de openbare watervoorziening in de maatschappijvan morgen
vijfentwintigste vakantiecursus drinkwatervoorziening 4 en 5 januari 1973 te delft
de openbare watervoorziening in de maatschappij van morgen
Reeds zijn in onderstaande volgorde in boekvorm versohenen de voordrachten van de volgende cursussen:
1. Filtratie, 2. Vervaardiging van buizen voor transport- en distributieleidingen, 3. Winning van grondwater, 4. Waterzuivering, 5. Hygiienische aspecten van de drinkwatervoorziening, 6. Het transport en de distributie van leidingwater, 7. Keuze, aantasting en bescherming van materialen voor koud- en warmwaterleidingen, 8, 9 en 10. Enige wetenschappelijke grondslagen der waterleidingtechniek I, 11en III, 11. Radioactiviteit, 12. Grondwater, 13. De Rijn, 14. Nieuwe ontwikkelingen in de waterleidingtechniek op physisch, chemisch en biologisch gebied, 15. De watervoorziening en de industrie, 16. Gebruik van moderne statistiscfie methoden, 17. Kunstmatige infiltratie. 18. De biologie van de watervoorziening, 19. Snelfiltratie, 20. Physische technologic van de waterzuivering, 21. Van goed naar beter water, 22. Het ontwerpen van waterzuiveringsinstdaties, 23. Kwaliteitsbeheersing bij de openbare drinkwatervoorziening, 24. De Maas.
woord vooraf
De jaarlijkse vakantiecursus in drinkwatervoorzieningwas in 1973 een bijzondere; het was de vijfentwintigste maal dat een dergelijke cursus werd georganiseerd. Het onderwerp was dan ook enigszins aangepast aan het feit, dat de cursus jubileerde: ,,De openbare watervoorziening in de maatschappij van morgen". Het waterbeheer in Nederland. in de maatschappij van vandaag kan beslist niet optimaal worden genoemd. Teveel instanties en overheidsinstellingen hebben een taak in het nationale waterbeheer. Vandaar ook, dat in de voordrachten van de vakantiecursus nogal eens verhulde of meer duidelijke wensen naar voren kwamen voor de beheerstaak inzake het water in Nederland. Met name werden daarbij gedachten ontwikkeld ten aanzien van een reorganisatie van de waterwinning. De centrale overheid zal tijdig maatregelen moeten nemen om wettelijke kaders te scheppen, waarbinnen het waterbeheer in ons land een overzichtelijker en vooral hanteerbaarder vorm krijgt. Voorts is ook de sanering van de rivieren, waarvan de waterleidingbedrijven afhankelijk zijn, een zaak die met voortvarendheid moet worden aangepakt. Alleen dan kan een adequate zorg voor de openbare watervoorziening ook in de toekomst gewaarborgd blijven. De Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland VEWIN heeft in dit jubileum aanleiding gezien om de voordrachten van de cursus, die dit jaar niet in het vakblad HzO verschijnen, voor haar rekening een grotere verspreiding te geven.
ontwikkeling van de openbare watervoorziening tot 1950 PROF. IR. L. HUISMAN
Inleiding Water is voor mens, dier en plant onmisbaar. Het menselijk lichaam bestaat voor 60 % uit water en heeft onder normale omstandigheden in Nederland per dag 2 tot 2,s liter water nodig, waarvan ruim 1 liter met en door het vaste voedsel wordt geleverd. Zonder blijvende schade aan zijn gezondheid kan de mens vele weken zonder vast voedsel, doch het ontbreken van drinkwater gedurende slechts enkele dagen betekent reeds zijn einde. Water is in overvloed op aarde aanwezig. Driekwart van het aardoppervlak is met water bedekt, de zeeen en oceanen, met een gemiddelde diepte van niet minder dan 3600 m. Dit water is echter zout water dat evenmin als het in hooggebergte en poolstreken in de vorm van sneeuw en ijs aanwezige vaste water direct voor menselijk gebruik geschikt is. Hiervoor kan alleen het vloeibare zoete water worden benut. Dit komt echter slechts op het landoppervlak der aarde voor, zichtbaar als oppervlaktewater in meren en fiivieren en onzichtbaar als grondwater in de porien en spleten van de bodem. De hoeveelheden zijn intussen gering, overeenkomende met een schijf ter dikte van niet meer dan 60 m en dan nog voor 99% bestaande uit grondwater. Grondwater kan op aarde op vele plaatsen worden gevonden. Onttrekking van dit water vereist echter kennis omtrent de aanwezigheid en een zekere mate van technische ontwikkeling voor de constructie van de winmiddelen. Bij de dageraad van de menselijke samenleving werd aan deze eisen nog niet voldaan en moest we1 gebruik worden gemaakt van oppervlaktewater dat irnmers direct waarneembaar en grijpbaar is. Dit is de reden dat de oudste menselijke nederzettingen langs rivieren ontstonden, langs Euphraat en Tigris, Nijl, Indus, Huang Ho en vele anderen waarvan het water voor landbouw en veeteelt zowel als voor menselijk gebruik werd benut. Het land tussen de rivieren bleef voorlopig Afb.1 - Qniznts iiz Ira11,zeileilde eeziw voor Chn'stus.
onbewoond tot in het derde millenium voor Christus de primitieve mens erin slaagde om grondwater met gegraven putten te onttrekken. In Egypte werden deze zelfs tot een diepte van meer dan 100 m aangelegd, in ongeconsolideerde formaties met hoepels van rotting verstevigd. Door gebruik van galerijen (afb. I ) konden ook grotere hoeveelheden grondwater worden gewonnen en voor irrigatiedoeleinden worden gebruikt, tenvijl door de ontwikkeling van de emmerketting zelfs rivierwater hiervoor kon worden verpompt. In het eerste millennium voor Christus was de technische ontwikkeling reeds zover voortgeschreden dat een centrale watervoorziening van stedelijke nederzettingen mogelijk werd (bijvoorbeeld Jerusalem, Hiskia, Pergamon). Doorgaans werd bronwater gebruikt, dat hoog in de bergen werd gewonnen en onder eigen verhang naar het voorzieningsgebied werd gevoerd. De leidingen bestonden uit gemetselde kanalen met een vrije waterspiegel, uit galerijen in de rots uitgehouwen of uit drukleidingen van aardewerk of brons (afb. 2). Romeinse rijk Het hoogtepunt van de bovengeschetste ontwikkeling werd bereikt in het Romeinse rijk, waar alle belangrijke steden over een centrale drinkwatervoorziening beschikten, in staat om per dag en per hoofd van de bevolking enkele honderden liters water aan te voeren. Bij voorkeur werd gebruik gemaakt van water dat hoog boven het voorzieningsgebied werd gevonden, een enkele maal van rivierwater dat met waterraderen werd opgepompt (afb. 3). De invloed van de herkomst van het water op de samenstelling en de bruikbaarheid werd reeds enigermate onderkend. Vanwege de hardheid werd water uit kalkgesteenten vermeden, terwijl in Rome uit 9 waterleidingen het natuurlijk of kunstmatig gewonnen grondwater als drinkwater werd gebruikt, het water uit bergbeken voor de
thermen en het rivierwater voor de doorspoeling van de riolen. Door bezinking, zo nodig ondersteund door toevoeging van pijpaarde als coagulatiemiddel werd een helder water verkregen, tenvijl door koken de hygienische betrouwbaarheid kon worden verzekerd. Voor Nero werd het gekookte water in glazen vaten bewaard en met sneeuw gekoeld! Voor het transport over vaak tientallen kilometers werd gebruik gemaakt van gemetselde kanalen met een vrije waterspiegel. Om het beschikbare bodemverhang zo goed mogelijk te benutten moesten vaak grote omwegen worden gemaakt (afb. 4). Voor de kruising van ondiepe rivierdalen werden bruggen gebouwd (afb. 5), terwijl voor brede en diepe dalen syphons van loden buizen (afb. 6) worden toegepast. Door de beperkte diameter van maximaal20 cm bestonden deze syphons uit een groot aantal parallelle leidingen, tenvijl door de grote wanddikte van 3,s cm onvoorstelbare hoeveelheden lood benodigd waren, voor de watervoorziening van Lyon naar huidige schatting 10 tot 15 duizend ton! In het voorzieningsgebied zelf werd het water gedistribueerd met leidingen van natuursteen, aardewerk, beton of lood en soms voor de aflevering gemeten. Kranen (van brons) werden slechts weinig toegepast, de constante aanvoer onder eigen verhang verlangt immers ook een constante afname. Middeleeuwen en Renaissance Nadat het Romeinse rijk onder de aanvallen van de barbaren was bezweken en als politieke macht had opgehouden te bestaan, bleven de technische werken van de watervoorziening nog lange tijd in gebruik. Door het ontbreken van een krachtig bewind, werd het onderhoud echter verwaarloosd en raakten zij langzaam in verval. In de donkere Middeleeuwen onttrok de mens zijn drinkwater weer aan sloten, grachten en ondiepe putten. Op het platteland was dit wellicht niet zo
- Waterroorzielzing vaiz Pergamorz, derde eeuw voor Clzrisizrs.
