken dus, vanwege de aard van het standpunt, op pragmatische argumentatie. Sterker nog, ook de gevolgen lijken op de onwenselijke gevolgen van pragmatische argumentatie: ze zijn namelijk zo onwenselijk dat ze absurd zijn (zie weer het voorbeeld van het geleende wapen).Vooral in het geval van een kenteken-RAA met een normatief standpunt kan het dan moeilijk zijn om het te onderscheiden van een pragmatisch argument. De aard van de inferentierelatie zou immers uitkomst moeten bieden, maar juist bij de symptomatische en de causale inferentie relatie is een onderscheid niet altijd even gemakkelijk te maken. Specifiekere afbakeningscriteria dan de aanwijzingen uit Van Eemeren, Houtlosser & Snoeck Henkemans (2005) om een kenteken- en een causale relatie van elkaar te onderscheiden, zijn hier niet te geven.27 5. Conclusie In dit artikel heb ik laten zien dat de reductio ad absurdum niet kan worden geclassificeerd als een zelfstandig argumentatieschema. Argumentatieschema’s worden immers ingedeeld op basis van het type inferentierelatie, terwijl is gebleken dat de inferentierelatie van de RAA elk type relatie tussen antecedent en consequent kan bevatten28 en deze argumentatie juist wordt gekarakteriseerd door haar vorm. Dit heb ik aangetoond door de besproken voorbeelden van de RAA om te schrijven naar gewone argumentatieschema’s. De gewone argumentatieschema’s bevatten dezelfde elementen als hun RAA-tegenhanger, maar in een verschillende volgorde en in enigszins andere bewoordingen. 297
Henrike Jansen
De vraag die door deze resultaten wordt opgeroepen is waarom een spreker in bepaalde gevallen voor de reductio-vorm kiest en in andere gevallen voor de ‘gewone’ vorm. Met andere woorden: op basis van welke retorische overwegingen kiest iemand ervoor om een standpunt met behulp van een RAA te beargumenteren? Vermoedelijk heeft een van de factoren die bij deze keuze een rol spelen te maken met de gebondenheden die een spreker aan zijn antagonist toeschrijft. Als een argument verdere ondersteuning behoeft omdat de antagonist het niet meteen zal accepteren, dan zal dit argument waarschijnlijk niet zo gauw in een RAA worden gebruikt. Verder onderzoek, waarin de RAA wordt opgevat als een ‘presentational device’ (Van Eemeren & Houtlosser, 2002), en waarin systematisch de mogelijke effecten van de vormelijke verschillen tussen de RAA en ‘gewone’ enkelvoudige argumentatie worden onderzocht, zal hierover duidelijkheid moeten verschaffen. Noten 1 2
Met dank aan zeer nuttig, gedetailleerd commentaar van Erik Krabbe en Jan Albert van Laar. Kloosterhuis noemt hier naast ‘onjuist’ ook ‘onacceptabel’ als mogelijke formulering; dit is in strijd met zijn kwalificatie van het standpunt van de strikte reductio ad absurdum als descriptief. 3 Namelijk de variant waarin wordt gewezen op de gevolgen van de handeling die tegengesteld is aan de handeling die in het standpunt wordt voorgesteld (Laten we met de tram gaan, want anders komen we te laat). In de andere variant wordt gewezen op de gevolgen van de handeling die in het standpunt wordt voorgesteld (Laten we met de tram gaan, want dan komen we tenminste nog op tijd). 4 Uit mijn verkenning van argumentatietheoretische literatuur over de reductio ad absurdum is gebleken dat de RAA door de meeste auteurs niet als pragmatische argumentatie wordt opgevat. Een enkele auteur doet dat wel, zoals blijkt uit de gebruikte voorbeelden of omschrijving (bijv. Crossley & Wilson, 1979, p.166; Little, 1980, p.139). Het omgekeerde ben ik niet nagegaan, dus of auteurs die pragmatische argumentatie behandelen hierbij voorbeelden van RAA gebruiken. 5 Zie McBurney & Mills (1964, p.288) en Van Eemeren, Garssen & Meuffels (2003), die eveneens spreken van een ‘logische’ relatie tussen antecedent en consequent. Thompson (1971, p.223) en Freeley (1981, p.230) spreken ter aanduiding van het consequent van een ‘logical conclusion’. Tindale & Gough (1987, p.16-17) hebben het in het kader van hun evaluatiecriteria echter over een ‘causale ontwikkeling die tot de conclusie leidt’. 6 Een klassiek voorbeeld is het bewijs van de irrationaliteit van √2 op basis van de hypothese dat √2 geen irrationaal, maar een rationeel getal is. Dit bewijs is waarschijnlijk uitgevonden door de Pythagoreërs (Kneale & Kneale, 1962, p.8). Ambrose (1944) geeft er een gedetailleerde beschrijving van. 7 Volgens de klassieke reductio ad absurdum-regel mag uit het feit dat uit A een ongerijmdheid volgt op deze plek ook direct worden geconcludeerd dat ¬A het geval moet zijn. 8 Rescher (2002) vindt juist dat de term ad absurdum beter past bij de zelf-contradictie (de wiskundige toepassing). 9 Schwed (1999, p.734) maakt een onderscheid tussen typen RAA op basis van een formeel indelingsprincipe. De eerste vorm van de RAA die hij onderscheidt, is een wiskundig gebruik waarin het afgeleide gevolg noodzakelijkerwijs onwaar is. In de tweede vorm kan de onwaarheid van het gevolg slechts tot op zekere hoogte worden vastgesteld. In de derde vorm, de zwakste variant, wordt de onjuistheid van het gevolg alleen gebruikt om te beargumenteren dat de te bekritiseren hypothese niet juist is, in plaats van te beargumenteren dat het tegenovergestelde waar is. 10 Zie voor andere voorbeelden Nolt (1984, p.160); Fogelin & Sinnott-Armstrong (1991, p.132); Gerlofs (1997, p.230) en Groarke, Tindale & Fisher (1997, p.177-178).
298
De reductio ad absurdum 11 Voor dit type reductio prefereert Rescher (2002) de volgende terminologie: ad falsum en ad impossibile wanneer het gevolg een onwaarheid is, en ad ridiculum en ad incommodum wanneer het om een onwaarschijnlijkheid of anomalie gaat. 12 Dit voorbeeld is eerder beschreven in Crossley & Wilson (1979, p.161, 164) en Barnet & Bedau (1993, p.189). Fogelin & Sinnott-Armstrong (1991, p.134-136) behandelen eveneens het tegenvoorbeeld, maar noemen dit geen RAA. Zie voor andere voorbeelden van het tegenvoorbeeld (die wél zijn gepresenteerd als RAA): Barnet & Bedau (1993, p.190) en Fogelin & Armstrong (1991, p.134-136) – hieronder bevindt zich het bekende argument om het utilitarisme te verwerpen. 13 Fogelin & Sinnott-Armstrong (1991, p.135) merken op dat argumenteren op basis van tegenvoorbeelden vooral bruikbaar is voor het aanvallen van ethische theorieën. 14 Volgens Tindale & Gough is deze terminologie (refutation by logical analogy) afkomstig van Govier (1985). 15 Andere voorbeelden kunnen worden gevonden in McBurney & Mills (1964, p.288); Thompson (1971, p.223); Crossley & Wilson (1979, p.139-140); Freeley (1981, p.13); Tindale & Gough (1987, p.11) en Govier (2001, p.376). 16 Met ‘deze man’ wordt verwezen naar een krantenbericht over een aangerande mannelijke jogger. 17 Het tegenvoorbeeld en de weerleggingsanalogie zijn soms lastig van elkaar te onderscheiden, omdat in beide een voorbeeld wordt aangevoerd in het argument. Volgens Van Eemeren, Houtlosser & Snoeck Henkemans (2005, p.235-236; vergelijk Garssen, 1997, p.76) kunnen kentekenargumentatie en vergelijkingsargumentatie van elkaar worden onderscheiden op grond van het type standpunt. Als het standpunt een algemene, generaliserende uitspraak bevat, is er sprake van kentekenargumentatie (voorbeeldargumentatie). Als in het standpunt een uitspraak wordt gedaan over een specifiek geval, is er sprake van vergelijkingsargumentatie. Het volgende voorbeeld van een RAA kan dit verduidelijken: 1. Het is niet zo dat dreigementen – zoals de waarschuwing op een pakje sigaretten – geen effect hebben, 1.1 Als dat zo zou zijn, dan kun je het hele Wetboek van Strafrecht afschaffen (met andere woorden: dan zou het Wetboek van Strafrecht ook geen effect hebben), 1.1’ Niemand denkt dat het strafrecht(helemaal) geen effect heeft (S. Montag, NRC Handelsblad, 15 december 2002). Wanneer we het gedeelte uit het standpunt dat tussen haakjes staat buiten beschouwing laten en het standpunt dus een generaliserende propositie bevat, is er sprake van kenteken- (voorbeeld-)argumentatie, maar als het standpunt toegespitst zou zijn op het pakje sigaretten – Het is niet zo dat waarschuwingen op een pakje sigaretten geen effect hebben – is er sprake van analogieargumentatie. 18 Tot nu toe wijst empirisch onderzoek echter uit dat de weerleggingsanalogie wordt gezien als een zwakkere en minder ethische vorm dan zijn niet-analogische tegenhanger, en tevens als een onbeleefde strategie van een niet zo competente spreker (Whaley, 1998). Het laatste woord is over deze kwestie echter nog niet gesproken: onderzocht moet nog worden of de gevonden resultaten ook inhouden dat de weerleggingsanalogie daardoor weinig overredingskracht heeft (Whaley, 1998, p.360). Overigens betreft Whaleys onderzoek de weerleggingsanalogie in het algemeen, en niet specifiek de RAA, die hij als een (agressievere) subvorm van de weerleggings analogie beschouwt. 19 Met een ‘normaal’ argumentatieschema bedoel ik niet dat taalgebruikers deze vorm vaker zouden gebruiken dan de RAA-vorm (een dergelijke claim zou immers empirische toetsing vereisen), maar wel dat deze, in ieder geval in de pragma-dialectiek, de gebruikelijke vorm is voor het weergeven van enkelvoudige argumentatie. 20 Zie voor de terminologie ‘pragmatisch optimum’ en ‘logisch minimum’ Van Eemeren en Grootendorst (1992, p.64-67). Sommigen zullen het pragmatisch optimum opvatten als een ondersteuning voor het logisch minimum (en dat is een verdedigbare gedachte, zeker vanuit het gezichtspunt dat de modus tollens-vorm (zoals gebruikt in de RAA) en de modus ponens-vorm en elkaars spiegelbeeld zijn). 21 Je kunt deze argumentatie ook als deductieve argumentatie opvatten (vgl. Krabbe 2003), waarbij het niet nodig is om er een argumentatieschema in te zien.
299
Henrike Jansen 22 Hoewel ik mij hier heb geconcentreerd op de pragma-dialectische driedeling in argumentatieschema’s, is er geen enkele reden om aan te nemen dat de specifiekere relaties die in andere argumentatietheorieën wel worden onderscheiden (en die in de pragma-dialectiek als subschema’s van de genoemde schema’s worden beschouwd) niet ook in reductio ad absurdum-argumentatie kunnen voorkomen. 23 Ik gebruik deze term in plaats van de beperktere term ‘appellerend’ die door Kloosterhuis wordt gebruikt. M.i. kan pragmatische argumentatie best een evaluerend standpunt bevatten (zie ook Kloosterhuis’ reconstructie in type I met de term ‘onwenselijk’). Kenmerkend voor pragmatische argumentatie is dat het standpunt tot een appellerend standpunt kan worden geherformuleerd, bijvoorbeeld: Het is een slecht idee om Schiphol te verplaatsen naar de Noordzee (evaluerend) / Schiphol moet niet naar de Noordzee worden verplaatst (appellerend). 24 Vergelijk Van Eemeren, Grootendorst & Snoeck Henkemans (2005, p.200), die het gewone causale argumentatieschema altijd gepaard zien gaan met een descriptief standpunt. 25 Wanneer een beroep op onwenselijke consequenties wordt aangevoerd ter ondersteuning van een descriptief standpunt, is er sprake van een ad consequentiam-drogreden: De evolutietheorie klopt niet, want dat zou betekenen dat wij van de apen afstammen en dat zou natuurlijk verschrikkelijk zijn (Van Eemeren, Garssen & Meuffels, 2003, p.119; Garssen, 2006, p.112). 26 Noot 17 geeft een voorbeeld van een tegenvoorbeeld- en een analogie-reductio met een descriptief standpunt. Zie ook McBurney & Mills (1964, p.287): 1. Het is niet zo dat een bedrijf geen mondeling contract kan afsluiten omdat het geen mond heeft, want 1.1 Als dat wel zo zou zijn, dan zou een bedrijf ook geen schriftelijk contract kunnen afsluiten, want het heeft ook geen hand, en 1.1’ Een bedrijf kan wel een schriftelijk contract afsluiten. 27 Ook het gebruik van de irrealis kan niet als criterium dienen, want deze tijdsaanduiding kan ook in pragmatische argumentatie worden gebruikt: We moeten dit beleid niet accepteren, want als we dat wel zouden doen, dan zouden bepaalde groepen daar erg onder komen te lijden. 28 Vgl. noot 20: je zou ook kunnen zeggen dat de pragmatische relatie de logische relatie ondersteunt – de pragmatische relatie wordt immers niet expliciet in de RAA uitgedrukt.
Bibliografie Alexy, R. (1989). A Theory of Legal Argumentation. The Theory of Rational Discourse as a Theory of Legal Justification. Oxford: Clarendon Press. Ambrose, A. (1944). Self-Contradictory Suppositions. Mind, 53, 48-49. Barnet, S. & H. Bedau (1993). Critical Thinking, Reading, and Writing. A Brief Guide to Argument. Boston: Bedford Books of St. Martin’s Press. Crossley, D. J. & P. A. Wilson (1979). How to Argue. An Introduction in Logical Thinking. New York: Random House. Eemeren, F. H. van, B. Garssen & B. Meuffels (2003). Het is vervelend en dus niet waar. Oordelen over de ad consequentiam-drogreden. In: L. van Waes, P. Cuvelier, G. Jacobs & I. de Ridder (red.), Studies in Taalbeheersing 1 (pp. 118-123). Assen:Van Gorcum. Eemeren, F. H. van & R. Grootendorst (1992). Argumentation, Communication and Fallacies. A Pragma-dialectical Perspective. Hillsdale NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Eemeren, F. H. van & P. Houtlosser (2002). Strategic Maneuvering. Maintaining a Delicate Balance. In: F. H. van Eemeren en P. Houtlosser (red.), Dialectic and Rhetoric (pp. 131-159). Dordrecht: Kluwer. Eemeren, F. H. van, P. Houtlosser & F. Snoeck Henkemans (2005). Argumentatieve indicatoren in het Nederlands. Een pragma-dialectische studie. Amsterdam: Rozenberg Publishers. Fogelin, R. J. & W. Sinnott-Armstrong (1991). Understanding Arguments. An Introduction to Informal Logic. San Diego etc.: Harcourt Brace Jovanovich.
300
De reductio ad absurdum Freeley, A. J (1981). Argumentation and Debate. Reasoned Decision Making. (5e dr.) Belmont: Wadsworth Publishing Company. Garssen, B. (1997). Argumentatieschema’s in pragma-dialectisch perspectief. Een theoretisch en empirisch onderzoek. (Dissertatie UvA) Amsterdam: IFOTT. Garssen, B. (2006). De argumentatieschemaregel. Beweringen met nare consequenties: twee varianten van het argumentum ad consequentiam. In: B. Garssen & F. Snoeck Henkemans (red.), De redelijkheid zelve.Tien pragmadialectische opstellen voor Frans van Eemeren. Amsterdam: Rozenberg. Gerlofs, J. M. (1997). “Zeg niet als maar vraag wanneer...” Het gebruik van hypothetische uitspraken in discussies. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 19, p. 225-237. Golding, M. P. (1984). Legal Reasoning. New York: Alfred A. Knopf. Govier, T. (1985). A practical study of argument. Belmont: Wadsworth Publishing Company. Govier, T. (2001). A practical study of argument. Belmont: Wadsworth Publishing Company. Groarke, L., C. Tindale & L. Fisher (1997). Good Reasoning matters! A Constructive Approach to Critical Thinking. Toronto/New York/Oxford: Oxford University Press. Jansen, H. (2004). Twee soorten bewijs uit het ongerijmde niet nodig. In: E. T. Feteris, H. Kloosterhuis, H.J. Plug & J. Pontier (red.), In het licht van deze overwegingen (pp. 69-71). Nijmegen: Ars Aequi Libri. Jensen, J. V. (1981). Argumentation. Reasoning in communication. New York etc.: D. van Nostrand Company. Kloosterhuis, H. (2004). Hoe bewijst de rechter uit het ongerijmde? In: E.T. Feteris H. Kloosterhuis, H.J. Plug & J. Pontier (red.), In het licht van deze overwegingen (pp. 61-68). Nijmegen: Ars Aequi Libri. Kneale, W. & M. Kneale (1962). The Development of Logic. Oxford: Clarendon Press. Krabbe, E. C. W. (2003). De pragmatiek van deductieve zetten. In: L. van Waes, P. Cuvelier, G. Jacobs & I. de Ridder (red.), Studies in taalbeheersing (pp. 280-291). Assen:Van Gorcum. Little, J. F. (1980). Critical Thinking and Decision Making. A Methodology for Analysis, Evaluation and Review. Toronto: Butterworths. MacCormick, N. (1978). Legal Reasoning and Legal Theory. Oxford: Clarendon Press. MacCormick N. & R. S. Summers (red.) (1991). Interpreting Statutes: A Comparative Study. Aldershot: Dartmouth Publishing Co. McBurney, J. H. & G. E. Mills (1964). Argumentation and Debate.Techniques of a Free Society. (2e dr.) London: The Macmillan Company. Nolt, J. E. (1984). Informal logic. Possible Worlds and Imagination. New York etc.: McGraw-Hill Book Company. Plato (2002). Dialogen. (Vertaling M.A. Schwartz) Utrecht: Het Spectrum. Rescher, N. (2002). Reductio ad Absurdum. The Internet Encyclopedia of Philosophy, www.iep.utm.edu/r/reductio.htm. Ryle, G. (1945). Philosophical arguments. (Inaugurele rede) Oxford: Clarendon Press. Schwed, M. (1999). What makes the Reductio Ad Absurdum an Important Tool for Rationality? In: F.H. van Eemeren, R. Grootendorst, J.A. Blair, & C. A. Willard (red.), Proceedings of the Fourth Conference of the International Society for the Study of Argumentation (pp. 734-735). Amsterdam: Sicsat. Thompson, W. N. (1971). Modern Argumentation and Debate. Principles and Practices. New York/Evanston/London: Harper & Row Publishers. Tindale, C. W. & J. Gough (1987). The Use of Irony in Argumentation. Philosophy and Rhetoric, 20, 1-17. Whaley, B. (1998). Evaluations of Refutational Analogy Users: Ethical and Competence Considerations. Argumentation, 12, 351-365.
301
Paul van den Hoven
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief 1. Aanleiding Samenvatting
In een krantenartikel door Bob van ’t Klooster over de verantwoordelijkheid van de eigenaar Veerman voor de cafébrand in Volendam wordt Justitie sprekend opgevoerd. (1a) “ Slechts indien Jan Veerman alles zou hebben gedaan om te voorkomen dat zich een levensgevaarlijke situatie voor zou doen, als hij bevelen zou hebben gegeven, maatregelen zou hebben getroffen, en toezicht zou hebben gehouden, ja, dan was het voor hem niet te voorzien geweest.” Zonder witregel of nieuwe alinea gaat de tekst door na sluiting van de aanhalingstekens.
Recente resultaten van corpuslinguïstisch onderzoek naar een verklaring voor de distributie van causale connectieven in het Nederlands geven aanleiding om opnieuw na te denken over de theoretische basis voor de keuze van verschillende analysecategorieën. In deze bijdrage aan die discussie wordt betoogd dat causale connectieven mede de betekenis van een causale relatie kunnen constitueren en dat dit veelal gebeurt in het kader van de taalhandeling argumenteren. Dit is een reden om de domeintheorie van Sweetser te herinterpreteren. Omdat daarnaast ‘sprekersbetrokkenheid’ wordt voorgesteld als (gedeeltelijke) verklaring voor de distributie is er reden wat dieper in te gaan op polyfonie in een argumentatieve context. Beide beschouwingen leiden tot een standpunt dat binnen dit type corpusonderzoek complexe communicatieve analyses van de corpusfragmenten onontkoombaar zijn en dat argumentatietheoretische concepten daarbij relevant lijken.
(1b) M aar nee, Jan liet het toezicht over aan de assertiviteit van het personeel. Hij wist dat het druk ging worden, want zo ging het immers elk jaar, toch nam hij geen speciale maatregelen. Geen portier, geen duidelijk beleid. Dieptepunt was volgens justitie dat personeel sterretjes uitdeelde. De ramp was niet de schuld van Jan Veerman, erkent justitie, maar hij is wel de hoofdverantwoordelijke. Dit is slechts één van de vele tekstfragmenten die, na zorgvuldige analyse, in de vorm van een reeks codes verdwijnt in je excel-sheet wanneer je door middel van corpus-onderzoek probeert inzicht te verwerven in de factoren die verklaren waarom hier in de tekst het verband 302
Tijdschrift voor Taalbeheersing - 28 (2006), nr. 4, 302-322
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief
tussen hij wist dat het druk ging worden en zo ging het elk jaar uitgedrukt is door middel van de tekstelementen want en immers en niet door middel van een van de vele andere mogelijkheden die het Nederlands de schrijver biedt. Dat grootschaliger kwantitatieve onderzoek is nodig en goed, maar het is ook belangrijk de overwegingen die achter de keuzes voor bepaalde coderingen zitten zorgvuldig te blijven bediscussiëren en de interpretatieve keuzes, afwegingen, ontsnappingen uit dilemma’s die keer op keer weer optreden zichtbaar te maken. In dit artikel wil ik een bescheiden bijdrage leveren aan die discussie. Ik zal beargumenteren dat in corpusonderzoek aan de hand van fragmenten als het boven staande een analyse van de communicatieve situatie moet worden gemaakt. Mijn hoofdargument is dat juist complexe aspecten van de communicatieve situatie de selectie van de verbindingselementen wel eens (mede) zouden kunnen bepalen. Inzichten vanuit de argumentatietheorie zijn bij zo’n analyse van belang, bijvoorbeeld om de domeintheorie van Sweetser een argumentatietheoretisch fundament te geven. Ofwel, werk aan de winkel voor de taalbeheerser-argumentatietheoreticus-retoricus. Ik zal betogen dat deze noodzaak voortvloeit uit een drietal sterk samenhangende resultaten die uit recent verricht corpus onderzoek naar voren komen. Het eerste resultaat waarop ik doel is onder andere te vinden bij Pit 2003 en Stukker 2005. Het is de sterke aanwijzing dat connectieven zoals want, omdat, doordat, dus, daarom, daardoor niet louter betekenis indiceren die al in het omringende tekstmateriaal aanwezig is (en op die wijze bijvoorbeeld de interpretatie vergemakkelijken, versnellen of verdiepen), maar dat zij ook – mogelijk in interactie met andere tekstelementen – betekenis constitueren. Wanneer de onderzoeker dan beoogt de distributieverschillen van een bepaalde klasse van connectieven op te sporen door de verbonden segmenten te karakteriseren, ontstaat er een probleem. Die ‘segmenten’ staan immers mogelijk niet meer los van het connectief. Wat zijn in het bovenstaande voorbeeld de verbonden segmenten? Vrijwel letterlijk: Hij wist dat het druk ging worden en zo ging het elk jaar? Of betekent het eerste segment, mogelijk mede geconstitueerd door de keuze van want … immers, iets als: Ik (men?) kan in redelijkheid stellen dat hij wist dat het druk ging worden? Of zijn er nog meer mogelijkheden? Dergelijke vragen lijken alleen beslisbaar op basis van een communicatieve analyse. Het tweede resultaat is in vrijwel alle onderzoeken naar ‘causale’ connectieven te vinden, mede geïnspireerd door de domeintheorie van Sweetser (1990). Het is het inzicht dat de distributie van connectieven mede samenhangt met de aard van het causale verband tussen de segmenten. In Sweetsers terminologie (maar er zijn diverse varianten): is dit verband inhoudelijk, epistemisch of pragmatisch? Dit resultaat roept de vraag op over welk ‘causaal’ verband we het eigenlijk hebben. In het bovenstaande voorbeeld zijn er ten minste twee kandidaten. (1) Het feit dat het elk jaar druk werd maakt dat hij wist dat het druk werd (inhoudelijk verband?). (2) Het feit dat het elk jaar druk werd maakt dat ik in redelijkheid kan stellen dat hij wist dat het druk werd (epistemisch/pragmatisch verband?). Ik zal betogen dat in ‘causale’ fragmenten waarmee het communicatief handelingscomplex argumenteren wordt uitgevoerd (en dat is de overgrote meerderheid) in beginsel steeds alle drie de causale verbanden van Sweetser simultaan aan de orde zijn. De keuze van het connectief lijkt één van deze présence te geven, of sterker geformuleerd: de keuze van het connectief lijkt te bepalen welk van deze verbanden in de tekst daadwerkelijk is uitgedrukt1. 303
Paul van den Hoven
Het derde resultaat vinden we bijvoorbeeld in Pander Maat & Degand (2001), Pit (2003), Bekker (2005). De sprekersbetrokkenheid lijkt een factor die mede de distributie van connectieven verklaart. Dit roept in complex polyfone fragmenten de vraag op over welke spreker of stem we het hebben. In het bovenstaande fragment zijn er twee, of wellicht drie kandidaten voor wie door de schrijver mogelijk een bepaalde betrokkenheid wordt gemodelleerd. Bob van ’t Klooster (de feitelijk schrijver) en Justitie (ondanks het beëindigen van de aanhalingstekens naar het lijkt de stem die aan het woord is) zijn zekere actoren in het tafereel. De derde actor – en hier gaan interpretatieve intuïties een cruciale rol spelen - is mogelijk Jan Veerman, wellicht juist vanwege (en dus mede geconstitueerd door) de keuze van het connectief. Klink hier niet mede een binding van Jan Veerman door aan de uiting Ik wist dat het druk ging worden? 2(Indien dit zo is, moet deze uiting overigens ook als kandidaat eerste segment worden gezien, en is er een derde causaliteit in het spel; ik zei al dat de kwesties verbonden zijn.) 2. Indiceren of constitueren? Woordjes zoals want, omdat, doordat, dus, daarom, daardoor, immers, aangezien, zodat (een intuïtief bevattelijke maar helemaal niet eenvoudig af te grenzen verzameling) worden in het cognitief linguïstisch onderzoek aangeduid als causale connectieven. Ze verbinden twee segmenten en in de relatie tussen deze segmenten speelt het concept causaliteit een rol. In andere benaderingen heten ze wel indicatoren, of ook wel signaalwoorden. De benaming causaal connectief laat in het midden of een dergelijk taalelement slechts het interpretatieproces vergemakkelijkt of dat het ook elementen aan de betekenis toevoegt. Benamingen als indicator of signaalwoord lijken wat meer te duiden op een louter ergonomische functie. Ouder connectievenonderzoek, vooral experimenteel psycholinguïstisch onderzoek, lijkt ook van deze veronderstelling uit te gaan; als afhankelijke variabelen werd gekeken naar snelheid van verwerking, retentie, diepte van verwerking. Ook in vroeg corpus onderzoek wordt gezocht naar een correlaat tussen de distributie van de connectieven en bepaalde vormkenmerken in de verbonden segmenten. Dan wordt dus verondersteld dat het connectief representeert wat anderszins ook al door taalvormen in de verbonden segmenten gerepresenteerd is. Mogelijk de laatste representant van die benadering in een grootschalige corpusstudie is Pit (Pit 2003). Pit exploreert weliswaar cognitieve concepten als subjectiviteit – maar zeer integer verplicht zij zich om deze streng te operationaliseren in termen van intersubjectief vaststelbare, taalvormelijke kenmerken in de twee door het connectief verbonden taalsegmenten. Zo kijkt zij naar modale elementen, keuze van referentiële uitdrukkingen, evaluatieve elementen (vanzelfsprekend, misschien, et cetera), polariteit, stem, tempus (vergelijk Pit 2003, 116-152). Wel is al haar concept van de primary causal participant (cp) (Pit 2003, 108-113), waarvan ze de rol en aard bepaalt, op de grens van wat we variatie in vorm zouden kunnen noemen, vooral wanneer deze cp ook impliciet blijkt te kunnen zijn. Immers, wanneer de cp impliciet is maar de analist er toch rol en aard van bepaalt, kan de analist dan met zekerheid zeggen dat ze dat doet op basis van taalmateriaal binnen de segmenten, en niet mede op basis van het gekozen connectief? Maar de leidende gedachte is toch: het connectief representeert wat anderszins al in de verbonden segmenten is uitgedrukt. 304
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief
Echter, aan het slot van haar studie stelt Pit expliciet de gezien haar bevindingen voor de hand liggende vraag of causale connectieven soms ‘betekenis’ hebben. Daarmee bedoelt ze dan of dergelijke taalelementen het interpretatieproces zo beogen aan te sturen dat er elementen in de mentale representatie voorkomen die er zonder dit element niet of anders zouden zijn. Pits onderzoek, maar zeker ook later onderzoek van bijvoorbeeld Stukker 2005 en Bekker 2005, suggereert dat het connectief in ieder geval soms betekenis lijkt te constitueren. Het gevolg hiervan is dat de ‘betekenis’ van het connectief niet zondermeer kan worden achterhaald door correlaten te zoeken met vormelijke elementen in de verbonden segmenten. Stukker is dan ook noodzakelijkerwijs methodisch een stuk ‘gedurfder’ dan Pit. Zij bepaalt het ‘subject of causality’ zonder de procedure voor het bepalen hiervan terug te voeren op aanwijsbare taalvormelijke elementen. Zij stelt ook afwijkingen van ‘prototypische’ gevallen vast. Dat zijn in haar terminologie gevallen waarbij de ‘betekenis’ van het fragment als geheel niet correspondeert met wat gegeven het connectief volgens haar te verwachten zou zijn. Bijvoorbeeld: het connectief daardoor hoort volgens Stukker typisch bij niet animale, mechanische oorzakelijke verbanden. Maar los van het connectief – kijkend naar taalmateriaal in de door het connectief verbonden segmenten - lijkt het soms dat er sprake is van een volitioneel verband. Stukker stelt in zo’n geval vast dat hier een bepaald retorisch effect wordt beoogd door een en ander sterk mechanisch voor te stellen. Hoe zij dit beslist en niet dat hier blijkt dat daardoor tevens volitionele causaliteit kan representeren, wordt (mij) niet helemaal duidelijk. Maar eigenlijk kan ik niet anders dan aannemen dat ze om tot dit retorisch effect te concluderen een communicatieve analyse heeft gemaakt van het fragment als geheel in zijn (con)tekst. Hier zijn we de strikt vormelijke analyse van de verbonden segmenten duidelijk voorbij. En dat kan en moet ook niet anders wanneer we er rekening mee houden dat het connectief op deze wijze bijdraagt aan de interpretatie. In Van den Hoven 1997 heb ik in een analyse van het retorisch gebruik van het connectief zodat ook geprobeerd te laten zien dat connectieven, in interactie met andere tekstelementen, betekenis kunnen constitueren. Met een geconstrueerd voorbeeld kan ik de essentie kort herhalen. (2a) Hij had zijn huiswerk af zodat hij naar buiten kon. Deze verbinding betekent naar mijn mening iets als: (2b) H ij had zijn huiswerk af, zodat hij kon gaan doen wat hij wilde en wat hij wilde was naar buiten gaan. Dit is, zo heb ik betoogd, omdat zodat een betekenis constitueert van een causaliteit die buiten het wilsbereik ligt van de stem. Dat is in de in 2a verbonden segmenten niet zo. Dus weet de interpretator dat dit niet de verbonden segmenten kunnen zijn en dat het tweede segment moet worden ‘uitgebreid’ tot zoiets als in 2b waarin de causaliteit door bijvoorbeeld een strenge ouder is bepaald en niet door de stem (“hij”). Wanneer deze analyse (en die van diverse andere genoemde voorbeelden uit een corpus van rechterlijke uitspraken) hout snijdt, dan is wel heel aannemelijk dat het connectief niet louter representeert wat anderszins al in de tekst aanwezig is. Eén van de – volgens de interpretatie – verbonden segmenten is zelfs impliciet. 305
