Adela Greceanu
De provinciaalse vrouw Vertaling: Jan H. Mysjkin
Adela Greceanu bezorgt voor dit nummer nog niet eerder gepubliceerde gedichten.
DE PROVINCIAALSE VROUW
)
56
)
Ik mis te enen male het talent om een vrouw te zijn. Ik ben een provinciaalse als het om liefde gaat. Ik gebruik meestal andermans woorden als ik moet spreken, wat gelukkig niet vaak voorkomt. Ik ben een provinciaalse als het om taal gaat. Gewoonlijk blijf ik liever in mijn eenkamerflat van achttien vierkante meter en kijk uit het raam op de achtste verdieping. Maar goed dat ik niet hoef te vertellen wat ik zie en wat ik denk. Als iemand me van achteren zou bekijken, dan zou hij de rug van een vrouw of een meisje zien, waar wilde, bruine lokken over vallen. In de steeg die het flatgebouw scheidt van het kerkhof komen plots vier, vijf, zes mensen op de fiets voorbij. Snelheid. Zon. Zeven, acht. De kastanjebomen op het kerkhof staan in bloei. De provinciaalse in mij ziet dat alles, maar er is niemand om haar van achteren te bekijken, zoals ze daar zit, met de rug van een vrouw of een meisje, onbeweeglijk.
Adela Greceanu werd als Adela Maç geboren te Sibiu op 16 mei ria Dutu 1975. Ze studeerde journalistiek aan de universiteit ‘Lucian Blaga’ in haar geboortestad. Ze debuteerde in 1993 met gedichten in het tijdschrift Euphorion. Vier jaar later verscheen haar eerste bundel, Titlul volumului meu, care ma preocupa atît de mult (De titel van mijn bundel, die mij zozeer in beslag neemt), waarvoor ze met de debuutprijs van de Vereniging van Letterkundigen te Sibiu werd bekroond. Daarna volgden de bunç dels Domnisoara Cvasi (Juffrouw Quasi, ç 2001), Întelegerea drept in inima (Het begrip recht in het hart, 2004) en de roç (De bruid man Mireasa cu çsosete rosii met rode sokken, 2008). De hier vertaalde gedichten komen uit een bundel in uitvoering.
MARIANA Op zaterdagmiddag, en vooral op zondag, zie je op straat bijna alleen maar bedelaars, gekken en leeglopers. Arme tieners, in bonte kleren, spreken luid. Met gerimpeld voorhoofd, alsof ze nu pas het alfabet hadden geleerd. Vanaf de achtste verdieping zie je nu, in de steeg die het flatgebouw scheidt van het kerkhof, alleen maar Mariana en haar vrienden. Mariana verkoopt smeerkaarsen en offerkaarsen, lucifers en wierook, potaarde, bloemen en kransen, echte bloemen en kunstbloemen, in een gammel, wit stulpje van isolatieglas: Bloemenwinkel Mariana. Ze heeft er een tv en, in de winter, een elektrische radiator. Nu komt er niemand meer langs, het is na zessen in de avond, het is zondag. Mariana zit op een krukje voor Bloemenwinkel Mariana en eet zonnebloempitten. Een paar jongens in strakzittende T-shirts hangen er rond, spichtige jongens die, hun handen steil in de zakken van hun jeans, voor zich uit staren, opgedirkte jongens, met hippe kapsels in elektrische kleuren. Blauw, blond, paarsroze, groen. Mariana lijkt hun moeder wel, met die uitpuilende borsten van haar die elk moment uit haar Calvin Klein tricotje kunnen wippen en die blonde lokken die haar altijd ongeschoren wangen omlijsten. Mariana lijkt hun vader wel, met die handen als schoppen van haar, die brede rug die blijkbaar is geschapen om zakken vol potaarde te sjouwen, en die forse heupen, gehuld in een lange, luchtige rok. Op haar schoot is er wel plaats voor twee jongens tegelijk. Mariana is vriendelijk, ze laat hen daar rondhangen, rond haar. De jongens horen haar onbeweeglijk aan, elke avond komen ze daar en troepen samen voor Bloemenwinkel Mariana. Mariana praat en spuugt de schilletjes van de zonnebloempitten recht op het asfalt. Haar schelle stem reikt tot de achtste verdieping, zelfs met gesloten raam. En toch kun je niet vertellen waar ze het over heeft.