Afb.2
-
I
Afb. 3
- Waterrad.
6%
Afb. 5
I
Afb. 6
Afb. 4
m
- Pont du Gard, L v e n c e .
- Loden leidingen.
- Romeinse watervoordening van Keulen.
bezwaarlijk, maar in de dichtbevolkte steden was een verontreiniging van dit water met faecaal materiaal van mens en dier welhaast onvermijdelijk. Het riool loosde h e r s op dezelfde waterloop als waaraan ook het drinkwater werd onieend, terwijl bij gebruik van beer- en zakputten het stroomafwaarts gelegen ph&atische grondwater werd besmet. Hevig en frequent traden dan ook besmettelijke ziekten op, doch de streng gelovige mens van die tijd beschouwde dit als een gerechte straf voor zijn vele zonden, terwijl de officiBe kerk zich vijandig tegen elk natuurwetenschappelijk onderzoek opstelde. De noodlottige vermenging van drink- en afvalwater kon zo ongestoord vele eeuwen blijven bestaan en ontelbare slachtoffers vragen. In deze primitiefste vorm van watervoorziening kwam eerst verbetering met de Renaissance toen de in de Arabische beschaving bewaarde en verder ontwikkelde kennis van de antieke wereld wederom ter beschikking van het Westen kwam en de Hervorming tot kritisch denken aanspoorde. In ieder geval werd toen het belang van
- Waterschuit. Afb. 9 - Waterwagen in Hamburg.
Afb. 8
1 Afb. 7
- Venetiaatise dsterne.
1
I
Afb. 4 - Fabricage van horcten buizen.
Afb.10 - Waterdragers in Parijs.
Afb. I l a en b s~ierkuacht.
- Pomp
gedreven door menselijke
Afb.13 - Beschernzi~~g tegen cholera.
een helder water onderkend. Nog altijd werd gebruik gemaakt van het oppervlaktewater uit rider of gracht, maar v66r gebruik werd dit water nu gezuiverd door bezinking, eventueel voorafgegaan door coagulatie met aluminiumsulfaat of f errichloride en door filtratie. Voor de laatste bewerking werden tal van filtermaterialen benut, waarbij sponzen populair waren voor het tegenhouden van grovere delen terwijl de fijn verdeelde troebeling met zand, gebroken glas, vezels van wol, linnen, zijde, katoen en dergelijke werden verwijderd. Voor de vervuiling van het filterbed bestond echter geen adequate remedie. Dit kon slechts worden opgeheven door het filtermateriaal te verwijderen en te wassen, doch dit geschiedde steeds te laat en in onvoldoende mate, waardoor het filtraat toch troebeling vertoonde. Betere resultaten konden worden verkregen door water te gebruiken dat van nature zuiver is. In Venetie werd het regenwater op plemen opgevangen en door zand gefiltreerd (afb. 7), in Amsterdam werd water uit de Vecht nabij Weesp met schepen aangevoerd (afb. a), terwijl elders volgens ervaring betrouwbare putten of bronnen buiten de stadspoorten werden benut en dit water met waterwagens (afb. 9) of waterdragers (afb. 10) werd afgeleverd. Distributie met leidingen kwam slechts op zeer beperkte schaal voor, enerzijds door het ontbreken van een geschikte krachtbron van het aandrijven der pompen (afb. ll), anderzijds omdat loden leidingen te duur waren en houten (afb. 12) of gietijzeren leidingen te onbetrouwbaar.
Eerste industrii!Ie revolutie De eerste industriele revolutie met stoom als drijfkracht dwong de arbeiders zich op loopafstand rond de nieuw opgerichte fabrieken te vestigen. Zo ontstonden in de loop van de negentiende eeuw fabriekswijken en fabriekssteden met een enorme bevolkingsdichtheid en een zo groot watemerbruik per eenheid van oppervlak dat de boven beschreven methoden voor watervoorziening kwantitatief ontoereikend
werden. Een openbare watervoorziening met distributie door middel van gesloten leidingen werd nu een noodzaak, waarvoor dezelfde industriele revolutie intussen de nodige middelen leverde. De pompen konden nu immers met stoommachines worden aangedreven, tenvijl de metallurgie thans reeds zo ver ontwikkeld was dat betrouwbare gietijzeren leidingen konden worden vervaardigd. De sterk gestegen behoefte maakte het echter ook noodzakelijk het innamepunt naar grotere nivieren te verleggen, tenvijl dit rivienvater weer onbehandeld werd gedistribueerd, hoogstens zoveel mogelijk door bezinking van troebelmakende bestanddelen bevrijd. Dit begin van de echte openbare watervoorziening vie1 intussen samen met een verspreiding van de Aziatische cholera van Bengalen uit, waar het vanouds en nog steeds endemisch voorkomt. In tegenstelling met typhus treden bij cholera intussen geen ,,dragersT'op, waardoor de bemanning van een schip dat in de 18e eeuw met cholera besmet uit Calcutta vertrok bij aankomst in Engeland bf overleden, bf geheel genezen was. Door de versnelling van het verkeer te land en te water werd het echter mogelijk dat nog zieke patienten in West-Europa aankwamen en daar in staat waren om anderen te besmetten. Tijdens de in 1826 begonnen tweede pandemie drong de cholera in 1830 via Rusland tot West-Europa door en in 1831 via de zeeroute tot Engeland waarna de verdere verspreiding bijzonder snel plaats vond en bijv. reeds in 1832 Amerika werd bereikt. In het darmstelsel van een zieke patient ontwikkelen de cholerabacterien zich met enorme snelheid, waardoor met de faeces onvoorstelbaar grote aantallen van deze kommavonnige bacil worden geloosd. De centrale drinkwatervoorzieninghad echter ook een centrale riolering noodzakelijk gemaakt, welke veelal op dezelfde rivier loosde als waaraan ook het drinkwater werd ontleend. Het drinkwater werd zo met de Vibrio cholera besmet, waarna de openbare drinkwatervoorzieningvoor een snelle en 100 % efficiente verspreiding zorgde en epidemiekin veroorzaakte waaraan niemand, jong noch oud, arm noch rijk kon ontsnappen. De werkelijke oorzaak Afb. I7
sloping wall protected by masonry
I
: sunernatant
.. a .
