Scriptie Onderzoeksseminar III – Keeping it in the Family
De Provenier tussen Theorie en Praktijk De invloeden op reglementering van het proveniersbestaan van sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen van de 19e eeuw
Scriptie Onderzoeksseminar III – Keeping it in the Family
De Provenier tussen Theorie en Praktijk De invloeden op reglementering van het proveniersbestaan van sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen van de 19e eeuw
Naam: Jelle van Essen Studentnummer: 3273156 Docenten: Tine de Moor & Jaco Zuijderduijn Datum: 1 februari 2012
Inhoudsopgave Voorwoord
4
Inleiding
5
Vraagstelling
5
Hypothese
6
Gebruikt materiaal bij literatuurstudie
6
Plaatsing in historisch debat
7
Armenzorg, proveniers en praktijk
8
Link tussen armenzorg en proveniers
8
Armenzorg en gasthuizen
9
Oorsprong
9
Doelgroep
9
Proveniers Definitie
11
Praktijk van bewoning
11
Toename
12
Beleid en Opnamereglementen
12
Financiering en beheer
14
Sociaal-maatschappelijke veranderingen in 19e eeuw
17
Praktijk armenzorg tot de 19e eeuw
17
Uiteenzetting Verlichtingsideeën
18
Strijd voor hervormingen en veranderende tendensen
20
Protest tegen veranderingen
22
De Armenwet van 1854
22
Casestudy: Bartholomeus Gasthuis
24
Samenvatting en conclusie
40
Bibliografie
43
Bijlagen
Voorwoord Tijdens de cursus Onderzoeksseminar III ‘Keeping it in the family’ (thema: de economie van het huishouden) kwam ik het fenomeen ‘proveniers’ tegen, dat ik vooralsnog niet kende. Dit onderwerp is mijns inziens een interessant en actueel thema in de politiek, aangezien het proveniersbestaan beschouwd kan worden als voorloper van één van de mogelijkheden om de oudedagsvoorziening geregeld te hebben. Daarnaast ben ik op persoonlijk vlak enigszins bij dit onderwerp betrokken, omdat mijn familie het afgelopen jaar gekeken heeft naar een goede regeling voor de oude dag van mijn grootouders. In mijn onderzoek naar het onderwerp proveniers wilde ik graag twee aspecten combineren. Het eerste aspect betreft het onderzoek doen naar een voor mij onbekend thema. Het tweede behelst een specifieke bewustwording van het dynamische en tumultueuze tijdsgewricht van de 19e eeuw. Mijns inziens zal deze combinatie niet slechts een informatieve beschrijving van het onderwerp opleveren, maar zal het uiteindelijk een interessant onderzoeksresultaat geven. Een andere dimensie dat dit onderzoek met zich meebracht, is het feit dat ik er steeds meer achter kwam dat het thema en het tijdvak parallellen vertoont met het door mij eerder geschreven onderzoek, getiteld; De Reveilbewegingen en diens onderscheidende aspecten in de hervormingen van de sociale zorg in de negentiende eeuw (2010). Tenslotte heeft dit onderzoek raakvlakken met mijn vorige studie (Sociaal Pedagogische Hulpverlening) en mijn huidig werkterrein (verslavingszorg). Wanneer deze verschillende ingrediënten bij elkaar gebracht worden, kom ik uit bij een onderwerp dat zich binnen de voor mij interessante sfeer van de sociaal-economische geschiedenis bevindt.
Inleiding Vraagstelling Een van de meest actuele en verhitte thema’s op de huidige politieke agenda is de vraag in hoeverre de pensioenleeftijd nog houdbaar is door de toenemende vergrijzing. En verder de kwestie of de pensioenen veilig zijn door de huidige economische crisis. Een voorloper van onze verzorgingstehuizen was het fenomeen om als provenier bij een gasthuis of andere vergelijkbare instelling in te wonen, om via deze weg van je oude dag te kunnen genieten. Zoals bij elke regeling en instelling had ook deze woonvorm te maken met maatschappelijke ontwikkelingen die van invloed waren op de dagelijkse praktijk. Hier is zeker sprake van wanneer het een periode betreft waarin er veel gebeurde in de samenleving en de politiek. Deze focus leidt tot de volgende vraagstelling, die als rode draad in dit onderzoek zal fungeren: Welke conclusies kunnen getrokken worden, wanneer de theorie van de reglementering van het inwonen als provenier getoetst wordt aan de invloeden van de praktische gevolgen van sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen van de 19e eeuw? Om een kloppend antwoord op deze hoofdvraag te vinden, dienen er een aantal zaken uiteengezet te worden. Ten eerste zal het onderwerp geïntroduceerd worden. Hierin zal antwoord gegeven worden op wat een provenier is, en wanneer dit fenomeen is ontstaan. Vervolgens zal er dieper worden ingegaan op welke relevante sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen in de 19e eeuw invloed hadden op de armenzorg in het algemeen, en op instellingen die proveniers in huis namen in het bijzonder. Hierbij zal worden geschetst welke ontwikkelingen in dit tijdsgewricht van belang waren voor de veranderingen van het beleid, en welke invloed dit op de specifieke doelgroep had. Verder zal beschreven worden welke algemeen geldende omstandigheden zijn aan te wijzen om voor het inwonen als provenier in aanmerking te komen, en of hiervan in de praktijk werd afgeweken van de formele reglementering. Tot slot zal er een casestudy van een specifieke instelling worden beschreven (Bartholomeüs Gasthuis te Utrecht). Hierbij zal gepoogd worden om aan de hand van primair bronnenmateriaal een beeld te krijgen van soortgelijke verhoudingen tussen de theorie van reglementering en de praktijk, waarbij op kleinere schaal zal worden ingegaan op zaken die specifiek gelden voor deze instelling.
Hypothese De vooronderstelling is dat de theorie en de praktijk vaak niet op dezelfde lijn zitten. Formele reglementering wordt in de praktijk om wat voor redenen dan ook, óf gelaten voor wat het is, óf loopt achter de ontwikkelingen aan die in de samenleving actueel zijn. Deze verwachting zal zeker opgaan voor de 19 e eeuw, waar er op sociaal-maatschappelijk gebied een heleboel ontwikkelingen elkaar opvolgden, wat ook te merken was in de armenzorg en de praktijk van het proveniersbestaan.
Gebruikt materiaal bij literatuurstudie Om een antwoord te krijgen op de vraagstelling is er een literatuurstudie gedaan, waarbij het interessant is om te zien waaruit de verschillende auteurs op hun beurt weer hun informatie vandaan hebben. Zo hebben deze schrijvers hun vraagstelling
van
een
antwoord
voorzien
door
middel
van
artikelen,
proefschriften, verzamelwerken, themapublicaties en politieke studies. Eén onderzoek wil ik expliciet vermelden, namelijk dat van Stavenuiter (2000). Zij heeft in haar onderzoek gebruikt gemaakt van uniek bronmateriaal, te weten van geschreven brieven, waarin bewoning aangevraagd werd om in aanmerking te komen voor een bedeling van een filantropische instelling.
Plaatsing in historisch debat De hevige discussies die over de te behandelen problematiek in de 19 e eeuw gevoerd zijn, hebben in de geschiedschrijving over de armenzorg in Nederland een prominente plaats gekregen. Zij vormden een fase van vernieuwing en modernisering, waarbij de voorgaande periode een onaantrekkelijke indruk van primitieve verwarring opriep. De periode voorafgaand aan de 19 e eeuw is dan ook in de historiografie onderbelicht gebleven. Ook de modernere studies maken zich er vaak te gemakkelijk vanaf met iets in de geest dat de armenzorg vroeger vooral in handen was van de kerk, en de omwenteling van 1795 de moderne tijd zou inluiden, waarin de armenzorg de taak van de overheid zou worden. De teneur van dit alles is dat de nieuwe staat de macht van de gevestigde kerk moest breken om tot hervormingen in de armenzorg te kunnen komen (De Bruin 1998: 127). Het onderzoek naar de invloed van sociaal-maatschappelijke en politieke invloeden van de maatschappij op de reglementering van de armenzorg in het algemeen, en de proveniers in het bijzonder, wordt geplaatst te midden van het scharnierpunt van de 19e eeuw. Dit momentum zal de context vormen waaruit het onderzoek opgebouwd zal worden, zodat er duidelijkheid en nuancering aangebracht kan worden waar dit nodig is. Thema’s zoals veranderingen in de maatschappij, tendensen op sociaal maatschappelijk terrein, de idealen en ideeën die daaraan ten grondslag lagen, en daaruit voortvloeiende gevolgen op de praktijk van wonen als provenier, zullen aan elkaar gekoppeld worden en op deze wijze beter begrepen worden.
Armenzorg, proveniers en praktijk Met een probleemstelling over de reglementering van proveniers in de 19e eeuw is het onontbeerlijk om enige voorkennis van het onderwerp te hebben. Pas hierna kan er gezocht worden naar antwoorden op de vraagstelling. Vanuit algemene terminologie wat de armenzorg betreft, zal er toegewerkt worden naar steeds meer specifieke aspecten van het proveniersbestaan om een correct beeld te krijgen. Hierbij zullen gasthuizen als instellingen bekeken worden, in het bijzonder hun oorsprong en doelgroep. Vervolgens zullen proveniers als zodanig onder de loep worden genomen, waarbij zaken als definitieomschrijving, beleid, financiering, en verdere praktijk van wonen de revue zullen passeren. Link tussen armenzorg en proveniers Om een goede beschrijving te geven van wat proveniers zijn, is het logisch om eerst de armenzorg in het algemeen te beschrijven. Hierbij valt te denken aan instellingen zoals gasthuizen, aangezien proveniers zich in deze type instellingen inkochten. Met het veranderende beleid en de sociaal-maatschappelijke invloeden op gasthuizen hadden proveniers zelf ook te maken. Om deze reden zal er een koppeling worden gemaakt tussen armenzorg, gasthuizen en proveniers. De Kam omschrijft dat in de praktijk de zorg voor ‘armen’ niet alleen lag bij de zorg voor de armen alleen, maar ook voor de zieken en de ouderen. In de praktijk kwamen steeds minder armen en zieken bij een gasthuis terecht, ten gunste van proveniers. Waar aanvankelijk de doelgroep van gasthuizen bestond uit een specifieke groep bewoners, zoals zieken en/of armen, werden er echter om veelal pragmatische en financiële redenen proveniers in huis gehaald, die als kostkopers zichzelf inkochten (De Kam 1998:19).