Paul van den Hoven
Met een nog sterker beroep op interpretatieve intuïties – maar de noodzaak hiervan is precies het punt waarom het hier draait - kan ik proberen om aannemelijk te maken dat ook het omgekeerde voorkomt. Soms lijkt een connectief een zo krachtige betekenis te hebben dat het eist dat bepaalde elementen geëxpliciteerd worden die er impliciet al wel degelijk zijn. Een gemaakt voorbeeld: (3a) “ Morgen wordt het mooi weer”. “Niet waar. Het gaat regenen, dat zegt het KNMI” Het is duidelijk dat de tweede spreker gezag toekent aan het KNMI. Maar dat zal niet zover gaan dat hij meent dat het KNMI bepaalt dat het gaat regenen. Ofwel, dit is – ook zonder connectief – evident een verband tussen iets als het is redelijk om aan te nemen dat het morgen gaat regenen en het KNMI zegt dat het morgen gaat regenen.Verrassend genoeg verdraagt de verbinding zonder een connectief zonder probleem dat het is redelijk om aan te nemen dat impliciet blijft, maar wanneer we want invoegen, een connectief dat een argumentatief verband lijkt te eisen (of dus: te constitueren), gaat het wringen, en zeker wanneer we omdat invoegen (dat een ‘inhoudelijk’ verband lijkt te eisen). (3b) ? Het gaat regenen, want dat zegt het KNMI (3c) * Het gaat regenen omdat het KNMI het zegt Kortom, er lijken meerdere modellen mogelijk voor de betekenis van causale connectieven. Ik formuleer twee extremen en één van de denkbare tussenvormen. 1. Alle ‘betekenis’ die de selectie van het connectief bepaalt is al in omringende tekst elementen aanwezig. De functie van het connectief is louter een ‘ergonomische’: het interpretatieproces wordt vergemakkelijkt. Het connectief is misbaar, zij het dat hierdoor mogelijk het verwerkingsproces wat langer duurt, of initieel wat oppervlakkiger wordt, of juist direct wat dieper. 2. Het connectief specificeert. De uiting zonder het connectief laat verschillende lezingen toe (of beter: stuurt aan op een lezing waarin bepaalde facetten niet zijn gespecificeerd). Het connectief reduceert deze of maakt bepaalde lezingen ten minste sterk preferent boven andere (voorbeeld 3). 3. Het connectief draagt bij aan een lezing die er zonder het connectief niet is. Het connectief constitueert – al of niet in een onmisbare interactie met andere tekstelementen – een deel van de communicatieve betekenis. Het weglaten van het connectief maakt dat een deel van de betekenis verandert of wegvalt (voorbeeld 2). Er is geen reden om aan te nemen dat slechts één van deze modellen geldig is. Het eerste model zal vast met regelmaat een verklaring bieden voor de selectie van het connectief. Maar omdat ook het tweede en het derde model in sommige gevallen valide lijkt, kan niet met een vormanalyse van de verbonden segmenten worden volstaan. Nemen we echter een principe van uitdrukbaarheid aan dan moet het mogelijk zijn om de segmenten zo te herformuleren dat de geherformuleerde segmenten samen – zonder connectief - een betekenis uitdrukken die zo goed mogelijk overeenkomt met de inter 306
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief
pretatie van het fragment als geheel in zijn context. Op deze wijze kan de corpusanalist pogen in de segmenten uit te drukken wat door het bijeenplaatsen van de segmenten – al of niet onder toevoeging van een bepaalde connectief – aan betekenis is geconstitueerd. Vervolgens kan dan een vormanalyse van die ‘nieuwe’ segmenten worden gemaakt. Die communicatieve betekenis komt dan vanuit een interpretatie van het gehele fragment, in tekst en context, tot stand. Daarbij kunnen veelgebruikte hulpmiddelen zoals parafrasetests (zie voor een voorbeeld van dit gebruik en literatuurverwijzingen Bekker 2005) een controlerende rol spelen. Deze kunnen immers duidelijk maken welke lezingen – ook los van het connectief - uitgesloten zijn, omdat de parafrase een incorrecte uiting oplevert. Uit zijn aard kan een parafrasetest echter niet beslissen tussen meerdere mogelijke lezingen. Dat deze er dikwijls zijn en wat de relatie is tussen deze lezingen kan vanuit argumentatietheoretische inzichten worden verklaard. Ik werk dit uit in de volgende paragraaf en kan dan ook een iets preciezere karakteristiek geven van wat ik versta onder een complexe communicatieve analyse. 3. Welke causaliteit wordt geïndiceerd? Kenmerkend voor causale coherentierelaties is dat deze dikwijls voorkomen bij de uitvoering van de taalhandeling argumenteren. Een duidelijk voorbeeld is het volgende fragment met de connectieven omdat … immers. (4) Brunklaus voldeed braaf aan de regels van Tvind [een Deense sekte]. Toen ze eens thuis was, verscheurde ze jeugdfoto’s en oude schoolrapporten. “Dat moest, omdat wij immers de nieuwe revolutionairen waren en zo moeilijker traceerbaar zouden zijn voor politie of geheime diensten. Ik deed netjes wat me werd opgedragen, ik geloofde er ook werkelijk in. […]” Een analyse van de verbonden segmenten zou kunnen zijn: Segment 1 Jeugdfoto’s en oude schoolrapporten verscheuren is noodzakelijk Segment 2 Wij zijn de nieuwe revolutionairen en als we dat doen zullen we moeilijker traceerbaar zijn voor politie en geheime diensten. Op deze manier naar de betekenis gereconstrueerd is het de stem van Tvint of van de toenmalige Brunklaus die deze argumentatie naar voren brengt. Eén verpersoonlijking van de antagonist is in elk geval evident in de tekst aanwezig, de huidige Brunklaus. Maar merk de problematiek op van de polyfonie. Zijn omdat en immers elementen uit deze historische taalhandeling? Of zijn het elementen die deel uitmaken actuele argumentatie die de begrijpelijkheid beargumenteert van wat destijds werd gevonden? Segment 1 Het is begrijpelijk dat jeugdfoto’s en oude schoolrapporten verscheuren noodzakelijk was (werd gevonden). 307
Paul van den Hoven
Segment 2 Wij waren de nieuwe revolutionairen en als we dat deden zouden we moeilijker traceerbaar zijn voor politie en geheime diensten. Bij deze reconstructie is er geen sprake van een expliciete antagonist, maar wel is er een abstracte rationele entiteit verondersteld die de vraag stelt waar segment 1 op is gebaseerd. In termen van de pragma-dialectische argumentatietheorie is dit de redelijke twijfelaar die op grond van zijn institutionele rol twijfelt aan de houdbaarheid van het standpunt in segment 13. Voor welke van beide interpretatievarianten we ook opteren (en wellicht zijn ze juist wel simultaan relevant), er is hier sprake van de complexe taalhandeling argumenteren. Ook in het grensgeval (5) is naar mijn mening een antagonist verondersteld die bij het eerste segment de vraag stelt waar dit op is gebaseerd. (5) M edicijnen tegen virussen zijn moeilijk te maken omdat virussen immers alleen binnen een cel actief zijn. In sommige terminologieën (bijvoorbeeld Pander Maat 1994) heet dit eerder een uitleg relatie of toelichtingsrelatie dan een argumentatieve relatie. Ik ga daar graag in mee, maar stel dat deze fragmenten dan structureel niet afwijken van wat dan ‘echte’ argumentatie zou zijn, met een ‘echte’ traceerbare antagonist. Nog steeds staat hier het tweede deel van de uiting in dienst van het eerste deel. De context van deze uiting is niet dat er al een actuele consensus is dat medicijnen tegen virussen moeilijk te maken zijn en er dan de vraag aan de orde komt: “Tja, dat is zo, maar waarom is dat eigenlijk zo?”. In dat geval zou de uiting in zijn geheel een mededeling zijn, geen argumentatie. Dergelijk fragmenten komen zeker voor maar vormen een duidelijke minderheid in mijn corpus met ‘achterwaartse’ causale connectieven. De overgrote meerderheid is wel argumentatief. Wanneer voorbeeld (5) wordt opgevat als argumentatief, dan blijft een vraag in welk domein de causaliteit valt in termen van Sweetsers (1990). Sweetser onderscheidt: • Inhoudelijke relaties (regen maakt straten nat). Het gaat hier om relaties in de werkelijkheid tussen een situatie of gebeurtenis en de kracht die [volgens de spreekstem] zou maken dat die situatie of gebeurtenis er is. • Epistemische relaties (natte straten maken dat we weten dat het geregend heeft). Het gaat hier om relaties tussen het kennen van iets en de kracht die zou maken dat de spreekstem die kennis heeft. • Pragmatische relaties (regen maakt dat we voorstellen om thuis te blijven). Het gaat hier om relaties tussen het verrichten van een taalhandeling en de kracht die zou maken dat het verrichten van die taalhandeling gerechtvaardigd is. Hoewel de omschrijving van de domeintypen enigszins afwijkt van Sweetser, meen ik haar theorie wel recht te doen. De aanpassingen dienen om de domeintypen binnen een argumentatietheoretisch kader te passen.Wie bekend is met de pragma-dialectische argumentatie theorie zal waarschijnlijk een vraagteken plaatsen bij het onderscheid tussen epistemische en pragmatische relaties. Bij de epistemische relatie gaat het – wanneer we opteren voor een communicatieve analyse - immers niet om een kennen maar om de claim te kennen, ofwel om het innemen van een standpunt, dus om het verrichten van een (argumentatieve) taal308
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief
handeling, dus ook om een pragmatische relatie.Terugvallend op een oud artikel, handhaaf ik echter wel het onderscheid tussen enerzijds een claim dat iets volgt uit een argument (epistemisch) en anderzijds de sociaalinteractionele pretentie die de spreker heeft ten opzichte van de interpretator (pragmatisch): honoreer mijn standpunt als in redelijkheid verdedigbaar (vergelijk Van den Hoven 1985)4. Naar mijn mening zien we in voorbeeld (5) een standaardvoorbeeld van een volgens Sweetser inhoudelijke causale relatie. Het gegeven dat virussen alleen binnen een cel actief zijn vormt – in de werkelijkheid, gesteund door biomedische theorie en laboratoriumervaring - een kracht die maakt dat de ontwikkeling van medicijnen ertegen moeilijk is. Maar vanuit een communicatieve analyse is er meer. Segment 2 is ook een vermeende concessie van de antagonist. Deze concessie maakt dat de spreekstem het standpunt (segment 1) meent te kunnen verdedigen tegen redelijke twijfel. Dit betekent dat er ook een epistemische relatie aan de orde is. En ten slotte, hoewel alle relaties hier thematisch heel dicht bij elkaar liggen, is er een pragmatische relatie te onderscheiden. De spreekstem verricht door middel van dit fragment een stuurder: “Ik stel voor dat ook jij – antagonist - de opvatting huldigt dat medicijnen tegen virussen moeilijk te maken zijn”. Het belang van deze communicatieve analyse is om helder te maken dat omdat … immers hier wel primair een inhoudelijke causale relatie uitdruk, maar dat de verwoording, inclusief de connectieven, in zijn context, hier ook een argumentatief maxime activeert: Als concessies maken dat de validiteit van een observatie, interpretatie of evaluatie intersubjectief is, dan kan de spreekstem die observatie of interpretatie of evaluatie als standpunt verdedigen (en dus de antagonist ‘uitnodigen’ zijn twijfel in te trekken en dit standpunt over te nemen). Daarmee worden in samenhang twee, of als men met mij meegaat drie causale relaties manifest. Dit onderscheidt de passage van zijn pendant die een louter inhoudelijk causaal verband zou meedelen. In dat geval wordt er alleen maar die ene inhoudelijke causale relatie manifest. Binnen de methodiek van de corpusanalyse heeft het strikt genomen geen waarde om te speculeren over de verwoording die gebruikt zou zijn wanneer de spreekstem die louter meedelende communicatieve handeling had willen uitvoeren. Maar de kans is zeker aanwezig dat in dat geval een ander connectief zou zijn gebruikt en er wellicht ook andere formuleringen. Bijvoorbeeld: (5a) D it feit dat medicijnen tegen virussen moeilijk te maken zijn komt doordat virussen alleen binnen een cel actief zijn. Louter constateren dat het om een inhoudelijke causale relatie zou gaan is dus eenvoudigweg onvoldoende om deze twee wezenlijk verschillende communicatieve situaties te onderscheiden. Daarenboven is het zo dat wanneer duidelijk is welke complexe cognitieve structuur hier wordt ontwikkeld, we ook kunnen verwachten, gegeven de kennis van argumentatieschema’s waarin causaliteit een dominante rol speelt, dat varianten zullen voorkomen. Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren. (6) De VVD en het CDA vallen elkaar niet aan. Dat lijkt logisch want ze willen immers met elkaar verder. 309
Paul van den Hoven
Ik besef dat ook ik nu weinig context geef. Echter, in deze beschouwing van Addie Schulte (Parool 18-01-2003) is duidelijk dat de spreekstem hier niet alleen een verklaring poneert voor een status quo (ze vallen elkaar niet aan), maar ook een voorspelling doet voor de nabije toekomst (ze zullen elkaar niet aanvallen) die hij niet kan baseren op inside informatie, maar louter baseert op zijn inschatting dat ze met elkaar verder willen. In mijn communicatieve analyse is hier sprake van twee kandidaat inhoudelijke relaties en één epistemische. Ik som op: (6a) Ze willen met elkaar verder maakt dat ze (object van de causale kracht) elkaar niet aanvallen. (6b) Ze willen met elkaar verder maakt dat het plausibel is dat ze elkaar niet aan zullen vallen. (6c) Ze willen met elkaar verder maakt dat het logisch is (het redelijk is het standpunt in te nemen) dat ze elkaar niet aan zullen vallen. Ook dit voorbeeld onderstreept de noodzaak van een rijkere communicatieve analyse. (6a) is een volitionele inhoudelijke causaliteit, (6b) is een non-volitionele inhoudelijke causaliteit en (6c) is een epistemische causaliteit. Een nadere analyse moet de vraag proberen te beantwoorden welke van deze relaties hier is uitgedrukt, en welke via argumentatieve maximes worden geïmpliceerd. Moet het gebruik van de gekozen connectieven gerelateerd worden aan een combinatie van (6a) met (6c)? Het maxime is dan identiek aan dat in voorbeeld (5). Een vraag is in dat geval tot welke relatie want en immers dan behoren, (6a) of (6c)? Of hebben we hier te maken met een combinatie van (6b) en (6c) waarbij het duidelijk is dat (6b) impliciet is en het maxime, ook bekend uit de literatuur, luiden kan: Als concessies maken dat het plausibel is dat iets het geval zal zijn, dan kan de spreekstem als standpunt verdedigen dat dit het geval zal zijn. De laatste analyse lijkt mij hier het meest aan te sluiten bij de tekst. Hij ligt ook het dichtst bij de prototypische vorm van wat Sweetser een epistemische relatie noemt. En dat zou zeer wel passen bij het gebruik van want, sterker gesteld: dit zou het gevolg kunnen zijn van het gebruik van want. Het methodisch probleem wordt nu ook wel duidelijk. Niet alleen bezorgt de noodzaak van een complexe communicatieve analyse de analist meer werk, ook maken de aard van de argumenten die de analist steeds moet proberen te vinden dat intersubjectiviteit heel veel moeilijker te garanderen is! Echter, indien connectieven betekenis (kunnen) constitueren, is deze methodiek onontkoombaar. Voorbeeld (7) laat een epistemische relatie zien zoals Sweetser deze steeds als voorbeeld geeft. Een jeugdige bewonderaarster van de meidengroep K3 ‘wist’ al lang dat de dames verliefd waren. (7) Layla dacht dat ze verliefd waren want ze zongen er immers altijd over. De causale relatie lijkt hier te zijn: (7a) Dat ze altijd zongen over verliefdheid maakt dat ik in redelijkheid kon denken dat ze verliefd waren. (epistemisch) 310
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief
Maar juist ook hier is noodzakelijkerwijs wel degelijk sprake van een achterliggende inhoudelijke causale relatie, namelijk: (7b) Verliefd zijn (en verliefd zijn alleen?) maakt dat je altijd zingt over verliefdheid. De achterliggende inhoudelijke relatie is evident niet: (7c) Altijd zingen over verliefdheid maakt dat je verliefd bent. We kennen deze figuur als de tekenrelatie. Doordat hier in (7b) de causaliteit ‘omgekeerd’ ligt, is evident dat de connectieven behoren bij (7a). Dit verklaart waarschijnlijk het ‘prototypische’ epistemische karakter en ook waarom Sweetser steeds dit soort voorbeelden geeft. Maar ook hier behoort (7b) wel degelijk tot het totaal van het door de passage opgeroepen communicatieve schema. In de klassieke Toulmin-terminologie is (7b) de backing. Hierdoor is voorbeeld (7) structureel anders dan voorbeeld (6), hoewel in beide – althans in de interpretatie (6b)-(6c) - een epistemische relatie is gepresenteerd die een beroep doet op het plausbiliteitsmaxime. Het is een vraag voor corpusonderzoek of en zo ja op welke wijze deze complexe relatie tussen fragmenten als (5), (6) en (7) een relatie vertoont met de connectiefkeuze. Het moge duidelijk zijn dat daarbij niet de vergissing moet worden gemaakt om de epistemische relatie alleen te beperken tot voorbeelden als (7); in elke argumentatie is zijn zowel een inhoudelijke als een epistemische relatie aan de orde, maar is er slechts één uitgedrukt. In argumentaties die niet op een tekenrelatie berusten kunnen ze hinderlijk veel (hinderlijk voor de analist) op elkaar lijken (zoals in voorbeeld 5). Een sterke aanwijzing voor de relevantie van de gepresenteerde analyses is dat er retorisch gespeeld lijkt te kunnen worden met de verhouding tussen de inhoudelijke en de epistemische relatie, wellicht (mede) door de keuze van het connectief.Voorbeeld (8) kan dat illustreren. Het is niet prettig om als onderzoeker te worden uitverkoren als voorbeeld van onzinnig onderzoek. Maar erop reageren is onverstandig, want dat geeft een retorisch begaafde columnist de gelegenheid nog eens uit te halen. Deze fout maakten enkele Limburgse onderzoekers. (8) D e Limburgers reageerden als door een wesp gestoken, en schreven in een ingezonden brief dat hun artikel heus wel goed was – omdat het immers gepubliceerd was. Het is duidelijk dat het hier gaat om de verdediging door de Limburgse onderzoekers van het standpunt dat hun artikel wel goed was tegen de kritiek van een zeer expliciete en concrete antagonist (de columnist). De epistemische relatie is helder: (8a) H et feit dat het artikel is gepubliceerd maakt dat het redelijk is het standpunt in te nemen dat het goed is De pragmatische relatie is evident: (8b) H et feit dat het artikel is gepubliceerd maakt dat wij terecht voorstellen dat jij – antagonist- de opvatting gaat huldigen dat het artikel wel goed is 311
Paul van den Hoven
of, bescheidener, (8c) H et feit dat het artikel is gepubliceerd maakt dat wij terecht voorstellen dat jij de opvatting gaat huldigen dat wij niet onredelijk zijn wanneer wij het standpunt innemen dat het artikel wel goed is (zie Van den Hoven 1985, de minimale pretentie). De schrijver – zo zou als analyse kunnen worden voorgesteld op grond van de keuze voor omdat – formuleert heel bewust het fragment echter zo dat de Limburgers niet de epistemische relatie presenteren, maar primair een inhoudelijke relatie: (8d) Het feit dat het artikel is gepubliceerd maakt dat het artikel goed is. Deze inhoudelijke relatie als basis voor de – dan impliciete – epistemische relatie is een evident onhoudbaar inhoudelijk causaal verband en dat bevestigt, prachtig retorisch effect, hun domheid nog maar eens. Het fragment is nu in argumentatiestructuur vergelijkbaar met (5). De gekozen connectieven – dit is weer de relevantie voor het corpusonderzoek – die identiek zijn aan (5) zouden op deze interpretatie kunnen aansturen. Als we echter analyseren dat primair het epistemische verband is gepresenteerd, dan zou de achterliggende inhoudelijke relatie kunnen zijn: (8e) H et feit dat het artikel goed is [gevonden door de redactie] maakt dat het is gepubliceerd. Dit zou het fragment structureel meer doen lijken op een variant van fragment (7) – ook gebaseerd op een tekenrelatie – maar nu niet met het plausbiliteitsmaxime (het is waarschijnlijk dat een bepaalde toestand aan de orde is) maar, omdat het hier om een teken voor de evaluatie van een autoriteit gaat, op een maxime dat kan luiden: Als concessies maken dat een autoriteit een bepaald oordeel geeft, dan kan de spreekstem dat oordeel als standpunt verdedigen. Analyse (8e) geeft een niet erg sterke, maar ook niet een zo onzinnige argumentatie, zeker in combinatie met de tweede, bescheiden optie voor het pragmatische verband (8c). Dus in Griceaans perspectief is dit de preferente interpretatie. Maar wellicht – de vraag voor corpusonderzoek- wordt deze onderdrukt door de keuze van het connectief omdat, wordt daardoor (8d) actueel en ontstaat het ironische effect. De werking van het gekozen connectief is hier dus essentieel. Ik hoop dat stap voor stap aannemelijk wordt waarom ik meen dat deze complexe analyses noodzakelijk zijn. Waartoe zou corpusanalyse leiden zonder deze beschouwingen? De connectieven analyseren als indicatie voor het inhoudelijke verband (8e) is niet aan de orde; dit verband is evident impliciet. Het onhoudbare inhoudelijke verband (8d) aannemen zou naar mijn mening alleen gebeuren vanwege het feit dat er omdat is gebruikt en zou dus petitio principii zijn (althans zonder de geavanceerde analyse). Maar een analyse op grond van de inhoud, samen met het coöperativiteitsprincipe, zou voorbijgaan aan het mogelijke retorische effect; er zou een epistemisch verband worden aangenomen, wat mogelijkerwijs een inadequate analyse zou zijn. 312
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief
Er is nog een heel andere reden die noopt tot complexe analyses: onderspecificatie, of zo men wil onbepaaldheid. Deze kwam al enigszins naar voren bij voorbeeld 4. Hoewel mijn intuïties als analist in dit voorbeeld neigen naar de eerste optie, de historische Brunklaus is aan het woord, blijft er een aarzeling of niet beide stemmen simultaan aan de orde zijn, iets wat communicatief en psychologisch (welhaast psychoanalytisch) ook een zeer relevante interpretatie oplevert. Sterker nog geldt dit vermoeden van een onderspecificatie bij het volgende voorbeeld. (9) Z alm zei “niets uit te sluiten” en ook te verwachten dat CDA en VVD op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming kunnen raken, omdat zij dat immers vorig jaar bij de vorming van het eerste kabinet Balkenende ook hebben gedaan. De politiek redacteur rapporteert (al of niet letterlijk) Zalms betoog. Misschien wat overdreven, maar er zouden wel vijf kandidaten kunnen zijn voor het uitgedrukte causale verband. (9a) D at CDA enVVD vorig jaar bij de vorming van het eerste kabinet Balkenende op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming konden raken maakt dat Zalm verwacht dat CDA en VVD ook nu op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming kunnen raken. (inhoudelijk, spreekstem = schrijver, object voor causale kracht is Zalm) (9b) Dat CDA enVVD vorig jaar bij de vorming van het eerste kabinet Balkenende op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming konden raken maakt dat ik, Zalm, verwacht dat CDA en VVD ook nu op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming kunnen raken. (inhoudelijk, spreekstem = Zalm, object voor causale kracht is Zalm) (9c) Dat CDA enVVD vorig jaar bij de vorming van het eerste kabinet Balkenende op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming konden raken maakt dat CDA en VVD ook nu op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming zullen raken. (inhoudelijk volitioneel, spreekstem = Zalm, object voor causale kracht is CDA en VVD) (9d) Dat CDA enVVD vorig jaar bij de vorming van het eerste kabinet Balkenende op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming konden raken maakt dat het plausibel is dat CDA en VVD ook nu op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming zullen raken (kunnen = plausibel dat het zal gebeuren). (inhoudelijk, spreekstem = Zalm, object voor causale kracht is ‘de werkelijkheid’, de politieke situatie) (9e) Dat CDA enVVD vorig jaar bij de vorming van het eerste kabinet Balkenende op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming konden raken maakt dat ik, Zalm, in redelijkheid het standpunt kan verdedigen dat CDA en VVD ook nu op financieel-economisch gebied snel tot overeenstemming kunnen raken. (epistemisch, spreekstem = Zalm) Relatie (9a) is in dit polyfone fragment een mogelijkheid. Dit is dan weer een voorbeeld van een niet argumentatieve relatie; de schrijver deelt ons Zalms opinie mee, inclusief diens motief ervoor. Maar zeker is er ook de stem van Zalm zelf (9b-9e). Relatie (9b) lijkt dan niet relevant. Zalm zou Zalm niet zijn wanneer hij ons eenvoudigweg informeert over zijn motieven; 313
Paul van den Hoven
hij wil ons ten minste ook overtuigen dat zin standpunt in redelijkheid verdedigbaar is; dus de epistemische relatie (9e). Maar aan die epistemische relatie ligt een inhoudelijke relatie ten grondslag. Zouden we daarvoor (9c) aannemen, dan leggen we Zalm een irrationaliteit in de mond. De ervaring van de formatie van het eerste kabinet Balkenende maakt niet dat de actoren CDA en VVD nu ook snel overeenstemming zullen bereiken.Veeleer lijkt de interessante relatie (9d) aan de orde; Zalm ziet een analogie tussen beide situaties in de politieke werkelijkheid en baseert daar zijn voorspelling op. Is het van belang tussen (9c) en (9d) te onderscheiden? In het licht van de resultaten van eerder corpusonderzoek wel degelijk. (9c) is namelijk een volitionele inhoudelijke relatie, (9d) een non-volitionele. Stukker (2005) concludeert dat dit onderscheid (mede) de distributie van de causale connectieven zou kunnen verklaren. Kortom, in elk geval lijken de relaties (9a), (9d) en (9e) in het spel. Gedwongen te beslissen tussen (9d) en (9e) zijn er naar mijn mening argumenten die pleiten voor (9d), hetgeen dan ook weer zou kloppen met omdat. Echter, (9a) en (9d), al of niet nog te relateren aan vraagstukken van percolatie, lijken me beide te spelen. Is ook dit mede een gevolg van de connectiefkeuze, mogelijk een gevolg van het dubbele connectief? Wordt (9a) minder manifest wanneer voor want gekozen zou zijn omdat dan (9e) zou zijn uitgedrukt en daarmee (9d) geïmpliceerd? Corpusonderzoek zal het moeten uitwijzen. Maar dan wel corpusonderzoek dat deze complexiteit in de analyse honoreert. Er zijn immers veel meer causale relaties actueel dan de ene die in de tekst is verwoord, dus er moet worden bepaald welke is uitgedrukt. Tot slot van dit deel nog een voorbeeld dat weer om andere reden de noodzaak van een complexe communicatieve analyse illustreert. Soms is de inhoudelijke causaliteit wel ver verwijderd van de epistemische. Dat zagen we al in de voorbeelden met een tekenrelatie. Maar wat te denken van het volgende fragment? (10) E en voordeel van het relativeren van de nationale identiteit, en van samenwerking van landen op een hoger niveau is, dat dan kleinere groeperingen binnen de afzonderlijke landen meer vrijheid gegeven kan worden, omdat die dan immers niet als een bedreiging gezien worden voor de nationale eenheid en identiteit. Explicitering van alle verwijzende elementen (en het inzicht dat de evaluatieve constatering dat het hier om een voordeel gaat niet binnen het bereik van het connectief valt!) levert de volgende segmenten op: Eerste segment Het relativeren van de nationale identiteit, en van samenwerking van landen op een hoger niveau leidt ertoe dat kleinere groeperingen binnen de afzonderlijke landen meer vrijheid gegeven kan worden. Tweede segment Indien de nationale identiteit gerelativeerd wordt en landen op een hoger niveau samenwerken worden kleinere groeperingen binnen afzonderlijke landen aan wie meer vrijheid gegeven wordt niet als een bedreiging gezien van de nationale eenheid en identiteit.
314
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief
De epistemische relatie lijkt hier de complexe relatie te zijn: (10a) D e concessie dat indien de nationale identiteit gerelativeerd wordt en landen op een hoger niveau samenwerken, kleinere groeperingen binnen afzonderlijke landen aan wie meer vrijheid gegeven wordt niet als een bedreiging gezien worden van de nationale eenheid en identiteit maakt dat het standpunt in redelijkheid verdedigbaar is dat het relativeren van de nationale identiteit, en van samenwerking van landen op een hoger niveau ertoe leidt dat kleinere groeperingen binnen de afzonderlijke landen meer vrijheid gegeven kan worden. Een hele mond vol, maar gezien de tekst met alle verwijswoorden erin wel wat lijkt te zijn uitgedrukt. Maar wat is nu de inhoudelijke causale relatie? We rekken het begrip causaliteit wel heel ver op wanneer we gaan zoeken naar een werkelijkheidsverband tussen twee conditionaliteiten. En dat hoeft ook niet. Immers, als A leidt tot B en A leidt tot C dan is de ‘missing link’ C leidt tot B, ofwel: (10b) H et niet zien als een bedreiging van de nationale eenheid en identiteit van kleinere groeperingen binnen afzonderlijke landen aan wie meer vrijheid gegeven wordt maakt dat kleinere groeperingen binnen de afzonderlijke landen meer vrijheid gegeven kan worden. De zeer ingewikkelde vraag die niet in dit artikel beantwoord maar wel gesteld kan worden luidt nu, met gebruik van enige symbolen: is de selectie van omdat … immers verbonden met de epistemische relatie (10c) A leidt tot C maakt dat A leidt tot B in redelijkheid verdedigbaar is. dan wel met een inhoudelijk ‘causale’ relatie (10d) A leidt tot C samen een met een als verzwegen aan te nemen C leidt tot B maakt dat A leidt tot B dan wel met een inhoudelijk causale relatie (10e) C leidt tot B of functioneert juist deze connectiefkeuze als middel om de lezer in dit bizarre argumentatieve complex als geheel nog enigszins op het spoor te houden? Ook deze vragen kunnen alleen gesteld worden op basis van de communicatie analyse. Deze kan ik nu enigszins preciseren. Onder een complexe communicatieve analyse versta ik dus een analyse waarin naar vermogen beargumenteerd wordt: • welke taalhandeling of taalhandelingscomplex wordt uitgevoerd; vooralsnog lijken er twee kandidaten, een enkelvoudige bewering of het taalhandelingscomplex argumenteren.