Afb. 14
.
- Langzaarn zandfilter van James Simpson.
van deze cholera bleef nog 50 jaar onbekend, tot het werk van Koch in 1883 in Egypte. Men dacht aan kwalijke dampen (miasmatheorie), waartegen het dragen van specerijen een goede bescherming zou kunnen geven (afb. 13). Tijdens de cholera epidemie van 1849 in Londen constateerde de Engelse medicus dr. John Snow echter dat al zijn patienten BBn eigenschap gemeen hadden, zij hadden water gedronken afkomstig uit de put in Broadstreet en terecht concludeerde hij daaruit dat bestanddelen in dit water de oorzaken zouden kunnen zijn van cholera. Voor het verkrijgen van een helder water had James Simpson in 1829 voor de Chelsea Water Company in Londen een filter geconstrueerd (afb. 14) dat door de bedopbouw met fijn zand aan de top en grof materiaal onderin gemakkelijk kon worden schoongemaakt. Acht waterleidingmaatschappijen werkten toen in Londen, die allen Theemswater gebruikten dat a1 dan niet door de langzame zandfilters van James Simpson werd gereinigd. Bij vergelijking van de cholerafrequentie in de verschillende voorzieningsgebieden bleek overduidelijk dat grotere aantallen ziektegevallen slechts optraden daar waar ruw Theemswater werd gedistribueerd, dat in of benedenstrooms van de city aan de rivier was ontleend en dat door getijwerking met rioolwater was vermengd. De Engelse regering aarzelde niet om uit deze epidemiologische onderzoekingen haar conclusies te trekken: cholera wordt veroorzaakt door verontreiniging van rivierwater met faecael materiaal, doch deze besmetting kan teniet worden gedaan door toepassing van langzame zandfiltratie. Reeds in 1852 werd de Metropolis Water Act afgekondigd, waarbij werd verlangd dat a1 het water dat binnen een straal van 8 km
Afb. 15
- Tyfus in Nederland.
Roughingfilters 1- I
Afb. 16
-
STATION FOR PUMPING TO STORAGE
I
RESERVOqQ FOR STORAGE AND SETTLEMENT
I
PRIMARY FILTERS
I
j
SECONDARY FILTERS
/
1
STATION FOR PUMPING TO SERVICE RESERVOIR AND SUPPLY
/
I
CHLORINATION
CONTACT TANK
I 01
SUCTION TANK
= -1 - .
Waterzuiverirzg volgens Puech-Chabal.
- Waterzuivering van Lorzden. RIVER
water
filtersand
SERVICE RESERVOIR
Cl2
,or
oxidatie
I
gereinigd, waardoor diepbedfiltratie mogelijk werd. Door gebruik van grover filtermateriaal konden zo nog grotere filtersnelheden worden toegepast, waardoor uiteindelijk het snelfilter ontstond met een capaciteit van 5 m3/mZ/uur, 50 mad zo hoog als van het langzaam zandfilter. Voor een openbare watervoorziening werden deze snelfilters voor het eerst gebouwd in 1885, door Hyatt voor S o m e d e in New Jersey.
Europese tegenover Amerikaanse praktijk De voortreffelijke resultaten welke met langzame zandfilters bij de strijd tegen besmettelijke ziekten (afb. 15) konden worden verkregen, sterkten de Engelse en Europese ingenieurs in hun overtuiging dat hierop de zuivering van oppervlaktewater moet worden gecentreerd. Nadat eenmaal de biologische werking bekend was, werden andere biologische methoden hieraan toegevoegd, zoals bijv. de zelfreiniging in spaarbekkens (Houston, 1913, watemoorziening van Londen). Bij een wat troebel rivierwater hadden deze langzame zandfilters we1 het nadeel van een snelle verstopping, doch door gebruik van bezinking en vooral van voorfilters, soms in vele trappen achtereen (afb. 16) kon dit bezwaar gemakkelijk worden ondervangen. Het klassieke systeem van deze natuurlijke biologische zuivering is nog altijd de zuivering van water uit de Theems voor Londen, zoals dit in afb. 17 is weergegeven. In het jachtige Amerika van de 19e eeuw zijn de langzame zandfilters van James Simpson nirnmer populair geworden. Enorme oppervlakten filterbed waren nodig, terwijl de schoonmaak door afkrabben van de bovenste 1 B 2 cm omslachtig, tijdrovend en arbeidsintensief was. In het begin der tachtiger jaren werd hier een hydraulische schoonmaak ontwikkeld, waarbij door krachtige waterstralen het filterbed van boven af (bovenspoeling) of van onderaf (terugspoeling) werd gereinigd en roterende harken voor een extra agitatie zorgden. Deze mechanische schoonmaak was zo gemakkelijk en zo snel dat een snellere verstopping van het filterbed kon worden geaccepteerd, met looptijden van 6611 tot enkele dagen inplaats van enkele weken tot enkele maanden, waardoor hogere Eiltersnelheden konden worden toegelaten. Bij deze schoonmaak werd het filterbed oak over de volle hoogte
Naar de opvatting van die dagen kon met snelfiltratie alleen nimmer goede resultaten worden verkregen en moesten aan het te behandelen water steeds coagulatiemiddelen als A l ~ ( s 0 of ~ ) FeC13 ~ worden toegevoegd. Vooral ten aanzien van de verwijdering van colloidaal materiaal gaf dit een grote verbetering, waardoor ook de reductie in het bacteriiengehalte aanzienlijk was en bij gebruik van schoon oppervlaktewater een effluent werd verkregen dat in hygienisch opzicht aan redelijke eisen voldeed. In twee opzichten heeft dit proces zich in de 20e eeuw verder ontwikkeld (afb. 18). Door het gebmik van troebel rivierwater trad bij de chemische coagulatie een te snelle verstopping van de filters op en moest een bezinkingsfase worden voorgeschakeld, terwijl bij gebruik van met rioolwater vermengd rivierwater de reduktie in het gehalte aan pathogene kiemen te gering was en de openbare drinkwatervoorziening wederom de verspreider van besmettelijke ziekten werd. Pasteur, Koch en vele andere bacteriologen hadden hun baanbrekend werk intussen reeds verricht, waaruit onder meer was gevolgd dat pathogene organismen ook met chemische vergiften konden worden gedood. Nodig was nog slechts een rniddel te vinden dat goedkoop was, onschadelijk voor de mens en gemakkelijk te doseren. Chloorkalk werd voor het eerst in 1902 in Middelkerk in Belgie toegepast, chloorbleekloog in 1905 in Lincoln in Engeland en chloorgas in 1913 in Philadelphia in de Verenigde Staten. In Amerika is deze desinfektienimmer meer verlaten en wordt nagenoeg a1het geproduceerde drinkwater voor aflevering gechloreerd. In 1950, aan het einde van de hier beschouwde periode, waren de kampen duidelijk gescheiden. In Amerika werd het voor desinfektie gebruikte chloor als de ,,green goddess" vereerd en zou niemand het wagen om water te drinken dat niet naar chloor smaakte, de enige methode immers om zelf te controleren of het water bacteriologisch betrouwbaar is. In Europa met vanouds meer vertrouwen in de centrale overheid, werd die behoefte niet gevoeld. Integendeel een chloorsmaak werd als onaangenaam ervaren en onder deskundigen gold chlorering als een lapmiddel om een slechte bedrijfsvoering te verhullen. Door biologische methoden alleen moest het immers mogelijk zijn een hygienisch betrouwbaar 'water te verkrijgen!
coagulatie middelen
ruw water menging flocculatie bezinking
Afb. 18
snelfiltratie
desinfektie
- Amerikaanse waterzuiven'ng.
rond St. Paul's Cathedral aan de Theems werd onttrokken door langzame zandfiltratie wordt gezuiverd. De grote watervoorzieningen op het continent zijn voor een belangrijk deeI door Engelse ingenieurs ontworpen en gebouwd en in navolging van het bepaalde in bovengenoemde wet werd ook hier langzame zandfiltratie op grote schaal toegepast, bijv. voor Amsterdam in 1853.