Armenzorg en gasthuizen Gasthuizen waren veelal eenvoudige onderkomens waar armen voor kortere of langere tijd onderdak konden vinden en waren in grote delen van Europa te vinden. De oudste particuliere gasthuizen in Nederland stammen uit de 13 e eeuw (De Kam 1998:18). De oorspronkelijke betekenis van het woord gasthuis (huis waar men gasten of vreemdelingen om godswil herbergt) is geheel op de achtergrond geraakt. Deze verschuiving in betekenis hangt samen met de ontwikkeling die de gasthuizen in de loop van de middeleeuwen doorgemaakt hadden. Van eenvoudige passantenhuizen, waarin aan armen en vreemden voor slechts enkele dagen onderdak verleend werd, transformeerden deze tot gespecialiseerde
instellingen
waarin
aan
een
zeer
gevarieerde
groep
hulpbehoevenden huisvesting en verzorging werd aangeboden (Ruitenberg 1979:8-9). De meeste stedelijke gasthuizen hadden hun ontstaan te danken aan de liefdadigheid van vooraanstaande leden uit de wereldlijke en in mindere mate uit de geestelijke kringen. Zij stichtten de gasthuizen voor hun hulpbehoevende medemensen, dat wil zeggen, zij leverden over het algemeen de materiële voorzieningen in de vorm van gebouwen en grondbezit. Ten aanzien van het beheer ervan konden zij kiezen uit verschillende mogelijkheden. Zo bepaalde de ene stichter dat hij tijdens zijn leven zelf de supervisie zou blijven uitoefenen en dat na zijn dood zijn erfgenamen de zorg voor het gasthuis op zich zouden nemen. Een ander gaf er de voorkeur aan het beheer op te dragen aan enkele leden uit de stedelijke magistraat of geestelijke hoogwaardigheidsbekleders (Ruitenberg 1979:15). Doelgroep Anders dan wat tegenwoordige ‘gasthuizen’ genoemd worden, waren gasthuizen niet speciaal voor het verzorgen van zieken bedoeld. Onder de opgenomen armen bevonden zich echter wel mensen die aan allerlei ziektes leden en verzorgd moesten worden (De Kam 1998:19). Aanvankelijk bestonden de bewoners uit ‘passanten’. Dit waren niet alleen daklozen van de stad, maar ook pelgrims, reizigers en zwervers, die ’s nachts een veilig onderkomen zochten en die geen geld hadden voor een gewone herberg. Veel gasthuizen waren om deze reden dan ook vaak aan de grote toegangswegen naar de stad te vinden. Deze passanten mochten vaak maar enkele nachten blijven. Een tweede groep werd gevormd door armen die voor een langere periode in het gasthuis mochten verblijven. Zij hoefden daar geen vergoeding tegenover te stellen. De derde groep, de ‘proveniers’, moest dat wel. Het geld waarmee ze zich ingekocht hadden, of de arbeid die ze in ruil voor het onderdak verrichten, leverden hun
vaak wel enkele voorrechten op. In een aantal gevallen hadden zij zelfs de beschikking over een eigen kamertje (De Kam 1998:19). Voor veel gasthuizen lijkt de nadruk gelegen te hebben op de opvang van de derde groep van proveniers of kostkopers (Spaans 2002:263), waar Spaans beschrijft dat er zelfs een ontwikkeling valt waar te nemen dat veel gasthuizen aan het einde van de middeleeuwen volledig transformeerden tot proveniershuizen (Spaans 2002:257).
Proveniers Definitieomschrijving Het woord provenier is afgeleid van het oud-Nederlandse woord preuve. Preuves zijn uitkeringen in geld of natura, die op gezette tijden gegeven worden. Aanvankelijk had het woord volstrekt niet de betekenis van uitkering aan armen. Preuve kwam ook voor in de vorm ‘prove’, ‘provende’, wat afgeleid was of samenhing met ‘praebende’, in het latijn ‘praebenda’. Dit laatste betekent; ‘datgene, wat verschaft moet worden’. Voor zowel grote als kleine uitkeringen bleef de term prove in zwang. En wie een prove genoot, werd wel provenier genoemd, een naam die ook werd gegeven aan hen die zich in een gasthuis hadden ingekocht (van Staveren 1949:14). Spaans omschrijft de dynamiek van de bedeling als volgt; de uitdelingen konden incidenteel zijn, bij ziekte of kraambed, of voor een langere tijd. Sommige, bevoorrechte armen kregen levenslang recht op regelmatige uitdelingen aan voedsel en kleding. Die uitdelingen werden wel ‘proven’ genoemd, en de ontvangers heetten daarnaar ‘proveniers’ (Spaans 2002:257). Praktijk van bewoning Het in de 15e eeuw ontstane gebruik dat mensen zich inkochten in een gasthuis was na de Reformatie gebleven. Proveniers behoorden over het algemeen tot de middenklasse en hadden tegen betaling een eigen kamertje in het gasthuis tot hun beschikking. Hoewel proveniers meer privacy hadden ten opzichte van de gewone gasthuisbewoners, lieten de kamertjes nog wel eens te wensen over (De Bruin e.a. 1996:62). Tegen betaling van een inkoopsom kregen proveniers in een gasthuis dus levenslang een eigen kamertje, vuur en licht, gezamenlijke maaltijden, en verzorging in geval van ziekte. Voor huisraad en kleding moesten zij zelf zorgen, en zij moesten naar vermogen meehelpen bij het schoonhouden van het huis en de verzorging van zieken en zwakken. Naar deze vorm van opvang was veel vraag. Men kocht op deze wijze de zorg over de oude dag met zijn onvermijdelijke gebreken af. Inmiddels zal het duidelijk zijn dat een dergelijk arrangement niet was weggelegd voor de armste (Spaans 2002:263). Ook met het voorbeeld van het Schiedamse leprooshuis, woonden proveniers die zich in het huis hadden ingekocht. Beschreven wordt dat die een som geld of ander bezit hadden afgestaan en in ruil daarvoor tot hun dood onderdak en verzorging kregen (Schmitz 1965:16). De prove bestond dan uit kosteloze bewoning van een huisje en vaak enige wintervoorraad of een wekelijkse gift. Van de bewoners werd
verwacht dat ze deugdzaam zouden leven en voor de zielenrust van de stichter zouden bidden (Spaans 2002:257). Concreet kon een prove mogelijk turf, brood, melk, boter en andere etenswaren inhouden (Vis 1994:48). Het aantal jaren dat ouderen verbleven in de gasthuizen, lag sterk uiteen. Waar de ene persoon binnen een jaar overleed of vertrok, verbleef de andere meer dan dertig jaar in het gasthuis (De Bruin e.a 1996:62). Na overlijden van de betreffende bewoners vervielen de bezittingen aan de fundatie, die ze meestal verkocht. De opbrengst werd veelal gebruikt om de woning wat op te knappen (De Kam 1998:20). Echter, een heel ander beeld wat naar voren komt is van Schmitz, die omschrijft dat in tegenstelling tot de gewone bewoners of verpleegden, proveniers in een gasthuis een aparte regeling getroffen hadden met betrekking tot de verdeling van de bezittingen bij overlijden van de betreffende persoon (Schmitz 1965:16). Toename De proveniers waren in de 17e en 18e eeuw zo sterk gegroeid, dat de gasthuizen het
karakter
van
armeninrichtingen
hadden
verloren
(Vis 1994:48). Een
voorbeeld van de grote toename van proveniers is het leprooshuis in Schiedam dat op een gegeven moment geen leprozen meer opnam, maar alleen proveniers het huis bewoonden. Vanaf 1636 wordt het leprooshuys dan ook proveniershuys genoemd (Schmitz 1965:17). Hetzelfde proces komt voor bij het ‘Leprooshuys’ in Rotterdam, dat omstreeks 1650 geheel proveniershuis werd. Ook in Amsterdam werden het leprooshuis in de loop van de 17 e eeuw een proveniershuis, waar het St. Jorishof al eerder een proveniershuis geworden (Schmitz 1965:17). Beleid en opnamereglementen Tegenover de zekerheid van verzorging stond voor proveniers een verlies van vrijheid. Men diende zich te houden aan allerlei voorschriften, vastgelegd in het reglement (De Bruin e.a. 1996:65). Overdag konden proveniers uitgaan, als ze hun werk maar gedaan hadden en op tijd terug waren voor het eten, of ’s avonds voordat de poort dicht ging. Het was streng verboden om zonder toestemming de nacht elders door te brengen. Proveniers mochten wel gasten ontvangen, zolang ze maar niet op kosten van het gasthuis te eten of te drinken kregen (De Bruin e.a. 1996:66). Mede door het voorbeeld van het Amsterdamse Almshuis kan gesteld worden dat het grote aantal voorschriften algemeen dagelijkse praktijk betrof. Daar werden de woonachtige vrouwen ook onderworpen aan stringente regels. Vroeg wakker worden, verplicht regelmatig de kerkdienst meemaken en wanneer iemand naar buiten ging, moest men voor het donker weer binnen zijn,
en roken en drinken was verboden. Wanneer relevant, werden overtredingen van de regels doorgespeeld naar de regenten van de instelling (Stavenuiter 2000:212). Het reglement van het gasthuis bepaalde wie kon worden opgenomen. Dikwijls waren dat mensen die een of andere band met de stichter of zijn familie hadden, of lid waren van de kerk waartoe deze bij leven behoord had. Sommige stichters bepaalden echter juist dat hun woningen in een vaste verdeelsleutel aan bejaarde mannen of vrouwen uit verschillende kerkelijke richtingen begeven moesten worden. Ook hier moesten bewoners eigen huisraad meebrengen, maar er werd geen inkoopsom betaald (Spaans 2002:263). Regenten van een dergelijke stichting waren vrij hun huisjes te begeven aan wie het hun beliefde. Uiteraard hadden mensen die als cliënt tot hun patronagenetwerk behoorden, zoals verarmde verwanten of in trouwe dienst vergrijsd personeel, dan een streepje voor (Spaans 2002:281). Een specifiek voorbeeld van redenen waarom kandidaten wel of niet in aanmerking kwamen voor een begeving in een gasthuis geeft Stavenuiter van het Van Brants Rusthofje, waar tussen 1885 en 1910, 95 vrouwen hadden gesolliciteerd naar woonruimte. Van deze groep waren slechts 43 vrouwen uiteindelijk toegelaten. Redenen van het afwijzen van de aanvraag voor bewoning lag aan dat betreffende individuen overleden waren voordat er sprake was van bewoning, terecht gekomen waren in een andere instelling, zelf de aanvraag ingetrokken hadden of niet voldeden aan de eisen die golden voor de instelling (Stavenuiter 2000:213). In de verschillende Utrechtse gasthuizen lag de gemiddelde leeftijd ten tijde van opname bij zowel mannen als vrouwen rond de 65 jaar, waar vijftig jaar de minimumleeftijd was. Toch werden er ook mensen jonger dan vijftig opgenomen mits daar genoeg voor betaalden (De Bruin e.a. 1996:62). Een mooie voorbeeld waarbij de theorie van formele regelgeving in de praktijk niet helemaal hetzelfde uitziet. Vijftig jaar was een leeftijd wat vaker als criterium werd gezien om zorg aan te bieden. Een voorbeeld hiervan komt van de Evangelische–Lutherse diaconie,
die
dezelfde
leeftijd
aanhoudt
waar
ouderen
voor
bedeling
in
aanmerking zouden komen, afgezien van eisen arm en tien jaar lid van de Evangelisch-Lutherse kerk zijn (Stavenuiter 1993:131). Een andere voorwaarde voor toelating lag in het aantal jaren dat de betreffende aanvrager binding had met de plaats. Liefdadigheid, waarvan een deel van de doelgroep afhankelijk van was om naast de bedeling zelf, voor de eigen dagelijkse kost te zorgen, was in eerste instantie gericht op de eigen bevolking. Zo was een voorwaarde voor toelating tot een Utrechts gasthuis dat men een aantal jaren in Utrecht gewoond
had. Ouderen van buiten die van deze zorg gebruik wilde maken hadden speciale toestemming van het stadsbestuur nodig (De Bruin e.a. 1996:61). Financiering en beheer Nemen we het voorbeeld uit Leiden, dan behoorden de hofjesbewoners niet tot de allerarmsten van de Leidse bevolking, de meeste proveniers waren zelfs rijk te noemen. Het waren mensen die kost en inwoning in een gasthuis hadden gekocht en tot hun dood in de zogenaamde proveniershuisjes bij dat gasthuis bleven wonen. De gasthuizen, die hiervoor eigenlijk niet waren bestemd, namen hen toch graag op vanwege het financiële gewin, hoewel dit ver te zoeken was wanneer een provenier nog jaren in leven bleef. Minder welgestelde proveniers waren er ook; in dit geval betrof het mensen voor wie door anderen, meestal familie, werd betaald (Ligtenberg 1908:98-99). De Kam onderschrijft dit beeld door te stellen dat het voor zich spreekt dat proveniers niet uit de allerarmste lagen van de bevolking kwamen, maar blijkbaar niet rijk genoeg om, zoals toen gebruikelijk was, thuis verzorgd te worden (De Kam 1998:19). Proveniers hadden zich verzekerd van een levenslang verblijf in het gasthuis, naar de hoogte van de koopsom. De wijze waarop dit gefinancierd werd, was door de afdracht van een lijfrente (Vis 1994:48). Ook werden de inkoopsommen vermeerderd met giften en legaten. Een noemenswaardige vermelding hierbij is dat van de inkomsten van de koopsommen de gasthuizen in staat waren om, naast de betalende proveniers, vaak ook nog armen ‘pro deo’ in het huis te onderhouden (Spaans 2002:257). Bedragen die proveniers neer moesten leggen, varieerden nogal eens. Van een paar honderd tot zelfs meer dan duizend gulden per persoon. Vaak probeerden regenten winst te maken door zoveel mogelijk te vragen van proveniers. De hoogte van de som hing onder andere af van de levensverwachting van de provenier. Om die te kunnen berekenen beschikten regenten over zogenaamde sterftetafels. Wanneer iemand oud of ziek was en dus waarschijnlijk niet meer zo lang te leven had, werd er een berekening gemaakt die lager uitviel, omdat men verwachtte niet veel geld voor de verzorging te besteden. Dit in tegenstelling tot een gezond iemand waarvan verwacht werd dat deze nog wel een poos te leven had (De Bruin e.a. 1996:62). Afhankelijk van het huisje of de kamer waar de provenier voor in aanmerking kwam en de leeftijd en gezondheid van de betreffende persoon, werd er gekeken naar wat er betaald moest worden om in zorg ter komen. Dat waren bedragen In geval van het Proveniershuys in Schiedam waren dat bedragen tussen de 10002500 gulden per persoon. Mensen uit het ‘gewone volk’ konden deze bedragen niet betalen, maar waren voor de middenklasse wel haalbaar (Schmitz 1965:26).