315
Paul van den Hoven
• indien het taalhandelingscomplex argumenteren wordt uitgevoerd, welke van de causale relaties daadwerkelijk is verwoord in de segmenten die door het connectief verbonden worden: een inhoudelijke of een epistemische, of wellicht zelfs een pragmatische. • of er elementen in de segmenten moeten worden geëxpliciteerd indien men deze los van het connectief formuleert (ofwel: heeft de constituerende kracht van het connectief ertoe geleid dat elementen in de segmenten impliciet zijn gebleven?). • bij complexe polyfonie aan welk van de stemmen de argumentatie (of de argumentaties; vergelijk voorbeeld 11 hieronder) moet worden toegeschreven. De noodzaak van deze analyse volgt uit het onderzoeksresultaat dat causale connectieven de aard van de relatie kunnen constitueren. 4. Welke stem? Indien de subjectieve betrokkenheid van de ‘spreker’, of de primaire causale participant, of de cp (Pit 2003), of van welke participant dan ook in het causale stelsel mede een verklaring zou vormen voor de distributie van causale connectieven, dan wordt het zaak zorgvuldig zicht te behouden op de spelers. Eerdere voorbeelden maken al duidelijk dat dit complex kan zijn, mogelijk ook vanwege het feit dat in de voorbeelden steeds sprake is van twee connectieven. Ronduit spannend wordt het wanneer dan blijkt dat bij sommige fragmenten de spreekstem van het ene segment niet identiek is aan de spreekstem van het tweede segment!! Ik geef er een voorbeeld van. De schrijver stelt dat artsen soms luisteren naar de klachten van een patiënt en dan niet anders doen dan er een naam aan geven in een vreemde taal. In onze cultuur in het Latijn, in een Afrikaanse cultuur wordt het Swahili vertaald in het Engels. Dit type diagnose, zo zegt hij, wordt soms een klachtendiagnose genoemd. Dan zegt hij: (11) Z o’n naam kan voor de patiënt een opluchting betekenen omdat nu immers begonnen kan worden met een hoopgevende behandeling. Het eerste segment komt uit de mond van de schrijver-arts, maar het tweede uit de mond van de patiënt! De passage is dunkt me duidelijk argumentatief wanneer we uitgaan van het eerste segment. Als lezer hebben we net het beeld gekregen van een nepdiagnose, en nu wordt ons verteld dat deze een ‘positieve’ werking kan hebben. Dit neemt niet weg dat het tweede segment bepaald niet als een concessie van ons lezers kan worden voorgesteld. Het is een uitspraak uit de mond van een naïeve en misleide actor in het geheel, de patiënt. Wij lezers, en ook de schrijver-arts weten wel beter. Hoe kan dit dan als argument voor het eerste segment functioneren? Ik schrijf de inhoudelijke, epistemische en pragmatische relaties voor beide stemmen uit. Merk op dat we ook nu weer een verbinding hebben tussen twee conditionaliteiten (zoals ook in voorbeeld (10)). Ik opteer bij de inhoudelijke relatie voor het formuleren van de korte ‘missing link’. Arts (11a) Dat de patiënt concludeert dat met een hoopgevende behandeling kan worden begonnen maakt dat zo’n naam voor de patiënt een opluchting kan betekenen. (inhoudelijk) 316
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief
(11b) D e concessie dat als een klachtendiagnose wordt gesteld (zo’n naam) de patiënt concludeert dat met een hoopgevende behandeling kan worden begonnen, maakt dat het standpunt in redelijkheid verdedigbaar is dat als een klachtendiagnose wordt gesteld dit voor de patiënt een opluchting kan betekenen. (epistemisch) (11c) De concessie dat als een klachtendiagnose wordt gesteld (zo’n naam) de patiënt concludeert dat met een hoopgevende behandeling kan worden begonnen maakt dat ik je terecht aanspoor het standpunt te gaan huldigen dat als een klachtendiagnose wordt gesteld dit voor de patiënt een opluchting kan betekenen. (pragmatisch) Patiënt (11d) Dat met een hoopgevende behandeling kan worden gestart maakt dat ik opgelucht kan zijn (11e) De concessie dat als een diagnose is gesteld met een hoopgevende behandeling kan worden begonnen maakt dat het standpunt in redelijkheid verdedigbaar is dat als een diagnose is gesteld dit voor mij een opluchting kan betekenen. (11f) De concessie dat als een diagnose is gesteld met een hoopgevende behandeling kan worden begonnen maakt dat ik je terecht aanspoor het standpunt te gaan huldigen dat als een diagnose is gesteld dit voor mij een opluchting kan betekenen. Dit gehele complex van ‘causale’ relaties wordt door middel van dit fragment opgeroepen. De vraag voor de corpusanalist is om te bepalen wat de relatie hiervan is tot de specifieke connectiefkeuze. Zijn het de twee cursieve delen die door de connectieven verbonden zijn? Het lijkt zeer onaannemelijk.Veel aannemelijker is dat het complex zoals geëxpliciteerd door het fragment, inclusief de connectieven, wordt opgeroepen. Dat moeten we hier in ieder geval wel aannemen voor de stem van de arts-schrijver: in de tekst als zodanig is geen andere uitspraak te vinden dan een evident onhoudbaar er kan begonnen worden met een hoopgevende behandeling. Dus ofwel het eerste segment is niet argumentatief bedoeld door de stem, of de expliciteringen zijn noodzakelijk. Hoewel weer op gespannen voet met de methodiek van het corpusonderzoek, is het juist bij dit fragment wel instructief om even met de connectieven te spelen. Ik geef drie varianten. (11g) Z o’n naam kan voor de patiënt een opluchting betekenen omdat nu begonnen kan worden met een hoopgevende behandeling. (11h) Zo’n naam kan voor de patiënt een opluchting betekenen. Nu kan begonnen worden met een hoopgevende behandeling. (11i) Zo’n naam kan voor de patiënt een opluchting betekenen want nu kan immers begonnen worden met een hoopgevende behandeling. Volgens mijn intuïties maakt het deleren van immers dat de meerstemmigheid problematisch wordt (11g). Een verklaring hiervoor is misschien dat een betekeniselement van immers (hier kan ik u met recht aan houden/herinneren), samen met een Griceaans samenwerkings beginsel en met de evidente onhoudbaarheid van het tweede segment, de lezer naar de 317
Paul van den Hoven
stem van de patiënt stuurt. Omdat is hierin kennelijk niet cruciaal. In (11h) lijkt hetzelfde te gebeuren als in (11g). Bij (11i) verlies ik alle intuïtie. Deze variant staat er bij om te laten zien waarom bij dit type vraagstukken arbeidsintensief corpusonderzoek onontkoombaar is. Introspectie op basis van geconstrueerde varianten is (helaas) zeer onbetrouwbaar. Deze vorm van meerstemmigheid binnen de relatie zelf is in mijn corpus zeldzaam maar niet uniek. Krachtige vormen van meerstemmigheid rond het fragment als geheel zijn daaren tegen heel gangbaar. Fragmenten (4) en (8) zijn er voorbeelden van evenals het volgende. (12) [Gewetenloze uitbuiting, schreef het SS-blad -] er was maar weinig verschil tussen de ‘Wallstreetkapitalist’ en de ‘bolsjewistische Untermensch’, want achter beiden school immers de ‘eeuwig joodse wereldparasiet’. De schrijver distantieert zich hier natuurlijk van de spreekstem, de lezer ook. Een taalhandeling hoeft gelukkig niet te slagen in zijn interactieve doel. Dat roept echter wel een vraag op die steeds aan de orde is bij fragmenten waarin niet de schrijver zelf de uitvoerder is van de taalhandeling, maar die hier heel scherp naar voren komt. Uit wiens mond en dus voor wiens rekening komt eigenlijk het connectief? De segmenten kunnen we hier al volgt verzelfstandigen. Segment 1 Er is maar weinig verschil tussen de ‘Wallstreetkapitalist’ en de ‘bolsjewistische Untermensch’. Segment 2 Achter de ‘Wallstreetkapitalist’ en de ‘bolsjewistische Untermensch’ schuilt de ‘eeuwig joodse wereldparasiet’. Maar wie heeft gekozen voor het want … immers? Een wat flauw maar niet onzinnig antwoord is hier dat het de schrijver wel moet zijn omdat het SS-blad niet in het Nederlands was geschreven. Maar los van deze intrigerende vertaalproblematiek is de interessantere vraag of de schrijverstem mag en kan worden toegeschreven dat deze willens en wetens een bepaalde connectiefkeuze maakt die zeker niet die van de spreekstem is. Dat is niet onbelangrijk in het licht van de onderzoeksvraag waarvoor de corpusanalyse is bedoeld. Wanneer de connectiefkeuze mede een communicatieve betekenis constitueert, dan kan het heel goed zijn dat de betekenis die een afkerig schrijver de spreekstem in de mond legt bewust een andere is dan de spreekstem zelf voor zijn rekening zou willen nemen. De analist gaat dus in de fout wanneer hij door een inadequate stemkeuze het connectief aan een ‘verkeerde’ communicatieve betekenis koppelt. Zonder dit in het kader van dit artikel al hard te maken meld ik slechts dat in mijn corpus van want … immers fragmenten opvallend frequent polyfone fragmenten als het bovenstaande voorkomen; fragmenten waarin een zich sterk, vaak zelfs ironisch distantiërende schrijver een ingebedde stem laat klinken die juist deze connectieven gebruikt. Indien want primair de epistemische relatie zou uitdrukken (en de inhoudelijke dus is geïmpliceerd) construeert de schrijver een ingebedde stem die uitdrukkelijk een onhoudbare argumentatie voor zijn rekening neemt. 318
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief
In voorbeeld (4) heb ik al een fragment laten zien waarin wellicht twee stemmen simultaan relevant zijn. Stel nu eens dat dit vaak het geval is. En stel eens dat bepaalde connectieven sterk passen bij een epistemische relatie van een direct argumenterende stem, bijvoorbeeld een keuze voor want. Speculatie, maar in lijn met de resultaten van verricht corpusonderzoek (Pit 2003, Stukker 2005). We kennen, dit is geen speculatie, een argumentatief maxime dat hoort bij de sociaal-psychologische attributietheorie. Dit maxime luidt: Als concessies maken dat het begrijpelijk is dat persoon A een bepaald standpunt huldigt, dan kan de spreekstem als standpunt verdedigen dat persoon A dat standpunt huldigt. In dit geval kan mogelijk een preferentie voor want in plaats van bijvoorbeeld omdat in een argumentatie die gebaseerd is op dit maxime wel eens samenhangen met een retorische bedoeling om enigszins te suggereren dat de argumentatie (ook) uit de mond van persoon A zelf komt. In fragment (13) zou dit zo kunnen zijn. Weer is mijn bedoeling slechts de noodzaak van een complexe communicatieve analyse te illustreren. (13a) D e Franse president vindt het gemakkelijker een ronkende verklaring te ondertekenen [...] dan de maatregelen te nemen die nodig zijn. Want dan krijgt hij immers de machtige Franse vakbonden over zich heen. Natuurlijk is hier primair een epistemische relatie gepresenteerd, gebaseerd op een impliciete inhoudelijke relatie. (13b) H et feit dat bij het nemen van de noodzakelijke maatregelen de Franse president de machtige Franse vakbonden over zich heen krijgt maakt dat het begrijpelijk zou zijn dat hij het gemakkelijker vindt een ronkende verklaring te ondertekenen. (inhoudelijk) (13c) De concessie dat bij het nemen van de noodzakelijke maatregelen de Franse president de machtige Franse vakbonden over zich heen krijgt maakt dat het standpunt in redelijkheid verdedigbaar is dat hij het gemakkelijker vindt een ronkende verklaring te ondertekenen. (epistemisch) Maar klinkt hier niet ook (vanwege want … immers?) de stem van de Franse president: “Het feit dat ik bij het nemen van de noodzakelijke maatregelen de machtige Franse vakbonden over me heen krijg maakt dat ik het gemakkelijker vindt een ronkende verklaring te onder tekenen” (inhoudelijk)? En dus de suggestie dat de schrijver hier de Franse president ons – via het Griceaans maxime van relevantie – doet influisteren: “Het feit dat ik het gemakkelijker vindt een ronkende verklaring te ondertekenen omdat ik anders de machtige Franse vakbonden over me heen krijg, maakt dat het standpunt in redelijkheid verdedigbaar is dat het terecht is dat ik het gemakkelijker vindt een ronkende verklaring te ondertekenen” (epistemisch). Dit laatste is wellicht ingewikkeld, maar vanuit argumentatietheoretisch perspectief een bekend procédé (vergelijk Van Eemeren & Grootendorst 1981 die dit procédé verwoorden als verantwoording voor de explicitering van een verzwegen premisse). Ik expliciteer: 319
Paul van den Hoven
1. De inhoudelijke relatie “Het feit dat ik bij het nemen van de noodzakelijke maatregelen de machtige Franse vakbonden over me heen krijg maakt dat ik het gemakkelijker vindt een ronkende verklaring te ondertekenen” klinkt mee. 2. De loutere mededeling van dit inhoudelijke verband door de president lijkt in strijd met het Griceaans maxime van relevantie, hetgeen we niet mogen aannemen. 3. Een argumentatief maxime is bekend: Wanneer als concessie geldt dat er een rationele grond is voor een bepaalde attitude van persoon A, dan kun je als standpunt verdedigen dat het terecht is dat persoon A die attitude heeft. 4. Wanneer we aannemen dat de president de taalhandeling onder (1) uitvoert om via het maxime onder (4) als standpunt te verdedigen dat hij het terecht gemakkelijker vindt een ronkende verklaring te ondertekenen, wordt het maxime van relevantie niet geschonden. 5. We mogen dus de Franse president de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de taalhandeling onder (4) toeschrijven. Is het nu plausibel dat dit gehele complex geactiveerd wordt door de gebruikte formulering en dus (mede) de keuze van het connectief verklaart? Nader onderzoek zal dat moeten uitwijzen. In ieder geval is het zo dat het ‘meeklinken’ van deze stem is uitgesloten wanneer het fragment bijvoorbeeld als volgt geformuleerd zou zijn: (13a) D e Franse president vindt het gemakkelijker een ronkende verklaring te ondertekenen [...] dan de maatregelen te nemen die nodig zijn. Dat is waarschijnlijk omdat hij anders de machtige Franse vakbonden over zich heen krijgt. Corpusonderzoek – hoe bewerkelijk dat ook is – zal moeten uitwijzen of deze speculatieve hypothese over het effect van want … immers door andere fragmenten ondersteund wordt. Maar dat kan alleen corpusonderzoek zijn op basis van een rijke communicatieve analyse. De analist zou moeten laten zien dat bij argumentatie volgens het attributie-maxime de schrijversbetrokkenheid (hoog positief of negatief versus laag) bij de aanvaardbaarheid van het geattribueerde standpunt systematisch varieert met connectiefkeuze. Maar eigenlijk lijkt het me noodzakelijk een en ander nog ‘opener’ te stellen: wanneer er duidelijk retorische gronden zijn om de stem van de agens die het geattribueerde standpunt zou huldigen mee te laten klinken, dan gaat dat gepaard met een andere keuze uit het connectievenregister dan wanneer dergelijke gronden er niet zijn. Enerzijds dus een onafhankelijke argumentatie van de analist voor een interpretatie van de retorische situatie, anderzijds een identificatie van connectief kenmerken. Om dit onderzoek te kunnen uitveren is zelfs voor de selectie van het relevante corpusmateriaal al een complexe communicatieve analyse noodzakelijk. 5. Ten slotte Dit artikel is een bescheiden discussiebijdrage en zal dan ook niet eindigen met harde conclusies over de noodzakelijke analysecategorieën bij corpusonderzoek, laat staan met conclusies over de distributie van causale connectieven. Mijn doelstelling is een reeks observaties te presenteren die door de argumentatietheorie worden gestimuleerd en aannemelijk te maken dat bestaande operationaliseringen in dit onderzoeksdomein theoretisch beter kunnen 320
Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief
worden gefundeerd vanuit dit perspectief. Helaas voor de analist leidt dit mijns inziens ook onontkoombaar tot de conclusie dat complexer en dus arbeidsintensiever analyses nodig zijn dan ik nu in veel onderzoek aantref. Hoe vervelend dit ook technisch gezien moge zijn voor de analist in grootschalig corpus onderzoek, het maakt tegelijk ook wel de relevantie van dit type cognitief linguïstisch onderzoek voor de taalbeheersing duidelijk. Naar mijn mening – maar dit blijft wederom speculatie – hangt het grote register voor de vormgeving van argumentatieve taalhandelingen (door connectieven maar ook door vele andere taalvormen) juist sterk samen met de vele nuances waarmee stemmen in het argumentatief domein ‘on stage’ kunnen worden gebracht en hangt dat samen met de functie van taal om genuanceerde werelden van betrekkingen tussen ‘stemmen’ te constitueren. We noemen dat de retorische functie van taal. Om dat nogmaals te illustreren kom ik terug op het openingsfragment van dit artikel. Ik herhaal de kern: (1b) H ij [Jan Veerman] wist dat het druk ging worden, want zo ging het immers elk jaar, toch nam hij geen speciale maatregelen. Natuurlijk is er hier primair de stem van de OvJ zoals weergegeven door de schrijver van het artikel. (1c) D at het elk jaar druk werd maakt dat het aannemelijk is dat Jan Veerman wist dat het druk ging worden. (inhoudelijk) (1d) De concessie dat het elk jaar druk werd maakt dat het standpunt in redelijkheid verdedigbaar is dat Jan Veerman wist dat het druk ging worden. (epistemisch) Maar wanneer het geen toeval is dat we hier identieke connectieven aantreffen als in het fragment van de Franse president, hangt dat wellicht samen met de retorische intentie van de schrijver om via de stem van de Officier van Justitie ook de stem van Jan Veerman mee te laten klinken: (1e) Dat het elk jaar zo ging maakt dat ik wist dat het druk ging worden. In de retorische constellatie hebben we hier al bijna een bekennende verdachte. Noten 1
2
Mijn analyse volgt daarmee – niet verrassend gezien de argumentatietheoretische benadering, die van Houtlosser 1995. Ook hij maakt een onderscheid tussen de rechtvaardiging voor de taalhandeling en de redenen voor een bepaalde inhoud. Overigens is dit onderscheid naar mijn mening niet parallel aan een onderscheid tussen illocutie en locutie, een suggestie in Snoeck Henkemans 2001. Indien het inhoudelijk verband in de tekst wordt uitgedrukt is dit een complete taalhandeling, met een locutionair en een illocutionair aspect; idem wanneer het epistemisch verband wordt uitgedrukt. Hierbij moet de opmerking worden gemaakt dat al mijn voorbeelden komen uit een corpus met dubbele connectieven (omdat … immers en want … immers). Het is zeker waarschijnlijk dat een verklaring voor het gebruik hiervan (mede) kan worden gevonden in complexe polyfonie, wat weer de noodzaak van een communicatieve analyse versterkt.
321
Paul van den Hoven 3
4
Zie voor de basis van de pragma-dialectische theorie bijvoorbeeld Van Eemeren & Grootendorst 1984 en onder andere de regelmatig in dit Tijdschrift verschijnende artikelen vanuit deze theorie.Voor een op deze theorie gebaseerde uitwerking over de identificatie van standpunten is met name het al eerder genoemde proefschrift van Houtlosser (1995) van belang. Overigens geeft Sweetser in haar boek voorbeelden uit het pragmatisch domein waarin met het tweede segment het vervuld zijn van wat minder ‘centrale’ geslaagdheidsvoorwaarden wordt onderbouwd. “Heb je het druk? Want er draait een mooie film”. Dit lijkt oppervlakkig bezien wat anders dan de argumentatievoorbeelden, maar voldoet bij nadere beschouwing evenzeer aan de voorgestelde omschrijving van het pragmatisch domein; de ‘kracht’ zoals verwoord in het tweede segment maakt dat de geslaagdheidvoorwaarde volgens de stem vervuld is.
Bibliografie Bekker, B. (2005). De feiten verdraaid. Over tekstvolgorde, talige markering en sprekersbetrokkenheid. Diss. Universiteit Tilburg. Eemeren, F.H. van & R. Grootendorst (1981). Verzwegen argumenten. Tijdschrift voor taalbeheersing 3, 130-156. Eemeren, F.H. van & Grootendorst, R. (1984). Speech acts in argumentative discussions. Dordrecht: Foris. Houtlosser, P. (1995). Standpunten in een kritische discussie. Diss. UvA. IFOTT Studies in Language Use 22. Hoven, P.J. van den (1985). Het redelijkheidsbegrip binnen een praktische argumentatietheorie. In: Taalbeheersing in theorie en praktijk. Dordrecht: ICG Publications, 113-119. Hoven, P.J. van den (1997). Niet wij doen het, maar het recht. Taalbeheersing 19. 207-214. Pander Maat, H. (1994). Tekstanalyse. Een pragmatische benadering. Groningen: Nijhoff. Pander Maat, H. & L. Degand (2001). Scaling causal relations and connectives in terms of speaker involvement. Cognitive linguistics 12, 211-245. Pit, M. (2003). How to express yourself with a causal connective? Subjectivity and causal connectives in Dutch, German and French. Diss. Universiteit Utrecht. Amsterdam: Rodopi. Snoeck Henkemans, F. (2001). Argumentation, explanation and causality. In: T. Sanders, J. Schilperoord & W. Spooren (eds.), Text Representation, Linguistic and Psychological Aspects. Amsterdam/Philadelphia: Benjamins. 231-246. Stukker, N. (2005). Causal marking across levels of language structure. A cognitive semantic analysis of causal verbs and causal connectives in Dutch. Diss. Universiteit Utrecht. Utrecht: LOT. Sweetser, E.E. (1990). From etymology to pragmatics. Metaphorical and cultural aspects of semantics structure. Cambridge: Cambridge University Press.
322
Bert Meuffels en Huub van den Bergh
De ene tekst is de andere niet The language-as-a-fixed-effect fallacy revisited: Statistische implicaties.
1. De fixed-effect fallacy gedissocieerd Samenvatting
In een vorige aflevering van dit tijdschrift zijn methodologische implicaties van de door Clark geïntroduceerde fixed-effect fallacy besproken (Meuffels & Van den Bergh 2005).1 Clark zelf beschouwde deze fout (waaraan vrijwel de gehele gemeenschap van toenmalige kwantitatiefempirisch georiënteerde taalonderzoekers zich volgens hem in de jaren zestig en zeventig schuldig maakte) als een puur statistische fout. De door Clark geïntroduceerde drogreden is echter in de vorige bijdrage door ons gedissocieerd in twee typen fouten:
In dit artikel wordt in praktische zin ingegaan op de statistische implicaties van de door Clark geïntroduceerde language as a fixed-effect fallacy. Getracht wordt de statistische implicaties van deze fallacy (alpha-inflatie) in niet-technische termen uit te leggen. Gedemonstreerd wordt dat de toetsingsgrootheid (F-ratio) afhankelijk is van het specifiek onderzoeksontwerp. In dat kader wordt aan de hand van vier multiple message designs (twee binnen-proefpersoon ontwerpen, twee tussen-proefpersoon ontwerpen) geïllustreerd hoe de voor die specifieke designs geëigende F-ratio geconstrueerd moet worden. Tevens wordt gedemonstreerd hoe de betreffende F-ratio’s via SPSS achterhaald kunnen worden.
1. Een fallacy van methodologische aard; deze design-fout manifesteert zich wanneer in taalwetenschappelijk onderzoek de niveaus van de categoriale, gefixeerde variabele (de ‘explanatory’ variabele) waarnaar de theoretisch-inhoudelijke interesse van de taalwetenschappelijke onderzoeker uitgaat, in instrumenteel-operationele zin slechts gerepresenteerd wordt door één instantiatie: één tekst (of één zin, één woord, letter, kortom één talig element). In een dergelijk design, een single message design genoemd, kan niet gediscrimineerd worden tussen de effecten op specifiek-instrumenteel niveau en de effecten op generiek, categoriaal-abstract niveau. Omdat beide soorten effecten in een single message design verstrengeld (‘confounded’) zijn, wordt zowel de interne als de externe validiteit van zulk soort taalwetenschappelijk onderzoek aangetast. Wat de interne validiteit van een dergelijk single message design betreft: een ondubbelzinnig onderscheid tussen (pseudo-)confirmatie en (pseudo-)falsificatie van de onderzoekshypothese is als gevolg van de verstrengeling niet goed mogelijk. Wat de externe validiteit van een dergelijk design betreft: een generalisatie van de steekproefgegevens naar een populatie van gelijksoortige proefpersonen én naar een populatie van gelijksoortig talig materiaal, is – op grond van de omstandigheid dat slechts één talig element werd onderzocht - dubieus. Tijdschrift voor Taalbeheersing - 28 (2006), nr. 4, 323-345
323
Bert Meuffels en Huub van den Bergh
2. Een fallacy van inductief-statistische aard; deze statistische fout treedt op in een multiple message design waarbij er in de statistische analyse ten onrechte vanuit gegaan wordt dat de random factor ‘talige/tekstuele instantiatie’ (die in taalwetenschappelijk onderzoek vaak genest is binnen de categoriale, gefixeerde ‘explanatory’ variabele) een gefixeerde factor, en niet een random factor, zou zijn. Het gevolg van deze misclassificatie is dat de - op basis van een F-ratio - geschatte alpha-fout (type I-fout) geflatteerd is, dat wil zeggen een ‘positieve bias’ vertoont 2 . Dat heeft weer tot gevolg dat de kans dat ten onrechte de bevindingen vanuit de steekproef naar de populatie gegeneraliseerd worden, groter is dan het door de betreffende empirisch onderzoeker gerapporteerde nominale niveau van 5 %. Hoeveel groter is doorgaans onbekend - soms echter kan die grootte vrij nauwkeurig geschat worden, onder andere met behulp van simulatie-studies. Uit studies als deze blijkt dat onder extreme condities de positieve bias die optreedt wanneer random factoren ten onrechte in de data-analyse als gefixeerde factoren worden behandeld, soms de grootte van een factor 10 aanneemt (Forster & Dickinson 1976). In de praktijk komt dit laatste op het volgende neer: de taalwetenschappelijke onderzoeker rapporteert een p-waarde (een alpha-fout) van p<0.05, denkt dan op grond van het conventioneel bepaalde significantieniveau van 5% de nulhypothese: ‘geen verschil tussen gemiddelden van de niveaus van een treatment in de populatie’ te kunnen verwerpen en dus de resultaten te kunnen generaliseren naar de populatie (zowel naar de populatie ‘proefpersonen’ als naar de populatie ‘taal’), terwijl in feite het significantieniveau minstens .50 bedraagt. 2. Doel In deze bijdrage waarin kennis van statistische nulhypothese-toetsing en van variantie-analyse wordt voorondersteld, gaan we in eerste instantie in algemene, niet-technische zin in op de onder punt 2 genoemde statistische fout (technisch commentaar van statistische aard wordt in de voetnoten opgenomen). Wat houdt deze statistische fout waarvoor Clark de in retorisch opzicht3 zo toepasselijke naam ‘fixed-effect fallacy’ introduceerde, nu in feite in? Inzicht in het antwoord op deze vraag is niet zonder enig praktisch belang: in het Tijdschrift voor Taalbeheersing treft men de fixed-effect fallacy immers regelmatig aan, zo bleek uit een door ons uitgevoerde meta-analyse van experimentele artikelen die de afgelopen 23 jaargangen in dit tijdschrift verschenen zijn. In 32 van de 34 mogelijke gevallen werd de door Clark gewraakte drogreden aangetroffen (Meuffels & Van den Berg 2005: 121-122) – alle reden dus om er aandacht aan te besteden. De fixed-effect fallacy vooronderstelt het gebruik van een multiple message design. Na een niet-technische uitleg van de fixed-effect fallacy gaan we in op de statistische verwerking van data die zijn verkregen aan de hand van zulk soort multiple message designs. Met behulp van dit type designs (designs dus waarin de categoriale, gefixeerde ‘explanatory’ variabele in instrumentele zin gerepresenteerd is door niet één, maar door verschillende talige instantiaties) is de taalwetenschappelijke onderzoeker in beginsel in staat om de verstrengeling (de ‘confounding’) van effecten op abstract-categoriaal niveau en op specifiek-instrumenteel niveau te ontrafelen. Daardoor is de interne validiteit - op dit punt althans - gewaarborgd; en het spreekt voor zich dat de externe validiteit van dergelijke designs vele malen groter is dan die van de daarmee concurrerende single message designs. In dezelfde, door ons uitgevoerde meta-analyse van experimentele artikelen in de eerste 324
De ene tekst is de andere niet
23 jaargangen van het Tijdschrift voor Taalbeheersing bleek dat in iets meer dan de helft van het gerapporteerde experimenteel-taalwetenschappelijk onderzoek (namelijk in 51 van de in totaal 94 gevallen) een, vanuit methodologisch perspectief beschouwd, inadequaat design gehanteerd werd, namelijk een single message design. En ‘inadequaat’ moet hier nadrukkelijk niet in absolute zin geïnterpreteerd worden, als wel in relatieve zin: inadequaat namelijk in het licht van de door de empirisch-taalwetenschappelijke onderzoeker zélf naar voren gebrachte claim (i.c. de in het betreffende empirisch taalwetenschappelijk onderzoek te toetsen hypothese) die, gezien de generieke aard ervan, niet zozeer betrekking heeft op één specifiek talig element (één min of meer toevallige instantiatie), maar veeleer op een meer abstracte, bovenliggende categorie die een klasse van talige verschijnselen bestrijkt waarvan het onderzochte talige specimen slechts een min of meer toevallige verbijzondering betreft. Multiple message designs mogen dan wel voor empirisch-taalwetenschappelijk onderzoek op grond van methodologische overwegingen betreffende interne en externe validiteit superieur zijn aan single message designs, dat neemt niet weg dat zulke multiple message designs nogal gecompliceerd zijn. Dat zijn ze niet alleen qua opzet en praktische uitvoering, maar vooral ook wat betreft de statistische analyse via bestaande computerprogramma’s. Anders dan voor single message designs bestaan er voor vele multiple message designs (bijvoorbeeld het specifieke design aan de hand waarvan Clark de fixed-effect fallacy bespreekt) tot op heden geen kanten-klare, computer-gegenereerde oplossingen die probleemloos de gewenste toetsingsgrootheid (F-ratio) opleveren. De onderzoeker zal in zulke specifieke gevallen zelf via een aantal computerruns en – uiteindelijk - via een zakrekenmachine de gewenste F-ratio moeten berekenen. Hierbij moet hij uitgaan van het statistisch model dat aan het gehanteerde multiple message design ten grondslag ligt; het genereren van zo’n statistische model (via algoritmische procedures) is echter bepaald geen sinecure.4 Om de praktische bruikbaarheid van deze bijdrage te vergroten, presenteren we een viertal multiple message designs inclusief de daarbij behorende statistische analyse.Voor elk design wordt het daaraan ten grondslag liggende statistische model geëxpliciteerd, wordt de vorm en structuur van de relevante F-ratio (ter toetsing van treatment-effecten) vermeld, en bij elk design geven we aan de hand van gefingeerde datasets steeds aan hoe de betreffende data in SPSS verwerkt worden. De vier te bespreken multiple message designs (hierna te noemen: design I, design II, III en IV) zijn overigens niet willekeurig gekozen uit het grote potentieel aan mogelijke designs: anders dan design I en II die een binnen-proefpersonen ontwerp betreffen, vormen design III en IV tussen-proefpersonen ontwerpen. Design I is het ontwerp waar Clark in zijn bespreking van de fixed-effect fallacy van uitgaat – uit de aard der zaak kan dit ontwerp in dit artikel niet onbesproken blijven. Bovendien behelst dit design een ontwerp dat aanleiding geeft tot de constructie van een geheel afwijkend type F-ratio (namelijk een quasi F). Design II is wat complexer en betreft in feite een generalisatie van design I: is er in design I sprake van slechts één treatment, in II spelen twee onafhankelijke variabelen en hun eventuele interactie een rol. Overigens, net als design I treft men ook dit design in het Tijdschrift voor Taalbeheersing aan. Design III en IV (de tussen-proefpersonen ontwerpen) zijn als illustratieve voorbeelden van multiple message designs gekozen omdat in de praktijk van alledag vaak gekozen zal moeten worden tussen één van beide configuraties die als het ware elkaars spiegel beeld vormen: III komt met name in aanmerking wanneer de beschikbaarheid van grote aantallen proefpersonen geen al te groot probleem vormt terwijl de constructie of ‘sampling’ 325
Bert Meuffels en Huub van den Bergh
van grote aantallen talige instantiaties nogal lastig is (bijvoorbeeld wanneer met advertenties met en zonder woordspelingen op persuasieve kracht met elkaar wil vergelijken, dan zal de eerste categorie – met woordspelingen – moeizaam te implementeren zijn). IV daarentegen komt juist in de omgekeerde situatie in aanmerking: grote aantallen instantiaties kunnen gemakkelijk uit een gespecificeerd domein gegenereerd worden (bijvoorbeeld wanneer men dialoogjes wil construeren waarin al dan niet ad verecundiam drogredenen optreden) terwijl het samenstellen van steekproeven met grote aantallen proefpersonen tot de praktische onmogelijkheden behoort. 3. De fixed-effect fallacy In empirisch-taalwetenschappelijk onderzoek wordt vaak gebruik gemaakt van de inductiefstatistische techniek die bekend staat onder de naam: variantie-analyse. Toepassing van deze statistische analyse resulteert in een toetsingsgrootheid: de zogenaamde F-ratio, met behulp waarvan nagegaan kan worden of het verschil tussen twee of meer ‘treatment’-gemiddelden dat in een steekproef is aangetroffen, geen toevalstreffer is maar een ‘echt’, substantieel verschil dat met vertrouwen - dat wil zeggen binnen de grenzen van conventioneel bepaalde waarschijnlijkheidsmarges - naar de populatie gegeneraliseerd mag worden. Het is deze toetsingsgrootheid F, oorspronkelijk in de jaren dertig door de Engelse mathematisch-statisticus en geneticus Fisher ontwikkeld (vandaar de naam: F-toets) waarop Clark zijn pijlen afvuurde – althans, op het naar zijn oordeel drogredelijk (‘fallacious’) gebruik van deze F. De onder staande niet-technische beschouwingen over de fixed-effect fallacy zijn dus gecentreerd rond deze F-toets. De toetsingsgrootheid F is vanuit structureel oogpunt bekeken in feite een getalsmatige uitdrukking van de verhouding van de grootte van een signaal ten opzichte van de grootte van de ruis: hoe sterker het signaal ten opzichte van de ruis, hoe groter (in absolute waarde) F en – als regel – hoe makkelijker de bevindingen in de steekproef gegeneraliseerd kunnen worden naar de populatie: signaal
F= ruis Is F gelijk aan of kleiner dan 1, dan kan de nulhypothese (‘er is geen verschil tussen de treat ment-gemiddelden in de populatie’) nooit verworpen worden ten gunste van de door de onderzoeker geliefkoosde alternatieve hypothese (‘er is wel een verschil tussen de treatmentgemiddelden in de populatie’). In dat geval immers is de ruis (de ‘error’) minstens zo groot is als het signaal. In het algemeen geldt: hoe groter de numerieke waarde van F, hoe groter de kans dat de nulhypothese verworpen en de alternatieve hypothese geaccepteerd kan worden, dus hoe groter ook de kans dat de bevindingen in de steekproef met vertrouwen naar de populatie gegeneraliseerd kunnen worden. De teller van de F-ratio bestaat dus uit het signaal, anders uitgedrukt: uit het effect dat de onderzoeker wil aantonen (i.c. het verschil tussen gemiddelden), de noemer van de F-ratio bestaat uit een ruis- of errorterm. In het meest eenvoudige design, het één-factor experiment, bestaat de toetsingsgrootheid F uit de ratio van variantie tussen de groepen en (‘gepoolde’) variantie binnen de groepen (ofwel: de ratio van variantie tussen de treatments en van variantie binnen de treatments).5 326
De ene tekst is de andere niet
De aldus opgebouwde F-ratio heeft als rationale dat naarmate de variantie van de steekproefgemiddelden groter is ten opzichte van de in de steekproef aangetroffen ruis (de error-term, i.c. de gepoolde variantie binnen de groepen) de nulhypothese dat alle gemiddelden in de populatie aan elkaar gelijk zijn, sneller verworpen wordt. F=
effect var iantie tussen treatments = error var iantie binnen treatments ( sampling error )
Verschillen tussen de proefpersonen binnen de treatments worden in de variantie-analyse van het één-factor experiment dus opgevat als error, te wijten aan steekproeffouten (‘sampling error’). Het punt waar het nu bij de fixed-effect fallacy in feite om draait, is dat in een multiple message design waarin de taalwetenschappelijke variabele (de treatment) is vertegenwoordigd door een random factor ‘talige instantiaties’, de error-term van de betreffende F-ratio niet uit slechts één component bestaat (namelijk uit de error die te wijten is aan steekproeffouten bij het trekken van personen uit de populatie) maar uit twee: namelijk óók uit een component die error representeert die het gevolg is van steekproeffouten bij het trekken van de talige instantiaties (de ‘messages’) uit een gespecificeerd domein: F=
effect var iantie tussen treatments = error sampling error ( personen) + sampling error (messages)
Vat men nu – ten onrechte overigens – de talige instantiaties op als een gefixeerde, en niet als een random factor, dan wordt de noemer van de F-ratio kunstmatig verkleind (men abstraheert dan immers van de sampling error die aan de messages kan worden toegeschreven). Een aldus kunstmatig verkleinde noemer leidt – bij gelijkblijvend teller, dus bij gelijkblijvend effect – tot een kunstmatig vergrote F-ratio. Dit is, in niet-technische termen uitgedrukt, de fixed-effect fallacy. Wat is nu het gevolg van dit kunstmatig vergroten van de F-ratio? Als een F-ratio kunstmatig vergroot wordt, dan wordt de kans op het ten onrechte verwerpen van de nulhypothese (de alpha-fout) kunstmatig vergroot en gaat dus het nominale alpha-niveau afwijken van het werkelijke alpha-niveau. De toetsingsgrootheid F vertoont onder deze omstandigheden een ‘positieve bias’: de onderzoeker concludeert dat het aangetroffen verschil in treatmentgemiddelden, gelet op de met de toetsingsgrootheid F geassocieerde p-waarde die kleiner is dan 5%, met vertrouwen gegeneraliseerd mag worden. De feitelijke p-waarde echter (die p-waarde die verkregen zou zijn indien de random talige factor niet als gefixeerde, maar juist als random factor in de analyse verdisconteerd zou zijn) is vele malen groter is en zou juist tot een tegengestelde conclusie moeten leiden: geen verschil in treatment-gemiddelden in de populatie. Volgens Clark bleef de language-as-fixed-effect fallacy niet beperkt tot een incidentele taalwetenschappelijke onderzoeker. In antwoord op de door hemzelf gestelde vraag hoeveel taalwetenschappers in de jaren vijftig en zestig zich dan wel schuldig zouden maken aan deze fixed-effect fallacy stelde Clark even kort als krachtig: ‘The answer, sad to say, is almost everyone.’ (Clark 1973: 355). Gelet op de frequentie van voorkomen van de (statistische) fixed-effect fallacy in het Tijdschrift voor Taalbeheersing lijkt Clark’s antwoord drie decennia na dato nog even actueel.