Het grote schisma In 1892 beschikten de naburige steden Hamburg en Altona in Duitsland over een openbare watervoorziening, gebruik makende van het water uit de Elbe, dat intussen door Altona door langzame zandfiltratie werd gezuiverd en voor Hamburg slechts aan bezinking werd onderworpen. Op 12 augustus miste een aantal Russische emigranten de boot naar Amerika en kampeerde toen op de gelijknamige pier. Enkelen van hen leden aan cholera, waarmede het rivierwater werd geinfecteerd en in Hamburg een epidemie van ongekende afmetingen ontstond waarbij van de 580.000 inwoners 20.000 personen werden besmet en 7.600 overleden. In Altona met 143.000 inwoners traden slechts 570 ziektegevallen en 330 sterfgevallen op, waarvan het overgrote deel nog aan contactinfektie kon worden toegeschreven. In 1892 waren telegraaf en perswezen reeds hoog ontwikkeld en het nieuws van deze catastrofe verspreidde zich dan ook met explosieve snelheid over de gehele wereld om allerwegen diepe indruk te maken. Twee geheel verschillende conclusies werden echter uit deze ramp getrokken. De zeevarende naties, gewend op eigen kunnen te vertrouwen bleven oppervlaktewater gebruiken, doch eisten dat dit voor de distributie op adequate wijze werd gezuiverd. De meer continentaal gelegen landen daarentegen achtten oppervlaktewater ongeschikt als grondstof voor een openbare watervoorziening en gingen geheel op grondwater over. Tot voor kort eiste de Duitse waterleidingwet ,,das Trinkwasser soll der Herkunft nach appetitlich sein" en volgens de Duitse gezondheidsautoriteiten werd hieraan alleen door grondwater voldaan. Dit gaf tot vreemde situaties aanleiding, waarbij een voortreffelijk bereid oppervlaktewater uit een schone rivier als de Ruhr
eerst nog enkele dagen door de ondergrond moest stromen alvorens het als drinkwater kon worden gedistribueerd. Voor de nieuwe watervoorziening van Stuttgart uit de Donau nabij Ulm is deze kunstmatige infiltratie nog in de plannen opgenomen, maar zal door wijziging van de inzichten en van de wet (das Trinkwasser soll appetitlich sein) we1 niet uitgevoerd worden.
I
1
I
I
ontwikkeling van de openbare watervoorziening van 1950 tot heden IR. G . WIJNSTRA
Inleiding De vele drink- en industriewaterproduktieen distributiebedrijven die sinds het midden van de vorige eeuw in ons land zijn gesticht, hebben zich tot na de laatste wereldoorlog betrekkelijk zonder moeilijkheden kunnen ontwikkelen. Na de start in 1853 waren het aanvankelijk alleen de grotere steden die tot het stichten van een centrale watemoorziening overgingen. Onder de toen heersende omstandigheden waren de ondernemingen bij invoering van draaglijke tarieven alleen in de grotere bevolkingscentra rendabei te maken. Omstreeks 1900 waren vrijwel alle steden in ons land met 10.000 of meer inwoners voorzien van een centrale waterleiding. In het begin van deze eeuw werd ook de voorziening van kleinere steden economisch mogelijk. De voorziening van het platteland kon uiteindelijk door onderlinge samenwerking tot stand komen en we1 door het stichten van zogenaamde streekwaterleidingen, waarbij verscheidene kleinere gemeenten samenwerkten. Toen de tweede wereldoorlog in 1940 uitbrak, was de stichting van deze streekwaterleidingen vrijwel voltooid. Dat betekende echter niet dat toen reeds de gehele plattelandsbevolking op de openbare watemoorziening was aangesloten. De nog niet voorziene gebiedsdelen werden in het algemeen gekenmerkt door een sterk gespreide bebouwing en als gevolg daaman waren dusdanig hoge investeringen voor de te maken aansluitingen nodig dat geen rendabele exploitatie mogelijk was. Men zag zich dan ook toen reeds gesteld voor het vraagstuk van de onrendabele gebieden. Een eerste poging van de bedrijven om dit vraagstuk met medewerking van de Centrale Overheid op te lossen mislukte door de in 1940 uitgebroken Tweede Wereldoorlog. Tot omstreeks 1950 was er daarom slechts sprake van een zeer geleidelijke stijging van het aansluitingspercentage. Daar er ten tijde van het ontstaan van de meeste waterleidingbedrijven hier te lande geen wettelijke voorschriften omtrent de behartiging van de openbare watemoorziening bestonden, genoot men grote vrijheid van handelen op dit gebied. Het gevolg is dan ook geweest dat de waterleidingkaart van Nederland, met name in een aantal gebieden, uitermate gecompliceerd is geworden. Voor de Tweede Wereldoorlog waren er meer dan 200 waterleidingbedrijven in Nederland die onderling bijzonder sterk in grootte en omvang, als ook wat de bestuursvorm betreft, verschilden. De oorzaak van het bestaan van zoveel eenheden staat in nauw verband met de aard van de winning. Het overgrote deel van de bedrijven venverkte namelijk grondwater en de grond-
waterwinning werkt, zoals bekend, in kleine eenheden met een eenvoudig verlopende produktie. De capaciteit van de grondwaterwinning is van nature beperkt. Daarentegen kan oppervlaktewater gemakkelijk in grote hoeveelheden op CCn plaats worden gewonnen. Grote steden venverken daarom in de regel oppervlaktewater. Dat van de grote steden in ons land alleen Rotterdam in de periode van voor 1940 oppemlaktewater venverkte, wijst er derhalve op dat de omstandigheden in Nederland over het algemeen gunstig waren voor de winning van grondwater. Noch uit kwantitatief, noch uit kwalitatief oogpunt werden, een enkele uitzondering daargelaten, moeilijkheden bij de grondwaterwinning ondemonden. Het geheel vanaf de start in 1853 tot na de laatste wereldoorlog overziende, kan worden gesteld dat de ontwikkeling van de openbare drinken industriewatervoorziening in die periode zeer geleidelijk is gegaan. In de eerste jaren na de tweede wereldoorlog, dus derhalve na een periode van bijna 100 jaar, bedroeg de totale produktie van de gezamenlijke waterleidingbedrijven nog geen 300 miljoen m3 per jaar. Daarna echter kwamen er aanwijzingen dat het tempo van de geleidelijke ontwikkeling werd versneld, terwijl er naderhand zelfs duidelijke tekenen kwamen die erop wezen dat op een buitengewoon snelle ontwikkeling moest worden gerekend.