Een ander voorbeeld van de hoogte van de inkoopsom komt van de schilder J.D. Cool, die zijn laatste levensjaren doorbracht als provenier, waar hij kost en inwoning genoot voor een bedrag van 1200 gulden, in het Oudemannenhuis (Ekkart 1997:202). Uitgaven
van
het
proveniershuis
moest
betaald
worden
uit
de
inkoopsommen van de opgenomen personen. Dit betekende dat het financieel beheer afhankelijk was van een zo goed mogelijke bepaling van die koopsommen. Stelde men deze te hoog, dan was er de kans dat de belangstelling voor een plaats in het huis afnam, wat betekende dat de exploitatie zou afnemen. Nog erger was het daarentegen wanneer de inkoopsommen te laag werden gesteld, want dan leed men verlies. De bepaling van de inkoopsom hing af van de beantwoording van twee vragen, namelijk: wat zouden de jaarlijkse kosten van het onderhoud van de betreffende provenier zijn en vervolgens: gedurende hoeveel jaren zou het huis dat jaarlijkse onderhoud moeten verstrekken? In andere woorden, wat waren de levenskansen van de betreffende provenier? (Schmitz 1965:39) Om te bepalen hoelang iemand op een bepaalde leeftijd nog te leven had, werd er in de 17e eeuw baanbrekend werk geleverd door raadspensionaris Johan de Witt, met zijn werk ‘De Waardije van Lijf-Renten naer proportie van Los-Renten’ uit 1671. Ook stelde de Amsterdamse burgemeester Johan Hudde een tabel voor in ongeveer dezelfde tijd, dat de waarde van lijfrenten berekende. In 1693 volgde de eerste wetenschappelijke sterftetafel, opgesteld door de Engelsman E. Halley. Voor het maken van een sterftetafel moest een zeer grote hoeveelheid statistisch materiaal verwerkt worden om een afdoende berekening te kunnen maken (Schmitz 1965:40-41). Het was voor gasthuizen bittere noodzaak goed betalende proveniers in huis te halen, omdat de financiële positie van gasthuizen flink verslechterd was in de 19e eeuw. Dit kwam door een toch al ongunstige economische toestand dat aan het eind van de 18e eeuw verergerde met de oorlogshandelingen tussen Patriotten en Oranjegezinden, en weer later met de Napoleontische oorlogen. Deze omstandigheden zorgden ook voor een indirecte manier voor inkomsten derving, door het vorderen van ruimte van de gasthuizen, zoals bijvoorbeeld het Bartolomeusgasthuis
dat
Franse
militairen
kreeg
ingekwartierd.
Het
Leeuwenberchgasthuis werd zelfs helemaal als kazerne ingericht. Daarbovenop kregen de gasthuizen ook klappen te verwerken door de waardevermindering van effecten (De Bruin e.a. 1996:91-92). Vis beaamd deze moeilijke omstandigheden voor instellingen, door te stellen dat in 1854 de diaconieën door de ongunstige tijdsomstandigheden en de hoge kosten van de graanprijzen een nadelig saldo en hadden was de schuldenlast opgelopen (Vis 1994:101). Een derde beschrijving
dat dit ongunstige beeld onderstreept, was dat de overheid ook niet in staat de aalmoezenierskamer van voldoende geld te voorzien door de verminderde belastingopbrengst en gestegen uitgaven als gevolg van de eerdergenoemde oorlogsomstandigheden (De Bruin e.a. 1996:91).
Sociaal-maatschappelijke veranderingen in 19e eeuw Waar het vorige hoofdstuk op zoek ging naar begripsomschrijvingen, waar kennis gemaakt met het onderwerp en relevante zaken voor het verdere verloop van dit onderzoek benoemd, gaat dit hoofdstuk achterhalen wat de historische context is van waar het onderzoek naar reglementering en proveniers over gaat. Om hier een goed antwoord op te krijgen wordt er kort de armenzorg tot de 19 e eeuw beschreven. Vervolgens worden nieuwe filosofische en politieke ideeën die van invloed waren op de maatschappij beschreven, die van invloed waren op de armenzorg, gasthuizen en hun proveniers. Ten slotte zal aandacht besteed worden aan de strijd die heeft plaatsgevonden tussen voor- en tegenstanders van hervormingen. Zo wordt gepoogd om de dynamiek tussen theorie van oude reglementering en hervormingen uiteen zetten. Praktijk armenzorg tot de 19e eeuw De armenzorg bestond in de 17e en 18e eeuw uit een groot aantal soorten armeninstellingen. Deze waren door een kerkelijke instantie, ‘algemeen’ (dat wil zeggen, gesticht door een wereldlijke overheid), of door particulieren gesticht. Hierbij kan o.a. aan armenhuizen, oude mannen- en vrouwenhuizen, hofjes en gasthuizen worden gedacht (Mentink, 1975:554). De plaatselijke armenzorg, gedragen door lokale besturen, kerken en particuliere liefdadigheid, werd beschermd door lokale regelgeving die bepaalde welke armvoogdij voor welke armen verantwoordelijk was. Deze regelgeving voorkwam het afschuiven van armen of dat parochies die relatief welvoorzien waren overstroomd werden met armen. Het grootste deel van dit soort regelgeving is in de late zestiende eeuw tot stand gekomen, waar elke soevereine provincie hier van eigen plakkaten of ordonnanties uitvaardigde (Spaans 2002:267). Het vroegmoderne systeem van geïnstitutionaliseerde armenzorg bouwde in de Republiek, evenals elders, voort op een middeleeuwse erfenis. Christelijk Europa deelde traditioneel de armen in volgens Bijbelse categorieën. Altijd waren er hongerige
die
gevoed,
dorstige
die
gelaafd,
naakten
die
gekleed
en
vreemdelingen die geherbergd moesten worden. Zieken en gevangenen hadden behoefte aan bezoek en doden een goede begrafenis. . Het goed verzorgen van weduwen,
wezen
en
vreemdelingen
werd
door
overheden
en
individuen
nadrukkelijk aanbevolen (Spaans 2002:256). Van Gerwen onderstreept deze beschrijving met een specifieke vermelding dat de armenzorg rekening hield met de doelgroep die buiten het traditionele gezinsleven vielen, aangezien er onder de
bedeelden onevenredig veel weduwen, alleenstaande vrouwen, met of zonder kinderen, en bejaarden waren (Van Gerwen 1998:77). De elites hadden om tenminste vijf redenen belang bij het verstrekken van armenzorg. Allereerst vormden een deel van de armen een groep waardevolle arbeidskrachten, waarvan de elites profiteerden. Daarnaast zagen de elites om een viertal redenen de armen als een potentiële dreiging: Wanneer hun ziektes oversloegen naar huishoudens van de elite, voor de openbare orde wanneer zij het recht in eigen zouden nemen, van de sociale verhoudingen wanneer zij zich niet in hun ongelukkig lot zouden willen schikken en van de morele orde door hun onbeschaafde gedrag. Om deze bedreigingen tegen te gaan probeerden de elite de zieken te isoleren, de armen te disciplineren en de maatschappelijke orde te binden door het verstrekken van armenzorg. Een laatste motivatie was daarbovenop dat de elite erop rekende dat hun charitatieve inspanningen beloond zouden worden in het hiernamaals (Van Gerwen 1998:53). Wie een omvangrijke gift, bij leven of bij testament, wilde bestemmen voor structurele, of zelfs ‘eeuwigdurende’ hulp aan de armen, kon daarmee het best terecht bij de parochie, kerkmeesters, geestelijk gilde of stadsbestuur. Alleen dergelijke colleges konden enige garantie bieden voor een permanent karakter van de liefdadige stichting (Spaans 2002:256). Uiteenzetting Verlichtingsideeën Aan het eind van de 18 e eeuw kwam er een moderniseringsproces op gang, waar Verlichting en de sociaal-maatschappelijke gevolgen uit de Franse Revolutie zijn oorsprong kennen (De Bruin 1996:11). De Verlichting was een filosofische richting die in het midden van de achttiende eeuw opkwam, waar met hernieuwde aandacht het menselijke leven centraal werd gesteld, ook wel humanisme genoemd. De aanhangers van de Verlichting vonden dat iedereen, dus ook de armen, recht op geluk had. Zij wilden de wereld verbeteren om onder andere de talloze armen en behoeftigen een menswaardiger bestaan te geven (De Kam 1998:13). Het dominante Calvinisme had in hun ogen een pessimistische mensvisie, waarin de mens van nature verdorven was en slechts door God gered kon worden. De zorg voor hulpbehoevenden (zoals armen, wezen, zieken en ouderen) kwam mede voort uit de dankbaarheid aan God voor deze redding. De verlichtingsideeën kenden een veel optimistischer mensbeeld, waarin een geloof in de opvoedbaarheid van de mens centraal
stond. De idealen werden
toekomstgericht, waardoor de nadruk begon te liggen op de jeugd, die had namelijk de toekomst. Het nuttigheidsdenken was niet bevorderlijk voor het prestige van de groep ouderen die uit het arbeidsproces was gestapt, omdat
bedeling en beschermende maatregelen voor ouderen ter discussie gesteld werden (De Bruin e.a. 1996:88-89). De humanisten Moore en Erasmus omschreven al in de zestiende eeuw betreffende de armenproblematiek hoe deze in de samenleving aan te pakken, wat van invloed was op de mentaliteit van liberaal-verlichte politici in de 19e eeuw. Moore schreef in Utopia dat; ‘de bedelarij verboden zou worden en de arbeid voor valieden verplichtend zijn’. Erasmus beschrijft ‘de plaag‘ in een van zijn Colloquia; ‘bedelen was asociaal, verfoeilijk en gevaarlijk voor de openbare orde’ (Soly 1975:589). Middelen om in de zorg een menswaardiger bestaan te geven waren opvoeding en scholing. Een uitvloeisel hiervan was de oprichting van de Maatschappij tot ’t Nut van het Algemeen in 1784, die zich ging bezighouden met volksopvoeding en -ontwikkeling. Echter, belangrijke
aantekeningen
hierbij
is
dat
geschriften
en
ideeën
van
de
Maatschappij tot ’t Nut van het Algemeen juist de armen weinig opleverde, aangezien lezen en schrijven voor de hen onbereikbaar was (De Kam 1998:13). Twee elementen uit de erfenis van het ancien régime stonden na de scheiding van kerk en staat ter discussie. De eerste is de vraag of diaconieën vanouds
zelfstandige,
kerkelijke
instellingen
waren,
of
dat
zij
onderdeel
uitmaakten van de publieke armenzorg en dus onderworpen waren aan overheidsbemoeienis. De omstreden toepassing van de Wet op het Domicilie van Onderstand van 18181 op de diaconieën was een lijnrechte voortzetting van de verhoudingen van vóór 1795 (De Bruin 1998:137). De Nijs onderschrijft dit, betreffende de regelgeving, waarbij gesteld wordt dat de steden vanouds een zekere periode van burgerschap of inwoning verlangd, voordat iemand aanspraak op bedeling kon maken, of in aanmerking kwam voor een plaatsje in een gasthuis (Spaans
2002:269).