327
Bert Meuffels en Huub van den Bergh
4. Design I: woorden genest binnen treatment, respondenten gekruist met woorden en treatment Het multiple message design dat in deze paragraaf besproken wordt, betreft het design aan de hand waarvan Clark de fixed-effect fallacy bespreekt. In dit multiple message design is er sprake van een gefixeerde treatment T, waarvan de niveaus worden gerepresenteerd door (een random steekproef aan) verschillende woorden w, die op hun beurt genest zijn binnen elk niveau van de treatment (w(T)). De respondenten (r) krijgen elk woord in elke treatment conditie aangeboden waarop zij moeten reageren. Een concreet voorbeeld van een dergelijk design (besproken door Clark in diens artikel, en aldaar Study 5 genoemd (Clark 1973: 337-338)) betreft het volgende: in het kader van een reeks psycholinguïstische experimenten (uitgevoerd in de jaren zeventig) waarin wordt nagegaan hoe snel proefpersonen beslissen of een reeks letters een woord dan wel een nietwoord vormt, werden homofonen vergeleken met niet-homofonen. In het betreffende experiment werden 25 homofonen vergeleken met 24 niet-homofonen (een voorbeeld van een (Engels) homofoon is het woord bear, een woord dat net zo wordt uitgesproken als bare, maar dat verschillend wordt gespeld en dat qua betekenis niet-identiek is). De homofonen en niet-homofonen werden één-voor-één aangeboden (overigens lukraak afgewisseld met ‘nonword filler items’); van elk woord werd de herkenningstijd (wel woord/geen woord) in milliseconden gemeten. Alle proefpersonen reageren op alle 49 aangeboden woorden. Dit design kent dus drie factoren: (1) Homofonie, een gefixeerde factor met 2 niveaus; (2) Woorden genest binnen Homofonie, bestaande uit een random steekproef uit de populatie: alle mogelijke homofonen en niet-homofonen; en (3) Respondenten, bestaande uit een random steekproef uit alle mogelijke respondenten. Dit specifieke design betreft dus een repeated measurement design (een binnen-proefpersonen design) waarin de random factor ‘proefpersoon’ (r) gekruist is met zowel de gefixeerde treatment factor T als met de random factor ‘woorden binnen treatment’ (w(T)). Vanuit methodologisch oogpunt beschouwd is dit design (ook wel een gemengd hiërarchisch drie-factor design genoemd) een bijzonder sterk design: aangetroffen effecten van de treatment kunnen niet worden toegeschreven aan verschillen tussen proefpersonen (zoals soms in een tussen-proefpersonen design): elke proefpersoon wordt immers geobserveerd onder alle treatment-condities en fungeert derhalve als zijn ‘eigen controle’. Bovendien – maar dit geldt in feite voor álle multiple message designs – is een uiteenrafeling van effecten van de treatment op categoriaal niveau en op instrumenteel niveau mogelijk. De keerzijde van de medaille is echter dat het statistisch model voor dit design en de constructie van een adequate F-ratio verre van eenvoudig is (zie tabel 1). Immers, de F-ratio die voor de toetsing van deze treatment geconstrueerd moet worden, is geen reguliere F-ratio maar een zogenaamde quasi F-ratio (symbolisch weergegeven als F’).6
328
De ene tekst is de andere niet Tabel 1: V erwachtingswaarden van MS-termen in design I: woorden genest binnen treatment, respondenten gekruist met woorden en treatment (N.B. t is het aantal treatment-niveaus, w is het aantal replicaties per treatment-niveau, en r is het totale aantal respondenten). Bron Treatment [T] Woorden [w(T)] Respondent [r] r xT r x w(T)
Verwachtingswaarden van MS-termen7 2 + wr2T + r2w(T) + w2r x T + 2 r 2 + r2w(T) + 2 r x w(T) 2 + tw2 r + 2 r x w(T) 2 + w2r x T + 2 r x w(T) 2 + 2 r x w(T)
x w(T)
Zijn de verschillende variantiebronnen gedefinieerd, dan kan de quasi F geconstrueerd worden en wel zo dat bij toetsing van het effect van Treatment het verschil tussen de teller en de noemer van de F-ratio alleen de variantie van Treatment bevat, én dat in de noemer (ook) de verschillen tussen woorden binnen Treatment (w(T)) tot uitdrukking komen.Voor design I voldoet de volgende quasi F-ratio aan deze eisen: F'=
MS (T ) + MS(r * w(T )) . MS (r * T ) + MS ( w(T ))
Niet alleen moet deze F-ratio handmatig berekend worden (zij het dat men via een aantal computer-runs over de benodigde MS-termen kan beschikken), dat geldt evenzeer voor de bijbehorende vrijheidsgraden: df1 =
( MS (T ) + MS(r * w(T ))) 2 . MS (T ) 2 MS (r * w(T )) 2 + df 1 df 2
Een van de karakteristieke aspecten van een quasi F-ratio betreft het feit dat de daarbij behorende vrijheidsgraden niet meer exact zijn, maar moeten worden benaderd.8 Een andere problematische eigenschap van quasi F-ratio’s is dat deze, anders dan reguliere F-ratio’s, niet uniek zijn: voor hetzelfde design kunnen andere quasi F-ratio’s geconstrueerd worden die tot andere toetsingsuitkomsten aanleiding kunnen geven.9 Uit simulatie-onderzoek is overigens gebleken dat quasi F-ratio’s in het algemeen redelijke toetsingsgrootheden vormen waarop men staat kan maken (Forster & Dickinson 1976; Santa, Miller & Shaw 1979; Maxwell & Bray 1986); ze zijn echter licht conservatief. Tot slot: in lang niet alle gevallen is het hier besproken ‘ideale’ design ook in praktische zin toepasbaar. Veronderstelt een onderzoeker bijvoorbeeld oefen-effecten (‘practice’-effecten die maken dat een proefpersoon door de herhaalde blootstelling aan de afhankelijke variabele tijdens de duur van het experiment beter gaat presteren - of juist slechter ten gevolge van vermoeidheid), dan kan het gebruik van dit design bezwaarlijk zijn. Zou hij de treatment-condities, inclusief de instantiaties, allemaal in precies dezelfde volgorde aan de proefpersonen aanbieden, dan is hij niet meer in staat de treatment- van de oefeneffecten te onderscheiden: beide effecten zijn dan immers met elkaar verstrengeld (‘confounded’). De standaardoplossing voor dit probleem bestaat eruit de messages in verschillende volgordes aan verschillende proefpersonen aan te bieden, wat meestal in de praktijk bewerkstelligd wordt door het zogenaamde ‘counterbalancing’. 329
Bert Meuffels en Huub van den Bergh
Een tweede moeilijkheid met dit design betreft de mogelijkheid van differentiële ‘carryover’-effecten. Anders dan ‘practice’-effecten die algemeen van aard zijn en alle treatment-condities gelijkelijk beïnvloeden, zijn ‘carryover’-effecten onveranderlijk specifiek. Stel dat een experiment drie treatment-condities bevat (a1, a2 en a3) die qua moeilijkheid sterk verschillen (a1 het makkelijkst, a3 het moeilijkst). De drie condities worden in twee verschillende volgorden aangeboden: a1, a2 en a3 en a3, a2 en a1: zullen nu proefpersonen die aan de moeilijkste conditie als eerste worden blootgesteld (dus aan a3), op precies dezelfde wijze reageren op de treat ment-conditie waarvan verondersteld wordt dat deze middelmatig moeilijk is (dus op a2), als de proefpersonen die eerst de gemakkelijkste treatment-conditie (dus a1) moesten doorlopen? Indien het antwoord op de gestelde vraag nee is, dan hebben we te maken met een voorbeeld van differentiële carryover-effecten. Weer een ander potentieel bezwaar tegen dit design betreft de mogelijkheid dat proefpersonen, juist door de herhaalde blootstelling aan eenzelfde type stimuli, achter het eigenlijke doel van het experiment komen waardoor de ecologische validiteit aangetast kan worden – vooral in het sociaal-psychologisch georiënteerde persuasie-onderzoek kan deze factor een sterk contaminerende invloed uitoefenen. En het in deze paragraaf besproken design is al helemáál uitgesloten indien de talige instantiaties, de ‘woorden’ (de messages) in fysieke zin niet uit ‘levensechte’ woorden bestaan die slechts een korte verwerkingstijd vergen (bijvoorbeeld woorden in een dictee), maar uit bijvoorbeeld volledige teksten die elk een aantal pagina’s of zelfs hele boekwerken beslaan (zoals voorlichtingsfolders of computerhandleidingen). In louter praktische zin zou dan een repeated measurement design zoals hier besproken, uitgesloten zijn. 4.1 De verwerking van data in design I Laten we aan de hand van onderstaande (fictieve) dataset de berekening van de quasi F in design I illustreren.We gaan uit van een gefixeerde factor T (met twee niveaus: T1 en T2), waarbinnen een random factor ‘woorden’ (w, met vier niveaus) genest is.Verder nemen we aan dat er 8 proefpersonen (r) aan het experiment deelnemen; deze proefpersonen vormen eveneens een random factor die volledig gekruist is met de random factor ‘woorden’ en de gefixeerde factor T. Tabel 2: Fictieve dataset voor design I (woorden genest binnen treatment, respondenten gekruist met woorden en treatment).
Respondenten 1 2 3 4 5 6 7 8
1 6 6 9 8 6 2 2 2
Treatment T1 Woorden 2 3 7 4 8 5 3 7 6 3 5 5 6 3 2 4 1 3
4 2 5 4 6 1 1 2 1
1 5 6 9 4 7 9 8 4
Treatment T2 Woorden 2 3 6 3 7 5 6 3 4 8 4 8 8 7 8 5 5 3
4 8 4 7 5 4 5 7 6
Met behulp van onderstaande SPSS-setup kunnen de vijf variantie-bronnen (i.c. MS-termen) in het statistisch model van design I achterhaald worden. Dan is men er overigens nog niet: de betreffende MS-termen dienen in de formule voor de quasi F ingevuld te worden, zodat deze F’ (handmatig) berekend kan worden. 330
De ene tekst is de andere niet
De setup voor de analyse van de gegevens in Tabel 2 bestaat uit drie delen. In het eerste deel worden de data gedefinieerd, in het tweede en derde deel worden twee aparte analyses gespecificeerd.10 Tabel 3: SPSS-setup voor de analyse van de gegevens uit tabel 2. data list file=’c:\data\vb1.txt’ free/w1 to w8. manova w1 to w8 /wsfactor = treat (2) woord (4) /contrast (woord) = difference /print = cellinfo (means ) /wsdesign = treat woord treat*woord. manova w1 to w8 /wsfactor = treat (2) woord (4) /contrast (woord)=difference /print = cellinfo (means ) /wsdesign = woord within treat .
De eerste run met manova levert drie van de in totaal vijf benodigde MS-termen voor design I op: (1) de MS-term voor Treatment (die 43.89 bedraagt, bij 1 vrijheidsgraad), (2) de MS-term voor Respondent (ter grootte van 6.18, bij 7 vrijheidsgraden) en (3) de MS-term voor de interactie van Respondent en Treatment (7.85 bij 7 vrijheidsgraden). 11 Tabel 4: Resultaten van de eerste MANOVA voor design I. Test of between-subjects effects Source Constant Within + residual (error)
Sum of Squares
df
Mean Square
F
Sig.
1630.14
1
1630.14
263.93
.000
43.23
7
6.18 5.59
.050
2.54
.084
.92
.449
Test of within-subjects effects Treatment
43.89
1
43.89
Error(treatment)
54.98
7
7.85
Woord
22.67
3
7.56
Error (woord)
62.45
21
2.97
Treatment * woord
9.92
3
3.31
Error(treat*woord)
75.70
21
3.60
De tweede run met MANOVA waarin de variantie van woorden binnen Treatment geschat wordt (w(T)) en waarin wordt aangegeven dat ‘woorden’ genest zijn binnen Treatment, levert de twee resterende MS-termen voor het statistisch model van design I: de MS-term voor woorden binnen Treatment (i.c. w(T), die bij 6 vrijheidsgraden 5.43 bedraagt, en de MS-term voor de interactie tussen Respondent en ‘woorden’ binnen Treatment (groot: 3.29 bij 42 vrijheidsgraden). 331
Bert Meuffels en Huub van den Bergh Tabel 5: Resultaten van de tweede manova voor Design I. Test of within-subjects effects items nested within treatment Source Sum of Squares df
Mean Square
F
Sig.
woord within treatment
32.59
6
5.43
1.65
.157
Within + residual (error)
138.16
42
3.29
Met behulp van 4 van deze 5 MS-termen kan vervolgens de quasi F voor de toetsing van het Treatment-effect berekend worden: F'=
MS (T ) + MS(r * w(T )) 43.89 + 3.29 = = 3.55 MS (r * T ) + MS ( w(T )) 7.86 + 5.43
Vervolgens moeten de aantallen bij deze quasi F behorende (niet-exacte) vrijheidsgraden berekend worden. Dat leidt tot: df 1 =
df 2 =
( MS (T ) + MS(r * w(T ))) 2 (43.89 + 3.29) 2 = = 1.16 2 2 43.89 2 3.29 2 MS (T ) MS (r * w(T )) + + 1 42 df 1 df 2 ( MS (r * T ) + MS( w(T ))) 2 (7.85 + 5.43) 2 = = 12.86 2 2 7.85 2 5.43 2 MS (r * T ) MS ( w(T )) + + 7 6 df 3 df 4
De vrijheidsgraden moeten worden afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal, met als resultaat: F’ = 3.55; df1=1; df2=13. Dit levert een overschrijdingskans op van 0.08. Naar conventionele maatstaven gemeten (alpha < 5%) kan het verschil tussen de beide condities niet gegeneraliseerd worden naar de geïntendeerde populatie van subjecten en van woorden. Zou men echter, ten onrechte overigens, uitgegaan zijn van een statistische analyse waarbij de variatie tussen woorden buiten beschouwing gelaten wordt – dus zou men zich schuldig maken aan de door Clark verguisde fixed-effect fallacy – dan zouden de toetsingsuitkomsten wél significant zijn geweest en zou men wél tot generalisatie van steekproefuitkomsten naar populatie zijn overgegaan.12 De fixed-effect fallacy geeft dus een te optimistisch beeld. 5. Design II: woorden genest binnen de interactie van de twee gefixeerde treatments, respondenten gekruist met woorden en treatments Dit design, dat net zoals design I een repeated measurement design is, betreft in feite een generalisatie van design I: anders dan in design I figureert in dit design niet slechts één onafhankelijke variabele, maar twee. Dit design kent twee gefixeerde, volledig met elkaar gekruiste factoren (treatments) en twee random factoren: woorden/messages en respondenten. De woorden/messages zijn genest binnen de interactie van de twee factoren, de respondenten zijn volledig gekruist met alle overige (random en gefixeerde) factoren. Ter illustratie van dit design een concreet voorbeeld, ontleend aan een van de experimentele artikelen in het Tijdschrift voor Taalbeheersing. In het betreffende artikel werd de invloed van 332
De ene tekst is de andere niet
twee factoren (namelijk van woordfrequentie en van zinscontext) op het spellingsgedrag van intuïtieve spellers bij zwakke prefixwerkwoorden (zoals: verandert/veranderd) nagegaan. Er werden drie zinscontexten gemanipuleerd: (1) neutraal (d.w.z. context biedt geen aanknopingspunten voor de juiste spelling voor spellers die geen regels tot hun beschikking hebben); (2) context werkt mee (d.w.z. context biedt optimale aanknopingspunten om tot juiste spelling te komen); (3) context werkt tegen. Daarnaast werden drie typen woordfrequenties gemanipuleerd die, zo luidde althans de veronderstelling, (1) een correcte spelling tegenwerkten (bijvoorbeeld: ‘geloofd’, een relatief weinig frequent voorkomende woordvorm die de intuïtieve speller die op het woordbeeld vertrouwt, op het verkeerde been zal zetten); (2) een correcte spelling juist ondersteunden (bijvoorbeeld: ‘gelooft’); en (3) een neutrale uitwerking op het spellingsgedrag hadden (bijvoorbeeld: ‘gebeurd’, een woordvorm die qua frequentie min of meer overeenkomt met ‘gebeurt’). In totaal werden er aan 253 proefpersonen 72 zinnetjes in de vorm van een dictee voorgelegd (zoals:‘Ik weet dat hij bepaal__heeft, dat niemand zijn auto mag gebruiken’ en ‘Weet je, dat ik jarenlang Jan geloof_ heb?’). Aan de proefpersonen de taak de ontbrekende letter bij de 72 prefixwerkwoorden correct in te vullen. Dit multiple message design kent vier factoren: (1) Zinscontext, een gefixeerde factor met 3 niveaus; (2) Woordfrequentie, eveneens een gefixeerde factor met drie niveaus; (3) Woorden genest binnen de interactie van Zinscontext en Woordfrequentie, bestaande uit een random steekproef van 8 te spellen prefixwerkwoorden uit de betreffende populatie; (4) Respondenten, bestaande uit een random steekproef uit alle mogelijke respondenten. Dit specifieke design betreft, zoals gezegd, een repeated measurement design (een binnenproefpersonen design) waarin de random factor ‘proefpersoon’ (r) gekruist is met zowel de gefixeerde treatment factor Zinscontext als de gefixeerde factor Woordfrequentie en tevens gekruist is met de random factor ‘woorden genest binnen de interactie van de treatments Zinscontext en Woordfrequentie’ (w(Z x WF)). Het statistisch model voor dit design staat in onderstaande tabel (waarbij we de twee gefixeerde treatment-factoren met A en B aanduiden, de random factor ‘woorden’ met w(AB) en de random factor ‘proefpersoon’ met r). Tabel 6: V erwachtingswaarden van MS-termen in design II: woorden genest binnen de interactie van treatment A en B, respondenten gekruist met woorden en treatments (N.B. a is het aantal niveaus van treatment A, b het aantal niveaus van treatment B, w is het aantal replicaties per A x B interactie, en r is het totale aantal respondenten). Bron Treatment [A] Treatment [B] Woorden [w(AB)] Respondent [r] AxB Axr Bxr w(AB) x r AxBxr
Verwachtingswaarden van MS-termen 2 + bwr2A + r2w(AB) + bw2A x r + 2 w(AB) x r 2 + awr2B + r2w(AB) + aw2B x r + 2 w(AB) x r 2 + r2w(AB) + 2 w(AB) x r 2 + abwr2 r + 2 w(AB) x r 2 + wr2A x B + w2A x B x r + 2w(AB) x r + r2 w(AB) 2 + bw2A x r + 2w(AB) x r 2 + aw2B x r + 2 w(AB) x r 2 + 2 w(AB) x r 2 + w2A x B x r
Uit bovenstaande verwachtingswaarden voor de 9 variantiebronnen in dit statistisch model valt af te leiden dat een reguliere F-ratio voor toetsing van A, B of de interactie van A en B niet voorhanden is. Net zoals bij design I zal ook hier een quasi F-ratio berekend moeten worden. De drie quasi F’s voor de toetsing van A, B respectievelijk de interactie tussen A en B zijn successievelijk: 333
Bert Meuffels en Huub van den Bergh
F ' ( A) =
MS ( A) + MS(r * w( AB)) . MS (r * A) + MS ( w( AB))
F ' ( B) =
MS ( B ) + MS(r * w( AB)) . MS (r * B) + MS ( w( AB))
F ' ( AB) =
MS ( AB) . MS ( A * B * r ) + MS ( w( AB))
De bij deze drie quasi F-ratio’s behorende vrijheidsgraden moeten – alweer – benaderd worden via de daartoe geëigende formules (zie paragraaf 4). 5.1 De verwerking van data in design II De berekening van de drie quasi F’s in design II lichten we weer toe aan de hand van een concreet (getallen)voorbeeld. We gaan uit van twee gefixeerde factoren A en B (elk met twee niveaus); de random factor ‘woorden’ (w, met twee niveaus) is genest binnen de interactie van A en B.Verder nemen we aan dat er 8 proefpersonen (r) aan het experiment deelnemen; deze proefpersonen vormen eveneens een random factor die volledig gekruist is met de random factor ‘woorden’ en de twee gefixeerde factoren A en B. Tabel 7: F ictieve dataset voor design II: woorden genest binnen de interactie van treatment A en B, respondenten gekruist met woorden en treatments.
Respondent 1 2 3 4 5 6 7 8
T_A1+T_B1 Woorden 1 2 6 7 6 8 9 3 8 6 6 5 2 6 2 2 2 1
Treatment combinatie T_A1+T_B2 T_A2+T_B1 Woorden Woorden 1 2 1 2 4 2 5 6 5 5 6 7 7 4 9 6 3 6 4 4 5 1 7 4 3 1 9 8 4 2 8 8 3 1 4 5
Ook voor dit design zijn weer twee SPSS-runs nodig.13 Tabel 8: SPSS-setup voor de analyse van design II (zie ook tabel 7). data list file=’c:\data\vb1.txt’ free/w1 to w8. manova w to w8 /wsfactor = treat_A (2) treat_B (2) woord (2) /contrast (woord) = difference /print = cellinfo (means ) /wsdesign = woord treat_A treat_B treat_A*treat_B woord*treat_A woord*treat_B woord*treat_A*treat_B. manova w1 to w8 /wsfactor = treat_A (2) treat_B (2) item (2) /contrast (woord)=difference /print = cellinfo (means ) /wsdesign = woord within treat_A*treat_B.
334
T_A2+T_B2 Woorden 1 2 3 8 5 4 3 7 8 5 8 4 7 5 5 7 3 6
De ene tekst is de andere niet Tabel 9: Resultaten van de eerste manova voor Design II. Test of between-subjects effects Source
Sum of Squares
Constant Within + residual (error)
df
Mean Square
F
Sig.
1630.14
1
1630.14
263.93
.000
43.23
7
6.18 5.59
.050
10.95
.013
0.92
.370
0.84
.390
.00
.947
0.47
.514
1.72
.231
Test of within-subjects effects Treatment_A
43.89
1
43.89
Error(treatment)A)
54.98
7
7.85
Treatment_B
19.14
1
19.14
Error (treatment_B)
12.23
7
1.75
Woord Error (woord) Treatment_A * woord Error(Treat_A * woord) Treatment_B * woord Error(Treat_B * woord) Treat_A * Treat_B Error (Treat_A * Treat_B Woord * Treat_A * Treat_B Error(woord * Treat_A * Treat_B)
3.52
1
3.52
26.86
7
3.84
3.52
1
3.52
29.36
7
4.19
.02
1
.02
23.36
7
3.34
1.89
1
1.89
27.98
7
4.00
4.52
1
4.52
18.36
7
2.62
De eerste run van manova levert 6 van de in totaal 8 MS-termen op die nodig zijn bij de berekening van de drie quasi F’s in design II: MS(A) ter grootte van 43.89 bij 1 vrijheidsgraad, MS(B) ter grootte van 19.14 bij 1 vrijheidsgraad en MS(AB): deze bedraagt 1.89 bij 1 vrijheidsgraad. De drie daarbij behorende error-termen MS(r x A), MS(r x B) en MS(r x A x B) bedragen respectievelijk 7.85, 1.75 en 4.00, elk met 7 vrijheidsgraden. 14 In de tweede MANOVA-run wordt gespecificeerd dat de items/woorden/messages genest zijn binnen de interactie van beide treatments (wsdesign). Deze run levert de twee andere MS-schattingen op die nodig zijn voor de berekening van de drie quasi F’s: MS(w(AB)) bedraagt 2.89 bij 4 vrijheidsgraden, MS (r x w(AB)) wordt geschat op 3.50 bij 28 vrijheidsgraden (zie uitkomsten Tabel 10). Tabel 10: Resultaten van de tweede manova voor Design II. Test of within-subjects effects items nested within treatments Source
Sum of Squares
df
Mean Square
F
Sig.
Item within treatment
11.56
4
2.89
0.83
.52
Within + residual (error)
97.94
28
3.50
335
Bert Meuffels en Huub van den Bergh
De twee runs hebben de ingrediënten opgeleverd met behulp waarvan de drie quasi-F’s berekend kunnen worden: F ' ( A) =
MS ( A) + MS(r * w( AB)) 43.89 + 3.50 = = 4.41. MS (r * A) + MS ( w( AB)) 7.85 + 2.89
F ' ( B) =
MS ( B) + MS(r * w( AB)) 19.14 + 3.50 = = 4.88. MS (r * B) + MS ( w( AB)) 1.75 + 2.89
F ' ( AB) =
MS ( AB) 1.89 .= = 0.27 MS ( A * B * r ) + MS ( w( AB)) 4.00 + 2.89
De vrijheidsgraden (voor F’(A)) bedragen: df A1 =
df A 2 =
( MS ( A) + MS(r * w( A))) 2 (43.89 + 3.50) 2 = = 1.17. 2 2 43.89 2 3.50 2 MS ( A) MS (r * w( A)) + + 1 28 df 1 df 2 ( MS (r * A) + MS( w( A))) 2 (7.85 + 2.89) 2 = = 10.69. 2 2 7.85 2 2.89 2 MS (r * A) MS ( w( A)) + + 7 4 df 1 df 2
Voor het effect van treatment A geldt: F’ = 4.41 (bij dfA1= 1, dfA2=11; p = 0.06). We moeten derhalve concluderen dat – strikt genomen - de verschillen tengevolge van treatment A niet gegeneraliseerd kunnen worden. Voor treatment B en het interactie-effect krijgen we na enig rekenwerk respectievelijk: F’(B) = 4.88 (dfB1 = 1, dfB2 = 9; p = 0.054), en F’(AB) = 0.27 (dfAB1 = 1, dfAB2 = 11 ; p = 0.61). Dus noch het effect van treatment A, noch dat van B, noch het interactie-effect kan met vertrouwen gegeneraliseerd worden. Zouden we daarentegen uitgaan van een fixedeffect analyse (vgl noot 14), dan blijken de effecten van treatment A en B – ten onrechte overigens - wél gegeneraliseerd te kunnen worden. 6. Design III: woorden genest binnen treatment, respondenten genest binnen woorden In dit design, een tussen-proefpersonen ontwerp, figureert één onafhankelijke variabele (een gefixeerde factor) en twee random replicatiefactoren (woorden en respondenten) die hiërarchisch ten opzichte van elkaar geordend zijn: de woorden zijn genest binnen elk niveau van de treatment, de respondenten zijn genest binnen elk woord - met dien verstande dat elke persoon slechts één woord/message binnen een niveau van de treatment krijgt aangeboden. Een hypothetisch voorbeeld van een dergelijk design betreft het volgende: stel dat een persuasie-onderzoeker de overtuigingskracht van advertenties met en zonder woordspelingen wil onderzoeken (=gefixeerde factor). In de dagbladen en media treft hij slechts 5 advertenties met woordspelingen aan; deze contrasteert hij met 5 (door hemzelf gemanipuleerde) niet-woordspelige advertenties. Aan onafhankelijke, grote groepen proefpersonen vraagt hij 336
De ene tekst is de andere niet
nu telkens één advertentie te beoordelen op een aantal relevante beoordelingsschalen (overtuigend? prikkelend? aardig? enzovoort). Dit design, een recht-toe-recht-aan ‘single-factor independent-group’ design, is in het bijzonder geschikt voor die situaties waarin een onderzoeker gemakkelijk over grote aantallen proefpersonen kan beschikken, terwijl de voorraad messages waaruit geput kan worden, beperkt is. Nog een voorbeeld van dit type design, nu uit een geheel andere discipline dan die van het taalwetenschappelijk bedrijf: de onderwijsresearch (het betreffende voorbeeld is eerder door ons uitvoerig toegelicht aan de hand van het two-group, experimental-control group design (o.c. 2005: 111-112). Stel dat een onderwijsresearcher de effectiviteit van een nieuw ontwikkelde didactiek wil toetsen, en deze contrasteert met een conventionele. Om een ‘confounding’ van de effecten van de (aard van de) didactiek met de onderwijskwaliteiten van de twee docenten die de experimentele respectievelijk de controle-didactiek implementeren te vermijden, introduceert de onderwijsonderzoeker in dit design een random variabele ‘docent’ die genest is binnen de aard van de didactiek – de leerlingen zijn verder genest binnen elke docent. De ‘woorden’ zijn in dit design dus vervangen door ‘docenten’, de respondenten door ‘leerlingen’. In ons eerste voorbeeld van dit design is sprake van drie variantiebronnen: 1. een gefixeerde variabele ‘Advertentietype’, met twee niveaus: 1. met woordspelingen 2. zonder woordspelingen; 2. een replicatiefactor ‘woorden/messages’ (in dit geval de 5 advertenties); 3. een replicatiefactor ‘proefpersoon’. Beide replicatiefactoren worden verondersteld random factoren te zijn. Het statistisch model voor dit design is als volgt: Tabel 11. Verwachtingswaarden van MS-termen in design III: woorden genest binnen treatment, respondenten genest binnen woorden. (N.B. w is het aantal replicaties per treatment-niveau; r is het aantal respondenten per woord). Bron Treatment [T] Woorden [w(T)] Respondent [r(w)]
Verwachtingswaarden van MS-termen 2 + wr2T + r2w(T) 2 + r2w(T) 2
Met behulp van de volgende (reguliere) F-ratio kan het effect van de treatment getoetst worden: F=
MS (T ) MS ( w(T ))
df1 = (t ! 1), df 2 = t (w ! 1), waarbij t het aantal niveaus van de treatment-variabele en w
het aantal message-replicaties per niveau van de treatmentvariabele betreft
6.1 De verwerking van data in design III Ter illustratie van de berekening van de F-ratio voor design III gebruiken we dezelfde numerieke gegevens als die in de vorige analyses; alleen worden in dit design alle woorden aan andere steekproeven respondenten zijn voorgelegd. Er wordt gebruik gemaakt van acht steekproeven van acht respondenten, zodat de totale steekproef uit 64 respondenten bestaat. In tabel 12 is dit design III schematisch weergegeven voor het geval er vier woorden (of vier advertenties of docenten) per conditie aanwezig zijn. 337
Bert Meuffels en Huub van den Bergh Tabel 12: Schematische weergave van Design III (n=aantal observaties per woord). Subject 1 2 3 4 5 … 9 … 63
Conditie 1 1 1 1 2 … 1 … 2
Woord 1 2 3 4 5
Score 6 7 4 2 5
1
6
7
3
64
2
8
6
In dit voorbeeld wordt uitgegaan van 4 woorden/messages per conditie. De getallen aan de hand waarvan de berekening van de F-ratio geïllustreerd wordt, zijn overigens dezelfde als die uit tabel 2, met dien verstande dat de eerste vier items (woorden) in conditie 1 geobserveerd zijn en de tweede vier in conditie 2. De SPSS-setup voor design III is in principe simpel15, hoewel er wel (weer) enig handmatig rekenwerk verricht moet worden. In de eerste run wordt naast de gemiddelden en de standaarddeviatie per conditie ook de variantie tussen condities uitgerekend; in de tweede en derde run wordt per conditie de (teller van de) variantie geschat. Tezamen geven deze de variantie tussen woorden binnen condities. Tabel 13: SPSS-setup voor de analyse van Design III. data list file=’c:\data\vb3.txt’ free/subj cond woord score. MEANS TABLES=woord BY cond /CELLS MEAN STDDEV /STATISTICS ANOVA . SORT CASES BY cond . SPLIT FILE SEPARATE BY cond . MEANS TABLES= score BY woord /CELLS MEAN /STATISTICS ANOVA .
In de tweede en derde run wordt de variantie tussen woorden per conditie uitgerekend.
338
De ene tekst is de andere niet
Deze runs leveren de volgende resultaten. Tabel 14: Resultaten van de runs voor design III. Univariate Anaysis of Variance Source
Sum of Squares
Between groups
df
Mean Square
43.89
1
43.89
Within groups
268.97
62
4.34
Totaal
312.86
63
F
Sig.
10.12
.002
1.747
.180
.436
.729
Conditie 1 Between groups Within groups
26.094
3
8.698
139.375
28
4.978
4.618
3
1.539
98.882
28
3.531
Conditie 2 Between groups Within groups
De teller van de variantie tussen items binnen condities kan uitgerekend worden als de som van de betreffende kwadratensommen (26.094 + 4.618), hetgeen de waarde 5.12 (30.712/6) oplevert als schatting van de variantie tussen items binnen condities. Rekening houdend met de toevalsverschillen tussen items door deze als een random factor te conceptualiseren krijgt men: F'=
MS (Conditie) 13.14 = = 2.57 MS ( woord within conditie) 5.12
Met 1 vrijheidsgraad voor de teller en [2 * (4-1) =] 6 vrijheidsgraden voor de noemer, levert dit een overschrijdingskans van 0.16 op. Vat men – ten onrechte overigens - de verschillen tussen items/woorden/messages op als een gefixeerd effect, dan blijkt het verschil tussen de beide condities – precies zoals bij de vorige analyses - wél significant (p = .002). 7. Design IV: woorden genest binnen respondenten, respondenten genest binnen treatment De keuze voor design III versus design IV (beide tussen-proefpersonen ontwerpen) is onder meer afhankelijk van de vraag of de onderzoeker makkelijker aan messages dan aan proefpersonen kan komen; is het eerste het geval, dan ligt design IV voor de hand, is het laatste het geval, dan zal de keuze op III vallen. Precies zoals design III is ook design IV een hiërarchisch design waarbij de ene replicatiefactor genest is in de andere, zij het dat nu - anders dan in design III waar de proefpersonen genest zijn binnen de messages - de messages juist genest
339
Bert Meuffels en Huub van den Bergh
zijn binnen de proefpersonen. Elke persoon in dit design wordt blootgesteld aan zijn eigen, ‘unieke’ message-set. Uiteraard heeft deze configuratie consequenties voor het statistisch model en de daaruit af te leiden F-ratio: Tabel 15: Verwachtingswaarden van MS-termen in design IV: woorden genest binnen respondenten, respondenten genest binnen treatment (N.B. r is het aantal proefpersonen per treatment-niveau, w is het aantal replicaties/woorden per proefpersoon) Bron Treatment [T] Repondent [r(T)] Woorden [w(rT)]
Verwachtingswaarden van MS-termen 2 + wr2T + w2r(T) + 2 w(rT) 2 + w2 r(T) + 2 w(rT) 2 + 2w(rT)
De (reguliere) F-ratio ter toetsing van het treatment-effect heeft de volgende vorm: F=
MS (T ) 43.89 = = 25.08 MS (r (T )) 1.75
df1= t – 1, df2 = t (r-1), waarbij t het aantal niveaus van de treatment-variabele en r het aantal respondenten per treatment-niveau betreft 7.1 De verwerking van data in design IV De gegevens waarop we ons baseren, zijn weer dezelfde als die in de eerdere voorbeelden, met dien verstande dat alle respondenten nu andere ‘woorden’ voorgelegd krijgen (in feite wordt dus tabel 2 in SPSS gebruikt). Hoewel de setup ook voor dit voorbeeld redelijk eenvoudig is, moet er naderhand toch weer het één en ander met de hand berekend worden. Tabel 16: SPSS-setup voor de analyse van design IV data list file=’c:\data\vb1.txt’ free/w1 to w8 . manova w1 to w8 /wsfactor = treat (2) woord (4) /contrast (woord) = difference /print = cellinfo (means ) /wsdesign = treat woord treat*woord. compute gemc1=(w1+w2+w3+w4)/4. compute gemc2=(w1+w2+w3+w4)/4. DESCRIPTIVES VARIABLES=gemc1 gemc2 /STATISTICS=VARIANCE .