-
DE PERIODE 1950 19'70 De waterbehoefte In verschillende landen en ook in ons land begon een periode van sterk toenemende welvaart. De gevolgen, ook voor de drinkwatemoorziening, waren ingrijpend. Het watemerbruik steeg in een opmerkelijk snel tempo. In 1947: 293 miljoen m3,1950: 324 miljoen m3, 1955: 404 miljoen m3. Voor de waterleidingdeskundigen was dit aanleiding dit verschijnsel kritisch te bestuderen. Een eerste prognose gebaseerd op een uitvoerige studie kwam van de hand van de Centrale Cornrnissie voor Drinkwatervoorziening, die in 1958 van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid opdracht kreeg tot het instellen van een onderzoek naar de toekomstige drink- en industriewatervoorzieningin ons land. De Commissie kwam tot de conclusie dat er sinds de Tweede Wereldoorlog sprake is van een dynamische groei van de waterbehoefte van bevolking en industrie en dat er tekenen waren dat deze ontwikkeling zich nog in versterkte mate in de komende jaren zou voortzetten. In het door de Commissie uitgebrachte en in 1967 verschenen rapport ,,De toekomstige drinkwatervoorziening van Nederland" wordt geschat dat er voor het jaar 2000 een behoefte voor bevolking en industrie te zamen van 4 miljard m3ljaar
zal bestaan en dat de openbare watervoorziening daarvan naar schatting 2 B 2,s miljard m3 voor haar rekening zal moeten nemen. Het is duidelijk dat het maken van een betrouwbare prognose uitermate moeilijk is in een periode van snelle ontwikkeling als er van een zekere stabilisatie nog geen sprake is. En hoewel de prognose van de Centrale Commissie daarom niet op alle punten evengoed kon worden gefundeerd, is de studie die er aan ten grondslag ligt van veel belang. Een naderhand door het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening (RID) en de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN) ingestelde ,,Werkgroep Waterverbruik" heeft de studie van de Centrale Commissie aan de hand van meer ter beschikking gekomen gegevens inzake de in snel tempo stijgende behoefte voortgezet en komt in haar in 1970 voltooide rapport tot de conclusie dat de totale voor bevolking en industrie benodigde hoeveelheid water in het jaar 2000 op 4,5 miljard m3 moet worden geraamd. Het huishoudelijk verbruik werd daarbij geschat op 200 l/inwoner/dag. Genoemde Werkgroep venvacht dat de eigen voorziening van de industrie met kwaliteitswater tegen het jaar 2000 ongeveer 1 miljard m3 zal bedragen en dat dus de produktie van de waterleidingbedrijven tegen dat jaar op 3,s miljard m3 kan worden geschat. Het is duidelijk dat de vanaf 1950 in snel tempo stijgende behoefte, zowel bij de waterleidingbedrijven als bij de Centrale Overheid de vraag deed rijzen hoe aan de toekomstige behoefte zou kunnen worden voldaan.
Toekomstige bromen In de inleiding is erop gewezen dat de omstandigheden voor de winning van grondwater in ons land over het algemeen gunstig zijn, maar dat daar tegenover staat dat de capaciteit van grondwatenvinplaatsen van nature beperkt is. Daarbij komt dat in het westen van ons land waar de waterbehoefte als gevolg van de dichte bevolking en de sterke industrialisatie het grootst is, de omstandigheden voor de grondwaterwinning het minst gunstig zijn. In dit verband is het interessant op te merken dat reeds omstreeks de eeuwwisseling men in Amsterdam zag aankomen dat het leveringsvermogen van de duinen op den duur ontoereikend zou zijn en reeds het denkbeeld werd geopperd tot irrigatie van de duinen door aanvoer van water uit de Lek nabij Schoonhoven. Aanleiding tot dit voorstel was de overweging, dat de aanleg van een waterleiding vanuit de Rijn menging van rivienvater en duinwater in het distributienet nodig zou maken. Weliswaar kon door het tot ontwikkeling brengen van de diepduinwater-
winning voorlopig verder in de behoefte worden voorzien, toch was het reeds voor 1940 duidelijk dat de capaciteit van de duinwatenvinplaatsen op korte termijn onvoldoende zou zijn en dat plannen voor aanvullende voorziening zouden moeten worden gemaakt. Zoals bekend, heeft dat er toe geleid dat in de vijftiger jaren - derhalve nog voordat de buitengewoon sterke tendens tot stijging van de waterbehoefte duidelijk werd twee grote winbedrijven aan de Lek zijn gesticht, namelijk dat van de NV Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland (WRK) en van de Duinwaterleiding van 's-Gravenhage, door middel waarvan grote hoeveelheden oppervlaktewater in de duingebieden van Amsterdam, van het Provinciaal Waterleidingbedrijf van NoordHolland en van Den Haag kunnen worden geinfiltreerd. Daarmede ontstond een nieuwe vorm van waterwinning die tussen oppervlaktewaterwinning en grondwaterwinning in ligt. Enerzijds heeft het uit de duinen teruggewonnen mengsel van oorspronkelijk duinwater en ge'infiltreerd rivierwater voor een groot deel het karakter van grondwater aangenomen, anderzijds is de afkomst uit rivienvater nog duidelijk merkbaar. Temgkomende op de door de bedrijfstak waterleidingen en de Centrale Overheid in de zestiger jaren gestelde vraag: hoe aan de sterk stijgende waterbehoefte in de komende decennia zou kunnen worden voldaan, kan worden gesteld dat op grond van de ter beschikking staande gegevens aanvankelijk werd geschat dat in ons land de maximaal winbare hoeveelheid grondwater 1,5 miljard m3 per jaar bedraagt. Dit betekent dat van de 4,5 miljard m3 die volgens de raming in het jaar 2000 nodig zal zijn, een hoeveelheid van 3 miljard m3 water voor bevolking en industrie zou moeten worden geleverd, dat afkomstig is van het oppervlaktewater en we1 in hoofdzaak van water dat door de Rijn en Maas in ons land wordt aangevoerd. In kwantitatief opzicht zou dit voor wat de Rijn betreft geen problemen behoeven te geven. Immers de gemiddelde afvoer van de Rijn te Lobith bedraagt circa 70 miljard m3 per jaar met een laagste afvoer van 650 m3/s. Alleen bij zeer lage Rijnafvoeren zouden bij onttrekking aan IJssel, Nederrijn en Lek problemen van kwantitatieve aard kunnen optreden. Voor de Maas ligt dit anders. De gemiddelde afvoer van de Maas te Borgharen bedraagt circa 8 miljard m3 per jaar met een minimum afvoer van 30 m3 1s. Deze afvoer is zo laag dat bij waterwinning uit de Maas voorraadvorming op grote schaal nodig is om perioden van lage afvoer te overbruggen. Waren er bij een waterwinning uit de Rijn derhalve uit kwantitatief oogpunt direct geen moeilijkheden te verwachten, we1
echter zag men grote problemen ten aanzien van de kwaliteit. De bezwaren die in het algemeen aan oppervlaktewater zijn verbonden, namelijk verontreiniging en bijzondere risico's als gevolg van mogelijke calamiteiten, hadden in de na-oorlogse jaren, ten gevolge van de groeiende industriele produktie, de groeiende welvaart en de groeiende bevolking met name in het stroomgebied van de Rijn inmiddels een bijzonder zwaar accent gekregen. De kunstmatige zoutlast van de Rijn steeg van jaar tot jaar en naast deze anorganische verontreiniging steeg ook de organische verontreiniging onrustbarend. Men realiseerde zich dat de Rijn op weg was een van de meest vervuilde rivieren van Europa te worden en dat het Rijnwater zonder meer moeilijk als grondstof voor de drinkwatervoorziening zou kunnen dienen. De ten dienste staande zuiveringstechnieken waren praktisch niet meer in staat om van het water, wanneer dit bij lage afvoeren het ergst was verontreinigd, bruikbaar drinkwater te produceren. Omdat de kwaliteit van het water van de Rijn bij hoge afvoeren beter of liever gezegd minder slecht is, dan bij lage, geldt ook voor waterwinning uit de Rijn dat voorraadvorrning op grote schaal nodig is. In dit verband kan nog worden gewezen op de ervaringen die Rotterdam in het begin van 1963 opdeed toen dat bedrijf als gevolg van de lage afvoer van de Rijn en niet over de mogelijkheid tot voldoende voorraadvorming beschikkend, gedurende enkele weken water met een zeer hoog zoutgehalte m o a t distribueren. Zoals bekend kan voorraadvorming geschieden in nieuw aan te leggen grote open bekkens of op daarvoor geschikte plaatsen door middel van infiltratie in de ondergrond. Het vorenstaande samenvattend kan worden gesteld dat de toenemende behoefte aan water van hoge kwaliteit enerzijds en de voortschrijdende verontreiniging van het milieu anderzijds, de bedrijfstak openbare drink- en industriewatervoorziening voor een vraagstuk van enorme omvang stelde. Men begon zich te realiseren dat de tijd dat ieder waterleidingbedrijf zijn eigen weg kon gaan voorbij was en ook de Centrale Overheid zag in dat zij In dezen regelend en coordinerend zou moeten optreden. Het werd duidelijk dat er een adequaat beheer van de bronnen voor watervoorziening moest komen, waarbij een afweging van alle belangen en een slagvaardig en gecoordineerd beleid ten aanzien van de toedeling van de bronnen van watervoorziening niet kon worden gemist.