Een
tweede
punt,
dat
overigens
weinig
in
de
geschiedschrijving naar voren komt, was de vraag of alle armen op gelijke wijze bedeeld moesten worden, dat wil zeggen beoordelend naar hun behoeftigheid, en niet naar stand of kerkelijke gezindte. De revolutionaire voorstellen van het Bataafse bestuur direct na de omwenteling van 1795 pleitten voor alle armen ‘kinderen van de staat’ te maken. De ambities van volstrekte ineenvloeiing en uniforme
bedeling
waren
een
terugkeer
naar
het
humanistische
hervormingsprogramma uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Vanaf het begin waren deze hervormingen echter gestuit op de gevestigde belangen van de sociale bovenlaag. Ook na 1796 was het niet mogelijk de door de kerkelijke instellingen gewenste voortzetting van het toenmalige beleid met een pennenstreek omver te werpen. De nooit ten uitvoer gebrachte Armenwet 1
Deze wet bepaalde dat elke armlastige bedeeld moest worden in de gemeente waarin hij geboren was, ook als hij naar een andere gemeente verhuisde. Pas als hij vier jaar achter elkaar in één en dezelfde andere gemeente had gewoond werd deze gemeente zijn domicilie van onderstand.
van 1800, die de kerken vrij liet de armen te onderhouden die zij tot hun gezindte rekenden, en de rest ten laste van de staat bracht, voerde de in de achttiende eeuw gegroeide verhoudingen een stap verder. Wat echter een nieuw argument was in deze periode, vanuit de kerkelijke instellingen en confessionele politici, was de gedachte dat heel de armenzorg een kerkelijke taak was, en dat staatsarmenzorg
uit
den
boze
was
als
zijnde
een
aanmoediging
tot
onkerkelijkheid (De Bruin 1998:137-138). Strijd voor hervormingen en veranderende tendensen In alle Europese landen waren de regionale verschillen in de armenzorg groot. In de Republiek hadden de provinciën wat betreft de binnenlandse aangelegenheden - dus ook de regelingen van de armenzorg - een grote mate van autonomie en was als gevolg hiervan vrijwel volledig een plaatselijke aangelegenheid. Alleen in Engeland was er een nationaal stelsel van de armenzorg, in de 16e eeuw tot stand gekomen (van Gerwen 1998:50-51). Na het uitroepen van de Bataafse Republiek barstte de strijd om de armenzorg los. De Patriotten, die sterk door de Verlichtingsideeën waren beïnvloed, waren van mening dat de problemen veel beter zou kunnen worden aangepakt via een staatszorg (De Kam 1998:13). De omwenteling van 1795 en de scheiding van kerk en staat in 1796 leidden tot hooglopende discussies over de Nederlandse armenzorg. De opeenvolgende kabinetten beijverden stuk voor stuk in het aandragen van voorstellen om te komen tot wetgeving waarin de armenzorg landelijk uniform geregeld zou kunnen worden. De problemen die overwonnen moesten worden waren dan ook niet gering (De Bruin 1998:127.) In de ‘Staatregeling voor het Bataafse Volk’ van 27 maart 1798 lezen we: ‘De Maatschappij, bedoelende in alles de welvaart van alle haare Leden, verschaft arbeid aan de Nijveren, onder-stand aan de Onvermogenden...’ Dit gedeelte maakt het doel van een centrale wetgevende en uitvoerende organen zich gingen bezighouden met de armenzorg, begrijpelijk (Mentink 1975:556). De armenzorg was
zoals
eerder
beschreven
onder
het
ancien
régime
een
plaatselijke
aangelegenheid geweest. Elk afzonderlijke stad of dorp had immers zijn eigen, op de
plaatselijke
omstandigheden
toegesneden,
constellatie
van
kerkelijke,
particuliere en algemene armvoogdijen. Om deze reden waren drastische ingrepen nodig om tot uniformering te komen. Deze brachten echter ook het risico met zich mee dat het draagvlak van de vrijwillige bijdragen van de bevolking zou worden aangetast (De Bruin 1998:127).
In de loop van de 19e eeuw zijn er drie tendensen steeds beter zichtbaar in de samenleving, namelijk; toenemend burgerlijk en doelmatig bestuur, toenemend toezicht van de plaatselijke wereldlijke overheid en centralisatie c.q. pogingen daartoe van de overheid (Mentink 1975:552). Voorbeeld van dit doelmatig burgerlijk bestuur, was dat kennis van zaken belangrijker werden dan afkomst, wat typerend was voor de Verlichtingsidealen. Illustratief gevolg van het nieuwe beleid was een advertentie uit 1798 waarin het Utrechtse Anthoniegasthuis proveniers
verwierf,
en
zowel
in
het
Utrechtsche
Courant
als
in
de
Amsterdamsche Courant verscheen. Met het doorbereken van lokale kaders werd het makkelijker voor een Utrechts proveniershuis om een grotere markt te bestrijken en zo aan goed betalende proveniers te komen (De Bruin e.a. 1996:90). Na 1815 werd de armenzorg in de grondwet weliswaar van nationaal belang geacht, maar de overheid bleef vooral een controlerende functie houden. Koning Willem I was voorstander van een vanuit de staat georganiseerde armenzorg, maar ook de koning was niet opgewassen tegen de macht van de particuliere instellingen en de kerken. Wel deed de lokale overheid enige pogingen om de armenzorg efficiënter te maken. In Utrecht bijvoorbeeld, gebeurde dit door in 1817 de verschillende gasthuizen onder te brengen in de Verenigde Gods- en Gasthuizen. Hierdoor kreeg één college van regenten zeggenschap over alle gasthuizen binnen Utrecht (De Kam 1998:13). Een tendens dat in het verlengde ligt van de drie voorgenoemde, is de opkomst van de burgerlijke middenklasse. Dit kwam tot uiting door zich te organiseren in verschillende sociëteiten, wat de identiteitsvorming van deze nieuwe burgerlijke klasse versterkte. Deze richtten zich op zaken als economie, de kunsten, maar ook op initiatieven met doelstellingen om de armen van dienst te zijn (Davidoff e.a.
2002:416).
Deze
hadden
doorgaans
een
religieuze
inspiratie
en
organiseerden zich naast de al bestaande instellingen en fundaties. Deze zorg was specifiek gericht op de armen uit de lagere klasse, met als doel om de betreffende doelgroep te verlichten van armoede en ziekte (Davidoff e.a 2002:420). Dit was zelfs een zodanig deel van de nieuwe identiteit van de burgerlijke man geworden, dat deze zich graag beriep op filantropische initiatieven om geassocieerd te worden als iemand die gaf om de behoeftige medemens en zagen deze zowel als christelijke daad als wel nuttig voor de samenleving (Davidoff e.a. 2002:421).
Protest tegen veranderingen Deze nieuwe ideeën en beleidsveranderingen op grote schaal riepen echter hevig verzet op bij de kerken, die bang waren hun autonomie te verliezen (De Kam 1998:13). De kerkelijke en particuliere armvoogdijen wezen voorgestelde samenvoeging van bestaande fondsen en invoering van centraal geregelde staatsarmenzorg af. Zij wensten hun fondsen beschouwd te zien als hun particulier bezit. Bovendien, zo tekent Spaans op, lag een gelijke bedeling van alle armen buiten het begrippenkader van de gemiddelde bestuurder begin 19 e eeuw. Hooguit wilde men spreken over een gelijke behandeling van de verschillende stedelijke en kerkelijke fondsen, wanneer het ging om subsidiëring en vrijstelling van belastingen. Gelijkheid en broederschap golden voor de instellingen, niet voor de armen als individu (De Bruin 1998:128). De Kerken wilden overigens niet alleen de lidmaten van de kerkgenootschappen, maar alle armen
door
kerkelijke
armenzorg
ondersteund
zien.
Het
bestaan
van
staatsarmenzorg voor mensen die tot geen kerk behoorden, zou onkerkelijkheid in de hand werken en dat was onwenselijk. Bovendien kon alleen de kerk met haar uitoefening van tucht de armen tot een deugdzamer leven brengen (De Bruin 1998:134). De wetgeving die rond 1850 door Thorbecke werd voorbereid negeerde al deze kerkelijke
wensen.