57
DE PROVINCIALEN Als iemand me nu van achteren bekeek, zittend bij het raam, en ze zouden mijn wilde, bruine lokken vallend over de rug van een vrouw of een meisje zien, dan zouden ze kunnen denken: Ziedaar het beeld van de eenzaamheid! En tot op zekere hoogte zouden ze gelijk hebben. Maar alleen voor zover hun woord, eenzaamheid, een verbinding aangaat met mijn woord, provinciaals. Dan zou ik het gelijk aan mijn kant beginnen te hebben. Maar niet helemaal. En ik zou ze kunnen vertellen hoe wij allemaal, zowat de hele tijd door, provincialen zijn. Als het gaat om wat we zien en wat we niet zien, om wat we kunnen zeggen en vooral niet kunnen zeggen. Over hoe de avond valt. En hoe je dat vanaf de achtste verdieping kunt zien. Hoe de wind het keukenraam open waaide en een man zijn vrouw zijn parkietje noemt. Over hoe Mariana in Bloemenwinkel Mariana naar de tv kijkt en zonnebloempitten eet. Je kunt maar beter niet proberen dat allemaal te vertellen. Je kunt maar beter alleen maar kijken en luisteren. En je luisterend terugvinden te midden van de avond die valt, Mariana en haar zonnebloempitten, de wind die het raam open waaide, en de parkiet.
58
ADILA Op zaterdagmiddag, en vooral op zondag, heb je niet echt zin om uit te gaan. Op straat zijn er alleen maar bedelaars, gekken en leeglopers. Arme tieners, in bonte kleren, die luid praten. Met gerimpeld voorhoofd, alsof ze nu pas het alfabet hadden geleerd. Adila zit bij het raam op de achtste verdieping. Het is warm. De waarheid is dat elk woord niet meer dan het topje van een ijsberg is. Onderaan krioelen naamloze betekenissen waarvan er nu en dan een naar het oppervlak wordt gehaald door de kracht van het woord erboven en tussen de grondbetekenissen wordt gepropt. Woorden zijn eveneens een provincie als het gaat om de krioelende betekenissen eronder, die erboven onbekend en niet opgevorderd zijn. Een verticale provincie. Bijvoorbeeld, iemand zegt je : Adila, je bent gespannen! En dan, een paar dagen later, zegt iemand anders je : Adila, je bent gespannen! Je zou kunnen denken dat het tweemaal hetzelfde betekent. Terwijl in feite elk ‘gespannen’ een pomp is die iets anders uit de krioelende betekenissen onderaan naar boven wil halen. Anderzijds is ieder van ons het topje van een ijsberg. Sommigen zitten dood-ge-moe-de-reerd met hun kont op alle mogelijke betekenissen. Anderen friemelen als een hen op haar eieren. De eersten, als ze ruzie maken, zeggen waar het op staat. De laatsten, als ze ‘berg’ willen zeggen, zijn in staat om een hele roman te schrijven. Of ze kijken je gewoon aan op een manier die ‘berg’ betekent. En dat geldt net zo voor ‘klink’. En als ze willen vloeken, gaat het net zo, een roman of een trekje om de mond. Dat wil echter niet zeggen dat je nooit uit hun mond zoiets zult horen als een simpel ‘loop naar de kloten’ of een ordinaire ‘goedemorgen’.
59
JE BENT ZO MOOI Adila gaat naar de markt. Adila gaat naar haar werk. Om aardappelen en een halve kilopak kippenlevertjes te kopen. Om geld te verdienen zodat ze haar lening kan afbetalen. Van tijd tot tijd komt er een man naar haar eenkamerflat. Adila keert haar rug naar het raam. De rug van een vrouw of een meisje waar wilde, bruine lokken over vallen. Ze doet het licht aan. Het licht komt onder de groene lampenkap uit en verspreidt zich door de flat. De man heeft een fles wijn meegebracht. Hij heeft hem ontkurkt. Tegen hem hoeft ze niets te zeggen. Als ze iets probeert te vertellen – over de tieners met gerimpeld voorhoofd, over Mariana en haar jongens, over hoe een man zijn vrouw een parkietje kan noemen… – valt hij haar in de rede: je zo mooi bent! En zo, telkens als hij komt, verdwijnt Adila even met hem en dan is er alleen nog het licht dat zich vanonder de groene lampenkap over de wijnglazen verspreidt…
60