Basisplannen Het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening kreeg in 1964 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid opdracht om in nauw overleg met onder
andere de VEWIN, basisplatmen te ontwerpen voor de toekomstige drinkwatervoorziening van ons land. Deze basisplatmen moeten de noodzakelijke grote werken omvatten voor de winning, opslag, zuivering en transport van water voor de openbare drink- en industriewatervoorziening. Een eerste concept basisplan kwam onlangs gereed en omvat, zoals bekend, een proeve van mogelijkheden voor opslag en infiltratie van water op een aantal plaatsen in ons land voor de watervoorziening tot het jaar 2000. Daarbij is uitgegaan van een totale produktie van 5500 rniljoen mzljaar, waarvan 1900 miljoen m3 grondwater en 3600 miljoen m3 oppervlaktewater. In vergelijking met de huidige situatic voorziet het basisplan in een verdubbeling van de grondwaterwinning en houdt rekening met verachtvoudiging van de oppervlaktewaterwinning. Daarbij is men er in eerste instantie van uit gegaan dat de vele onzekerheden verbonden aan een prognose over een periode van dertig jaren, de mogelijkheid voor alternatieve oplossingen, alsmede het scheppen van voldoende uitloopmogelijltheid voor de periode na 2000 het noodzakeliik maken het technisch plan ruimer op te zetten dan uit de prognoses van de waterbehoeften in het jaar 2000 zou volgen. Met de aanleg van de eerste in het kader van de toekomstige watervoorziening aan te leggen grote open spaarbekkens is reeds enkele jaren geleden een begin gemaakt. In deze in de Biesbosch geprojecteerde bekkens kan zowel water van de Maas als van de Rijn worden ingenomen. De leveringscapaciteit bedraagt 500 miljoen m3 per jaar.
Waterbeheer Uit de zojuist geschetste ontwikkeling is het duidelijk dat de waterleidingbedrijven het grootste belang hebben bij een goed en doeltreffend beheer van het grond- en het oppervlaktewater. Dit beheer dient zowel een goede verdeling van de beschikbare hoeveelheid te omvatten, als een afdoende bescherming van de kwaliteit. Van belang daarbij is dat kwantitatief en kwalitatief beheer zowel voor grond- als oppervlaktewater in CCn hand zijn. Aan de gehele waterhuishouding worden steeds hogere eisen gesteld. Het beheer ervan moet daarom vanuit een centrale visie worden beschouwd. Van de zijde van de VEWIN werd in de afgelopen periode dan ook aangedrongen op centralisatie van het waterbeleid, dat kan leiden tot een doelmatig, op duidelijke wettelijke bepalingen gefundeerd waterbeheer, zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht. Het bestaande systeem van waterbeheer is sterk gedecentraliseerd. Rijk, provincie en waterschappen hebben afzonderlijke bevoegdheden. Lange tijd was het waterbeheer in Nederland uitstekend, zolang het
I
ging om de strijd tegen overstroming en om kwantitatieve waterbeheersing. Door de uitermate snel opgekomen milieuverontreiniging en het als gevolg daarvan noodzakelijke kwalitatieve waterbeheer is het echter met de ontwikkeling van het waterbeheer in Nederland minder goed gegaan. Er was omschakeling nodig naar een beter gecoordineerd beheer, waarbij kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van het waterbeheer onverbrekelijk samenhangen en derhalve niet moeten worden gescheiden. Helaas is gebleken dat dit vanuit het bestaande systeem van waterbeheer moeilijk kon worden gerealiseerd. Dat blijkt ook uit de onlangs in werking getreden Wet Verontreiniging Oppervlaktewater. Uitgaande van het bestaande systeem van waterbeheer is het kennelijk nodig gebleken om in deze Wet de mogelijkheid open te laten om het kwantitatieve en kwalitatieve beheer te scheiden en de praktijk is thans dat bij de uitvoering van die Wet van laatstgenoemde mogelijkheid ook op vrij grote schaal in diverse regio's gebruik wordt gemaakt. Kwalitatief en kwantitatief waterbeheer behoort in BBn hand te zijn en het bezwaar van de huidige gang van zaken is dat de weg naar een duidelijk nationaal waterbeleid weer langer en moeilijker wordt. In de laatste decennia is niet alleen de ervaring opgedaan dat het nationale waterbeheer dient te worden gereorganiseerd, ook op internationaal niveau heeft ons land dringend behoefte aan een duidelijk en doeltreffend beheer van de grensoverschrijdende wateren. De problemen, waarvoor de openbare watervoorziening van West-Nederland nu reeds staat, hangen geheel samen met het beheer van het water uit de rivieren Rijn en Maas. In de toekomst zal deze afhankelijkheid zich uitbreiden tot de rest van Nederland, dat nu nag over voldoende grondwater beschikt. Daarom is het van groot belang dat Nederland inspraak krijgt in de kwaliteit van het water, dat via Rijn en Maas ons land binnenstroomt. Het waterbeheer in Nederland is geheel afhankelijk van wat er bovenstrooms gebeurt. De Endosulfanvergiftiging van de Rijn in juni 1969 heeft dat nog eens extra onderstreept. Zoals bekend, heeft het overleg met de oeverstaten van de Rijn, dat plaatsvindt binnen de Internationale Commissie ter bescherrning van de Rijn tegen verontreiniging en dat reeds in 1950 begon, tot nu toe in feite geen praktisch resultaat opgeleverd. Alleen een beperkte opslag van het zout is het enige waarover enkele maanden geleden overeensternming is bereikt en met de uitvoering ervan zal pas over enige jaren worden begonnen. In de afgelopen periode is er dan ook van de zijde van de bedrijfstak (VEWIN) bij de Centrale Overheid herhaaldelijk op
aangedrongen, een zodanige opzet voor de Rijn te bepleiten dat deze onder beheer van een boven-nationaal bestuursorgaan met verordenende bevoegdhden zal kunnen worden geplaatst. Wat voor de Rijn geldt, geldt uiteraard ook voor de Maas. Ook daarvoor is een onderlinge afstemming van maatregelen via internationaal overleg noodzakelijk, met als einddoel internationaal beheer.