In
deze
voorstellen
bleef
de
kerkelijke
armenzorg
onderworpen aan reglementering door de overheid. Kerken konden alleen armen bedelen die tot hun eigen kerkgenootschap behoorden. De plaatselijke overheid zou voor de armen, ingedeeld naar leeftijd en gezinssamenstelling, het maximale bedrag voor de bedeling moeten vaststellen. Thorbecke's wetsontwerp stuitte dan ook in kerkelijke kring op hevige protesten. De Armenwet van 1854 In de armenwet van 1854, opgesteld en aangenomen na de val van Thorbecke, werd vergaand tegemoet gekomen aan de kerkelijke wensen. De wet legde de armenzorg in eerste instantie in handen van diaconieën en particuliere stichtingen (De Bruin 1998: 134). De overheid hield zich verder volledig afzijdig en slechts bij ‘volstrekte
onvermijdelijkheid’
bijspringen
(De
Bruin
e.a.
1996:104).
De
regelgeving uit 1854 betekende een overwinning voor de kerkelijk en particuliere instellingen, zoals blijkt uit artikel 21: ‘Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verlenen aan armen, dan na zich, voor zoveel mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen verlangen,
en
dan
slechts
bij
volstrekte
onvermijdelijkheid’
(Stavenuiter
1993:125). De Kam versterkt dit beeld door te stellen dat ondanks pogingen van
Thorbecke,
het
zwaartepunt
bleef
liggen
bij
de
kerkelijk
en
particuliere
instellingen. Slechts in laatste instantie kon men aankloppen bij de overheid, die moest voorkomen dat de wanhopige armen zouden gaan stelen, bedelen of zelfs in opstand zouden komen (De Kam 1998:14).
Case-study: Bartholomeus Gasthuis Inleiding Naast de hiervoor beschreven literatuurstudie, zal er een casestudy gemaakt worden, die de problematiek die de revue gepasseerd is, wat te concretiseren. Dit zal gedaan worden door een concrete instelling – het Bartholomeus Gasthuis in Utrecht – als voorbeeld te nemen en hiervan bronmateriaal te gebruiken om relevante informatie te verschaffen. Deze casestudy zal ten opzichte van de literatuurstudie
hetzelfde
onderwerp
hebben,
met
ook
een
vergelijkbare
vraagstelling. Waarom het Bartholomeus Gasthuis uitgekozen om als casestudy te dienen, ligt in het historische wat de instelling met zich meebrengt. Sinds de oprichting in 1367 heeft het gefunctioneerd voor ‘ellendighe sieke menschen in den gasthuse ligghende (ge)houden ende hem haer nootdorfte (ge)daen’ en sindsdien er van alles gebeurt is, maar anno 2012 nog steeds functioneert. Vraagstelling De hoofdvraag die leidend zal zijn bij het brononderzoek, zal vergelijkbaar zijn met de vraagstelling van de literatuurstudie, maar zal op enkele punten verschillen, omdat het gerelateerd zal zijn aan de specifieke instelling. De vraagstelling die opgesteld is luidt; Welke conclusies kunnen getrokken worden wanneer de theorie van de reglementering van Bartholomeus Gasthuis getoetst wordt aan de praktijk aan de hand van archiefmateriaal uit de 19 e en begin 20e eeuw? Ter ondersteuning van de hoofdvraag zullen deelvragen de beantwoording ervan tot dienst zijn door specifieke delen concreet te benoemen. De geschiedenis die het Bartholomeus Gasthuis kent met proveniers zal worden onderzocht. Ook het verschil tussen proveniers en bewoners van vrijwoningen zal bekeken worden. Daarnaast zal herleid worden of er een aparte doelgroep voor proveniers dan wel vrijwoningen gedestilleerd kan worden. Tot slot zal onderzocht worden of kandidaten als proveniers evenals bewoners voor vrijwoningen worden, die strikt genomen volgens de reglementering niet in aanmerking zouden komen.
Comparatief aspect In de bronnenstudie van het Bartholomeus Gasthuis, zal er een comparatief aspect als wezenlijk deel van het onderzoek uitmaken. Hiermee zal de geponeerde hypothese getoetst worden of deze kan blijven staan of niet. Deze vergelijking zal tweeledig zijn en wel op de volgende aspecten; Ten eerste zal de theorie van formeel opgestelde reglementen voor bewoning, worden getoetst aan de dagelijkse praktijk. Dit zal worden gedaan aan de hand van gegevens uit bronmateriaal over bewoners van vrijwoningen en proveniers. Het tweede aspect zal bestaan uit de vergelijking tussen brongegevens van proveniers en bewoners van vrijwoningen onderling.
Geschiedenis Bartholomeus Gasthuis Met de historische context van de instelling kan er een afdoende antwoord gegeven worden op de vraagstelling en zal de bronnenstudie beter te plaatsen zijn. Oprichting Wat betreft het ontstaan van het St.Bartholomeusgasthuis ontbreken helaas contemporaine bronnen. Dankzij 17e eeuwse bestuurders van het gasthuis beschikken wij gelukkig wel over enige informatie uit deze vroege periode. In het Memorieboek van het gasthuis, in 1609 wordt het volgende beschreven; Opgerecht ende neerstich bijeenverghadert. . . uuyt alle oude rekeninghen, brieven ende taeffelen vinden wij de navolgende aantekening: Het gasthuys van Ste Apolonia is gesticht intjaer ons Heeren 1367, ende was maer een seeker cleyne huysinge ofte camere, daer men des snachts die gaende en coemende pelgrims ofte andere arme personen voor een nacht ofte twee herberge, (...) Ende heeft datselve gasthuys den naem verandert in de eere van Sinte Bartholomeus-gasthuys, - als het blijckt by sijn testamente ende fundatiebrieff, in sijn leven gemaeckt, geteyckent ende besegelt, – ende een nyeuwe broederschap daertoe opgerecht ende hy selver den eersten daervan is ghewees (Ruitenberg 1979:17-18). In de stichtingsgeschiedenis van het St. Bartholomeusgasthuis kunnen er twee fasen worden onderscheiden. De eerste van 1367 tot 1378, waarin het een klein gasthuis betrof, genaamd St. Apolloniagasthuis. Het gasthuis was gewijd aan de heilige Apollonia van Alexandrië, omdat pelgrims haar moeder zouden hebben bekeerd en het in eerste instantie als doel had om pelgrims onderdak te bieden (Van
Hulzen
1986:130).
De
tweede
fase
was
waarin
het
gasthuis
St.
Bartholomeusgasthuis heet, vanaf 1378 tot heden (Ruitenberg 1979:18). De Bruin bevestigd deze beschrijving door te stellen dat het gasthuis in 1378 van de ondergang gered werd door een schenking van Willem van Abcoude, die de naam van het gasthuis veranderde in St.Bartholomeus Gasthuis (De Bruin 1996:22). De vernoeming van het gasthuis is naar de Heilige Bartholomeus, die onder meer bekend was als vertrooster van zieken (Ruitenberg 1979:20). Omdat het Bartholomeusgasthuis in de parochie van de Geertekerk lag, werd het ook wel het ‘Zunte Gheertruden gasthuis’ genoemd (Van Hulzen, 131). Doelgroep Waar de stedelijke gasthuizen aanvankelijk nog hetzelfde niet selectieve, ongespecialiseerde karakter als de vroegere ‘geestelijke’ hospitalen vertoonden,
gingen gasthuizen in de loop van de zestiende eeuw een bepaalde specialisatie aannemen. In Utrecht bijvoorbeeld gingen het St. Barbara- en St. Bartholomeusgasthuis zich geheel aan de verzorging van zieken wijden. en anderen op de hulp aan ouden van dagen. Weer andere gasthuizen waren gesticht voor lijders aan besmettelijke ziekten en voor geesteszieken (Ruitenberg 1979:16). Duidelijk omschreven zijn welke selectiecriteria er waren bij het ontvangen van zieken: ‘voort so en sa! men gheen kinder ontfaen, die men voer water ende vuer wachten moet, noch rasende lüde, die haer sinnen niet en hebben, noch malaetsche menschen of die in den ban siin, noch niement om siins goets wille of die siin broot winnen of bi der straten bidden mach, maer puer ellendighe arme menschen, die siec ende beddevast liggh’ (De Bruin 1996:19). Het gasthuis opende haar poorten in principe echter alleen voor de meest hulpbehoevende armen, die van ‘crancheyden bij hemselven niet gaen en mochten’ en aan bed gekluisterd waren. Andere categorieën zoals wezen, krankzinnigen en melaatsen werden
voornamelijk
om
praktische
redenen
uit
het
gasthuis
geweerd.
Interessante vermelding door Ruitenberg is dat op principiële gronden proveniers en lieden die zelf hun brood verdienden of bij elkaar bedelen kon, door de kerk gebannen werd en dus geen entree vonden in het gasthuis (Ruitenberg 1979:31). Uit
rekeningen
kan
er
ook
informatie
vergaard
worden
over
de
samenstelling van de gasthuisbevolking. De bronnen waar de patiënten met naam en beroep (respectievelijk beroep van echtgenoot of zoon) aangeduid worden, geven ons een indicatie van de sociale achtergrond van de bewoners. Zij blijken voor een deel afkomstig uit de personele sector, zoals Dirk, de opperknecht en Hubert, de knecht van de kleermaker. Ook vinden we patiënten uit de ambachtelijke sector, zoals Aernt, de beeldhouwer en Tru, de leidekster. Een enkele maal stuiten we op de aanwezigheid van religieuzen, zoals Hendrik, de minderbroeder en zuster Alijt (Ruitenberg 1979:32). Bestuur tot 1817 Op 20 januari 1407, enige maanden voor zijn dood, besloot Willem van Abcoude tot de oprichting van een broederschap om het voortbestaan van het gasthuis te garanderen. In zijn verlangen om het door hem geïnitieerde goede salighe were van ontfermherticheden tot ewighen daghen staende te houden legde hij niet alleen het bestuurlijke fundament, maar bracht hij ook een aanzienlijk kapitaal in, waar bij juiste investering het gasthuis een hechte economische basis zou verschaffen: tien hondert Enghelscher nobelen...erven ende renten mede te copen tot behoef der sieken in den gasthuus ende des pots der ermer huussitten behoef...(Muller 1900:17-18). Een centrale plaats in het bestuur van het gasthuis
namen de twee gasthuismeesters in. Beide waren verantwoordelijk voor het op gezette tijden overleggen van de rekeningen aan de overige leden van de broederschap (Ruitenberg 1979:26). Opnamebeleid In hoeverre hebben de huismeesters van het Sint Bartholomeusgasthuis in de praktijk hun opnamebeleid afgestemd op de richtlijnen uit het broederschapsreglement? Wanneer rekeningen erop worden nagelaten in de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne tijd, dan vertoond de samenstelling wel enkele belangrijke afwijkingen van de oorspronkelijke opzet: arme, aan bed gekluisterde zieken zijn niet meer de enige, die het gasthuis bevolken. We treffen er ook armen aan, die verzwakt zijn door ouderdom of invaliditeit, zoals Metgen mitter lamer hant, dove Hubert en blinde Beertgen. Verder wordt ook de aanwezigheid van lieden geconstateerd, die niet arm en ziek, oud of gebrekkig zijn: de proveniers. Al in de oudst
bewaarde
rekening
vinden
we
zo
van
de
pantoffelmaker
Hendrik
Reijerszoon vermeld, dat hij zich ingekocht heeft in het gasthuis (Ruitenberg 1979:31). Deze laatste beschrijving
staat
echter
haaks
op
een
eerdere
optekening, nota bene van dezelfde auteur, dat proveniers in de kerkban zaten.