340
De ene tekst is de andere niet
Dit levert (o.a.) de volgende output: Tabel 17: Resultaten voor design IV Test of between- subjects effects Source Treatment
Sum of Squares
df
43.89
1
43.89
54.98
7
7.85
Error(treatment)
Mean Square
F
Sig.
5.59
.050
Varianties tussen subjecten Gemc1 Gemc2
2.669 0.839
Nu de variantie per conditie bekend is, kan de ‘gepoolde’ kwadratensom uitgerekend worden: 16 deze bedraagt 24.56 (nl.: 2.669*7+0.839*7). De gemiddelde kwadratensom is dan 1.75 (nl.: 24.56/(2*(8-1)). Nu kan de toetsingsgrootheid F berekend worden volgens: F=
MS (T ) 43.89 = = 25.08 MS (r (T )) 1.75
met dfteller = 2-1 en dfnoemer = 14. De hierbij behorende overschrijdingskans is 0.001, zodat de nulhypothese verworpen kan worden. 8. Conclusies In deze bijdrage is geïllustreerd dat voor multiple message designs de constructie van een correcte F-ratio (en dus een correcte toetsing van het treatment-effect) bepaald géén eenvoudige zaak is. Het is verstandig om hiermee rekening te houden voordat een experiment opgezet wordt; dit kan veel problemen en frustraties voorkomen. Wellicht bieden de in dit artikel besproken designs, die redelijk frequent voorkomen, afdoende aanknopingspunten voor de berekening van een correcte toetsingsgrootheid. De gegeven design-voorbeelden zijn echter geenszins in generaliserende zin toe te passen op soortgelijke, op het oog verwante onderzoeksontwerpen: de onderzoeker zal zich er telkens van moeten vergewissen dat het door hem gekozen specifieke onderzoeksontwerp de facto identiek is aan dan wel een verbijzondering betreft van de in dit artikel gegeven voorbeelden. Immers, marginale verschillen in onderzoeksontwerp kunnen leiden tot grote verschillen in de te berekenen toetsingsgrootheden. Tot slot: het verdient aanbeveling om voor de feitelijke uitvoering van een experiment het betreffende design door te rekenen met behulp van gefingeerde data-sets. Deze procedure kent twee grote voordelen: (1) de wijze van data-analyse is al bekend vóórdat de gegevens verzameld zijn - statistische ad hoc-oplossingen worden daardoor voorkomen; (2) er wordt informatie verkregen over de power van de toets, hetgeen aanleiding kan zijn om meer dan wel minder gegevens te verzamelen.
341
Bert Meuffels en Huub van den Bergh
Noten 1
2
3
4
5
In deze bijdrage wordt voortgebouwd op een eerder in dit tijdschrift gepubliceerd artikel (Meuffels & Van den Bergh 2005) waarin met name op de methodologische implicaties van de fixed-effect fallacy werd ingegaan. Het is, gegeven het kort bestek van dit artikel, niet doenlijk de daar behandelde begrippen als fixed-effect fallacy, ‘explanatory’ variabele, ‘confounding’, interne en externe validiteit, het onderscheid tussen random en gefixeerde factoren en tussen single en multiple message designs hier opnieuw toe te lichten – in de behandeling van de statistische implicaties van de fixed-effect fallacy in dit artikel wordt er daarom vanuit gegaan dat de genoemde begrippen en onderscheidingen bekend zijn en geen verdere toelichting meer behoeven. Als een statistische toets een positieve bias vertoont, impliceert dit dat de nulhypothese ten onrechte te snel verworpen wordt – men spreekt in dit verband ook wel van een ‘liberale’ toets. Ook het omgekeerde is uiteraard mogelijk: bij een toets die een negatieve bias vertoont (ook wel een ‘conservatieve’ toets genaamd) wordt de nulhypothese ten onrechte ‘te langzaam’, dus vaak niet verworpen terwijl dat in feite wel het geval zou moeten zijn. Zou men tussen deze twee kwaden moeten kiezen, dan zou de keuze van de wetenschappelijk-statistische gemeenschap ongetwijfeld op de conservatieve toets (met negatieve bias) vallen: liever een ‘miss’ dan een ‘false alarm’. Over retorische gaven beschikte Clark onmiskenbaar: het statistische probleem immers dat hij in 1973 in zijn geruchtmakende artikel voor het auditorium van taalonderzoekers in het algemeen en van psycholinguïsten in het bijzonder behandelde, was al zo’n kleine tien jaar daarvoor door Coleman (1964) uitvoerig aan de orde gesteld, maar diens artikel dat gericht was op een breed publiek van psychologen bleek bij lange na niet de enorme invloed te krijgen die, getuige onder andere de vele citaties, aan Clarks publicatie kan worden toegedicht. Welk soort F-ratio als adequate toetsingsgrootheid van effecten in een bepaald design kan fungeren, is afhankelijk van het statistisch model dat ten grondslag ligt aan het gespecificeerde design. In een statistisch model zijn (1) alle variantie-bronnen die in het design aanwezig zijn, geëxpliciteerd (inclusief geneste effecten en interacties), en (2) alle variantie-bronnen herschreven (‘uiteengerafeld’, ‘gedecomponeerd’) als de som van variantiecomponenten. Een statistisch model leidt tot de verwachtingswaarden van de MS-termen (‘Mean Squares’, gemiddelde kwadratensommen) die op hun beurt de basis vormen voor de constructie van een adequate F-ratio. In de bekende handboeken (bijvoorbeeld Kirk 1968; Winer 1971; Keppel 1982; 1991) hebben statistici een scala aan statistische modellen gespecificeerd inclusief de daarbij behorende F-ratio’s en vrijheidsgraden, althans voor de in de empirische wetenschappen meest frequente designs.Voor die gevallen waarin de handboeken niet voorzien – en dat geldt met name voor multiple message designs - zal men algoritmische procedures moeten toepassen (zie bijvoorbeeld Kirk 1968, 50-58; 208-212; Bennett & Franklin (1954: 413); Cornfield & Tukey (1956);Winer (o.c. 371-374). Het aantal algoritmische regels verschilt enigszins per auteur (zo formuleert Kirk 6 regels, terwijl Winer er 10 nodig blijkt te hebben) en ook de precieze uitwerking van het voorgestelde algoritme verschilt soms radicaal, maar in feite komen die regels toch allemaal op dezelfde basisprincipes neer (i.c. het lineaire model) en leiden ze, mits adequaat toegepast, gegarandeerd tot het gewenste resultaat (‘these rules lead to an end product which has been proved to be statistically correct when the assumptions underlying the general lineair model are met’ (Keppel o.c. 371). De praktische toepassing van deze algoritmische procedures – die merkwaardigerwijze onder volstrekt verschillende benamingen bekend staan, bijvoorbeeld als het Cornfield-Tukey algoritme (of in IT-kringen, als de regels van Henderson ) - is, ook in de ogen van de auteurs zelf, nogal ‘laborious’. Hoe dat ook zij, ter wille van de praktische bruikbaarheid van dit artikel ontwikkelen we statistische modellen voor enkele multiple message designs (en dus voor de afleiding van adequate F-ratio’s), waarbij we gebruik maken van een algoritmische procedure die een (gesimplificeerde) versie van het Cornfield-Tukey algoritme betreft (dit nogal ingewikkelde algoritme is in praktische zin uitgewerkt door Glass & Stanley 1970 en verder vereenvoudigd door Keppel 1982; zie ook Jackson & Brachers 1994: 17-22). De specifieke opbouw en samenstelling van een F-ratio verandert onder andere al naar gelang het specifieke design, en afhankelijk van de vraag of de aldaar in opgenomen factoren als random of als gefixeerd worden be-
342
De ene tekst is de andere niet
6
7
8
9
schouwd. Anders uitgedrukt: F-ratio’s zijn geen onveranderlijke, op willekeurig welk design toepasbare grootheden, maar F-ratio’s moeten qua opbouw en structuur juist worden toegesneden op het specifieke design waarop ze geacht worden van toepassing te zijn (zie ook noot 4). De algemene, generieke opbouw van een F-ratio is, ongeacht de aard van het design, telkens dezelfde: tracht een F-ratio te vormen van twee MS-termen (één voor de teller, de ander voor de noemer die als error-term functioneert) waarvan de verwachtingswaarden enkel en alleen verschillen in de aanwezigheid of afwezigheid van de nulhypothesecomponent, i.c. de variantie-term die correspondeert met het te toetsen effect. In concrete termen uitgedrukt: de teller bestaat uit de verwachtingswaarde van de MS-term van het te toetsen effect (i.c. E(MS-effect)), terwijl de noemer van de F-ratio uit de verwachtingswaarde van een andere MS-term bestaat die als error-term functioneert. Het punt waar het nu om draait, is dat een MS-term in een gespecificeerd statistisch model slechts dan als error-term kan functioneren indien zijn verwachtingswaarde in alle opzichten overeenkomt met de verwachtingswaarde van de MS-effect term, met uitzondering van de nulhypothesecomponent. Bij het weergeven van de verwachtingswaarden voor de kwadratensommen van de in een statistisch model optredende variantiebronnen worden de volgende conventies gehanteerd: met behulp van hoofdletters worden de gefixeerde factoren aangeduid, met behulp van de daarmee corresponderende kleine letters de niveaus van deze factor. Random factoren worden met kleine letters aangeduid; geneste factoren worden met kleine letter aangeduid, met daarachter tussen haakjes de factor waarbinnen genest is. Tot slot: variantiecomponenten voor random factoren worden met 2 aangegeven, die voor gefixeerde factoren met 2. Zoals uit de verwachtingswaarden in dit statistisch model kan worden afgeleid, is er geen simpele error-term aanwezig om het treatment-effect T te toetsen: geen enkele variantie-bron, noch Woorden, noch Respondent, noch de interactie van Respondent met treatment T ( r x T) en evenmin de interactie van Respondent met de geneste factor ‘Woorden binnen treatment T’ (r x w(T)) bevat immers de vier termen die in de verwachtingswaarde van MS(T), het treatment-effect, gespecificeerd zijn. Door echter MS-termen te combineren is het mogelijk een zogeheten quasi F te construeren waarbij de teller uitsluitend verschilt van de noemer in de aanwezigheid van de nulhypothesecomponent (de quasi F ontleent zijn specifieke naam aan de omstandigheid dat deze niet, zoals gebruikelijk bij een ‘echte’ F, gebaseerd is op de berekening van onafhankelijke kwadratensommen ). Clark stelt in dit verband, in navolging van onder anderen Winer (1971), de volgende quasi F-ratio voor (zie ook Kirk 1968: 212-214): F’ = MS (T) + MS ( r x w(T)) / MS ( r x T) + MS (w(T)). Schrijven we de verwachtingswaarden voor de betreffende MS-termen helemaal uit en worden deze gesubstitueerd in de betreffende vergelijking voor deze quasi F, dan wordt duidelijk dat F’ de structuur heeft van een reguliere F, in die zin dat de teller gelijk is aan de noemer plus een extra term die correspondeert met de nulhypothesecomponent. Een quasi F volgt, anders dan een reguliere F, slechts bij benadering de reguliere F-verdeling - vrijheidsgraden voor een quasi F zijn dan ook niet exact, maar moeten benaderd worden, bijvoorbeeld met een formule die oorspronkelijk ontwikkeld is door Satterthwaite (1946). Aangenomen dat de quasi F uit de volgende composieten bestaat: F’ = (MS1 + MS2) / (MS3 + MS4), dan is het aantal vrijhheidsgraden voor teller respectievelijk noemer gelijk aan Df (teller) = (MS1 + MS2)2 / ((MS12/df1) + MS22/df2) Df (noemer)= (MS3 + MS4)2 / ((MS32/df3) + MS42/df4) Quasi F’s vormen dus een benadering, en zijn in statistische zin niet exact. Gegeven het feit echter dat er geen ‘echte’ F-ratio voor het beschreven design beschikbaar is, is het wel de beste benadering die onder de gegeven omstandigheden mogelijk is. Naast de gerapporteerde quasi F-ratio voor dit specifieke design is het mogelijk het treatment–effect te toetsen via: F’= MS (T) / ( MS (w(T)) + MS (r x T) - MS (r x w(T)). Het nadeel van deze quasi F is dat deze tot een negatieve uitkomst kan leiden - reden waarom in de regel de voorkeur wordt gegeven aan de eerder
343
Bert Meuffels en Huub van den Bergh geformuleerde F’. De non-uniciteit van quasi F’s voor hetzelfde design heeft dus tot gevolg dat er verschillende toetsingsuitkomsten mogelijk zijn, afhankelijk van de gekozen quasi F – uit zowel wetenschappelijk als statistisch oogpunt bepaald geen ideale situatie. 10 In de setup wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde ‘syntax-editor’ van SPSS (de manova-procedure die wij telkens zullen inschakelen, wordt immers niet ondersteund via de wat meer gebruikelijke interface). manova wordt aangeroepen, waarbij aangegeven wordt dat de variabelen w1 tot en met w8 in de analyse gebruikt gaan worden. Vervolgens wordt gespecificeerd dat het te analyseren design een binnen-proefpersonen design behelst (wsfactor) met twee variabelen: (1) treat(ment) met twee niveaus, en (2) woord met vier niveaus. De volgorde van de beide statements ‘treat(ment)’ en ‘woord’ is niet willekeurig: deze volgorde wordt immers strikt bepaald door de wijze waarop de gegevens ingevoerd zijn. In de setup is gedefinieerd dat eerst de vier woorden voor treatment T1 ingevoerd zijn (w1 t/m w4), en daarna de vier woorden (w5 t/m w8) voor treatment T2. 11 De totale variantie wordt opgesplitst in twee delen: een deel dat te maken heeft met de verschillen tussen respondenten en een deel dat zich binnen respondenten bevindt. De variantie tussen Respondenten bedraagt 43.23, bij 7 vrijheidsgraden (de hiermee geassocieerde MS-term ter grootte van 6.18 definieert dus de derde component in het in tabel 1 gedefinieerde model: de MS-term voor Respondent). Binnen respondenten ligt de zaak echter wat complexer omdat er liefst drie verschillende variantie-componenten onderscheiden moeten worden: (1) een deel dat toe te schrijven is aan de Treatment (43.89 met 1 vrijheidsgraad; de hiermee geassocieerde MS-term ter grootte van 43.89 definieert de eerste component in het in tabel 1 gedefinieerde model), (2) een deel dat toe te schrijven is aan ‘woorden’ (22.67 met 3 vrijheidsgraden), en (3) een deel dat toe te schrijven is aan de combinatie van Treatment en Woord (9.92 met 3 vrijheidsgraden). Het effect van Treatment geeft aan dat er een verschil is tussen de niveaus van de Treatment - ten minste, als er géén rekening wordt gehouden met de variantie tussen woorden! Bij elk van de drie gespecificeerde variantie-componenten hoort een ‘eigen’ error-term: voor Treatment is dat de interactie tussen Respondent en Treatment (de hiermee verbonden MS-term ter grootte van 7.85 levert dus de vierde component op in het in tabel 1 gedefinieerde model); voor Woord is dat de interactie tussen Woord en Respondent, en voor de interactie tussen Treatment en Woord kan de interactie tussen Respondent, Treatment en Woord als error-component opgevat worden. 12 In het geval van de fixed-effect fallacy zou de toetsingsgrootheid F1 bestaan uit MS(T) / MS (r x T); zou nu het treatment-effect getoetst worden tegen de error (zie tabel 4), dan zou dat een F-ratio opleveren van 5.59 bij 1 en 7 vrijheidsgraden, significant op .050-niveau. 13 Merk op dat de volgorde van de items in de dataset van belang is. Eerst de twee items bij treatment_A niveau 1 en treatment_B niveau 1, dan de twee items bij treatment_A niveau 1 en treatment_B niveau 2, etc. De volgorde waarin de items genoemd zijn in het aanroepen van de manova -procedure bepaalt de volgorde waarin de factoren benoemd moeten worden. 14 Als geen rekening gehouden wordt met de variantie tussen woorden en dus de zogenaamde F1 (i.c. de fixedeffect fallacy) berekend wordt, dan blijkt er zowel een significant verschil tussen beide niveaus van treatment A (F(1,7)=43.89; p = 0.050) als tussen de niveaus van treatment B (F(1,7)=10.95; p = 0.013). Het interactie-effect is volgens deze fixed-effect analyse niet significant (F(1,7)=0.47; p = 0.514). Omdat we ook willen generaliseren over woorden, moeten we een schatting van de variantie binnen de combinatie van treatments hebben. Daarvoor wordt de tweede manova-run uitgevoerd; daarin wordt gespecificeerd dat items genest zijn binnen de interactie van beide treatments (wsdesign). Deze run levert de schattingen die in Tabel 10 zijn weergegeven. 15 In SPSS is het echter wel belangrijk dat in elke cel exact evenveel waarnemingen gedaan zijn (kortom: n per cel behoort gelijk te zijn).Verschillen de aantallen waarnemingen per cel, dan moeten er at random proefpersonen uit het bestand verwijderd worden totdat elke cel precies evenveel waarnemingen bevat – een uit methodisch oogpunt geen fraaie procedure.
344
De ene tekst is de andere niet 16 Merk op dat deze ‘gepoolde’ kwadratensom ook berekend kan worden door de gemiddelden per persoon alsmede indicatoren voor de beide condities opnieuw in SPSS in te voeren, als twee aparte variabelen.Vervolgens voert men een one-way ANOVA uit, met conditie als onafhankelijke variabele en gemiddelde score als afhankelijke variabele.
Bibliografie Clark, H.H. (1973). The language-as-fixed-effect fallacy. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 12, 335359. Coleman, E.B.(1964). Generalizing to a language population. Psychological Reports, 14, 219-226. Cornfield, J. & Tukey, J.W. (1956). Average values of mean squares for factorials. Annals of Mathematical Statistics, 27, 907-948. Davenport, J.M. & Webster, J.T. (1973). A comparison of some approximate F-tests. Technometrics, 15, 779-789. Forster, K.I. & Dickinson, R.G. (1976). More on the Language-as-Fixed-Effect Fallacy: Monte Carlo Estimates of Error Rates for F1, F2, F’, and min F’. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 15, 135-142. Glass, G.V. & Stanley, J.C. (1970). Statistical Methods in Education and Psychology. Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Jackson, S.(1992). Message Effects Research: Principles of Design and Analysis. New York: Guilford. Jackson, S. & Brachers, D.E. (1994). Random Factors in ANOVA. Sage University Paper series on Quantitative Applications in the Social Sciences, 07-098. Thousand Oaks, CA: Sage. Katz, A.N. (1989). On choosing the vehicles of metaphors: Referential concreteness, semantic distances, and individual differences. Journal of Memory and Language, 28, 486-499. Keppel, G. (1982). Design and Analysis: A Researcher’s Handbook (2nd ed.). Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Keppel, G. (1991). Design and Analysis: A Researcher’s Handbook (3rd ed.). Englewood Cliffs, NJ: Prentice Hall. Kirk, R.E. (1968). Experimental design: procedures for the behavioral sciences. Pacific Grove: Brooks/Cole. Raaijmakers J.G.W., Schrijnemakers, J.M.C. & F. Gremmen (1999). How to Deal with ‘The Language-asFixed-Effect Fallacy’: Common Misconceptions and Alternative Solutions. Journal of Memory and Language, 41, 416-426. Satterthwaite, F.E. (1946). An approximate distribution of estimates of variance components. Biometrics Bulletin, 2, 110-114. Shavelson, R.J. & Webb, N.M. (1991). Generalizability Theory: A Primer. Newbury Park, CA: Sage. Smith, J.E.K. (1976). The assuming-will-make-it-so fallacy. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 15, 262263. Wike, E.L., & Church, J.D. (1976). Comments on Clark’s ‘The language-as-fixed-effect fallacy. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 15, 249-255. Winer, B.J. (1971). Statistical Principles in Experimental Design. New York: McGraw-Hill.
345
Peter Jan Schellens
‘Bij vlagen loepzuiver’: Over argumentatie en stijl in betogende teksten 1. Inleiding Samenvatting
Het waren mooi verzorgde optredens van David Crosby en Graham Nash, eerder dit jaar in Amsterdam. De samenzang was bij vlagen loepzuiver, en hoewel het duo een nieuwe plaat te promoten had, bleef er genoeg ruimte voor die niet kapot te krijgen liedjes die ze samen of met Stephen Stills en Neil Young op de plaat hadden gezet. (Gijsbert Kamer. De Volkskrant, 7 juni 2005)
Dit artikel is een verkorte versie* van de oratie die Peter Jan Schellens op 19 mei 2006 hield bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Taalbeheersing van het Nederlands aan de Radboud Universiteit Nijmegen. In het eerste deel gaat hij in op lopend onderzoek naar de evaluatiecriteria die leken hanteren bij de beoordeling van verschillende soorten argumentatie. In het tweede deel is recent onderzoek naar het verschijnsel ‘taalintensiteit’ aan de orde: de stilistische middelen waarmee een spreker of schrijver zijn standpunt kracht bij kan zetten. Tezamen illustreren de onderzoeken een retorische opvatting van het vak Taalbeheersing, gericht op theorieën over tekstverwerking én adviezen voor de effectieve inrichting van verschillende soorten teksten.
Dit fragment is de inleiding van een recensie. Er wordt een positief oordeel verwoord over een aantal eerdere concerten van Crosby en Nash. Daarvoor geeft Kamer drie argumenten: ze waren ‘mooi verzorgd’, ‘bij vlagen loepzuiver’ en er werden ‘niet kapot te krijgen’ liedjes gezongen. Lezers die erbij waren, kunnen nu nagaan of ze het met die argumenten eens zijn; de niet-aanwezigen kunnen beoordelen of ze de drie argumenten tezamen voldoende vinden voor een positief oordeel over die eerdere concerten. In het eerste deel van mijn betoog zal ik ingaan op soorten argumentatie in betogende teksten en de normen die lezers hanteren om die argumentatie te beoordelen. Er wordt in dit fragment echter niet alleen geargumenteerd, er wordt ook gestileerd. Kamer noemt de eerdere optredens niet alleen maar ‘verzorgd’ maar ‘mooi verzorgd’. De samenzang was niet zo maar ‘zuiver’, maar ‘loepzuiver’. Dat was bovendien niet ‘soms’ of ‘af en toe’ het geval maar ‘bij vlagen’. Ten slotte zongen ze geen blijvende succesnummers, maar ‘niet kapot te krijgen liedjes’. Door een dergelijke woordkeus worden de uitgesproken oordelen stilistisch kracht bij gezet. In het tweede deel van mijn betoog zal ik ingaan op dergelijke stilistische middelen en de mogelijke effecten ervan op de lezers. 346
Tijdschrift voor Taalbeheersing - 28 (2006), nr. 4, 346-360
‘Bij vlagen loepzuiver’
2. Argumentatie in betogende teksten: evaluatiecriteria in de praktijk In betogende teksten kunnen we argumentaties als de volgende tegenkomen: Forse inzet van kernenergie leidt tot het terugdringen van het broeikaseffect. Prof.dr. J. Verhoef, hoogleraar kernfysica aan de TU Delft, heeft nog onlangs aangetoond dat bij gelijkblijvend energieverbruik verdubbeling van het aantal kerncentrales in Europa tot 15 procent reductie van de CO2 uitstoot en daarmee tot het terugdringen van het broeikaseffect kan leiden. Actrice Victoria Koblenko vindt de roep om nieuwe kerncentrales ‘achterlijke spierballenpolitiek.’ Koblenko, zelf van Oekraïnse nationaliteit: ‘Dat juist Oekraïne nieuwe kerncentrales wil bouwen is bizar, maar wel begrijpelijk. Het land is arm en afhankelijk van buitenlandse energie. Maar Nederland heeft als modern, rijk land voldoende geld en technische kennis om schone energie te produceren. (De energiekrant. Februari 2006) In beide gevallen doet de schrijver een beroep op een autoriteitsargument, een simpel argumentatieschema dat als volgt kan worden weergegeven:1 Autoriteit A zegt P Dus: P is juist/acceptabel Maar wanneer levert een beroep op een autoriteit een aanvaardbaar argument op en wanneer niet? Twee andere voorbeelden: De Nederlandse consument zal in de komende jaren steeds meer gebruik gaan maken van thuiswinkelmogelijkheden op internet. Het aantal mensen met internetverbinding neemt nog steeds toe. Nederlandse consumenten zijn liever lui dan moe en steeds meer winkels breiden hun digitale voorzieningen uit. De klant zal in de komende jaren dan ook steeds vaker voor de gemakkelijkste weg kiezen: thuis shoppen achter de pc. In beide gevallen wordt gebruik gemaakt van een argumentatieschema van oorzaak naar gevolg.2 A is het geval (dingen als) A (veroorzaken) veroorzaakt in het algemeen (dingen als) B Dus: B is waarschijnlijk De hier gepresenteerde argumentatieschema’s zijn er twee uit mijn eigen typologie.3 Het uitgangspunt bij de meeste typologieën is dat argumentatieschema’s pas van elkaar moeten wor347
Peter Jan Schellens
den onderscheiden als de bijbehorende evaluatiecriteria verschillen. In bovenstaande voorbeelden gelden in ieder geval de volgende van elkaar te onderscheiden evaluatievragen:4 • Is autoriteit A deskundig op het terrein van uitspraak P? • Is de genoemde oorzaak / zijn de genoemde oorzaken een voldoende voorwaarde voor het optreden van het voorspelde gevolg? De eerste vraag is alleen relevant bij de eerste twee voorbeelden, de tweede is relevant bij de andere twee. Vanuit een normatief perspectief lijkt dat een sluitende reden om schema’s en bijbehorende beoordelingscriteria van elkaar te onderscheiden. En daarmee zou het verschil tussen de hier gepresenteerde schema’s afdoende zijn ondersteund. Helaas doet zich bij dergelijke overwegingen steeds een serieuze complicatie voor: het abstractie niveau waarop men schema’s en vragen definieert, bepaalt het aantal onderscheiden soorten. Men zou de gegeven voorbeelden ook kunnen evalueren aan de hand van de volgende drie evaluatievragen: • Is het gegeven aanvaardbaar? • Is het relevant? • Is het voldoende? Met die vragen vallen de gegeven voorbeelden prima te beoordelen. Waarom zouden we dan onderscheid maken tussen het autoriteitsargument enerzijds en het argument van oorzaak naar gevolg anderzijds? Met deze drie evaluatievragen op zak kunnen we de specificatie van schema’s helemaal achterwege laten.5 Tot dusver zijn de overwegingen die de revue zijn gepasseerd, typerend voor wat in een normatieve argumentatietheorie aan de orde is: wat onderscheidt redelijke van onredelijke vormen van argumentatie? Maar welke rol spelen argumentatieschema’s in de verwerking van een betogende tekst? Daarmee verschuift de vraagstelling van een normatieve vraag naar een psychologische. De vraag naar wat redelijk is, maakt plaats voor de vraag naar wat taalgebruikers doen als ze de argumentatie in een betogende tekst beoordelen. In het NWO-programma waaraan Ester Šorm, Rian Timmers, Hans Hoeken en ik werken, proberen we een brug te slaan tussen die normatieve en psychologische vraag.We onderzoeken in hoeverre de lekencriteria bij verschillende soorten argumentatie overeenkomen met de criteria die daarvoor in de normatieve argumentatietheorie zijn geformuleerd. Om u iets van die brug in aanbouw te laten zien, moeten we eerst een uitstapje maken naar de zogenoemde dual process-theorieën over de verwerking van persuasieve boodschappen, zoals het Elaboration Likelihood Model (ELM) van Petty en Caccioppo. 6 Volgens dit veel geciteerde model kan de verwerking van persuasieve teksten op twee manieren plaatsvinden: via een perifere of een centrale route. Wanneer de ontvanger niet in staat of niet gemotiveerd is om veel cognitieve energie te stoppen in de verwerking van een boodschap, kiest hij voor de perifere route. Hij bepaalt zijn standpunt door af te gaan op enkele perifere (niet inhoudsgerelateerde) kenmerken van de tekst en een enkele vuistregel of heuristiek toe te passen. Daar tegenover staat de centrale route.Wanneer de kwestie de lezer meer belang inboezemt en hij is in staat en gemotiveerd om meer cognitieve energie te stoppen in de verwerking van de boodschap, dan 348
‘Bij vlagen loepzuiver’
gaat hij volgens het model ‘elaboreren’: de oordeelsvorming vindt dan plaats op grond van een zorgvuldige afweging van argumenten. De voors en tegens worden beoordeeld en afgewogen door een verband te slaan met wat de ontvanger al weet en vindt van de wereld. In het verschil tussen perifere en centrale route speelt de kwaliteit van argumentatie een doorslaggevende rol: bij perifere verwerking doet de kwaliteit van de argumenten er niet toe; bij centrale verwerking moet dat uiteraard het verschil maken. In experimenteel onderzoek is daarvoor de nodige steun gevonden. Alleen lezers die centraal verwerken, zien een verschil tussen sterke en zwakke argumenten, lezers die perifeer verwerken, bijvoorbeeld omdat de kwestie hen geen enkel belang inboezemt, merken een verschil tussen zwakke en sterke argumenten helemaal niet op. Nu is de theorie van Petty en Cacioppo niet erg specifiek over de cognitieve processen die zich afspelen bij centrale verwerking. Hoe vindt die zorgvuldige weging van argumenten plaats? Hoe maakt de verwerker in dat geval onderscheid tussen sterke en zwakke argumenten of tussen redelijke en onredelijke? Het is op dit punt dat we proberen een brug te slaan tussen normatieve theorieën over argumentkwaliteit en verklarende theorieën over beïnvloeding door middel van persuasieve teksten. De centrale vraag is of de normatieve onderscheidingen uit de argumentatietheorie, de argumentatieschema’s en de evaluatievragen, zijn terug te vinden in de oordelen en beoordelingscriteria van de gewone taalgebruikers, wanneer we die in omstandigheden brengen die centrale verwerking uitlokken.7 Onze werkhypothese met betrekking tot centrale verwerking is grofweg: de centrale verwerker stelt vast welke argumentatieschema’s in de boodschap zijn benut, stelt zich daarbij de passende evaluatievragen en komt op basis van zijn antwoorden daarop tot een oordeel over argumentatie en standpunt. Hoe gaan we nu onderzoeken of de normen die samenhangen met argumentatieschema’s daadwerkelijk een rol spelen in de centrale verwerking? We brengen participanten in focusgroepen in discussie met elkaar over de kwaliteit van argumenten. Uit de discussieprotocollen hopen we indicaties te halen over de gehanteerde normen. Aan de hand van enkele voorbeelden kan ik u laten zien wat voor resultaten we daarbij denken te boeken. In een aantal pilotonderzoeken8 kregen de deelnemers een reeks argumenten van een bepaald type voorgelegd en moesten ze die ordenen van sterk naar zwak. Vervolgens vroegen we ze in een groep van vijf à zes personen (en anderen individueel) om de rangordening te verantwoorden en met elkaar in discussie te gaan bij verschillen van mening. (Andere participanten werd in een individueel interview gevraagd hun rangorde toe te lichten.) Fragmenten uit de kernenergiediscussie laten zien dat participanten soms evaluatiecriteria hanteren die specifiek zijn voor autoriteitsargumentatie. Participanten kregen onder meer de volgende argumenten voorgelegd. Ze moesten die samen met zeven andere in volgorde rangschikken van hoge naar lage kwaliteit. Argument D: Ruud van Wijk, de voorzitter van Greenpeace Nederland, is van mening dat het broeikaseffect het best bestreden kan worden door over te stappen op kernenergie.