Regelingen van de Rijkswetgever In de inleiding is erop gewezen dat men aanvankelijk bij het stichten van waterleidingbedrijven een grote vrijheid genoot. De eerste beperking die daarin van de kant van de Centrale Overheid werd aangebracht was de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven van 1954. Voordat deze Wet tot stand h a m , werd de wateronttrekking aan de bodem door waterleidingbedrijven beheerst door het Burgerlijk Wetboek en de Hinderwet. Daar op grond van beide wetten de grondwaterwinning onmogelijk zou kunnen worden gemaakt, als deze winning schade aan anderen zou toebrengen, werd via de Grondwaterwet waterleidingbedrijven een speciale regeling tot stand gebracht die de winning door waterleidingbedrijven buiten het burgerlijk recht en de Hinderwet bracht. De grondwaterwinning door landbouw en industrie bleef echter als vanouds onder de Hinderwet vallen, die slechts beoogt om gevaar, schade of hinder te voorkomen. Met de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven kreeg de Overheid dan ook geen enkele bevoegdheid om in het kader van de gehele waterhuishouding het meest wenselijke beleid met betrekking tot het grondwater te voeren. Aan de periode van grote vrijheid kwam verder een einde toen meer en meer het belang van de volksgezondheid bij een goede openbare drinkwatervoorzieningop de voorgrond trad. De omstandigheid dat een slechte waterleiding een groot gevaar voor de volksgezondheid kon opleveren, zelfs groter dan bij afwezigheid van een centrale voorziening, deed de behoefte opkomen aan een wettelijke regeling van het toezicht uit hygienisch oogpunt op de waterleidingbedrijven. Een en ander leidde tot de Waterleidingwet (1957) in werking getreden met ingang van 1 maart 1961. Deze Wet werd aangevuld met ,,AanbevelingenY'die de VEWIN aan haar leden verstrekte en die richtlijnen bevatten inzake de kwaliteit van het af te leveren water. Naast de regeling van het toezicht uit hygienisch oogpunt maakte deze Wet het voorts voor de urovinciale besturen in beperkte mate mogelijk in te grijpen in de organisatie van de openbare drink- en industriewatervoorziening. Gezien de uitermate gecompliceerde
waterleidingkaart, die op grond van de historische ontwikkeling in bepaalde gebieden van ons land was ontstaan, lag het scheppen van de mogelijkheid om te kunnen ingrijpen voor de hand. Het in werking treden in 1961 van de Waterleidingwet 1957 was voor het bestuur van de VEWIN aanleiding om als eigen organisatie van de waterleidingbedrijven de nodige activiteiten op het gebied van de ontwikkeling van de organisatie van de openbare watervoorziening in Nederland te gaan ontplooien. Het bestuur stelde onder andere een comrnissie in, die de opdracht kreeg een nota op te stellen over sanering van de waterleidingorganisatie, die als basis zou kunnen dienen voor de besprekingen over en voorbereiding van reorganisatieplannen. In genoemde nota, die in 1963 gereed kwam, kwam de Commissie tot de conclusie dat de na de tweede wereldoorlog ingestelde structurele verandering in ons land ook van grote invloed op de ontwikkeling van de openbare drink- en industriewatervoorziening zou zijn, dat de bestaande waterleidingkaart niet in de toekomstige situatie zou passen en dat daarom een concentratie van de bedrijven tot grotere eenheden noodzakelijk was. Anders dan op grond van het in werking treden van de Waterleidingwet van 1957 en van de zojuist genoemde conclusies van een door de eigen bedrijfstak ingestelde studiecommissie mocht worden verwacht, is de reorganisatie vrijwel niet van de grond gekomen. Enerzijds is dit een gevolg van de te beperkte bevoegdheden die, zoals naderhand is gebleken, de Waterleidingwet 1957 aan de provinciale besturen geeft, anderzijds is ondanks de instemming met de strekking van de door de Commissie opgestelde nota, niet gebleken dat de noodzaak van reorganisatie ook werkelijk bij de meerderheid van de lokale overheden, die de meeste waterleidingbedrijven beheren, leefde. We1 is het aantal bedrijven de laatste jaren langzaam teruggelopen en bedraagt thans nog 115. De onderlinge verschillen in grootte en bestuursvorm zijn echter nagenoeg onverminderd blijven bestaan. Het grootste waterleidingbedrijf produceert thans meer dan 100 miljoen m3 per jaar, het kleinste nog geen 100.000 m3 per jaar. De vorm waarin de waterleidingbedrijven geexploiteerd worden varieert van particuliere onderneming naar stichting en gemeenschappelijke regeling en van regionale NV naar gemeentebedrijf.
De technische ontwiieliig In het voorgaande is in hoofdzaak aandacht besteed aan de problemen die ten aanzien van de openbare drink- en industriewatervoorziening in de afgelopen periode naar voren kwamen en maar ten dele aan dat wat door de bedrijfstak tot stand werd gebracht. Daar zal nu wat nader op in
worden gegaan. In de inleiding is opgemerkt dat men in de vooroorlogse jaren bij het streven om ook de plattelandsbevolking zoveel mogelijk van goed drinkwater te voorzien zich geconfronteerd zag met het vraagstuk van de onrendabele gebieden. Mede dank zij het voorspoedig economische herstel in de na-oorlogse jaren konden in de periode van 1950 tot 1970 met steun van de Centrale Overheid een eerste en een tweede tienjarenplan worden uitgevoerd voor het aansluiten van de onrendabele en zelfs super-onrendabele gebieden. Het resultaat daarvan is geweest dat thans bijna 100 % van de Nederlandse bevollcing op de openbare drinkwatervoorziening is aangesloten. In dit opzicht mag Nederland zich over een bijkans optimale staat verheugen en neemt het een uitermate eervolle plaats in. De snelle stijging van het waterverbruik (van rond 300 miljoen m3 per jaar tot rond 900 miljoen m3 per jaar, derhalve het drievoudige in twee decennia) enerzijds en de toenemende vervuiling van het oppervlaktewater anderzijds, stelden met name de waterleidingbedrijven in het westen van ons land voor een steeds moeilijker wordende opgave. Daar waar nog voldoende grondwater kon worden gewonnen kon de toename in de waterbehoefte door uitbreiding van de winningsmiddelen en de zuiveringsinstallaties of door het stichten van nieuwe pompstations zonder a1 te veel moeilijkheden worden opgevangen. Op grond van uit speurwerk verkregen resultaten onderging de snelfiltratie en de beluchting een verbetering en kwam voor sommige moeilijk te behandelen grondwaters de droogfiltratie tot ontwikkeling. De bedrijven in het westen daarentegen moesten bij gebrek aan de mogelijkheden tot uitbreiding van de grondwaterwinning steeds meer oppervlaktewater, dat wil zeggen Rijnwater, verwerken, waarvan de verontreiniging van jaar tot jaar steeg. Was kort na de laatste wereldoorlog 30 % van het in het westen gedistribueerde water afkomstig van oppervlaktewater, dit percentage is inrniddels tot 70 % gestegen, waarbij er dan tevens rekening rnee moet worden gehouden dat de totale hoeveelheid die wordt geleverd intussen meer dan verdubbeld is. Rotterdam dat het Rijnwater vanaf het begin in hoofdzaak langs biologische weg had gezuiverd, zag zich genoodzaakt om op de chemische zuivering over te schakelen en deze meer en meer uit te breiden. De ervaring werd opgedaan dat een directe verwerking van het rivienvater, met name in perioden van zeer lage afvoeren, niet langer mogelijk was en het spaarbekken Beerenplaat met het nieuwe chemische zuiveringsbedrijf en het thans in uitvoering zijnde Biesboschplan waren daarvan het gevolg. De aanwezigheid van
biologisch moeilijk afbreekbare stoffen in het oppervlaktewater noopte voorts tot toepassing van fysisch-chernischezuiveringsmethodieken als ozonisatie en kooladsorptie. Uitvoerige onderzoekingen hebben aangetoond dat men bij de verwerking van het huidige Rijnwater via open voorraadvorming, met de huidige ons ten dienste staande zuiveringstrappen een eindprodukt van redelijke kwaliteit kan bereiden als men zuivering toepast die bestaat uit: microzeving, breekpuntschloring, coagulatie en flocculatie, ozonisatie, snelfiltratie, koolfiltratie en nachloring. Ook Amsterdam, het Provinciaal Waterleidingbedrijf van Noord-Holland en Den Haag, die in toenemende mate Rijnwater via ondergrondse opslag in de duinen venverken, werden met de toenemende verslechtering van de kwaliteit geconfronteerd en moesten naast de beluchting, de snelfiltratie en de langzame zandfiltratie, actieve kool gaan doseren om water te kunnen blijven leveren dat niet alleen aan de negatieve eis van onschadelijkheid maar ook aan de positieve eis van aangenaam om te gebruiken voldoet. Ondanks de toepassing van alle zojuist genoemde geavanceerde zuiveringstechnieken is het echter toch niet mogelijk gebleken om van het huidige Rijnwater te allert tijde een kleurloos, reukloos en smaakloos produkt te maken. Niet voor niets heeft ir. C. van der Veen onlangs ergens geschreven: ,,Drinkwater maken uit rivierwater begint bijna tovermacht te vereisen. Ingewikkelde biologische en chemische processen zijn daarvoor nodig en een staf van ingenieurs, chemici en andere technici is daarvoor dagelijks in de weer". In verband met de waterzuivering moet volledigheidshalve nog worden gewezen op een voor ons land nieuwe ontwikkeling, waarbij water van hoge kwaliteit via het verdampingsproces uit zeewater wordt bereid en dat toepassing vindt bij industriele agglomeraties (Terneuzen, Rijnmond) waar behoefte is aan gedestilleerd water, alsmede voor gelsoleerde plaatsen waar toevoer vanuit andere bronnen praktisch niet mogelijk is (Texel).