Proveniers in Bartholomeus Gasthuis Behalve zieken werden er in Bartholomeusgasthuis ook al gauw arme bejaarden opgenomen. Op den duur konden ook bejaarde mannen en vrouwen tegen een prove of geldelijk bedrag zich in het gasthuis inkopen. Hierbij veranderde het karakter van het Bartholomeusgasthuis van een ziekenhuis, naar een tehuis voor bejaarden (Van Hulzen, 131-132). Ruitenberg onderschrijft dit door te vermelden dat een aantrekkelijke bron van inkomsten koopsommen en bezittingen werden van bewoners pas, waar het proveniers betrof. Behalve de entreegelden, die afhankelijk van de mate van welstand varieerden, kreeg het gasthuis ook de beschikking over de goederen, die in het bezit van proveniers waren. In sommige gevallen was de opbrengst hieruit van dien aard, dat er in het financieel jaaroverzicht een aparte rubriek aan gewijd werd (Ruitenberg 1979:48). Het in de 15e eeuw ontstane gebruik dat mensen zich inkochten in een gasthuis
was
na
de
Reformatie
gebleven.
Proveniers
behoorden
tot
de
middengroep en hadden tegen betaling een eigen kamertje in het gasthuis tot hun beschikking. Hoewel proveniers meer privacy hadden, lieten de kamertjes nog wel eens te wensen over (De Bruin 1996:62). Ondanks dat de proveniers zorgden voor wat verbetering van de financiële situatie, werd de situatie van de Utrechtse gasthuizen in de Franse tijd hopeloos en werd het noodzakelijk alle bejaarden in één gasthuis onder te brengen. Bij koninklijk besluit van 27 maart 1817 kwamen zeven Utrechtse gasthuizen (te weten St.Barbara- en St. Laurentiusgasthuis, Heilige Kruisgasthuis, St.Maartensgasthuis, St.Jobsgasthuis, St.Antoniusgasthuis, Apostelgasthuis en het Bartholomeusgasthuis) onder beheer van het College van Regenten der Verenigde Gods- en Gasthuizen (Van Hulzen 131-132). Verschillen en overeenkomsten proveniers en vrijwoningen Wanneer onderzoek gedaan wordt naar proveniers en de praktijk rondom de begeving en bewoning hiervan, is in zowel de secundaire literatuur als het bronmateriaal van deze Casestudy het fenomeen vrijwoningen opgedoken. Beide vervulden een belangrijke sociale rol in de stedelijke armenzorg en in beide lagen dezelfde begrip ten grondslag. Echter, het verschil lag in het doel dat beide instellingen hadden. Deze werden in de oprichting van beide afzonderlijk aangegeven. Er waren stichtingen die de armen regelmatig een toelage in natura of geld verstrekten, ‘preuven’ genoemd, zodat ze toch van bewoning werden voorzien. Wanneer deze preuven ook nog eens door bejaarden zelf werden opgekocht en als kostkopers inwoonden, heetten deze bewoners ‘proveniers’.
Werden deze woningen echter gratis of zo goed als gratis beschikbaar gesteld, dan sprak men van vrije woningen (van Staveren 1949:13-14). Een typisch Utrechtse benaming voor een vrijwoning is ‘Godskameren’, (‘om Gods wil’) die gratis en met een godsdienstig motief vergeven werd (van Staveren 1949:14). De vrijwoningen werden, mits men zich netjes gedroeg, voor het leven gegeven. Bovendien kregen de bewoners vaak nog preuves in de vorm van brandstof, voedsel of geld (Stavenuiter 1993:19). Het niet hoeven betalen van huur en het krijgen van giften was weliswaar een voorrecht, genoeg om van te leven was het echter niet. Bewoners van vrijwoningen moesten dan ook enigszins in staat zijn zichzelf te bedruipen. Voor de allerarmsten hebben de vrijwoningen dan ook geen uitkomst geboden (Stavenuiter 1993:19). De minimumleeftijd van het toewijzen van een vrijwoning was 50 jaar. Met deze grens wist men zeker dat de bewoners geen kinderen meer zouden krijgen, die dan weer bedeeld zouden moeten worden (De Bruin 1996:28). De Bewoners waren veelal ouderen die tijdens hun leven in staat waren geweest om een bescheiden geldsom voor hun oude dag opzij te leggen (Stavenuiter 1993:19). Een beeld wat de verschillen tussen bewoners van vrijwoningen en proveniers weer vertroebeld, is een aantekening van De Bruin waar opgetekend wordt dat; ‘Hoewel proveniers meer privacy hadden, lieten de kamertjes nog wel eens te wensen over (De Bruin 1996:62). Dit brengt onduidelijkheid over het verschil tussen de twee soorten bewoning. Betreft dit een kamer in het gasthuis of verwijzen deze kamertjes, naar vrijwoningen? (die ook wel ‘Cameren’ genoemd werden, omdat de vrijwoningen zo klein waren) De Bruin omschrijft vervolgens dat met het wonen in zogenaamde godskameren of vrijwoningen een inwonende nog meer zelfstandigheid had (De Bruin 1996:26). Aantekening bij deze laatste optekening is, dat men ook zou kunnen aannemen dat juist proveniers, die relatief
veel
zelfstandigheid
moesten zouden
betalen moeten
voor
de
hebben
afkoopsom, ten
opzichte
meer
privileges
en
van
bewoners
in
vrijwoningen en wederom het beeld niet scherper maakt over het verschil tussen beide woonvormen.
Bronnenonderzoek met comparatief aspect De gekozen werkwijze om conclusies te destilleren van het bronnenmateriaal is dat er eerst gekeken zal worden naar de voorradige bronnen betreffende reglementering.
Vervolgens
zal
deze
getoetst
worden
aan
bronmateriaal
bestaande uit registers van proveniers dan wel bewoners van vrijwoningen in een tijdspanne van halverwege de 19e eeuw tot en met begin 20e eeuw. De viertal bronnen zullen in een drietal zaken behandeld worden en waar beschikbaar de reglementen en/of toelichtingen en op deze wijze bij de hand genomen om stapsgewijs en per bron tot bevindingen te komen. Waar relevant zullen de bronnen worden gekoppeld aan elkaar, om op deze wijze het comparatieve aspect naar voren te laten komen. Aantekening omtrent inventaris bronmateriaal Bartholomeus Gasthuis Wanneer in het archiefoverzicht van het Bartholomeus Gasthuis gezocht wordt naar proveniers, dan is er het volgende te vinden in de inventaris: Onder het kopje ‘Vrijwoningen, preuven’ (2.5) zijn er niet veel bronnen te vinden die proveniers
beschrijven.
Een
bron
die
hiernaar
verwijst
is
getiteld
‘Aanvraagformulieren van personen om in aanmerking te komen voor preuve en/of vrijwoning 1900-1922’ (inventarisnummer 724-230). Daarnaast zijn er een achttal stukken die wel direct dan wel indirect verwijzen naar vrijwoningen. Het probleem dat er zo weinig bronnen verwijzen naar proveniers kan tot verschillende aannames leiden. De eerste is dat er in de periode die onderzocht is, bijzonder weinig proveniers over waren, waardoor het logisch is dat er ook heel weinig gegevens over zijn. Een andere aanname is dat er veel bronmateriaal van proveniers verloren is gegaan en hierdoor ook niet in de inventaris zit. Een derde aanname is dat in de concrete situatie van het Bartholomeus Gasthuis proveniers (preuve) en vrijwoningen in de praktijk eigenlijk neerkwam op hetzelfde type bewoning en dezelfde doelgroep, waarbij terminologie en praktijk van wonen een veel meer fluïde dynamiek kende.
I. Vergelijking van reglement met gegevens bewoners De eerste bron die bekeken zal worden is ‘Reglement voor het gebruik van de vrijwoning in beheer van het college van regenten’, opgesteld in 1864. Deze zal vergeleken worden met een tweetal andere bronnen, namelijk ‘Bewoners vrijwoningen
Bartholomeus
Gasthuis
1836-1869’
en
daarnaast
‘Aanvraag-
formulieren om in aanmerking te komen voor preuve en/of vrijwoning 19001922’. Deze bronnen verschaffen interessante informatie, waarbij moet blijken of theorie en praktijk wel altijd even goed op één lijn zitten. Deze twee onder meer gekozen omdat zo verschillende periodes worden bestreken en zo een redelijk goed beeld kan worden weergegeven, wanneer parallellen worden getrokken. Het reglement is door het College van Regenten van de Verenigde Gods- en Gasthuizen opgesteld en bestaat uit een viertal artikelen, die algemene bepalingen beschrijven. Het eerste opvallende punt in dit reglement wordt beschreven in artikel 3; ‘...geene andere personen in de woning mogen huisvesten dan hun man of vrouw en ongehuwde minderjarige kinderen, tenzij toestemming van het Collegie’. Echter, in de praktijk komt het regelmatig voor dat er kinderen in huis woonden die formeel gezien geen huisvesting mogen genieten, toch inwonend blijken te zijn. Tabel van bewoners vrijwoningen in de periode 1836-1869 Aantal
Procenten
Aantal bewoners Aantal mannelijke bewoners Aantal vrouwelijk bewoners
34 4 30
Gemiddelde leeftijd bij dagtekening woonakte, in jaren
50,22
Hoe lang gewoond, bij overlijden of opzegging, in jaren Aantal bewoners die kinderen hebben inwonen Gemiddeld aantal kinderen, per inwonende
17,3 19 2.7
55,9%
Aantal meerderjarige kinderen inwonend Aantal minderjarige kinderen inwonend Aantal kinderen waarvan leeftijd onbekend
2 6 11
10,5% 31,6% 57,9%
11,8% 88,2%
Bron: Bewoners vrijwoningen Bartholomeus Gasthuis 1836-1869, Gegevens opgemaakt in 1866 en 1870 van bewoners Jufferstraat & Sionskameren. Zoals bovenstaande tabel laat zien betreft het hier in ieder geval twee voorbeelden van kinderen inwonend die meerderjarig waren en vervolgens een elftal andere gevallen, waarbij niet bekend is wat de leeftijd is. Aangenomen kan
worden dat er in deze groep ook nog een aantal zijn die meerderjarig zijn en speciale permissie moesten verkrijgen van het College van Regenten. Een ander voorbeeld van afwijken van het reglement komt van Herman Polder, bewoner van een vrijwoning sinds 1849, waarbij beschreven staat dat zijn vader van 1862 tot 1866 bij hem inwoonde. Een tweede opvallend punt van het reglement staat beschreven in het laatste artikel waar de bewoner ‘…zich stil en ordentlijk moeten gedragen en zich onthouden van dronkenschap en van al wat onzedelijk is. En zij zullen zich voorts in het algemeen moeten onderwerpen en gedragen naar de regelen en bevelen’. Wel, nu wil dat juist over dit aspect van gedrag en onthouding, in de verschillende formulieren bij een bewoner het een ander naar voren komt. Het betreft een bewoner, terug te vinden in de tweede bron die gebruikt is; ‘Aanvraagformulieren om in aanmerking te komen voor preuve en/of vrijwoning 1900-1922’, waarvan de regenten het blijkbaar nodig vonden om ten minste vier referenten hun bevindingen te laten opschrijven van het betreffende individu – Johannes G. Vontenie. De algemene boodschap die hierin naar voren komt, liegt er niet om: Variërend van iemand die brutaal was, ontslag om dronkenschap, dreigen met fysiek geweld, ruzie met de buren door wederom dronkenschap, dreigen met een mes, tot iemand met een ongunstige reputatie en vervolgens weer dat het Vontenie zich schuldig maakte aan drankmisbruik. Deze opsomming van niet al te florissant gedrag, staat in schril contrast met waar de regenten een zwaar beroep doen op goed gedrag, met het specifiek benoemen van het zich onthouden van dronkenschap bijvoorbeeld. Na voorgenoemde bekeken te hebben zou men denken dat deze aanvraag voor bewoning niet zal worden gehonoreerd door een terugkomend beeld van slecht gedrag. Tot mijn verbazing staat vermeld dat meneer gewoon is opgenomen en een begeving van een vrijwoning heeft gekregen. Wanneer de formeel opgestelde reglementering voor bewoning en het voorbeeld dat er niet aan deze reglementering wordt voldaan, maar er toch een aanvraag gehonoreerd wordt, laat zien dat theorie en praktijk niet altijd op dezelfde lijn zitten en in de praktijk veel meer fluide omgegaan wordt met bepaalde omstandigheden.