349
Peter Jan Schellens
Argument G: Prof.dr. J.Verhoef, hoogleraar kernfysica aan de Technische Universiteit Delft, vindt dat onder bepaalde omstandigheden kernenergie een zekere bijdrage kan leveren aan het tegengaan van het broeikaseffect. Ik ga eerst in op het tweede argument. Op de vraag wat zij als beste argument heeft genoteerd, antwoordt Marloes: Marloes: Dat is G, dat is de hoogleraar kernfysica aan de Technische Universiteit van Delft, die … Proefleider Waarom is dat voor jou het meest sterke argument om te ondersteunen? Marloes: Ten eerste omdat blijkt uit zijn voortitels, uit zijn functie blijkt dat het een deskundige is op het gebied van kernenergie. (…) Dat vind ik een overtuigend argument. Hij heeft het bestudeerd en waarschijnlijk vergeleken met andere manieren van energie opwekken. Dus hij weet waar hij het over heeft en heeft een goed onderbouwde mening daarover, denk ik. Het is niet moeilijk om uit dit fragment af te leiden dat de participant zich bij haar oordeel laat leiden door de vraag: is de autoriteit waar hier een beroep op wordt gedaan, deskundig, weet hij waarover hij het heeft? Een dergelijk schemaspecifiek criterium komt nogal eens in de protocollen voor. Maar de discussie over de Greenpeace-voorzitter in Argument D brengt gecompliceerdere criteria aan het licht. Op de vraag waarom Mireille het Greenpeace-argument op de tweede plaats heeft gezet, reageert deze als volgt: Mireille: Nou dat heeft maar één reden: omdat ie van Greenpeace is. Ik ken Greenpeace een beetje en ik bedoel en ik ben er ook een keer per ongeluk lid van geworden. En ik weet dat ze mordicus tegen kernenergie zijn dus het maakt niet uit met wat voor argumenten je aankomt. Het is alsof je tegen een stelletje Jehova’s getuigen aan het babbelen bent. Ze willen het gewoon niet. Dus als de voorzitter zegt van jongens het kan eigenlijk best, dan is er iets aan de hand. Dan is er toch iets wat hem tot inkeer heeft gebracht. En dat zou een heel sterk argument kunnen zijn. Het is een beetje alsof de voorzitter van de SGP zegt dat God niet bestaat. Dat is niet normaal. Hier wordt de geloofwaardigheid van de bron hoog ingeschat op grond van het feit dat hij een mening verkondigt die afwijkt van wat op grond van zijn positie verwacht mag worden. Het lijkt erop dat inconsistentie (of geringe voorspelbaarheid?) hier bijdraagt aan de geloofwaardigheid van de bron. In het algemeen wordt bij het autoriteitsargument juist de voorwaarde gesteld dat de opgevoerde autoriteit zichzelf niet tegenspreekt. Een speciaal soort tegenspraak lijkt in het voordeel van de bron te kunnen werken. In een van de focusgroepen blijkt ook dat de deelnemers over dit evaluatiecriterium van mening verschillen: 350
‘Bij vlagen loepzuiver’
Joost: (…), maar ik dacht echt van huh, ik snap echt niet waarom hij dat zegt. Ze zijn zo fel tegen. Dan zou ik dat echt niet geloven (…). (…). Anne: Ik denk van nou, als hij dat zegt. Ja dan heb ik zoiets, jij als absolute opponent, als jij daar mee komt, dan geloof ik je. Dan vind ik dat wel overtuigend. (…) Floor: Ik weet het eigenlijk niet (…) Die Greenpeace die spreekt zichzelf eigenlijk wel … Aan de ene kant is het geloofwaardig als hij dat zegt, omdat hij er absoluut geen belang bij heeft. Aan de andere kant slaat het ook helemaal nergens op.Want als hij vindt dat kernenergie het beste middel is, waarom ben je dan voorzitter van Greenpeace? Joost laat zien dat hij het criterium consistentie hanteert: een autoriteit moet zichzelf niet tegenspreken. Anne vindt de inconsistentie juist bijdragen aan de geloofwaardigheid. En Floor brengt een nieuw element in het spel: iemand die nadrukkelijk afstand neemt van zijn eerdere uitspraken of van de opvattingen van de organisatie waarvoor hij staat, handelt niet in zijn eigen belang of in dat van zijn organisatie. En die belangeloosheid maakt hem geloofwaardig. Deze protocolfragmenten maken duidelijk dat de participanten in focusgroepen en respondenten in interviews de beschikking hebben over een aantal schemaspecifieke evaluatie criteria bij het autoriteitsargument. In trefwoorden: kennis van zaken, belangeloosheid, consistentie en soms inconsistentie (als signaal van belangeloosheid). Voordat u nu denkt dat op deze manier alles plausibel valt te maken: protocolfragmenten kunnen ook in een andere richting wijzen. Om dat te laten zien keren we terug naar de discussie over internetshoppen. Participanten kregen onder meer het volgende argument te beoordelen: Argument F: Nederlanders krijgen steeds meer de pest aan de bemoeizucht van winkelmedewerkers. Dus: Nederlandse consumenten zullen steeds meer gaan thuiswinkelen via internet. De deelnemers moesten zich net als in eerdere gevallen uitspreken over de kwaliteit van dit argument door het met een aantal andere argumenten te plaatsen in een rangorde. Die andere argumenten waren van hetzelfde type: argumentatie ter voorspelling, waarin op basis van de aanwezigheid van een oorzaak een gevolg wordt voorspeld. Het ging er dus hier om te achterhalen of er bij een verzameling argumenten van dat type specifieke evaluatiecriteria voor dat type aan het licht zouden treden. Dat is nog maar de vraag als we naar de volgende twee protocolfragmenten kijken:
351
Peter Jan Schellens
Karel: Ik kan me er eigenlijk best in vinden moet ik zeggen. In sommige winkels heb je zulke vervelende medewerkers waar je helemaal niets mee kan. Dan zoek ik het liever zelf uit. Saskia: Nou, ik ben winkelmedewerkster, dus misschien … Ten eerste vind ik het niet waar en ten tweede vind ik dat geen reden om niets meer in de winkel te kopen, dus … Jet: Of het niet waar is daar zal ik niets over zeggen, maar het is geen reden om het dan op internet te kopen. Karel: Nee. Het punt is dat ik daar het meeste last van heb in kledingzaken en het laatste wat ik via het internet zou kopen is kleding, dus … Anouk: Ik zat nog te kijken naar punt F, dat mensen steeds meer de pest krijgen aan bemoeizuchtig winkelpersoneel. Je vraagt je dus af: is dat waar? En dan vervolgens is ook de link met dat je dan meer gaat winkelen via het internet ook vrij kort door de bocht vind ik. Hij is op beide punten slecht. Mike: Hij is dubbel zwak. In deze discussiefragmenten zie ik geen enkele verwijzing naar evaluatiecriteria die specifiek zijn voor een voorspelling op basis van een verondersteld causaal verband. Eerder zie ik aanwijzingen voor criteria van algemenere aard. De participanten lijken twee algemene criteria in te brengen: • Is het gegeven argument waar? • Is het gegeven een reden om de conclusie aannemelijk te vinden? Ze verschillen van mening over de waarheid van het argument: hebben mensen nou wel of niet de pest aan winkelpersoneel? Ze zijn het er vervolgens over eens dat die ergernis geen reden is om te gaan internetshoppen. Deze criteria zijn algemeen van aard, dat wil zeggen niet aan een specifiek soort schema gebonden. Ze weerspreken dus onze werkhypothese dat argumentatie ter voorspelling een psychologisch reëel schema is met bijbehorende evaluatiecriteria. Dat maakt ons erop attent dat we rekening moeten houden met een ‘gemengd’ resultaat. Van de vele argumentatieschema’s die theoretisch worden onderscheiden zullen sommige mogelijk gemeengoed blijken te zijn, inclusief specifieke evaluatiecriteria. Anderen zijn mogelijk normatief te verdedigen constructies die geen cognitief psychologisch correlaat hebben.Voor de evaluatie van argumentaties die niet corresponderen met een vertrouwd schema kan de taalgebruiker terugvallen op algemeen toepasbare evaluatiecriteria, zoals ‘is het waar?’ en ‘slaat het ergens op?’9 Ik hoop met deze voorbeelden duidelijk te hebben gemaakt dat protocollen van interviews en focusgroepen een rijke bron van informatie kunnen vormen over de argumentatieschema’s en evaluatiecriteria die taalgebruikers inzetten als zij over de kwaliteit van argumenten moeten nadenken en discussiëren. 352
‘Bij vlagen loepzuiver’
Ons onderzoek moet dus straks iets gaan zeggen over de invulling van wat ‘centrale verwerking’ heet. Tegelijkertijd kan het ons ook inzicht geven in het verschil tussen perifere en centrale verwerking. In dual process modellen wordt perifere verwerking geassocieerd met de toepassing van (simpele) heuristieken en centrale verwerking met inhoudelijke elaboratie en grondige evaluatie. In onze ogen zijn de evaluatievragen of -criteria bij verschillende soorten argumenten echter ook te beschouwen als heuristieken. Ze helpen de taalgebruiker om in tekst en eigen kennis van de wereld informatie op het spoor te komen die een afgewogen evaluatie mogelijk maken. Daarmee verdwijnt het kwalitatieve verschil tussen perifere en centrale verwerking. Het is niet zo dat we enerzijds simpele heuristieken los laten op marginale verschijnselen of perifere cues en anderzijds argumenten wegen in een grotendeels duister elaboratieproces. In beide gevallen maken we in onze opvatting gebruik van heuristieken, alleen is de ene heuristiek arbeidsintensiever dan de andere: hij vergt de verwerking van meer of meer complexe informatie die de lezer uit de tekst en uit zijn langetermijn geheugen haalt en in de evaluatie met elkaar in verband brengt. Er is met andere woorden geen tweedeling tussen heuristische en systematische verwerking of tussen perifere cues en argumenten. Er zijn uiteenlopende heuristieken die meer of minder informatieverwerking vragen. En afhankelijk van motivatie en capaciteiten zal de ontvanger kiezen voor de inzet van bewerkelijker heuristieken in de evaluatie van betogende teksten. Daarmee sluit ons onderzoek aan op het pleidooi van Kruglanski & Thompson (1999) voor een unimodel. Hun centrale claim is dat perifere en centrale verwerking geen functioneel onafhankelijke processen zijn en dat het onderliggende proces hetzelfde is. Nieuw is dat wij de toepassing van heuristieken zien als kenmerkend voor dat onderliggende proces, ook als het gaat om informatie-intensieve verwerking.10 3. Stijl in betogende teksten: taalintensiteit Onder taalintensiteit versta ik de mate waarin een spreker of schrijver stilistische middelen benut om zijn standpunt kracht bij te zetten. Samen met Margot van Mulken heb ik in een eerste tekstanalytisch onderzoek het werkterrein in kaart gebracht. Een voorbeeld om duidelijk te maken waar we het over hebben: De verhalen van Van Hassel staan vol met bij uitstek ontheatrale zinnen (…). (Arjan Fortuin. NRC Handelsblad, 10-6-2005) De recensent had ook kunnen zeggen: ‘De verhalen van Van Hassel bevatten veel ontheatrale zinnen’, maar dat doet hij niet. De zinnen zijn niet zo maar ‘ontheatraal’ maar ‘bij uitstek ontheatraal’. En de verhalen ‘bevatten’ niet ‘veel’ van die zinnen, maar ‘staan er vol mee’. Door de adverbiale toevoeging bij uitstek en de keuze voor de verbale uitdrukking vol staan met versterkt de schrijver het hier uitgesproken oordeel. U kent dit verschijnsel in zijn excessieve vorm ook allemaal wel uit de politieke arena. Mevrouw Verdonk wordt dan niet verweten dat ze de argumenten van haar tegenstanders niet honoreert: ze wordt ‘autistisch’ genoemd. Ziekenhuizen hebben niet te maken met sterk gestegen kosten voor administratie en management, maar ze ‘staan bol van bureaucratie’. In experimenteel onderzoek naar het verschijnsel taalintensiteit wordt gekeken naar het effect ervan op de overtuigingskracht van persuasieve teksten. Is het nu zo dat een standpunt 353
Peter Jan Schellens
of argument dat met meer kracht onder woorden wordt gebracht, overtuigender is dan een zwakkere formulering van dezelfde boodschap? Helaas zijn de gevonden antwoorden op die vraag niet eenduidig: soms werkt het, soms werkt het niet. Dan is natuurlijk de volgende vraag: onder welke omstandigheden werkt het wel of niet? Enkele antwoorden op die vraag, waarvoor ook enige empirische steun is gevonden zijn de volgende:11 - Bij een geloofwaardige bron werkt taalintensivering overtuigend; bij een minder geloofwaardige bron niet. - Bij ontvangers met een voorkeur voor geïntensiveerd taalgebruik werkt het wel; bij anderen niet. - Bij een kleine afstand tussen de opinies van de ontvanger en de bron werkt het wel; bij een grote afstand tussen de opinies van ontvanger en bron werkt het niet of zelfs averechts. Maar afgezien van deze lijnen zijn er toch veel verwarrende en elkaar tegensprekende resultaten. Wie goed naar het experimentele materiaal kijkt, ziet dat de intensieve en niet-intensieve versies van de teksten waarmee geëxperimenteerd wordt, op veel punten tegelijkertijd van elkaar verschillen, zowel inhoudelijk als stilistisch. En in elk experiment wordt taalintensiteit weer op een ander manier gemanipuleerd. Dat zou de verwarrende resultaten wel eens kunnen verklaren. In onze onderzoekslijn is daarom de strategie: eerst in tekstanalytisch onderzoek het verschijnsel in kaart brengen – experimenteel onderzoek naar de effecten ervan is daarna pas weer zinvol. We hebben met dat tekstanalytisch onderzoek een begin gemaakt, voortbouwend op eerder werk van Renkema (1997) en Pander Maat (2004).12 We analyseerden in totaal 30 teksten, 15 recensies en 15 hoofdredactionele commentaren (uit de Volkskrant en NRC Handelsblad van 6-11 juni 2005). Als analysecategorieën gebruikten we de categoriseringen van Renkema en Pander Maat. Aan de hand van ons materiaal valt een indruk te geven van de reikwijdte van het verschijnsel taalintensiteit. Het gaat bij versterking van standpunten en argumenten in de recensies en commentaren die wij analyseerden vrijwel altijd om de versterking van een waardeoordeel.13 De meest elementaire versterking treffen we daarom aan in de vorm van een adverbiale versterking van positieve of negatieve adjectieven: Dat is een goed boek Dat is een erg goed boek Dat is een verschrikkelijk goed boek Maar de intensivering kan ook tot uitdrukking komen in de keuze van een ander adjectief of in hetzelfde adjectief met een versterkend prefix: Dat is een goed boek Dat is een fantastisch boek Dat is een steengoed boek
354
‘Bij vlagen loepzuiver’
In de kern van de zaak hebben we daarmee het verschijnsel te pakken.Versterkende adverbia en adjectiva bij oordelende uitspraken vormen ongetwijfeld het standaardrepertoire. Maar er is meer. Pander Maat kon in zijn analyse van wervende elementen in persberichten goeddeels volstaan met adjectiva en adverbia als versterkers. Zij vormden 88 procent van het totaal aantal intensiveerders. In onze genres (recensies en commentaren) en in de verhalende tekstjes die Renkema analyseerde, zijn de mogelijkheden daarmee echter beslist niet uitgeput. Naast adjectiva en adverbia spelen intensiverende substantiva, verba en beeldspraak een belangrijke rol. Ik geef nu steeds twee voorbeelden, één uit een hoofdredactioneel commentaar, één uit een recensie. Het opleggen van een dergelijke standaard aan de nieuwe Oost-Europese landen is een recept voor massawerkloosheid aldaar (…). (NRC Handelsblad, 7-6-2005) Alsof eigen prachtnummers (…) nog niet genoeg waren, gooide Idol er krakers van anderen tussendoor (…) (Jan Vollaard, NRC Handelsblad, 8-6-2005) In deze voorbeelden wordt gebruik gemaakt van intensiverende substantieven. In het eerste voorbeeld is is een recept voor een intensivering van vergroot de kans op. Prachtnummers en krakers zijn intensiveringen van nummers en mooie nummers. In de volgende voorbeelden zijn intensiverende verba gebruikt: Hoogervorst (…) beloofde af te treden indien de uitvoering straks ontaardt in een chaos. (NRC Handelsblad, 8-6-2005) Met een sardonische lach stormt Billy Idol het podium op.(JanVollaard,NRC Handelsblad, 8-6-2005) Een chaos worden wordt versterkt door te kiezen voor in een chaos ontaarden. Snel opkomen wordt versterkt door stormen. En in de volgende twee voorbeelden zien we intensiverende beeldspraak in scherpe kantjes wegslijpen en over de streep trekken. CDA enVVD hebben hooguit wat scherpe kantjes kunnen wegslijpen. (NRC Handelsblad, 8-6-2005) Maar het lukte Metheny en zijn internationale gezelschap musici gisterenavond in een uitverkocht Vredenburg om twijfelaars over de streep te trekken. (Amanda Kuyper, NRC Handelsblad, 8-6-2005) Deze twee laatste voorbeelden zijn overigens typerend voor de meerderheid van de metaforen in ons materiaal: ze zijn weinig origineel, het betreft idiomatische metaforen, die een wat informele evaluatieve stijl markeren. We stuiten ook nog al eens op het probleem dat de grens tussen intensiverende beeldspraak en intensiverende verba niet altijd scherp is te trekken. Veel versteende metaforen zullen niet snel meer als zodanig herkend worden: zijn ontaarden en stormen in de eerdere voorbeelden intensiverende verba of zijn het ook vormen van beeldspraak? 355
Peter Jan Schellens
Originele beeldspraak komen we relatief weinig tegen, zeker niet in commentaren. In recensies treffen we ze iets vaker aan: Wanneer het rockte, bleek de toevoeging van Stills aan Crosby en Nash echt een meerwaarde, maar het was dekking zoeken wanneer hij mooi moest zingen. (Gijsbert Kamer, De Volkskrant, 7-6-2005) Fotosessies en luchtige interviews met de prijswinnaar van 1994 zouden weinig minder hebben betekend dan een afrekening in het literaire circuit. – Voor iemand die zich, met de rug naar het publiek, op papier binnenste buiten heeft durven keren, is distantie tot de buitenwereld immers een noodverordening. (Arjan Peters, De Volkskrant, 10-6-2005) Het is vast niet toevallig dat deze intensiverende beelden ontleend zijn aan de sfeer van gewapende conflicten, criminaliteit en rampenbestrijding! De bovenstaande voorbeelden laten zien dat de stilistische middelen die een schrijver kan inzetten om zijn standpunten kracht bij te zetten zeer gevarieerd zijn. Enkele meer algemene inzichten die onze eerste inventaris in kwantitatief opzicht heeft opgeleverd, zijn de volgende. Intensivering heeft een vage ondergrens Daarmee bedoel ik dat het vaak niet duidelijk is of een bepaald tekstelement nog wel een beetje of eigenlijk helemaal niet intensiveert. De proef op de som is steeds of het element kan worden weggelaten of vervangen met een minder intensieve uiting als resultaat, maar dat is uiteraard aan enige subjectiviteit onderhevig. Margot van Mulken en ik hebben de analyses onafhankelijk van elkaar uitgevoerd. Heel vaak resulteert dat erin dat de één een intensiverend element identificeert dat de ander ontgaat. Billy ontpopt zich als een rasentertainer (…). (Jan Vollaard, NRC Handelsblad, 8-62005) Die rasentertainer halen we er beiden wel uit, maar over ontpoppen waren we het niet eens. Natuurlijk is het wel een vorm van beeldspraak, maar intensiveert het beeld nog iets ten opzichte van een neutrale formulering als: ‘Billy blijkt een rasentertainer te zijn geworden’? Dergelijke verschillen komen kwantitatief tot uitdrukking in een zeer lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van onze eerste analyses.14 Daar valt misschien met scherpere definities en analyseafspraken nog wel iets aan te doen, maar we zijn ervan overtuigd dat we die vage ondergrens niet helemaal kwijtraken. Ook in de dagelijkse omgang is het verschil tussen bedankt en reuze bedankt niet altijd substantieel. Intensivering is genregebonden We verwachtten vooraf dat er in recensies meer zou worden geïntensiveerd dan in redactio nele commentaren. De recensent schrijft voor eigen rekening en maakt van zijn hart geen moordkuil. De hoofdredactionele commentator schrijft namens de krant: er wordt gewikt en gewogen en voorzichtig geformuleerd. Die verwachting bleek ook uit te komen. In recensies 356
‘Bij vlagen loepzuiver’
komen gemiddeld meer intensiverende elementen voor dan in commentaren. Dat verschil is vooral te danken aan het frequenter gebruik van intensiverende adjectieven en metaforen in recensies.15 4. Conclusie In het eerste deel van mijn betoog heb ik laten zien dat analyse van discussies in focusgroepen ons veel kan leren over lekencriteria bij verschillende soorten argumentatie en daarmee over de rol van argumentatieschema’s in de centrale verwerking van betogende teksten. Na de eerste fase van analytisch onderzoek staat in de tweede fase experimenteel onderzoek op de agenda om na te gaan of argumentatie die aan de lekencriteria voldoet ook overtuigender is. Ik hoop u er in het tweede deel van mijn betoog van overtuigd te hebben dat ook de stilistische middelen waarmee een schrijver zijn standpunt kracht bij kan zetten, nader onderzoek verdienen. Daarbij staan drie dingen op de agenda: een goede beschrijving van die middelen, tekstanalytisch onderzoek naar het gebruik ervan in verschillende genres en experimenteel onderzoek naar de perceptie en het effect ervan. Tussen de regels door heb ik u laten zien hoe ik mijn vakgebied, de Taalbeheersing van het Nederlands opvat. Toine Braet redigeerde in de afgelopen decennia drie bundels over de stand van zaken in het taalbeheersingsonderzoek. Ze droegen drie verschillende titels: Taalbeheersing als nieuwe retorica (Braet, 1980) Taalbeheersing als tekstwetenschap (Braet & Van de Gein, 1993) Taalbeheersing als communicatiewetenschap (Braet, 2000) Het zal u na het voorafgaande niet verbazen dat ik me nog steeds het beste kan vinden in de eerste van die drie. Nieuwe retorica (in ander verband ook wel aangeduid als tekstontwerp16) onderscheidt zich dan in ten minste twee beslissende opzichten van oude retorica: - Het gaat niet meer alleen over redevoeringen maar over alle (niet-ficionele) genres, zowel mondeling als schriftelijk, niet alleen persuasief , maar ook informatief en instructief. - Het blijft niet meer beperkt tot adviezen en richtlijnen op basis van (niet te onderschatten) ervaring, maar ook om empirisch onderzoek, zowel tekstanalytisch als experimenteel. In het ideale geval resulteert het onderzoek in goed onderbouwde theoretische inzichten en in retorische adviezen, die beide gebaseerd zijn op intelligente analyses en slimme experimenten. Noten * De volledige tekst van deze oratie is te vinden op de website van de Radboud Universiteit: www.ru.nl\oraties\. 1 Voor schema’s als deze zijn nog geen heldere notatieconventies ontwikkeld. Het gaat altijd om een mix van talige en symbolische notatie waarin één of meer premissen en een conclusie worden weergegeven. Ook de mate waarin impliciete vooronderstellingen in het schema worden opgenomen varieert. Het hier gebruikte schema voor argumentatie op basis van autoriteit is een variant op het schema in Schellens (1985, p.186. Zie
357
Peter Jan Schellens ook Schellens, 1991). Vergelijkbare maar meer uitgewerkte schema’s geven Kienpointner (1992, p. 395) en Walton (1996, p.65). 2 Zie Schellens (1985, p.100).Vrijwel identieke schema’s voor voorspellingen op basis van een oorzaak-gevolgverband geven Kienpointner (1992, p.336) en Walton (1996, p.73). 3 Zie Schellens (1985) en Schellens & Verhoeven (1994). Andere typologieën zijn voorgesteld door Hastings (1962), Kienpointner (1992), Walton (1996) en Garssen (1997). Allen zijn in meer of mindere mate schatplichtig aan Perelman & Olbrechts-Tyteca (1969), aan Amerikaanse handboeken voor het debatteren en aan de klassieke retorica. 4 Evaluatiecriteria in de vorm van vragen bij argumentatieschema’s vinden we bij mijn weten voor het eerst in Amerikaanse debathandboeken. Zie bijvoorbeeld Freeley (1976, 4th edition). Ik probeerde er een systematische uitwerking aan te geven in mijn dissertatie (Schellens, 1985, zie ook Schellens & Verhoeven, 1994). Ook Walton (1996) en Garssen (1997) kozen voor deze aanpak. 5 Dergelijke algemene evaluatievragen zijn aan de orde in de zogenoemde informele logica. (Zie Van Eemeren, Grootendorst & Snoeck Henkemans, 1997, p.203 e.v..) Algemene evaluatievragen zijn ook geformuleerd bij het analysemodel van Toulmin (1958), o.a. in Schellens & Verhoeven (1994, p.67 e.v.) 6 Zie voor het ELM Petty & Cacioppo (1986). Een uitstekend overzicht van deze en vergelijkbare theorieën geeft Hoeken (1995 en 1998). 7 Schellens & De Jong (2005) formuleerden de hier gepresenteerde werkhypothese op grond van het voorkomen van verschillende soorten argumentatieschema’s in voorlichtingsbrochures. Een vergelijkbare vraag ligt ook ten grondslag aan een aantal experimenten van Van Eemeren e.a., waarin zij nagaan of naïeve taalgebruikers drog redenen als onaanvaardbare vormen van argumentatie onderkennen. (Zie Van Eemeren, Garssen & Meuffels, 2003.) Garssen (1997) onderzocht door middel van een kritische responstest de rol van drie argumentatieschema’s in de evaluatie door leken. 8 De pilotstudies zijn uitgevoerd in een onderzoekswerkgroep van studenten Bedrijfscommunicatie onder begeleiding van Hans Hoeken, Ester Šorm en Rian Timmers (Zie Šorm, Timmers & Schellens, 2006). Ik dank de studenten Ellen Arts, Eva Gerritse, Nadia Hagen, Idske de Jong, Mylene Mesters, Clementine Terhorst en Jamila Valk voor de protocollen waarvan ik hier gebruik maak. De namen van de participanten in de geciteerde protocolfragmenten zijn gefingeerd. Een eerdere pilotstudie verrichtte Christian Burgers in het kader van zijn masterscriptie Bedrijfscommunicatie (Burgers, 2005). 9 Overigens dient zich ook nog een derde mogelijkheid aan. Participanten kunnen ook evaluatiecriteria hanteren op een lager abstractieniveau dan dat van de voorgestelde argumentatieschema’s. Het geciteerde protocolfragment zou ook daarvoor een aanwijzing kunnen zijn. Saskia, Karel en Jet lijken de voorspelling (ook) te beoordelen op grond van het gedrag dat ze zelf denken te vertonen. Een dergelijk criterium is natuurlijk alleen van toepassing op voorspellingen over het gedrag van een groep waartoe de ontvanger zichzelf min of meer kan rekenen. 10 Kruglanski & Thompson (1999) laten zien dat informatie over de bron (in het ELM beschouwd als een perifere cue) door proefpersonen die hoog betrokken zijn bij het onderwerp anders verwerkt wordt dan door proefpersonen die dat niet zijn. De hoog betrokken proefpersonen maken onderscheid tussen experts van hoge en van lage kwaliteit, net als tussen argumenten van hoge en lage kwaliteit. Ook de verwerking van broninformatie kan met andere woorden een grondige verwerking van de boodschap vergen. Hustinx & Hoeken (2000) onderzochten de werking van de ‘eigen-schuld vuistregel’ in fondswervingbrieven. Hoewel het woord vuistregel (heuristiek) hier staat voor perifere verwerking, vergt toepassing van de regel mijns inziens een grondige en op evaluatie gerichte verwerking van de geboden informatie. 11 Zie Burgoon, Jones & Stewart (1975), Bradac, Bowers & Courtright (1980) Hamilton, Hunter & Burgoon (1990), Aune & Kikuchi (1993) en Hamilton & Hunter (1998) Het onderzoeksthema stamt al uit de jaren zestig: zie Bowers (1963, 1966) én Drop e.a. (1972)!
358
‘Bij vlagen loepzuiver’: Over argumentatie en stijl in betogende teksten 12 Renkema (1997) onderzocht de intensiveringen in zakelijke versus beeldende beschrijvingen die proefpersonen gaven van enkele reeksjes striptekeningen. Pander Maat (2004) onderzocht wervende elementen in persberichten en het lot daarvan in krantenpublicaties. Beiden ontwikkelden daarvoor een categorisering van intensiveerders, waar wij dankbaar gebruik van maakten. Zie Van Mulken & Schellens (te verschijnen) voor de eerste resultaten. 13 Er lopen in het onderzoek naar taalintensiteit twee verschijnselen door elkaar: de versterking van waardeoordelen (‘Dat is een uitermate verheugend resultaat.’) en de verrijking van beschrijvende uitspraken met waardeoordelen (‘Het bedrijf boekte een winst van maar liefst 3 miljard euro.’). Ook in onze eigen analyses hebben we de grens daartussen nog niet scherp getrokken. 14 In de twee analyses die we onafhankelijk van elkaar uitvoerden, werd slechts 44 procent en 36 procent van alle gevonden intensiveerders door ons beiden als zodanig geïdentificeerd. 15 Het aantal intensiverende adjectiva was in recensies bijna twee keer zo groot als in hoofdredactionele commentaren. Het aantal metaforen was in recensies 60 procent groter dan in commentaren. Zie Van Mulken & Schellens (te verschijnen). 16 Mijn opvatting van het vak sluit nauw aan bij de opvattingen zoals mijn collega’s uit Enschede en Nijmegen die eerder in hun oraties hebben gepresenteerd (Jansen, 1999, Steehouder, 2001, Hoeken, 2005) én bouwt voort op de voorstellen die ik zelf in mijn Twentse oratie (Schellens 1987) deed.
Bibliografie Aune, R.K. & T. Kikuchi (1993). Effects of language intensity similarity on perceptions of credibility, relational attributions, and persuasion. Journal of Language and Social Psychology, 12, 224-237. Bowers, J.W. (1963). Language intensity, social introversion and attitude change. Speech monographs 30, 345-352. Bowers, J.W. (1966). Language and argument. In: G.R. Miller & T.R. Nilsen (Eds.) Perpectives on argumentation (pp. 156-175). Chicago: Scott, Foresman and Company. Bradac, J., J. Bowers & J. Courtright (1980). Lexical variations in intensity, immediacy, and diversity: An axiomatic theory and a causal model. In R.S. Clair & H. Giles (Eds.). The social and psychological contexts of language (p.193-223). Hillsdale, NL: Lawrence Erlbaum. Braet, A. (Red.) (1980) Taalbeheersing als nieuwe retorica. Een historisch, programmatisch en bibliografisch overzicht. Groningen: Wolters-Noordhoff. Braet, A. (Red.) (2000). Taalbeheersing als communicatiewetenschap. Een overzicht van theorievorming, onderzoek en toepassingen. Bussum: Coutinho. Braet, A. & A. van de Gein (Red.) (1993). Taalbeheersing als tekstwetenschap. Terreinen en trends. Dordrecht: ICG Publications. Burgers (2005). ‘Omdat hij het zegt!’ Een focusgroeponderzoek naar evaluatiecriteria van expertevidentie bij leken. Masterscriptie Bedrijfscommunicatie. Radboud Universiteit Nijmegen. Burgoon, M., S.B. Jones & D. Stewart (1975). Toward a message-centered theory of persuasion: Three empirical investigations of language intensity. Human Communication Research, 1, 240-256. Drop, W., J. Kuitenbrouwer, P. Schellens, G. Verhoeven, H. Voet, A. Vree, H. Wientjes & I. Zinkstok (1972). Over overtuigen. Een oriëntatie in de persuasieve communicatie. Groningen: Wolters Noordhoff. Eemeren, F.H. van, B. Garssen & B. Meuffels (2003). De pragma-dialectische argumentatieschemaregel empirisch onderzocht. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 25, 158-180. Eemeren, F.H. van, R. Grootendorst & F. Snoeck Henkemans (1997). Handboek argumentatietheorie. Histoirische achtergronden en hedendaagse ontwikkelingen. Groningen: Martinus Nijhoff. Freeley, A.J. (1976). Argumentation and debate. Rational decision making. (4th edition) Belmont, Calif.: Wadsworth. Garssen, B. (1997). Argumentatieschema’s in pragma-dialectisch perspectief. Een theoretisch en empirisch onderzoek. Proefschrift Universiteit van Amsterdam: IFOTT.
359
Peter Jan Schellens Hamilton, M. A. & Hunter, J. E. (1998). The effect of language intensity on receiver evaluations of message source and topic. In: M. Allen & R. W. Preiss (Eds.), Persuasion: Advances through meta-analysis (p.99-138). Cresskill, NJ: Hampton Press. Hamilton, M.A., J.E. Hunter & M. Burgoon (1990). An empirical test of an axiomatic model of the relationship between language intensity and persuasion. Journal of Language and Social Psychology, 9, 235-255. Hastings, A.C. (1962). A reformulation of the modes of reasoning in argumentation. Ph.D. Dissertation. Northwestern University, Evanston, Ill. Hoeken, H. (1995). The design of persuasive texts: Effects of content, structure, and style. Proefschrift Katholieke Universiteit Brabant: Tilburg. Hoeken, H. (1998). Het ontwerp van overtuigende teksten. Wat onderzoek leert over de opzet van effectieve reclame en voorlichting. Bussum: Coutinho. Hoeken, H. (2005). Overtuigende taal. Oratie Radboud Universiteit, Nijmegen. In verkorte vorm in Tijdschrift voor Taalbeheersing 27, 139-150 Hustinx, L. & H. Hoeken (2000). De eigen-schuldvuistregel en ernst van de aandoening bij fondswerving. Taalbeheersing, 22, 309-323. Jansen, C.J.M. (1999). Zo werkt dat. Het ontwerp van instructieve teksten. Oratie Katholieke Universiteit Nijmegen. In verkorte vorm in Tijdschrift voor Taalbeheersing 22, 150-159 Kienpointner, M. (1992). Alltagslogik. Struktur und Funktion von Argumentationsmustern. Stuttgart-Bad Constatt: Fromann-Holzboog. Kruglanski, A.W. & E.P. Thompson (1999). Persuasion by a single route: a view from the unimodel. Psychological Inquiry, 10, 83-109. Mulken, M. van & P.J. Schellens (te verschijnen). Overtuigend? Een stilistische analyse van persuasieve teksten. In: B. Hendriks, H. Hoeken & P.J. Schellens (Red.) (2006). Studies in taalbeheersing 2. Assen: Van Gorcum. Pander Maat, H. (2004). Wervend taalgebruik in persberichten - werkt het? Hoe journalisten omgaan met persberichten in de luchtvaartsector. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 26, 207-223. Perelman, Ch. & L. Olbrechts-Tyteca (1969). The new rhetoric. A treatise on argumentation. Notre Dame/London: University of Notre Dame Press. Petty, R.E., & J.T. Cacioppo (1986). Communication and persuasion. Central and peripheral routes to attitude change. New York: Springer. Renkema, J. (1997). Geïntensiveerd taalgebruik: een analyseschema. In H. van den Bergh, D. Janssen, N. Bertens & M. Damen (Eds.), Taalgebruik ontrafeld (pp. 495-504). Dordrecht: Foris Publications. Schellens, P.J. (1985). Redelijke argumenten. Een onderzoek naar normen voor kritische lezers. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Dordrecht: Foris. Schellens, P.J. (1987). Taalwetenschap en de taal van de wetenschap. Oratie Universiteit Twente: Enschede. Schellens, P.J. (1991). De argumenten ad verecundiam en ad hominem. Aanvaardbare drogredenen? Tijdschrift voor Taalbeheersing, 13, 134-144. Schellens, P.J. & M. de Jong (2004). Argumentation schemes in persuasive brochures. Argumentation, 18, 295-323 Schellens, P.J. & G. Verhoeven (1994). Argument en tegenargument. Analyse en beoordeling van betogende teksten. (tweede druk) Groningen: Martinus Nijhoff. Šorm, E, R. Timmers & P.J. Schellens (2006) Determining laymen criteria: evaluating methods. Paper presented at the 6th International Conference on Argumentation, June 2006 Amsterdam. (te verschijnen). Steehouder, M.F. (2002) Achter de knoppen. Over technische communicatie en communicerende technici. Tijdschrift voor Taalbeheersing 23, 41-48 Toulmin, S. (1958) The uses of argument. Cambridge: Cambridge University Press. Walton, D.N. (1996). Argumentation schemes for presumptive reasoning. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.