II. Vergelijking van financiering betreffende proveniers en Vrijwoningen Een ander thema wat onderzocht zal worden is die van de financiën van bewoners. Het is interessant inkomsten of giften waarvan bewoners moeten leven te zien en of er significante verschillen zijn waar te nemen wat inkomsten betreft tussen
proveniers en
bewoners van
vrijwoningen. Hiervoor zal
wederom
‘Aanvraagformulieren om in aanmerking te komen voor preuve en/of vrijwoning 1900-1922’ gebruikt worden, aangezien deze als enige bron specifieke informatie had over inkomsten die bewoners met zich meebrachten bij de aanvraag. Het beeld wat naar voren komt bij de eerder beschreven literatuurstudie over de verschillende tussen proveniers en vrijwoningen, is dat proveniers uit de middenklasse kwamen en iets meer financiële mogelijkheden kenden. Bewoners van vrijwoningen behoorden echter tot de iets armere klasse, waar deze het niet kon opbrengen om gewone huur te betalen. Daarmee zou je kunnen aannemen dat een logische gevolgtrekking is, dat dit ook terug te zien is in de praktijk. Aangenomen wordt dat waar de beter bemiddelde bewoner kocht zijn zorg in als provenier en de wat armere bewoner met minder tot zijn beschikking, een vrijwoning bewoonde. Om dit na te gaan zal er gekeken worden naar de aanvragen van preuves ten opzichte van vrijwoningen, waarbij in één oogopslag duidelijk zal worden of de zojuist benoemde premisse ook in de praktijk klopt.
Tabel Aanvraagformulieren voor preuve en/of vrijwoning 1900-1922 Aantal Aantal bewoners
Procenten
13
Aanvragen voor preuve Aanvragen voor vrijwoning Aanvragen preuve en vrijwoningen
7 3 3
Financiële hulp Diaconie, Aalmoezenierskamer of gift; waarvan aanvragen voor preuve waarvan aanvragen voor vrijwoning waarvan aanvragen preuve en vrijwoningen
8 3 2 3
(61,5%) (37,5%) (25.0%) (37,5%)
Bron: Aanvraagformulieren om in aanmerking te komen voor preuve en/of vrijwoning 1900-1922.
Voordat er dieper ingegaan wordt op de brongegevens, is een inhoudelijke aantekening over deze bron op zijn plaats. Het betreft hier een zeer beperkt aantal aanvragen (13) en dit feit is tevens waar het manco van het onderzoek naar deze bron ligt. Consequentie hierbij is dat gedestilleerde informatie van deze bron in het bijzonder nadrukkelijk voor deze specifieke casus geldt, waarbij er geenszins algemene conclusies getrokken mogen worden.
Gekeken naar de gegevens, komt er een ander beeld naar voren dan de aangenomen economische tweedeling tussen proveniers en vrijwoningen. De financiële hulp die een bewoner bij de aanvraag geniet, geldt voor drie van de zeven aanvragers voor nota bene een preuve. Dit beeld staat haaks tegenover het eerder beschrevene dat proveniers bij machte waren om de soms forse afkoopsom op te brengen. Verder is intrigerend bij deze bron is dat er maar liefst 3 van de 8 zowel een aanvraag doen om voor zowel preuve als een vrijwoning in aanmerking te komen. Aanname bij deze gegevens is dat dit blijkbaar kon en dat bij een aanvraag voor beide typen bewoning kon worden ingeschreven op hetzelfde tijdstip en dezelfde situatie. Tweede aanname is dat de verschillen tussen beide typen bewoning in het geval van het Bartholomeus Gasthuis in ieder geval in de praktijk niet veel van elkaar verschilden, omdat anders dit niet goed te plaatsen valt. Het is jammer dat bij deze bron het onbekend is wat iemand ontving wanneer er opgetekend staat dat iemand bij de diaconie of op een andere wijze een gift kreeg. Zo is het onmogelijk om bijvoorbeeld in een dubbele grafiek een overzicht te krijgen van de hoogte van inkomens van proveniers en vrijwoningen en hoe zich dit tot elkaar verhield.
III. Wat er gebeurt met de aanvraag voor bewoning Een tweetal andere aspecten kwamen bij het inlezen naar voren met betrekking tot wat er gebeurde met een aanvraag. Het eerste was het aantal jaren dat iemand moest wachten tot de uiteindelijke begeving van een woning. Het tweede betrof welke alternatieven er te achterhalen zijn op een begeving. Zo viel al uit de paper op te maken dat er van alles kan gebeuren voordat iemand daadwerkelijk in aanmerking komt voor een woning, waar Stavenuiter omschreef dat er veel mensen al zijn overleden, in een andere instelling terechtkwamen of zelf om wat voor reden dan ook de aanvraag introkken. Zo laat bronmateriaal ook zien dat er na een aanvraag het nog maar de vraag was of dit er ook uiteindelijk van kwam. Om dit te onderzoeken worden aanvragen van proveniers met vrijwoningen met elkaar vergeleken om te zien te zien hoeveel aanvragen uiteindelijk leidden tot daadwerkelijke bewoning en welke alternatieven er waren. Hierbij
worden de
volgende tweede bronnen gebruikt; ‘Registers v/d door regenten aangedragen kandidaten (...) voor preuven, 1914-1923’ en ‘Register kandidaten vrijwoningen 1900-1910’
Tabel: Wachttijd na aanvraag preuve 1914-1923 en vrijwoning 19001910 Proveniers
Vrijwoningen
Aantal bewoners
65
98
Aanvragen geleid tot begeving:
27
49
Gemiddelde leeftijd bij aanvraag:
64,33
60,9
Gemiddelde wachttijd tot begeving:
5
11,2
Gem. Wachttijd tot verhuizing naar andere plaats:
2,25
7,9
Gem. wachttijd tot overlijden:
8,25
11,2
Bronnen: Registers v/d door regenten aangedragen kandidaten (...) voor preuven, 19141923, Register kandidaten vrijwoningen, 1900-1910
Een merkwaardig verschijnsel bij beide bronnen betreft het groot aantal personen die na de aanvraag niet tot uiteindelijke bewoning toekwamen, omdat deze al overleden waren. Gekeken naar de gemiddelde aantal jaren waar de aanvrager voor moest wachten op uiteindelijk begeving, dan kijk je daar plotseling anders tegenaan. Bij de aanvragen voor proveniers was dit gemiddeld 5 jaar en bij de
aanvragen voor vrijwoningen was dit zelfs gemiddeld 11 jaar en 3 maanden (!), net zo lang als dat de gemiddeld aantal jaren wachten tot overlijden.
Kandidaten voor preuven 1914-1923 Geleid tot begeving (41,5%) Afgewezen (9,2%) Overleden voor begeving (10,8%) Andere instelling (3,1%) Andere woonplaats (6,2%)
Situatie onbekend (29,2%)
Vervolgens is met dezelfde twee bronnen onderzoek gedaan naar waar de aanvragers uiteindelijk terecht komen. De gegevens zijn verwerkt in een grafiek waarbij de verschillende opties zijn weergegeven, zoals overlijden of verhuizen voordat begeving plaatsvond. Opvallend hierin is dat slechts een relatief kleine groep aanvragers expliciet werden afgewezen. In de literatuurstudie wordt beschreven dat proveniers doorgaans uit de middenklasse kwamen, dus redelijk bemiddeld waren en een enkele auteur zelfs optekende dat zij rijk waren. Echter in het Bartholomeus Gasthuis lagen redenen om iemand af te wijzen juist op dit gebied, wanneer ‘Registers (...) voor preuven, 1914-1923’ erop na wordt gehouden, dan komt een ander beeld naar voren. Er zijn drie voorbeelden waar beschreven staat dat de betreffende aanvrager ‘niet onbemiddeld genoeg’ was. Daarnaast zijn er twee voorbeelden waarbij vermeld stond; ‘heeft een goed pensioen’.
Samenvatting en Conclusie Casestudy Met drie verschillende typen deelonderzoeken in deze Casestudy zijn er verschillende thema’s van dichtbij bekeken; Ten eerste de vergelijking tussen reglementering enerzijds en brongegevens van persoonsdossiers anderzijds. Hierin kwam naar voren dat hoewel het reglement het niet toelaat, er regelmatig kinderen inwonen die meerderjarig zijn en ook een vader die inwoonde kwam eenmalig voor. Dezelfde bron had een interessant artikel van het reglement dat betrekking had op goed gedrag als voorwaarde om in aanmerking te komen voor bewoning. Nu was er een individu die door vier referenten omschreven is hoe het beste heerschap zich voordien gedroeg. Dit was niet best, maar de betreffende persoon had gewoon een vrijwoning toegewezen gekregen. Een volgende vergelijking is gemaakt op het gebied van financiën. Gegevens van proveniers zijn vergeleken met die van aanvragers voor een vrijwoning. Hier kwam naar voren dat het bronmateriaal hierover heel onduidelijk is. Zowel aanvragers voor vrijwoningen als proveniers kregen giften van de diaconie of van een vergelijkbare instantie. Dit was opvallend, aangezien de literatuurstudie een beeld naar voren brengt dat algemeen gesteld kan worden dat proveniers wat geld hadden en aanvragers voor een vrijwoning echt een stuk armer waren. De financiële vergelijking was volgend voorbeeld dat laat zien dat de praktijk van het proveneniersbestaan veel meer fluïde is dan wordt aangenomen. Daarna is er gebruik gemaakt van twee bronnen, waarbij de twee voorgenoemde doelgroepen van proveniers en bewoners van vrijwoningen met elkaar vergelijken zijn, maar nu op het gebied van wat er in de praktijk gebeurde met de aanvragen tot bewoning. Het eerste wat opvalt dat er zo veel mensen inmiddels overleden waren voordat er sprake was van begeving. De gemiddelde wachttijd tot begeving lag in één van de bronnen net zo hoog als de wachttijd dat personen al overleden waren. Ook noemenswaardig is de opvallend kleine groep aanvragers die werden afgewezen. in de bron kwamen vijf aanvragen naar voren waarbij opgetekend werd dat de aanvrager niet onbemiddeld genoeg was of dat een goed pensioen had. Na de voorbeelden, die gedestilleerd zijn uit de verschillende type bronnen en die verschillende periodes bestrijken, bekeken te hebben, moet ik tot een slotsom komen. Het gedane onderzoek van behulp van bronnenmateriaal, laat zien dat de
theorie van formele reglementering en de meer fluïde praktijk van het proveniersbestaan (dan wel het wonen in vrijwoningen), ook in het geval van het Bartholomeus Gasthuis in de 19e eeuw, niet altijd op dezelfde lijn zitten.
Samenvatting en conclusie Paper In dit onderzoek is gezocht naar het verschil tussen de theorie van opgestelde reglementering
en
de
praktijk
van
de
dagelijkse
omstandigheden
in
de
armenzorg. Hierbij zijn aspecten van sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen die hebben plaatsvonden in het tijdsgewricht van de 19 e eeuw uitgelicht die van invloed geweest zijn op de armenzorg in het algemeen en op proveniers in het bijzonder. De vooronderstelling die in het begin van dit onderzoek opgesteld is, verwoordde dat de theorie van formele reglementering en de meer fluïde dynamiek van de praktijk vaak niet op dezelfde lijn zitten. Om secuur antwoord te krijgen op de vraag of deze vooronderstelling het bij het juiste einde heeft, wordt er eerst gekeken naar de antwoorden op de deelvragen om vervolgens de hoofdvraag te beantwoorden. Vervolgens kan er dan met de verschillende antwoorden een conclusie gedestilleerd worden. Als eerste werd er gezocht naar een juiste beschrijving van het onderwerp de ‘provenier’. Waar bewoners in een gasthuis behoeftig waren en om deze reden daar terechtkwamen, hadden proveniers zich via een lijfrente, giften of legaten ingekocht, om voor de rest van zijn oude dag kost en inwoning te genieten. Meestal waren proveniers afkomstig uit de middenklasse, aangezien armen het niet konden opbrengen om de koopsom te betalen. Ten tweede werd er gezocht naar welke omstandigheden er golden voor het inwonen als provenier. En ook of in de praktijk werd afgeweken van de formele reglementering hiervan. De volgende zaken komen regelmatig terug: De aanvrager moest zelf de gevraagde koopsom kunnen overleggen of op andere wijze inkomsten genereren. Daarnaast lag de minimumleeftijd voor bewoning op vijftig jaar. Ook moest de betreffende persoon binding hebben met de plaats van bewoning. Tot slot zijn er ook voorbeelden gevonden van opnamereglementen waarin stond dat de aanvrager een bepaald aantal jaar lid moest zijn van de aan het gasthuis gelieerde kerk. In de praktijk werd er, geheel in lijn met de hypothese, van de reglementering afgeweken. Waar bijvoorbeeld geld een rol speelde werd er veel pragmatischer omgegaan met formele regels. Bij het beantwoorden van de kernvraag van het onderzoek, welke relevante sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen in de 19 e eeuw invloed hadden op instellingen die proveniers in huis namen, komen verschillende zaken naar voren die aandacht behoeven.
Twee elementen stonden na de formele scheiding van kerk en staat ter discussie die niet te negeren ontwikkeling met zich meebracht en op het politieke toneel veel stof deed opwaaien. Ten eerste of de
armenzorg een kerkelijke of
particuliere
te
instellingen
georganiseerd
diende
worden
of
een
door
overheidsbemoeienis georganiseerde publieke armenzorg. Het tweede element was betrof de gelijke bedeling van armen naar hun behoefte enerzijds of dat stand of kerkelijke gezindte anderzijds, wat voorheen gebruikelijk was. Deze strijd
werd
gestreden
tussen
liberaal
verlichte
aanhangers
en
kerkelijke
instituties, waar na een lange politieke strijd uiteindelijk de armenwet van 1854 uit voortkwam. Hierin werd tegemoet gekomen aan de kerkelijke wensen, waar de armenzorg in handen van kerkelijke en particuliere stichtingen bleven. De overheid sprong slechts bij wanneer armen buiten de boot vielen. Met
de
invloeden
van
het
humanistisch-verlichte
gedachtegoed,
veranderde het mensbeeld. Dit beeld had logischerwijs ook zijn invloed op de armenzorg,
waar
methode
en
beleid
veranderen
bij
het
idee
van
de
maakbaarheid van de samenleving en de mens. In het verlengde van het maakbaarheidsdenken van de maatschappij, keken aanhangers van liberaalverlichte ideeën anders aan tegen armen, namelijk als ‘kinderen van de staat’ Ook de ouderenzorg kwam hierdoor in andere daglicht te staan, aangezien de jeugd de aandacht kreeg als het hebben van de toekomst in zich. De maatschappij begon te veranderen, waar tendensen steeds beter zichtbaar werden die wezen richting een toenemend toezicht van de plaatselijke wereldlijke overheid, centralisatie van de overheid en toenemend burgerlijk en doelmatig bestuur. Dit laatste had ook weer invloed op de armenzorg waarbij kritischer gekeken werd of instellingen nog wel rendeerde en waarbij stand en afkomst steeds minder van belang werd. Een volgende noemenswaardige ontwikkeling is de versterkte identificering van de eigen groep, religie en de instellingen, die ook in de armenzorg te merken viel, die vaak daaraan gelieerd waren. Waar liberaal-verlichte aanhangers hun ideeën ontwikkelden en wilde implementeren in de maatschappij, hadden kerken met geloofsgenoten eenzelfde doel als tegenreactie, wat onder meer in de strijd om de wetgeving van de armenzorg tot uiting kwam. Ook de nieuw opkomende burgerlijke klasse was een groep die behoefte had zich te ontwikkelen en dit uitte zich ook in het inzetten voor de armenzorg. Al met al zorgde dit voor (een misschien wel anachronistische beschrijving van) de diversifiëring van het zorglandschap in Nederland tijdens de 19 e eeuw.
Nu de vraagstelling opnieuw bekeken is en antwoorden gevonden zijn voor de verschillende aspecten daarvan, kan de balans worden opgemaakt en conclusies getrokken worden. Voorlopige slotconclusie naar aanleiding van dit onderzoek is dat er vele ontwikkelingen zijn die elkaar opvolgden op maatschappelijk en politiek terrein in de 19 e eeuw, waarin een humanistisch mensbeeld, de scheiding tussen kerk en staat en het de centralisatie van de overheden en de opkomst van de burgerlijke cultuur steeds concretere vormen aannam. Deze gebeurtenissen en hervormingen hadden ook invloed op de armenzorg. Echter,
wanneer
er
kritisch
gekeken
wordt
naar
de
geponeerde
vraagstelling, dan is er in dit onderzoek niet heel veel noemenswaardige zaken naar voren gekomen die heel specifieke dingen kunnen uitwijzen over sociaalmaatschappelijke
ontwikkelingen
die
direct
van
doen
hadden
op
de
reglementering van het proveniersbestaan. In dit onderzoek zijn significante hervormingen voor proveniers als doelgroep zijnde te weinig naar voren gekomen, ondanks de literatuurstudie en de daarnaast specificerende casestudy van bronmateriaal van het Bartholomeus Gasthuis in Utrecht. Tot mijn grote spijt is het mij niet gelukt om een afdoende antwoord te krijgen op de vraagstelling, dat naar mijn smaak te weinig voldoening geeft en steek ik hier de hand in eigen boezem, als ik niet scherp genoeg gekeken heb naar de voorradige literatuur over dit specifieke onderwerp. Bij deze wil ik de stok overgeven aan de geïnteresseerde onderzoeker en daag ik deze uit dit thema verder op te pakken.
Bibliografie Archivalia Utrechts Archief Archief van het Bartholomeus Gasthuis, 709-11 724-226 Reglement voor het gebruik van de vrijwoningen in beheer van het college van regenten 724-227 Register van de verschillende vrijwoningen toebehorend aan de fondsen van Agnes van Leeuwenberg, het St.Barbara- en St.Laurensgasthuis en het Bartholomeïgasthuis, met gegevens over de bewoners sinds 1816 724-229 Register van de kandidaten voor vrijwoningen, voorgedragen sinds 1900 724-230 Aanvraagformulieren van personen die in aanmerking wensen te komen voor een preuve en/of vrijwoning 724-337Registers van de door de regenten voorgedragen kandidaten voor disgenootsplaatsen, 1914-1919, en voor preuven
Literatuur Bruin De, R., Heurneman, M., Veeke W. A., Frank van der, Van aalmoes tot AOW : zes eeuwen ouderenzorg in een Nederlandse stad (Utrecht, 1996) Bruin de, J., Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhouding tussen kerken en staat 1796-1996, (Zoetermeer, 1998) Davidoff, L., Hall, C., Family Fortunes – men and women of the English middle class 1780-1850 (London, 2002) Ekkart, R.E.O., De Rotterdamse portrettist Jan Daemen Cool (ca. 1589 -1660) Oud Holland Jaargang, volume 1, 1-1997, nr 4 Gerwen van, J. en Leeuwen van, M.H.D. zekerheidsarrangementen: risico’s, risicobestrijding Nederland vanaf de Middeleeuwen (Amsterdam 1998)
(ed.), Studies over en verzekeringen in
Harper R. I., ‘A Note on Corrodies in the Fourteenth Century’, Albion, vol. 15, no. 2, 1983:97, P. Thane, Old Age in English History: Past Experiences, Present Issues, Oxford: Oxford University Press, 2000. Hulzen van, A., Utrechtse kloosters en gasthuizen (Baarn, 1986) Kam de, R., ‘Voor de armen alhier’ De geschiedenis van vijf Utrechtse fundatiën en hun vrijwoningen (Utrecht, 1998) Ligtenberg, C., De armezorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw ('s Gravenhage 1908) Mentink, G.J., 'Armenzorg en Armoede in de archivalische bronnen in de Noordelijke
Nederlanden 1531-1854' Tijdschrift voor Geschiedenis 88 (1975) 551-561. Muller, Geschiedenis der fundatiën, beheerd door het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht (Utrecht, 1900) Ruitenberg M. W. Het Sint Bartholomeusgasthuis te Utrecht, 1367-1500 G. Jaarboek Oud-Utrecht, 1979, 8-53 Schmitz H., Het proveniershuys te Schiedam weldadigheid (Schiedam, 1965)
Vijf eeuwen
instelling
van
Soly, H., ‘Economische ontwikkeling en sociale politiek in Europa tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden’, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 88 (1975) 584-597. Spaans, J.,Weduwen, Wezen en Vreemdelingen. Sociale Zorg en Tolerantie in: Thimo de Nijs en Eelco Beukers (red.), Geschiedenis van Holland 1572 tot 1795, Hilversum 2002, 255-286 Stavenuiter M., Verzorgd of zelfstandig. Ouderen en de levensloop in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw door (proefschrift, Rijksuniveristeit Groningen, 1993) Stavenuiter M., ‘younger people are preferred’ 2000, 211-220
Journal of Family History 25,
Staveren van, J., Maandblad van „OUD-UTRECHT" Vereeniging tot Beoefening en tot Verspreiding van de Kennis der Geschiedenis van Utrecht en Omstreken 1949 22e JAARGANG N° 2, 9-16 Vis, G.N.M., Oud en arm: hervormde bejaardenzorg in Alkmaar, 1744-1994 (Hilversum, 1994)