360
Bilal Amjarso
Bibliografie Argumentatietheorie 2005 Verantwoording In deze bibliografie wordt een overzicht gegeven van publicaties over argumentatie die in 2005 zijn verschenen (boeken, boekbesprekingen en tijdschriftartikelen). Opgenomen zijn theoretische beschouwingen, verslagen van empirisch onderzoek en praktisch gerichte publicaties. Bij de samenstelling is gebruik gemaakt van boekaankondigingen, periodiek verschijnende bibliografieën en tijdschriften waarin regelmatig artikelen over argumentatie worden gepubliceerd. Om een zo groot mogelijk aantal titels te kunnen opnemen, zijn de annotaties beknopt gehouden. Er is naar gestreefd de bibliografie zo compleet mogelijk te maken. Wie ervan verzekerd wil zijn dat er in toekomstige bibliografieën geen eigen publicaties over argumentatie ontbreken, wordt verzocht per titel een volledige titelbeschrijving plus een korte annotatie, indien mogelijk vergezeld van een origineel exemplaar of een overdruk, te sturen aan Bilal Amjarso, Leerstoelgroep Taalbeheersing, Argumentatietheorie en Retorica, Universiteit van Amsterdam, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam. Gebruikte afkortingen AA Argumentation & Advocacy ARG Argumentation CM Communication Monographs CT Communication Theory DP Discourse Processes IL Informal Logic PC Pragmatics & Cognition PhRh Philosophy & Rhetoric TvT Tijdschrift voor Taalbeheersing * De bijdragen van met een asterisk aangeduide auteurs zijn onder de auteursnaam beschreven.
Tijdschrift voor Taalbeheersing - 28 (2006), nr. 4, 361-372
361
Bilal Amjarso
Aberdein, Andrew 2005 ‘The uses of argument in mathematics’. In ARG, vol. 19, no. 3, pp. 287-301. In dit artikel laat de auteur zien hoe Toulmins model gebruikt kan worden om het mathematisch bewijs als vorm van argumentatie uit te leggen. Adams, David M. 2005 ‘Knowing when disagreements are deep’. In IL, vol. 25, no. 1, pp. 65-77. In dit artikel gaat de auteur na of partijen in een ‘deep disagreement’ er achter kunnen komen dat hun geschil ‘diep’ is. De auteur bekritiseert Fogelin’s benadering en betoogt dat deze van weinig nut is voor geschillen in de praktijk. Amjarso, Bilal 2005 ‘Bibliografie argumentatietheorie 2004’. In TvT, jrg. 27, nr. 4, pp. 315-326. Asen, Robert 2005a AA, vol. 42, no. 1, pp. 48-49. Bespreking van Gutmann, A. en D. Thompson. (2004). Why deliberative democracy? Princeton, NJ: Princeton University Press. Asen, Robert 2005b ‘Pluralism, disagreement, and the status of argument in the public sphere’. In IL, vol. 25, no. 2, pp. 117-137. In dit artikel gaat de auteur in op de belangrijkste functies van argumentatie: uitbreiding van het discussieonderwerp, verdeling van verantwoordelijkheid en vorming van identiteit. De auteur bepleit dat dergelijke functies belangrijk zijn in een samenleving waar ongelijkheid en macht dominant zijn. Beasley,Vanessa B. 2005 AA, vol. 41, no. 3, pp. 184-185. Bespreking van James, M.R. (2004), Deliberative democracy and the plural polity. Lawrance: University Press of Kansas. 362
Benoit, William L. & David Airne 2005 ‘A functional analysis of American vice presidential debates’. In AA, vol. 41, no. 4, pp. 225236. In dit artikel vergelijken de auteurs presidentiële debatten met vice-presidentiële debatten. De auteurs bespreken zowel de verschillen als de overeenkomsten tussen de twee soorten debatten. Bermejo-Luque Lilian 2004 (in 2005 verschenen) ‘Toulmin’s model of argument and the question of relativism’. In IL, vol. 24, no. 2, pp. 169181. In dit artikel toont de auteur aan dat Toulmins argumentatiemodel niet per sé als een epistemologisch relativistische theorie opgevat moet worden. De auteur toont dit aan door de rol van argumentatievelden binnen dit model te analyseren. Bertea, Stefano 2005 ‘Does arguing from coherence make sense?’. In ARG, vol. 19, no. 4, pp. 433-446. In dit artikel ontwikkelt de auteur een pragma-dialectische benadering van argumentatie op basis van coherentie. Hij onderscheidt twee basisvormen van dit soort argumentatie die gebaseerd zijn op symptomatische argumenten en gaat vervolgens na hoe dergelijke argumentatie beoordeeld kan worden. Betz, Gregor 2005 ‘The vicious circle theorem – a graph-theoretical analysis of dialectical structures’. In ARG, vol. 19, no. 1, pp. 53-64. In dit artikel ontwikkelt de auteur een grafisch-theoretisch kader om een klassieke dialectische analyse van argumentatie uit te breiden. Blair J. Anthony 2004 (in 2005 verschenen) ‘Argument in its uses’. In IL, vol. 24, no. 2, pp. 137-151.
Bibligrafie Argumentatietheorie 2005
In dit artikel bespreekt de auteur de verschillende gebruiksdoelen van argumentatie. Hij betoogt dat argumentatie niet alleen maar door zijn gebruik als overredingsmiddel zou moeten worden gedefinieerd en dat de normen voor goede argumentatie verschillen van de normen voor het goede gebruik van argumentatie. Blair, Anthony J. 2005 ‘Norms and functions in public sphere argumentation’. In IL, vol. 25, no. 2, pp. 139-150. In dit artikel geeft de auteur commentaar op en vergelijkt hij de in dit nummer verschenen artikelen van William Rehg en Robert Asen. Vervolgens bespreekt hij de door de twee auteurs behandelde problematiek. Boger, George 2005 ‘Subordinating truth – is acceptability acceptable?’. In ARG, vol. 19, no. 2, pp. 187-238. In dit artikel betoogt de auteur dat het concept van het universele auditorium een terugkeer naar het formalisme van Kants categorisch imperatief implicieert en een vervanging betekent van een publiek-gerichte aanvaardbaarheid door het absolutisme van formele logica. Campolo, Christian 2005 Treacherous ascents: on seeking common ground for conflict resolution’. In IL, vol. 25, no. 1, pp. 37-50. In dit artikel bespreekt de auteur de gevaren van de strategie van het zoeken naar gemeenschappelijke uitgangspunten bij een ‘deep disagreement’. De auteur betoogt dat er bij deze strategie een risico is dat partijen niet weten of de gemeenschappelijke basis voldoende is. Ceccarelli, Leah M. 2005 ‘ “Let us (Not) theorize the spaces of contention” ’. In AA, vol. 42, no. 1, pp. 30-33. In dit artikel reageert de auteur op Thomas Goodnights oproep om elke wetenschappelijke discussie afzonderlijk te bestuderen.
Check, Terence 2005 AA, vol. 42, no. 1, pp. 50-52. Bespreking van Lorraine D. en Fernando V., (eds.). (2004). The moral authority of nature. Chicago: University of Chicago Press. Cohen, Daniel H. 2005 IL, vol. 25, no. 2, pp. 179-184. Bespreking van Rescher, N. (2005). Cognitive harmony. Pittsburgh: Pittsburgh University Press; Rescher, N. (2005). Realism and pragmatic epistemology. Pittsburgh: Pittsburgh University Press & Rescher, N. (2005). Epistemic logic. (2005). Pittsburgh: Pittsburgh University Press. Cummings, Louise 2005 ‘Giving science a bad name: Politically and commercially motivated fallacies in BSE inquiry’. In ARG, vol. 19, no. 2, pp. 123-143. In dit artikel betoogt de auteur aan de hand van de BSE crisis in Groot-Brittannië dat bepaalde drogredenen van politieke partijen en bedrijven waarin zij bepaalde wetenschappelijke onderzoeksresultaten gebruiken kenmerkend zijn voor de manier waarop zij hun eigen belangen behartigen. Dailey, William O., Edward A. Hinck, & Shelly S. Hinck 2005 ‘Audience perceptions of politeness and advocacy skills in the 2000 and 2004 presidential debates’. In AA, vol. 41, no. 4, pp. 196-210. In dit artikel inventariseren de auteurs de ideeën in de publieke opinie over verschillende aspecten van de debatvaardigheden van presidentskandidaten bij de presidentsverkieziningen van 2000 en 2004 in de V.S. Hoewel het duidelijk is dat beleefdheid belangrijk is in het oordeel over de kandidaten, blijft het onduidelijk in welke mate en onder welke omstandigheden dit oordeel wordt geactiveerd.
363
Bilal Amjarso
Eemeren, Frans H. van, Peter Houtlosser & A. Francisca Snoeck Henkemans 2005a Argumentatieve indicatoren in het Nederlands; Een pragma-dialectische studie. In deze studie bespreken de auteurs vanuit het perspectief van een kritische discussie de talige indicatoren die van belang kunnen zijn voor het analyseren van argumentatieve discussies en betogen. Ze gaan na welke woorden en uitdrukkingen in de vier fases van een discussie indicatoren kunnen zijn van een bepaalde argumentatieve zet of van een reactie daarop. Eemeren, Frans H. van, Peter Houtlosser & A. Francisca Snoeck Henkemans 2005b ‘Dialectische profielen en indicatoren van argumentatieve zetten’. In TvT, jrg. 27, nr. 3, pp. 126-138. In deze bijdrage bespreken de auteurs de theo retische en methodologische uitgangspunten van hun onderzoeksproject ‘Argumentatieve indicatoren in het Nederlands.’ Aan de hand van een analyse van enkele voorbeelden laten ze zien op welke manier er bij de uitvoering van het project te werk is gegaan. Feldman, Richard 2005 ‘Deep disagreement, rational resolutions, and critical thinking’. In IL, vol. 25, no. 1, pp. 1323. In dit artikel reageert de auteur op het in hetzelfde nummer verschenen artikel van Robert Fogelin. De auteur betoogt dat ‘deep disagreements’ wel opgelost kunnen worden, niet alleen door het rationeel overtuigen van de andere partij maar ook door het rationeel opschorten van een oordeel. Feteris, Eveline T. 2005a ‘The rational reconstruction of complex forms of legal argumentation: approaches from Artificial Intelligence and law and pragma-dialectics’. In ARG, vol. 19, no. 4, pp. 393-400. Inleidend artikel bij een themanummer 364
waarin een overzicht wordt gegeven van de belangrijkste ontwikkelingen in onderzoek naar juridische argumentatie. De in dit nummer behandelde benaderingen uit AI & law en de pragma-dialectiek worden beschreven. De auteur sluit af met een overzicht van nieuwe onderzoekslijnen op het terrein van juridische argumentatie. Feteris, Eveline T. 2005b ‘The rational reconstruction of argumentation referring to consequences and purposes in the application of legal rules: A pragmadialectical perspective’. In ARG, vol. 19, no. 4, pp. 459-470. In dit artikel gebruikt de auteur de theorie van de pragma-dialectiek om een instrumentarium te ontwikkelen voor het rationeel reconstrueren van argumentatie waarin een juridisch beslissing gerechtvaardigd wordt door naar de gevolgen en de doeleinden van de regel te verwijzen. Fhanestock, Jeanne 2004 (in 2005 verschenen) ‘Figures of argument’. In IL, vol. 24, no. 2, pp. 115-135. In dit artikel bespreekt de auteur hoe sommige retorische technieken die worden afgeleid uit bepaalde uitdrukkingen illustreren hoe bepaalde stijlfiguren bepaalde manieren van redeneren op een beeldende manier kunnen uitdrukken. Freeman, James B. 2005 ‘Systematizing Toulmin’s warrants: An epistemic approach ‘. In ARG, vol. 19, no. 3, pp. 331-346. In dit artikel betoogt de auteur dat de veldafhankelijkheid van Toulmins warrant tot een relativisme in de beoordeling van dit type argument kan leiden. Om dit te voorkomen stelt de auteur vier types warrants voor: een a-priori, een empirische, een institutionele en een evaluatieve.
Bibligrafie Argumentatietheorie 2005
Friemann, Richard 2005 ‘Emotional backing and the feeling of deep disagreement’. In IL, vol. 25, no. 1, pp. 51-63. In dit artikel gaat de auteur na of psychotherapeutische technieken gebruikt kunnen worden bij ‘deep disagreements’. Om dit aan te tonen analyseert en vergelijkt de auteur een voorbeeld van Gilbert 1997 met een in Fogelin (1985) verschenen voorbeeld. Fogelin, Robert J. 2005 ‘The logic of deep disagreement’. In IL, vol. 25, no. 1, pp. 3-11. In dit artikel gaat de auteur in op de problematiek van ‘deep disagreements’. Hij betoogt dat het niet mogelijk is dit soort geschillen door middel van de door de informele logica ontwikkelde methoden te analyseren en op te lossen. Fuller, Steve 2005 ‘Philosophy taken seriously but without selfloathing: a response to Harpine’. In PhRh, vol. 38, no. 1, pp. 72-81. In dit artikel reageert de auteur op Harpine’s kritiek op de debatten over Robert Scott’s begrip van “rhetoric-as-epistemic”. In zijn reactie benadrukt hij de door Harpine zelf gebruikte term “certainty”. Galloway, Ryan 2005 AA, vol. 41, no. 4, pp. 246-248. Bespreking van Sistare, C.T. (ed.). (2004). Civility and its discontents: civic virtue, toleration, and cultural fragmentation. Lawrence: University Press of Kansas. Godden, David M. 2005 ‘Deductivism as an interpretive strategy: a reply to Groake’s recent defense of reconstructive deductivism.’ In AA, vol. 41, no. 3, pp. 168-183. In dit artikel gaat de auteur na of en hoe deductief redeneren een basis voor de interpretatie van argumenten kan vormen. De auteur betoogt dat deductivisme als evaluatief
instrument onafhankelijk van deductivisme als interpretief instrument zou moeten worden gerechtvaardigd. Goodnight, Thomas 2005 ‘Science and technology controversy: A rationale for inquiry’. In AA, vol. 41, no. 1, pp. 26-29. In dit artikel vestigt de auteur de aandacht op discussies over wetenschap en technologie als een belangrijk object van studie. Hij laat zien welke belangrijke rol dergelijke discussies in moderne democratische samenlevingen spelen. Goodwin, Jean 2005 ‘The public sphere and the norms of trans actional argument’. In IL, vol. 25, no. 2, pp. 151-165. In dit artikel bespreekt de auteur de in dit nummer verschenen artikelen van William Rehg en Robert Asen. Volgens haar zijn de twee artikelen succesvolle pogingen om de kloof tussen verschillende argumentatie theoretici te overbruggen. Gross, Alan, G. 2005 ‘Scientific and technical controversy: Three frameworks for analysis’. In AA, vol. 41, no. 1, pp. 43-47. In dit artikel biedt de auteur drie kaders aan voor de retorische analyse van wetenschappelijke en technologische controversen. Guarini, Marcello 2004 (in 2005 verschenen) ‘A defence of non-deductive reconstruction of the analogical arguments’. In IL, vol. 24, no. 2, pp. 153-168. In dit artikel toont de auteur de beperkingen van een deductieve reconstructie van vergelijkingsargumentatie aan en pleit hij in plaats daarvan voor een niet-deductieve reconstructie. De auteur bespreekt tevens de overeenkomsten en de verschillen tussen zijn benadering en die van Trudy Govier. 365
Bilal Amjarso
Hage, Jaap 2005 ‘The logic of analogy in the law’. In ARG, vol. 19, no. 4, pp. 401-415. In dit artikel gaat de auteur in op de vraag hoe men logisch kan beargumenteren of twee gevallen voldoende vergelijkbaar zijn om ze op een vergelijkbare manier te behandelen. Hansen, Hans V. 2005 IL, vol. 25, no. 2, pp. 185-188. Bespreking van Gensler, H.J. (2005). Historical dictionary of logic. Lanham, Toronto, Oxford: The Scarecrow Press. Hariman, Robert 2005 Quarterly journal of speech, vol. 91, no. 4, pp. 456-458. Bespreking van Garver, E. (2004). For the sake of argument: practical reasoning, character and the ethics of belief. Chicago: Chicago University Press. Harpine, William D. 2005 ‘Analyzing how rhetoric is epistemic: a reply to Steve Fuller’. In PhRh, vol. 38, no. 1, pp. 82-88. In dit artikel gaat de auteur in op de in dit nummer verschenen kritiek van Steve Fuller op zijn “rhetoric-as-epistemic” verklaring. De auteur bespreekt verschillende punten in Fuller’s kritiek en laat zien dat zijn kritiek tot dezelfde conclusies leidt, maar dan wel op een andere manier. Hitchcock, David 2005a ‘The Toulmin model today: Introduction to the special issue on contemporary work using Stephen Toulmin’s layout of arguments’. In ARG, vol. 19, no. 3, pp. 255-258. In dit artikel bespreekt de auteur de in dit themanummer gepubliceerde artikelen over de bijdrage van Stephen E. Toulmin aan de argumentatietheorie.
366
Hitchcock, David 2005b ‘Good reasoning on the Toulmin model’. In ARG, vol. 19, no. 3, pp. 373-391. In dit artikel laat de auteur zien dat Toulmins model toepasbaar is op ‘solo reasoning’. Hij stelt vier voorwaarden vast voor goede redeneringen en stelt criteria op waarin hij aangeeft wanneer aan die voorwaarden is voldaan. Hoeken, Hans 2005 ‘Overtuigende taal’. In TvT, jrg. 27, nr. 2, pp. 139-150. In deze oratie betoogt de auteur dat de combinatie van geesteswetenschappelijke theorievorming over retorica en argumentatietheorie in combinatie met sociaalwetenschappelijke onderzoeksmethoden nodig is voor een vruchtbaar onderzoek naar de invloed van taal op het overtuigingsproces. Hornikx, Jos & Hans Hoeken 2005 ‘Is expertevidentie overtuigender in Frankrijk dan in Nederland?’. In TvT, jrg. 27, nr. 1, pp. 42-57. Dit artikel doet verslag van een experiment dat in Nederland en Frankrijk uitgevoerd is naar de overtuigingskracht van het gebruik van expertevidentie om een standpunt te ondersteunen. De auteurs gaan na of dit evidentietype overtuigender is bij Franse dan bij Nederlandse proefpersonen. Isager, Christine & Sine Nørholm Just 2005 ‘Rhetoricians identified: a call to interdisciplinary action and how it resonated in the field of rhetoric’. In PhRh, vol. 38, no. 3, pp. 248-258. In dit artikel gaan de auteurs in op de manier waarop een oproep tot interdisciplinariteit door retorici ontvangen wordt. De auteurs bestuderen Steve Fuller’s boek Philosophy, rhetoric and the end of knowledge, waarin hij een dergelijke oproep doet, samen met vijf recensies ervan.
Bibligrafie Argumentatietheorie 2005
Jansen, Henrike 2005 ‘E Contrario reasoning:The dilemma of the silent legislator’. In ARG, vol. 19, no. 4, pp. 485-496. In deze bijdrage ontwikkelt de auteur een model voor de analyse en beoordeling van e contrario argumentatie waarin de interpretatie van een rechtsregel gebaseerd is op de plaats van de regel in het rechtssysteem.
Kaptein, Hendrik 2005 ‘Legal progress through pragma-dialectics? Prospects beyond analogy and e contrario’. In ARG, vol. 19, no. 4, pp. 497-507. In dit artikel betoogt de auteur dat de pragma-dialectische analyse van e contrario- en analogieargumenten niet rijker is dan de logische benadering. Volgens hem vullen de twee benaderingen elkaar aan.
Jarman, Jeffrey W. 2005 AA, vol. 41, no. 3, pp. 185-188. Bespreking van Gavanas, A. (2004), Fatherhood politics in the United States: masculinity, sexuality, race, and marriage. Urbana: University of Illinois.
Kathryn, M. Olson 2005 ‘Analyzing televised political debates in the 2004 elections cycle’. In AA, vol. 41, no. 4, pp. 191-195. De auteur leidt dit nummer van Argumentation and Advocacy in door een beoordeling te geven van de op de televisie uitgezonden debatten van de presidentsverkiezingen van 2004 in de V.S. Hij sluit af met een overzicht van de in dit nummer gepubliceerde artikelen.
Jensen, Robin E. 2005 ‘The eating disordered lifestyle: Imagetexts and the performance of similitude’. In AA, vol. 42, no. 1, pp. 1-18. In dit artikel analyseert de auteur de manier waarop de beelden en de tekst op twee “lifestyle” websites als “beeldteksten” samenwerken om het onredelijke redelijk te laten lijken. Hiermee wil de auteur demon streren dat deze teksten als uitvoeringen van een retorische presentatie van tegenspraak opgevat kunnen worden, in plaats van als rationele argumenten over deze tegenspraak. Juthe, André 2005 ‘Argument by analogy’. In ARG, vol. 19, no. 1, pp. 1-27. In dit artikel behandelt de auteur de structurele en functionele kenmerken van analogie argumentatie en gaat hij na op welke punten deze vorm van argumentatie verschilt van inductieve en deductieve argumentatie. De auteur betoogt dat sommige argumentatie die niet als vergelijkingsargumentatie wordt aangeduid toch als zodanig beschouwd moet worden.
Katz, Claire Elise 2005 ‘Emmanuel Levinas: the rhetoric of ethics’. In PhRh, vol. 38, no. 2, pp. 99-102. In dit artikel leidt de auteur dit nummer in door een schets te geven van Emmanuel Levinas’s leven en van zijn bijdrage aan de retorica. Daarnaast geeft hij een overzicht van de in dit nummer verschenen artikelen. Kienpointner, Manfred 2005 ARG, vol. 19, no. 1, pp. 115-121. Bespreking van Werner, S. (2003). Einrseits – anderseits. Untersuchungen zur konfrontation normativer argumente. Dissertation/Fern-Universität Hagen. Kloosterhuis, Harm 2005 ‘Reconstructing complex analogy argumentation in judicial decisions: A pragmadialectical perspective’. In ARG, vol. 19, no. 4, pp. 471-483. In dit artikel gaat de auteur na hoe de pragma-dialectische benadering aanwijzingen kan verstrekken voor het analyseren van 367
Bilal Amjarso
complexe analogieargumentatie. Hij laat zien hoe de criteria voor de beoordeling van dit soort argumentatie gebruikt kunnen worden om complexe analogieargumentatie te beoordelen. Levasseur, David G. 2005 ‘The role of public opinion in policy argument: An examination of public opinion rhetoric in the federal budget process’. In AA, vol. 41, no. 3, pp. 152-167. In dit artikel gaat de auteur na hoe de publieke opinie retorisch wordt geconstrueerd in een beleidscontext. Hij probeert dit toe te lichten door een analyse te maken van de rol van de publieke opinie in de begrotingsretoriek. Loui, Ronald P. 2005 ‘A citation-based reflection on Toulmin’. In ARG, vol. 19, no. 3, pp. 259-266. In dit artikel maakt de auteur gebruik van citaatonderzoek om de invloed van Stephen Toulmin te meten. De auteur laat zien dat, samen met andere werken, The Uses of Argument van grote invloed is geweest op de wetenschapsfilosofie en filosofische logica. Lyne, John 2005 ‘Science controversy, common sense, and the third culture’. In AA, vol. 42, no. 1, pp. 38-42. Uitgaande van Thomas Goodnights ideeën over de essentie van de controverse als een domein van de retorica bespreekt de auteur het gebruik van common sense denken en taal binnen het wetenschappelijke domein. Hij beschouwt deze nieuwe tendens als een manifestatie van een Derde Cultuur. Matheson, David 2005 ‘Conflicting experts and dialectical performance: Adjudications for the layperson’. In ARG, vol. 19, no. 2, pp. 145-158.
368
In dit artikel gaat de auteur na waar nietdeskundigen hun beslissing op moeten baseren wanneer zij moeten vaststellen of een verklaring van een deskundige geloofwaardig is wanneer deze in strijd is met die van een andere deskundige. Manolescu, Beth Innocenti 2005 ‘Norms of presentational force’. In AA, vol. 41, no. 3, pp. 139-151. In dit artikel gaat de auteur na of stijl en presentatietechnieken als rationele manieren van argumentatie beschouwd kunnen worden. Met behulp van de normatieve pragmatiek probeert zij aan te tonen dat mensen wel rationeel overtuigd kunnen worden door zulke technieken. McCoy, Marina Berzins 2005 PhRh, vol. 38, no. 1, pp. 92-95. Bespreking van Schreiber, S. (2005). Aristotle on false reasoning: language and the world in the Sophistical refutations. Albany: SUNY Press. Metcalf, Robert 2005a PhRh, vol. 38, no. 1, pp. 95-97 Bespreking van Garver, E. (2004). For the sake of argument: practical reasoning, character, and the ethics of belief. Chicago: University of Chicago Press. Metcalf, Robert 2005b ‘Rethinking the Ad Hominen: A case study of Chomsky’. In ARG, vol. 19, no. 1, pp. 2952. In dit artikel gebruikt de auteur MacFarquhar’s kritiek op Chomsky’s artikel waarin deze de VS aanval op Iraq bekritiseert. Hij beschouwt het als een case-study om een aantal typen van ad hominem argumentatie te illustreren en de bestaande typologie te verfijnen. Miller, Carolyn Rae 2005 ‘Risk, controversy, and rhetoric: Response to Goodnight’. In AA, vol. 42, no. 1, pp. 34-37.
Bibligrafie Argumentatietheorie 2005
In dit artikel reageert de auteur op de ideeën van Thomas Goodnight over de rol van de studie van controversen als een deelgebied van de retorica. Zij hoopt hiermee verder invulling te geven aan Goodnights ideeën en een bijdrage te leveren aan zijn programma. Morello, John T. 2005 Questioning the Questions: an examination of the “unpredictable” 2004 Bush-Kerry town hall debate’. In AA, vol. 41, no. 4, pp. 211-224. In dit artikel gaat de auteur in op het debat tussen George W. Bush en John Kerry tijdens de presidentsverkiezingen van 2004. Hij vergelijkt de aard van de vragen die door kiezers worden gesteld met die in vorige debatten en met die van journalisten in debatten met de pers. Morris, Eric 2005 AA, vol. 41, no. 4, pp. 242-244. Bespreking van Hacker, K.L. (2004). Presidential candidate images. Lanham, MD: Rowman & Littlefield. Palczewski, Catherine Helen 2005a ‘When times collide:Ward Churchill’s use of an epideictic moment to ground forensic argument.’ In AA, vol. 41, no. 3, pp. 123-138. In dit artikel analyseert de auteur een betoog dat door Ward Churchill is geschreven tijdens de vervolging van twee ‘native Americans’ voor het blokkeren van een parade op Columbus Day in Denver. De auteur laat zien hoe Ward Churchill dit betoog gebruikte om een juridisch argument tegen Columbus Day naar voren te brengen. Palczewski, Catherine Helen 2005b AA, vol. 41, no. 4, pp. 244-246. Bespreking van Sloop, J.M. (2004). Disciplining gender: rhetorics of sex identity in contemporary US culture. Amherst: University of Massacusettes Press.
Palczewski, Catherine Helen 2005c ‘The male Madonna and the feminine uncle Sam: visual argument, icons, and ideographs in 1909 anti-woman suffrage postcards’. In Quarterly journal of speech, vol. 91, no. 4, pp. 365-394. In dit artikel beschrijft de auteur het gebruik van tegen vrouwen gerichte prentbriefkaarten in 1909 als een publiek argument. Zij gaat in op de wijze waarop beelden van de Madonna en Uncle Sam gebruikt werden om de ideologische verhouding tussen man en vrouw te representeren. Pineda, Richard 2005 AA, vol. 42, no. 1, pp. 52-54. Bespreking van De la Garza, O. R. en L. Despiro, (eds.) (2005). Muted voices: Latino and the 2000 elections. Lanham, MD: Rowman and Littlefield. Plug, H. José 2005 ‘Reconstructing and evaluating genetic arguments in judicial decisions’. In ARG, vol. 19, no. 4, pp. 447-458. In dit artikel maakt de auteur een gedetailleerde analyse van het genetische argument door van pragma-dialectisch inzichten gebruik te maken. Met deze analyse probeert zij het karakter en de structuur van verschillende vormen van het genetische argument te verduidelijken die relevant zijn voor de beoordeling van het argument. Prakken, Henry 2005 ‘AI & law, logic and argument schemes’. In ARG, vol. 19, no. 3, pp. 303-320. In dit artikel betoogt de auteur dat AI-onderzoek naar de componenten van juridische redeneringen gebruik heeft gemaakt van Toulmins model. Belangrijke elementen die zijn overgenomen zijn de verschillende functies van verschillende soorten premissen, de weerlegbaarheid van alledaagse redeneringen en de veldafhankelijkheid van de beoordelingsnormen. 369
Bilal Amjarso
Reed, Chris & Glenn Rowe 2005 ‘Translating Toulmin diagrams: theory neutrality in argument representation’. In ARG, vol. 19, no. 3, pp. 267-286. In dit artikel gaan de auteurs in op de problemen bij het vertalen van Toulmins diagram in termen van het conventionele ‘box-andarrow’ diagram. Met behulp van de Artificial Intelligence literatuur proberen ze oplossingen te vinden voor deze problemen. Rehg, William 2005 ‘Assessing the cogency of argument: three kinds of merits’. In IL, vol. 25, no. 2. pp. 95115. In dit artikel stelt de auteur een manier voor om de twee vaak bestudeerde discourse niveau’s, lokale transacties en publiek debatten, te koppelen. Om de twee niveaus te analyseren, ontwikkelt hij een theorie over de overtuigingskracht van argumenten waarin drie aspecten onderscheiden worden: inhoud, transactie, en publiek. Rowland, C. Robert 2005 AA, vol. 41, no. 4, pp. 237-239. Bespreking van Hyde, M.J. (red.). (2004). The ethos of rhetoric. Columbia: University of South Carolina Press. Salinas, Christopher 2005 AA, vol. 41, no. 3, pp. 188-189. Bespreking van Golan,T. (2004). Laws of men and laws of nature: the history of scientific expert testimony in England and America. Cambridge, MA: Harvard University Press. Sartor, Giovanni 2005 ‘Reasoning with factors’. In ARG, vol. 19, no. 4, pp. 417-432. In dit artikel stelt de auteur een analyse en een formalisatie voor van redeneringen die gebaseerd zijn op het argumenteren op basis van ‘factoren’ en onderscheidt hij twee soorten factoren die relevant zijn voor juridische 370
argumentatie: “binaire” en “graduele” factoren. De auteur ontwikkelt een analysemodel voor a fortiori redeneringen op basis van beide factoren. Sherry, David 2005 ‘Bayes’ theorem and reliability: A reply to Levin’. In IL, vol. 25, no. 2, pp. 167-177. In dit artikel reageert de auteur op Levins kritiek op een door Tversky en Kahneman uitgevoerd experiment. De auteur weerlegt hierbij Levins kritiek op Bayes’ analyse van experimentele betrouwbaarheid (reliability) dat in het bovengenoemde experiment gebruikt wordt. Snoeck Henkemans, A. Francisca 2005 ‘Strategisch menoeuvreren met metonymie’. In TvT, jrg. 27, nr. 3, pp. 245-256. In dit artikel gaat de auteur na hoe discussianten strategisch manoeuvreren met de retorische troop metonymie in de confrontatie- en argumentatiefase van een discussie. De auteur toont aan hoe de verschillende typen metonymie de discussianten kunnen helpen om hun retorische doelen met hun dialectische doelen in de twee discussiefases te verenigen. Snoeck Henkemans, A. Francisca & Frans H. van Eemeren 2005 ‘Stijl en overtuigingskracht.Ter inleiding’. In TvT, jrg. 27, nr. 3, pp. 169-171. In deze inleiding gaan de gastredacteuren van dit themanummer in op het Nederlandstalige onderzoek naar de relatie tussen stijl en overtuigingskracht en geven zij een overzicht van de in dit nummer behandelde onderwerpen. Theodorakakou, A. 2005 ‘What is at issue in argumentation? Judgment in the Hellenistic Doctrine of Kr inomenon’. In ARG, vol. 19, no. 2, pp. 239-250. In dit artikel beschrijft de auteur de Hel-
Bibligrafie Argumentatietheorie 2005
lenistische doctrine van Krinomenon om te laten zien hoe de retorica een belangrijk instrumentarium is geworden voor modern onderzoek in de filosofie. Toulmin, Stephen 2004 (in 2005 verschenen) ‘Reasoning theory and practice’. In IL, vol. 24, no. 2, pp. 111-114. In dit artikel benadrukt Toulmin de noodzaak van onderzoek naar normen voor een kritische beoordeling van argumentatie voor verschillende argumentatieve activiteiten. Turner, Dale & Chris Campolo 2005 ‘Introduction: deep disagreement reexamined’. In IL, vol. 25, no. 1, pp. 1-2. In deze inleiding introduceren de auteurs de door Robert Fogelin behandelde problematiek van ‘deep disagreement’ en geven zij een overzicht van de artikelen die in dit nummer zijn gepubliceerd. Turner, David & Larry Wright 2005 ‘Revisiting deep disagreement’. In IL, vol. 25, no. 1, pp. 25-35. In dit artikel voegen de auteurs enkele details toe aan Fogelin’s behandeling van ‘deep disagreements’. Zij maken hierbij een onderscheid tussen zijn bescheiden en zijn radicale claim. Verheij, Bart 2005 ‘Evaluating arguments based on Toulmin’s scheme’. In ARG, vol. 19, no. 3, pp. 347371. In dit artikel breidt de auteur Toulmins model uit door een systeem voor te stellen voor het interpreteren van argumenten waarin deze beoordeeld worden door middel van een zogenaamde dialectische interpretatie.
Voss, James F. 2005 ‘Toulmin’s model and the solving of illstructured problems’. In ARG, vol. 19, no.3, pp. 321-329. In dit artikel beschrijft de auteur het gebruik van Toulmins model als reconstructie van argumentatie in de context van probleemoplossing. De analyse van redeneerpatronen laat volgens de auteur zien dat in het Toulmin-model bepaalde onderdelen van de probleemoplossingsstructuur niet vertegenwoordigd zijn. Walton, Douglas 2005a ‘Begging the question in arguments based on testimony’. In ARG, vol. 19, no. 1, pp. 85-113. In dit artikel bestudeert de auteur klassieke gevallen van de droogreden van ‘begging the question’, de cirkelredenering, die gebaseerd zijn op een beroep op getuigeverklaringen die circulaire redeneringen bevatten. De auteur formuleert een aantal beperkingen op het gebruik van getuigenbewijs. Walton, Douglas 2005b ‘Declarative argument containing persuasive language and persuasive definitions’. In ARG, vol. 19, no. 2, pp. 159-186. In dit artikel stelt de auteur een dialectische methode voor voor het beoordelen van het gebruik van definities als overtuigingsmiddel. Met behulp van deze methode hoopt de auteur vast te stellen wanneer persuasieve definities als legitiem of illegitiem beschouwd kunnen worden. Wiese, Danielle R. 2005 AA, vol. 41, no. 4, pp.239-242. Bespreking van Zoonen, L. van. (2004). Entertaining the citizen: when politics and popular culture converge. Lanham, MD: Rowman & Littlefield.
371
Bilal Amjarso
Wolter, Sarah, Kristen Treinen & Daniel Cronn-Mills 2005 AA, vol. 42, no. 1, pp. 54-56. Bespreking van Natalie, E.J. en E.R. Bodenheimer. (2004). The Women’s public speaking handbook. Belmont, CA: Wadsworth.
372
Woods, John 2005 ARG, vol. 19, no. 2, pp. 251-253.
Bespreking van Jonathan, E.A. (2002). Belief ’s own ethics. Cambridge, MA: MIT Press.
Hoofdstuktitel
Boekbeoordelingen
J.M.A. Hornikx (2006). Cultural differences in the persuasiveness of evidence types in France and the Netherlands. Proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen. S.l.: F&N Boekservice. ISBN 13: 978-7383859-8. (promotores: J.L. Hoeken, P.J. Schellens en M. Starren). Dit boek gaat over het gebruik van verschillende soorten evidentietypen in Franse en Nederlandse persuasieve teksten, zoals advertenties en sturende voorlichting. Standaard worden vier soorten evidentie typen gebruikt: anekdotische (argumentatie op basis van voorbeelden), statistische (argumentatie op basis van steekproeven), causale (argumentatie op basis van oorzaak-gevolgrelaties) en expertevidentie (argumentatie op basis van de mening van experts). Zo kan de uitspraak dat de regeringspartijen de komende Tweede Kamerverkiezingen gaan verliezen onderbouwd worden met uitspraken als “want onze buren stemmen nu ook al PvdA” (anekdotisch), “want 60% van de Nederlanders zegt PvdA te gaan stemmen” (statistisch), “want de basis valt weg met de dreigende deconfiture van het CDA”’ (causaal) of “want dat beweert opiniepeiler Maurice de Hond” (expert). Die evidentietypen kunnen verschillen in sterkte: zo is met enige regelmaat gevonden dat statistische argumentatie overtuigender is dan anekdotische argumentatie. Maar lang niet alle evidentietypen zijn in dezelfde mate onderzocht. En de sterkte van de evidentie lijkt af te hangen van allerlei
gerelateerde factoren, zoals de algemeenheid van de uitspraak. Een nog weinig bestudeerde samenhangende factor is cultuur: het is, aldus Hornikx, waarschijnlijk dat één van de manieren waarop culturen van elkaar kunnen verschillen schuilt in de sterkte die men hecht aan verschillende evidentietypen. Deze problematiek brengt Hornikx tot zijn onderzoeksvragen: verschillen culturen in de verwachtingen die ze hebben ten aanzien van de overtuigingskracht van de verschillende evidentietypen? worden leden van verschillende culturen ook daadwerkelijk in verschillende mate overtuigd door verschillende evidentietypen? Hoofdstuk 1 geeft een schets van deze problematiek en een introductie op de onderzoeksvragen. Hoofdstuk 2 behandelt de verschillende argumentatievormen die corresponderen met de verschillende typen evidentie zoals onderscheiden in de sociale psychologie. Daarbij lost Hornikx de kwestie op die bijvoorbeeld door O’Keefe (2002) is aangeroerd: hoe voorkomen we circulariteit bij het bepalen van wat inhoudelijk goede argumenten zijn? Traditioneel wordt dit probleem in het persuasiviteitsonderzoek op empirische wijze opgelost: een sterk argument is een argument dat door lezers overtuigend wordt gevonden. O’Keefe pleit voor een meer inhoudelijke benadering van argumentkwaliteit. Hornikx levert die door aan te haken bij normatieve benaderingen van argumentkwaliteit als die van Schel-
Tijdschrift voor Taalbeheersing - 28 (2006), nr. 4, 373-377
373
Boekbeoordelingen
lens en Verhoeven (1994): een argument is goed als het voldoet aan eisen die door de argumentatieleer aan goede argumentatie worden gesteld. Zo moet statistische argumentatie gebaseerd zijn op een steekproef die representatief is voor de gevallen waarover de algemene uitspraak gaat (de populatie), moet de steekproef voldoende groot zijn en de gevallen in de steekproef moeten voldoende lijken op de gevallen in de populatie. Ook roert Hornikx de kwestie aan of verschillende culturen misschien verschillende evaluatieve criteria hanteren voor de kwaliteit van argumentatie; hij constateert dat daar tot op heden geen empirische evidentie voor is. Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van de literatuur over overtuigingskracht van verschillende vormen van evidenties. Hornikx bespreekt onderzoek naar de effecten van de verschillende criteria die in de normatieve benadering van belang zijn. Is een grotere steekproef overtuigender? Ja, lijkt het antwoord, met name als lezers betrokken zijn bij het onderwerp. Tegelijkertijd is bekend dat lezers notoir ongevoelig zijn voor steekproefgroottes. Is een steekproef die sterk lijkt op de populatie overtuigender? Dat is nog maar een enkele keer gevonden. Zijn geloofwaardiger steekproeven overtuigender? Ja, maar vooral bij relatief weinig intensieve verwerking van de tekst. Ook bespreekt Hornikx in dit hoofdstuk onderzoek naar de overtuigingskracht van verschillende evidentietypen. Dat gebeurt op grond van een vergelijking van een aantal studies waarin evidentie gebruikt is om de waarschijnlijkheid van een bewering te onderbouwen, waarin verschillende typen evidentie als onafhankelijke variabele zijn gemanipuleerd, waarin de verschillende typen evidentie op een eenduidige manier zijn geoperationaliseerd en waarin acceptatie van de bewering als afhankelijke variabele is gemeten. De 14 studies die aan deze criteria voldoen laten zien dat statistische evidentie 374
overtuigender is dan anekdotische (al is er ook een aantal studies dat geen verschil laat zien); verder is het onduidelijk of statistische evidentie overtuigender is dan causale evidentie. Er zijn maar weinig studies die de overtuigingskracht van causale en anekdotische evidentie vergelijken. Ook blijken er maar weinig studies gedaan te zijn waarin proefpersonen meer dan één bewering te beoordelen kregen. Daarmee doemt het gevaar op dat bevindingen afhankelijk zijn van het toevallige materiaal dat gebruikt is. Alle reden dus om nieuw onderzoek te doen. Hoofdstuk 4 presenteert een corpus onderzoek naar wat er aan verschillende typen evidentie voorkomt in Franse en Nederlandse sturende voorlichtingsteksten over verwante onderwerpen (zoals stoppen met roken, milieu, fondswerving, ontwikkelingssamenwerking). Doordat het hoofdstuk kijkt naar welke vormen van evidentie voorkomen in teksten, zou je dat kunnen bezien als een analyse van verwachte overtuigingskracht: van welke evidentie verwachten schrijvers dat ze overtuigend is? De brochures zijn op een aantal punten geanalyseerd: wordt het geadviseerde gedrag (‘stop met roken’) genoemd? Worden de gevolgen van dat gedrag genoemd? Worden verschillende typen evidentie gebruikt? Het blijkt dat causale en statistische evidentie vaker gebruikt worden. Ook was er een interactie met cultuur: in Nederlandse brochures is causale evidentie veruit in de meerderheid, terwijl in Franse brochures relatief veel statistische en anekdotische evidentie gebruikt worden. Expertevidentie kwam relatief weinig voor: nauwelijks in de Nederlandse brochures en enigszins in de Franse brochures. Het verschil tussen Franse en Nederlandse brochures laat zien dat tekstschrijvers uit de twee landen kennelijk verschillende verwachtingen hebben over de overtuigingskracht van hun evidentie. In hoofdstuk 5 wordt ook aandacht besteed aan verwachte overtuigingskracht,
Boekbeoordelingen
maar dan met behulp van experimenteel onderzoek. Nederlandse en Franse proefpersonen beoordelen vergelijkenderwijs de overtuigingskracht van vier typen evidenties. Om aannemelijk te maken dat eventuele verschillen in overtuigingskracht tussen de Nederlandse en Franse proefpersonen ook daadwerkelijk aan culturele verschillen kunnen worden toegeschreven, moeten die culturele waarden op het niveau van individuele proefpersonen gemeten worden. Maar culturele waarden laten zich maar moeilijk meten op een individueel niveau: Hornikx geeft het voorbeeld van een Nederlandse proefpersoon die zegt dat hij veel waarde hecht aan autoriteiten, omdat hij er meer waarde aan hecht dan zijn vriendenkring en van een Franse proefpersoon die zegt dat ze er weinig waarde aan hecht, omdat ze er minder waarde aan hecht dan haar ouders; toch kan de Franse proefpersoon meer waarde hechten aan autoriteit dan de Nederlandse. Om dit soort problemen te vermijden, meet Hornikx geen culturele waarden maar contextvariabelen, eigenschappen van de context waarvan de onderzoeker denkt dat ze de overtuigingskracht van (in dit geval) expertevidentie bepalen. Hornikx heeft daarvoor een ‘Voorkeur voor expertinformatie’-schaal (VvE-schaal) ontwikkeld. Ook meet hij de ‘need for cognition’ (NfC; de behoefte om zich bezig te houden met cognitieve processen, zoals nadenken en raadsels oplossen) van de proefpersonen. Need for cognition wordt wel gezien als een indicator voor de route (centraal of perifeer) die lezers nemen bij het beoordelen van de overtuigingskracht van een tekst. Om uit te sluiten dat proefpersonen van verschillende achtergronden de schalen op verschillende manieren interpreteren heeft Hornikx analyses uitgevoerd op gestandaardiseerde versies van de schalen. De resultaten laten voor Franse en Nederlandse proefpersonen een gelijke voorkeur zien: statistische evidentie wordt het sterkst gevonden, dan expert
evidentie, gevolgd door causale en ten slotte anekdotische. Er is een klein verschil (éénzijdig getoetst) tussen Fransen en Nederlanders als je kijkt naar het aantal keren dat expertevidentie als sterkst genoemd wordt: Fransen zetten expertevidentie wat vaker op de eerste plaats dan Nederlanders. Heel opmerkelijk is dat er nauwelijks samenhang was tussen de scores op de ‘voorkeur voor expertevidentie’-schaal en de verwachte overtuigingskracht van expertevidentie. Hoofdstuk 6 rapporteert drie experimenten over de waargenomen (‘echte’) overtuigingskracht van de verschillende typen evidentie. In die experimenten beoordelen proefpersonen de overtuigingskracht van een aantal beweringen, die onderbouwd worden door verschillende typen evidentie. In studie 3 vindt Hornikx een interactie tussen cultuur en evidentietype: voor Nederlanders zijn statistische en causale evidentie overtuigender dan voor Fransen. In absolute zin is expertevidentie voor Nederlanders even overtuigend als voor Fransen, maar in relatieve zin niet: de overtuigingskracht van expertevidentie is voor Fransen wat groter dan die van statistische evidentie, terwijl voor Nederlanders statistische evidentie veel overtuigender is dan expertevidentie. In studie 4 onderzoekt Hornikx (expert)evidentie die normatief gezien zwak is. Daartoe heeft hij de relevantie van het expertisegebied van de expert gevarieerd (een claim over de invloed van basilicum op sportprestaties wordt onderbouwd door een diëtist – sterke versie - dan wel een psycholoog – zwakke versie). Zowel voor expertevidentie als voor statistische evidentie vond Hornikx dat Nederlanders een groot verschil in overtuigingskracht zagen tussen zwakke en sterke evidentie, terwijl de Fransen sterke en zwakke evidentie even overtuigend vonden. In het laatste experiment (studie 5) wordt de status van de expert (ofwel een hoogleraar ofwel een medewerker) als factor toegevoegd. Die factor had weinig invloed op de overtuigings375
Boekbeoordelingen
kracht van evidentie. Wel repliceerde dit experiment het verschil tussen Nederlanders en Fransen wat betreft de rol van relevante expertise die Hornikx in studie 4 vond. Hoofdstuk 7 vat de resultaten samen en geeft een discussie van die resultaten. Zo suggereert Hornikx dat zijn bevinding dat de overtuigingskracht van evidentie groter is in Nederland dan in Frankrijk gerelateerd is aan de verschillen in onderzoekstradities: Nederland haakt traditioneel aan bij Angel saksische onderzoekstradities, waarin de nadruk ligt op dataverzameling, die goed past bij causale en statistische argumentatie. In Frankrijk zou de nadruk liggen op theorieontwikkeling: “French scholars develop and refine theories that are never tested empircally” (p. 139). Er zou binnen die traditie dus relatief weinig aandacht zijn voor empirische toetsing, maar veel voor de relatie met alternatieve theorieën; dit laatste sluit goed aan bij expertevidentie. Daarnaast bespreekt Hornikx alternatieve verklaringen voor het gevonden verschil. Zo is er de mogelijkheid dat de verschillen verklaard kunnen worden in termen van machtsafstand: Fransen scoren hierop in het algemeen hoger dan Nederlanders. Het probleem aan deze verklaring is dat Hornikx geen verschillen in machtsafstand vond tussen de Franse en Nederlandse participanten. Bovendien vond hij geen samenhang tussen de scores op de VvE-schaal en de waargenomen overtuigingskracht van expertevidentie. Een andere verklaring is dat Fransen en Nederlanders doorgaans verschillen in de mate van onzekerheidsvermijding. Aangezien personen met een hoge onzekerheidsvermijding meer leunen op experts (omdat experts onzekerheid weg kunnen nemen) zouden Fransen hoger moeten scoren op de VvE-schaal. Aangezien dit laatste niet het geval was vervalt ook deze verklaring. Een derde, wat onduidelijk, alternatief is dat voor Fransen leunen op experts tot de culturele norm behoort, terwijl dat in Nederland eerder een persoonlijke norm is. 376
Ook die verklaring lijkt me niet houdbaar, aangezien in beide gevallen een samenhang tussen score op de VvE-schaal en overtuigingskracht van expertevidentie verwacht wordt, terwijl die niet gevonden is. Nog een mogelijkheid is dat de resultaten samenhangen met verschillen in onderwijssystemen: Nederlanders worden van jongs af aan getraind om kritische vragen te stellen, terwijl Franse leerlingen ertoe aangezet worden te leunen op alwetende leraren en autoriteiten op hun woord te geloven. In de slotparagrafen doet Hornikx een aantal suggesties voor verder onderzoek, waarin andere technieken (het gebruik van focusgroepen om te achterhalen waarom mensen sommige evidentievormen overtuigend vinden; het gebruik van concrete schrijftaken om meer natuurlijk materiaal te krijgen) en andere parameters gehanteerd zouden kunnen worden. Dit is een belangrijk proefschrift, omdat Hornikx op voorbeeldige wijze empirisch onderzoek naar de overtuigingskracht van expertevidentie in twee verschillende culturen beschrijft. Dat onderzoek zit goed in elkaar: Hornikx betoont zich creatief in het omzeilen van allerlei methodologische klippen. Daar komt nog bij dat hij goed schrijft. Dat maakt het een plezier dit proefschrift te lezen. Tegelijkertijd begeeft Hornikx zich met zijn experimenteel onderzoek naar verschillen tussen de Franse en Nederlandse cultuur op een heikel terrein. Wie groepsverschillen probeert toe te schrijven aan cultuurverschillen, bevindt zich al gauw op het hobbelige terrein van de stereotypering. Wat betekent het bijvoorbeeld om te zeggen dat in het Franse onderwijssysteem leerlingen meer autoriteitsgevoelig zijn en dat de Franse wetenschapstraditie veel minder empirisch is dan de Nederlandse? Een andere vraag die zich voordoet is hoe goed de dimensies van Hofstede, geïntroduceerd om culturele ver-
Boekbeoordelingen
schillen te verklaren, te gebruiken zijn om patronen te beschrijven in data die in andere contexten zijn verzameld dan die waarin Hofstede indertijd zijn onderzoek deed. Tijdens de oppositie rees bijvoorbeeld de vraag hoeveel negatieve evidentie er nodig is voordat cultuuronderzoekers bereid zijn om een dimensie als ‘machtsafstand’ te verwerpen. Ook roepen sommige onderdelen van de onderzoeksopzet vragen op. Wat te denken bijvoorbeeld van een operationalisering van het genre ‘brochure’, niet als een tekst met een bepaald doel of een bepaalde stijl maar als een tekst waarin pragmatische argumentatie voorkomt (p. 65-66). Ik vind dit om een aantal redenen een opmerkelijke operationalisering, al was het maar omdat hij haaks staat op wat gangbaar is in de genreliteratuur. Maar ik zie ook allerlei empirische problemen. Stel dat een brochure wel argumenteert, maar niet pragmatisch argumenteert. Of stel dat een gebruiksaanwijzing van de belastingdienst een fragment bevat waarin betoogd wordt op grond van vooren nadelen dat dit een betere manier is om je belastingaangifte in te leveren dan de papieren versie. In het eerste geval is het geen
brochure, in het tweede geval wel. Beide lijken me tegenintuïtieve resultaten. En wat betekent het bijvoorbeeld dat Hornikx in zijn experimenten amper samenhang vindt tussen overtuigingskracht van expertevidentie en de individuele scores op de VvE-index? Zegt dat iets over het materiaal of over de aanname dat er sprake is van expertevidentie? Valt met het ontbreken van de samenhang niet de hele basis weg om verschillen te verwachten wat betreft de overtuigingskracht van expertevidentie? Dit soort overwegingen laat onverlet dat dit proefschrift een waardevolle aanwinst is voor het vakgebied.Van harte aanbevolen. Wilbert Spooren
Bibliografie O’Keefe, D. J. (2002). Persuasion theory and research (2nd ed. ed.). Thousand Oaks, CA etc.: Sage. Schellens, P. J. & Verhoeven, G (1994). Argument en tegenargument een inleiding in de analyse en beoordeling van betogende teksten. (2e dr. ed.). Groningen: Nijhoff.
377
Uit de tijdschriften
Levende Talen Tijdschrift, jrg. 7, nr. 3. Tamara Platteel, Hans Hulshof en Jan van Driel betogen dat de concept-context benadering het taalonderwijs uitdagender kan maken voor zowel leerlingen als leraren. Erik Kwakernaak signaleert een stagnatie van het Nederlandse vreemdetalenonderwijs in communicatieve richting en concludeert dat de curriculumontwikkeling overgelaten dient te worden aan specialisten. Johanneke Prenger rapporteert over een onderzoek naar wiskundeteksten uit een leergang voor vmbo-leerlingen in de brugklas. Zij probeert na te gaan wat het lezen en begrijpen van teksten in het wiskundeboek moeilijk maakt. Sinds de invoering van de Realistische Wiskunde zijn de teksten linguïstisch moeilijker en cultuurspecifieker geworden. Eef Decloedt en Lies Sercu presenteren hun onderzoek naar de kwaliteit van taaltoetsen voor Engels en Duits in het voorgezet onderwijs. Ze concluderen dat het belang dat men in het vreemdetalenonderwijs hecht aan de verwerving van communicatieve vaardigheid beter weerspiegeld dient te worden in de toetsen die de docenten gebruiken. Tekst[blad], jrg 12, nr. 1 Margot van Mulken interviewt Jan Hoek, hoofdredacteur van het internettijdschrift voor jongeren, Spunk. Hoek is bang voor vergrijzing van de redactie: “als meer dan de helft van de redactie van de middelbare school af is, en dus tegen de twintig loopt, dan moet je snel zorgen dat je ze ververst”. 378
Het geheim van het succes van Spunk is dat er geen dertigers in de redactie zitten; die hebben verkeerde ideeën over jongeren. Marianne Kalkman schrijft over de problemen van tekstschrijvers met omzetbelasting. Journalisten en schrijvers zijn vrijgesteld van BTW maar schrijvers van ‘dienstverlenende teksten’ zijn dat niet. Waar ligt precies de grens? Kalkman raadt aan om in geval van twijfel contact op te nemen met de belastinginspecteur. Derk Eimers behandelt interviewtechnieken en maakt hierbij een onderscheid tussen procesvragen, die sturing geven aan het interview en tactiekvragen, waarmee de geïnterviewde meer informatie kan worden ontlokt. Jaap de Jong vraagt zich in een beschouwend artikel af of humor wel een rol speelt in de toespraken van onze ministers. Jantien van Berkel en Marinel Gerritsen vergelijken de Nederlandse bijsluiters bij medicijnen met de Vlaamse en concluderen dat de Nederlandse bijsluiters kenmerken van een cultuur hebben met een gemiddelde onzekerheidsvermijding terwijl Vlaamse bijsluiters kenmerken van een cultuur hebben met een grote onzekerheidsvermijding. Gebruikers vinden de Nederlandse bijsluiters leesbaarder, maar waarderen de Vlaamse meer vanwege de betere informatievoorziening over het gebruik van het medicijn. Bas Andeweg en Wim Blokzijl spitten tien Nederlandstalige artikelen over schrijven voor het internet door en presenteren een uitgebreide karakterisering van deze adviesboeken. Leo Lentz, Hanna Jochmann en Mark
Tijdschrift voor Taalbeheersing - 28 (2006), nr. 4, 378-380
Uit de tijdschriften
de Jong gaan in op de problemen met toelichtingen bij digitale formulieren. Typografisch vormgever Karel Berkhout bekritiseert het ontwerp van de voorlichtingsfolder Wat wordt er gedaan tegen terrorisme? Hij beticht de vormgever van terrorisme op de leesbaarheid en van sabotage van het tekstbegrip. Felix van de Laar beklimt de zeepkist en trekt van leer tegen het Groene Boekje. Nummer 2 wordt geopend door Margot van Mulken die vertrekkend hoogleraar Theo Janssen interviewt. Janssen is tot de conclusie gekomen dat taalonderzoek in feite onderzoek naar taalhandelingen is of moet zijn. Joost Scheifes gaat in op de overheidsbemoeienis met de spelling. Margreet Onrust gaat in op interrupties van zinnen door stukjes tussen haakjes of gedachtestreepjes. Nog steeds wordt daar in schrijfadviesboeken tegen gewaarschuwd, maar in de praktijk lijken schrijvers zich hier steeds minder van aan te trekken. Het zou zelfs een kwestie kunnen zijn van registerkeuze. Jos Hornikx probeert de mate van succes van de overheidscampagne ‘Wat voor eikel ben jij?’ te beredeneren. Hij concludeert dat de eikelcampagne goed is doordacht en redelijk is uitgevoerd. Derk Eimers bespreekt in zijn tweede bijdrage over interviewen de technieken voor het uitlokken van reacties en de ideale interviewomstandigheden. Edwin Lucas analyseert de stijl van Geert Mak. Daar blijft niet veel van over: te veel adjectieven, te veel nageplaatste bepalingen, heel veel anaforen en heel veel clichés. Alaude Jaasma beschrijft de ontwikkeling die de belastingdienst in de loop van de jaren heeft doorgemaakt om de aangifte makkelijker te maken. De belastingdienst loopt nog steeds voorop als het gaat om de inzichtelijkheid van overheidsformulieren. Sanne van de Grift en Leo Lentz rapporten over een onderzoek naar de persoonlijkheid die uitstraalt van teksten die gemaakt worden voor de Belastingdienst. Lucien Splinter spreekt technisch-communicatiewetenschapper Piet Westendorp over
gebruiksaanwijzingen en complexiteit van apparaten. Rita Stiekema verbaast zich over de grote verschillen die er zijn tussen hondenverbodsborden. Renske van Enschot, die dit jaar op dit onderwerp is gepromoveerd, bespreekt retorische vormen in de reclame. Zij maakt een onderscheid tussen schema’s (versieringen zoals de alliteratie) en tropen (metaforen en woordspelingen). Een van de conclusies van haar onderzoek is dat het gebruik van tropen riskant is doordat de kans bestaat dat de reclames niet begrepen worden. Op de zeepkist staat dit keer Rita Stiema. Zij heeft het over het modeverschijnsel van de e-maildisclaimers, boodschappen die als onderdeel van de standaard signature onder een e-mailbericht staan, met als doel de verzender van het bericht te beschermen tegen de gevolgen van het bijvoorbeeld per ongeluk versturen van het bericht naar het verkeerde adres. Veel van die disclaimers zijn volgens Stiema onnodig of onzinnig. Onze Taal jrg. 75 nrs. 9 en 10. Het hoofdthema van nummer 9 is de taal van de overheid. In het openingsartikel gaat Jaap de Jong na waarom de troonrede niet overtuigt. Volgens de Jong komt dat onder meer door het ontbreken van ‘memorabele zinnen’. Jan Erik Grezel spreekt met de oprichters van BureauTaal, een taalbureau dat zich bezighoudt met de taal van de overheid en landelijke bekendheid kreeg na de forse kritiek op het taalgebruik van de troonrede. Het bureau meende dat 60% van de bevolking de troonrede niet begrijpt. Joost Kuggeleijn en Jan Peter de Ruiter verklaren het vreemde Nederlands van de ambtenaar uit zes soorten angsten waarmee hij te kampen heeft (angst om direct te zijn, om niet volledig genoeg te zijn, om onwetenschappelijk te zijn, om op leegheid te worden betrapt, angst voor de kloof met de burger en voor conflicten). Marc van Oostendorp spreekt Deborah Tannen over haar nieuwste boek dat over gesprekken tussen moe379
Uit de tijdschriften
ders en dochters gaat. In de rubriek ‘Merken worden woorden’ bespreekt Ton den Boon het nieuwe woord googelen. Tot slot komt de informaticus Bart de Boer aan het woord, die met de computer het ontstaan van de menselijke taal tracht na te bootsen. René Appel opent nummer 10 met een artikel over boektitels. Riemer Reimsma spreekt Frits van Oostrom over diens Stemmen op schrift, het eerste deel van de geschiedenis van Nederlandse literatuur. Het valt niet mee om uit de vijfduizend Oudnederlandse woorden (waarvan eenderde eigennamen) die we kennen een goed beeld van het Oudnederlands te krijgen. Spellinghistoricus G.C. Molewijk laat zien dat door overheidsbemoeienis onze spelling nu ongeveer een eeuw kunstmatig instabiel wordt
380
gehouden. In de rubriek ‘Taal in het werk’ belicht Matthijs de Winter de personal coach. “Mensen weer in contact brengen met de essentie van woorden brengt ze vaak weer bij hun eigen essentie”, meent een personal coach. Peter-Arno Coppen bespreekt de herkomst van het jongerenwoord ‘boeiuh’, dat wordt gebruikt om ergens afkeuring over uit te spreken. Carel Jansen betoogt tot slot dat BureauTaal (zie nummer 9) de wetenschappelijke pretenties niet waarmaakt. Het bureau gaat niet goed om met cijfers en maakt bovendien gebruik van het computerprogramma Texamen waarvan noch de betrouwbaarheid noch de validiteit ooit wetenschappelijk is vastgesteld. Bart Garssen
Abstracts Volume 28 no. 4 2006
Henrike Jansen Leiden University, The Netherlands
example, form of argument, hypothetical reasoning, inference license, reductio ad absurdum, symptomatic argumentation
Reductio ad absurdum: argument form versus argument scheme ABSTRACT: This research aims to classify the reductio ad absurdum argument (RAA) in relation to the pragma-dialectical classification of argument schemes – i.e. argumentation based on a symptomatic relation, on a relation of comparison and on a causal relation. RAA is used to indicate an argument which appeals to the absurd consequences of a hypothetical proposition in order to refute this proposition. Although this kind of reasoning resembles pragmatic argumentation (or: the argument from consequences), both kinds of argumentation should not be confused. On the basis of a literature review, it can be concluded that a reductio ad absurdum-argument may contain any of the three types of inference license as distinguished in the pragma-dialectical theory. It is therefore argued that RAA is a form of argument instead of an argument scheme, because it cannot be defined in terms of the nature of its inference licence. It is discussed how RAA can be distinguished from pragmatic argumentation.
Paul van den Hoven, Utrecht University, The Netherlands Causal connectives in argumentation theoretical perspective ABSTRACT: Recent results of corpus linguistic research on the distribution of Dutch causal connectives give rise to a reevaluation of the theories on which these corpus analyses are based. In this article, it is argued that causal connectives constitute the meaning of a causal relation, often as part of a complex speech act argumentation. This is a reason to reinterpret Sweetser’s domain theory. Because speaker involvement is proposed as a (partial) explanation of the distribution of causal connectives, polyphony in causal relations is discussed. These considerations support the idea that a complex communicative analysis of corpus material is inevitable and that concepts of argumentation theory are relevant for such analyses. KEY WORDS: causal connectives, argumentation, pragmatics
KEY WORDS: analogical argumentation, argument from consequences, argument scheme, causal argumentation, counter
Tijdschrift voor Taalbeheersing - 28 (2006), nr. 4, 381-382
381
Abstracts
Bert Meuffels and Huub van den Bergh University of Amsterdam / Utrecht University, The Netherlands The statistical testing of systematic and random variations between texts ABSTRACT: In this article, the statistical implications of Clark’s language-as-a-fixedeffect fallacy are discussed.The statistical implications (alpha-inflation) are introduced in a non-technical manner. It is demonstrated that the specific test statistic (F-ratio) depends on the characteristics of the research design. A data-set is simulated for four different multiple message designs (two within-subject designs and two between-subject designs). For each design the specific test statistics (F-ratio) is constructed. It is demonstrated how these F-statistics can be derived from SPSS- output. KEY WORDS: fixed-effect fallacy; statistical implications of the fixed-effect fallacy; multiple message designs; construction of an adequate test statistic (F-ratio) for different multiple message designs; SPSS-output
382
Peter Jan Schellens Radboud University Nijmegen,The Nether lands ‘Frequently flawless’. On argumentation and style in persuasive discourse ABSTRACT: This article is a short version of the inaugural lecture given by Peter Jan Schellens in accepting the chair of Dutch Language and Communication at the Radboud University Nijmegen. In the first part of this article, he discusses ongoing research into the criteria used by laymen to evaluate different argument schemes, such as the argument from authority or the argument from cause to effect. The second part of the article deals with a recent project on language intensity: the stilistic means a speaker or writer can use to strengthen his or her claim. Both projects give a rhetorical perspective on language and communication research, aimed at theories about language processing and effective document design. KEY WORDS: argumentation schemes, argument evaluation, language intensity, persuasion, rhetoric
Inhoudsoverzicht Tijdschrift voor Taalbeheersing 2006 Jaargang 28 Artikelen Blokzijl, Wim en Bas Andeweg De effectiviteit van tekstdia’s vergeleken met die van visualiseringen in mondelinge presentaties 108-124 Braet, Antoine De lijst met drogredenen in Aristoteles’ Rhetorica (2.24) 26-38 Cozijn, Reinier Het gebruik van oogbewegingen in leesonderzoek 220-232 Eemeren, Frans H. van en Peter Houtlosser Strategisch manoeuvreren, het model van een kritische discussie en conventionele actietypen 1-14 Enschot, Renske van, Hans Hoeken en Margot van Mulken Retoriek in reclame.Waardering voor verbo-picturale retorische vormen 142-158 Feteris, Eveline T. Complexe argumentatie op basis van doelen en gevolgen bij de toepassing van rechtregels 15-25 Geest, Thea van der, Mariëlle Leijten en Luuk Van Waes Taalproductie en -verwerking onderzoeken met de computer.Ter inleiding 181-184 Haak, Maaike van den, Menno de Jong en Peter Jan Schellens Hardopdenkprotocollen en gebruikersonderzoek:Volledigheid en reactiviteit van de synchrone hardopdenkmethode 185-197 Hoeks, John, Petra Hendriks en Gisela Redeker Communicatie en het brein: Het gebruik van neuroimaging bij onderzoek naar dialogen 245-264 Hooijdonk, Charlotte van en Emiel Krahmer De invloed van unimodale en multimodale instructies op de effectiviteit van RSI-preventie oefeningen 73-87 Hoven, Paul van den Causale connectieven in argumentatietheoretisch perspectief 302-322 Hustinx, Lettica, Renske van Enschot en Hans Hoeken Argumentkwaliteit en overtuigingskracht in het Elaboration Likelihood Model: Welke dimensies spelen een rol? 39-53 Jansen, Henrike De reductio ad absurdum: argumentatievorm versus argumentatieschema 289-301 Lagerwerf, Luuk, Louise Cornelis, Johannes de Geus en Phidias Jansen Grafische en inhoudelijke structuuraanduiders in adviesrapporten: minder lezen, meer interesse 88-107 383
Inhoudsoverzicht Tijdschrift voor Taalbeheersing 2006 Jaargang 28
Lentz, Leo, Pim Mak en Henk Pander Maat Oogbewegingsregistratie en gebruikersonderzoek 233-244 Meuffels, Bert en Huub van den Bergh De ene tekst is de andere niet. The language-as-a-fixed-effect fallacy revisited: Statistische implicaties 323-345 Mulken, Margot van, Geertje van Bergen en Leontien de Vrught Verankering van woord en beeld in tijdschriftadvertenties 159-171 Pander Maat, Henk De effectiviteit van tekst en beeld.Ter inleiding 69-72 Pander Maat, Henk en Ilje van der Ploeg Het effect van structuurmarkering in teksten en kennisschema’s 125-141 Waes, Luuk Van en Mariëlle Leijten Schrijfprocessen registreren met Inputlog: Een data-analyse van de interactie met de ‘reeds geproduceerde tekst’ 198-219 Bibliografie Bilal Amjarso Bibliografie Argumentatietheorie 2005 361-372 Oratie Peter Jan Schellens ‘Bij vlagen loepzuiver’: Over argumentatie en stijl in betogende teksten 346-360 Boekbesprekingen Sanders, José Brigit Bekker. De feiten verdraaid. Over tekstvolgorde, talige markering en spreker betrokkenheid 271-277 Schilperoord, Joost Renske van Enschot. Retoriek in reclame. Waardering voor schema’s en tropen in tekst en beeld 265-271 Spooren, Wilbert Jos Hornikx. Cultural differences in the persuasiveness of evidence types in France and the Netherlands 373-377 Wijs, Per van der Berna Hendriks. More on Dutch-English please? A study of request perfomance by Dutch native speakers, English native speakers and Dutch learners of English 54-58 Signaleringen 59-63, 278-282 Uit de tijdschriften 64-65, 172-174, 378-380 Nieuws uit het vakgebied 66, 283 Abstracts 67-68, 175-177, 284-286, 381-382
384