De keuring van materialen en toestellen en het speunverk Het speurwerk, geboren uit liefhebberij van de enkeling en uit zijn behoefte zich te verdiepen in problemen, tendeert in de regel naar een samenwerken en een gezamenlijk oplossen van de vraagstukken waarmee men wordt geconfronteerd. Zo ging het ook in de waterleidingsector en het werd uiteindelijk de taak van het KIWA dat in 1948 door de gezamenlijke waterleidingbedrijven werd gesticht om een orgaan van samenwerking te vormen tussen de Centrale Overheid, de Vereniging van Exploitanten
van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN) en de Vereniging voor Waterleidingsbelangen (VWN) onder andere met betrekking tot: a. het gebruik van deugdelijke toestellen en materialen op waterleiding- en aanverwant gebied zoveel mogelijk te bevorderen; b. het verrichten van wetenschappelijk speurwerk op waterleiding- en aanverwant gebied. De groei van de waterleidingen eiste een grondige kennis van de toe te passen materialen en toestellen, maar ook was er behoefte aan typebeperking, want het was economisch niet meer verantwoord dat ieder zijn eigen ideeen en hobby's uitleefde. Bovendien moest voor de toepassing van nieuwe materialen en toestellen veel speurwerk worden verricht dat zo breed mogelijk diende te worden aangepakt. Het zou te ver voeren om nader in detail in te gaan op de ontwikkeling die er ten aanzien van nieuwe materialen en toestellen in de na-oorlogse periode plaatsvond. Als uitzondering dient de ontwikkeling van de kunststof te worden genoemd, we& materiaal thans met name in de vorm van buizen zowel voor dienst- als voor transportleidingen op grote schaal wordt toegepast. Samenvattend mag worden gesteld dat op het gebied van de centrale keuring van materialen en toestellen en het op die keuringen gerichte speurwerk in de afgelopen periode veel werd bereikt en dat de Nederlandse waterleidingwereld door de stichting van het KIWA een organisatie heeft opgebouwd waar men in het buitenland met jaloerse blikken naar kijkt. Naast het speurwerk dat op de kwaliteit van de materialen en toestellen is gericht, is door en via het KIWA sedert de oprichting ook speunverk verricht in andere sectoren van de waterleidingtechniek. Voor de oprichting van het KIWA werd door enkele waterleidingbedrijven die over een deskundige staf en voldoende outillage beschikten speurwerk verricht om meer kennis en inzicht te verkrijgen in technische problemen die zich bij de exploitatie van de bedrijven voordeden. Daarnaast was het speunverk gericht op de noodzakelijke verdere technische ontwikkeling en uitbreiding van de bedrijven. Het speurwerk werd door elk van de bedrijven naar eigen behoefte uitgevoerd en er was van coijrdinatie in het algemeen nog slechts weinig sprake. Door het KIWA is er van de aanvang af naar gestreefd dit speurwerk zoveel mogelijk te coordineren door de deskundigen die aan bepaalde speunverkonderwerpen bij de bedrijven werkten in cornmissies te verenigen. Deze werkwijze hield noodzakelijkerwijs in
dat de deskundigen die in de cornmissies zitting hadden, elders met een volle dagtaak waren belast. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de speurwerkcommissies onder die omstandigheden hun ,,ups and downs" kenden. Desondanks konden verscheidene interessante resultaten van onderzoekingen en studies zowel op fysisch, chemisch, bacteriologisch en biologisch terrein, als over filterconstructies, aanleg van binnenleidingen, waterverliezen, vorstproblemen en kruisverbindingen in de loop der jaren worden gepubliceerd. Naarmate echter de problemen waarvoor de waterleidingbedrijven zich zagen gesteld snel in aantal en in omvang toenamen, werd het duidelijk dat niet meer alleen met een coordinatie van het door de bedrijven uitgevoerde speurwerk kon worden volstaan. Door de VEWIN werd besloten meer geld voor centraal uit te voeren speunverk beschikbaar te stellen en een door haar ingestelde Speurwerk Advies Commissie kreeg tot taak het Bestuur van de VEWIN te adviseren omtrent het door het KIWA ten behoeve van de drinkwatervoorziening uit te voeren speunverk en omtrent de besteding van de daarvoor ter beschikking te stellen gelden. D e gewijzigde situatie schiep voor het KIWA de mogelijkheden tot een aanzienlijke versterking van het personeel in de speunverksector en tot uitbreiding van de vereiste outillage. D e situatie is thans zo dat er gewerkt wordt op basis van een voortschrijdend vijf jarenplan, waarin de speunverkonderwerpen zijn opgenomen die vrijwel het gehele terrein van de waterleidingtechnieken omvatten. Als belangrijkste en meest uitgebreide onderwerpen kunnen worden genoemd: de kunstmatige infiltratie, de limnologie van spaarbekkens, de ontzouting van zee- en brak water en de hyperfiltratie en het onderzoek naar organische stoffen in rivieren drinkwater. Uiteraard betekent deze ontwikkeling niet dat de bedrijven zelf verder van a1 het speurwerk zijn ontlast. Speurwerk is niet enkel het terrein van een speunverkinstelling, maar zeker ook van de bedrijven zelf. Het meer fundamentele speurwerk, zonder hetwelk de bedrijven op den duur steriel dreigen te worden en dat meestal over een lange terrnijn loopt en niet direct zichtbare resultaten afwerpt, kan het best door een speurwerkinstelling worden verricht. Er is echter een hechte samenwerking met de bedrijven nodig en de onderzoekingen dienen parallel te lopen met het dagelijkse werk in de bedrijven, want het is tenslotte daar dat de resultaten toepassing zullen moeten vinden. Voorts heeft het KIWA zich gerealiseerd dat bepaalde speunverkondenverpen in
nauwe samenwerking met wetenschappelijke instellingen en de industrie die direct bij die onderwerpen betrokken is, dienen te worden bestudeerd. Tenslotte mag ik in dit verband niet onvermeld laten dat kortgeleden een overeenkomst tussen het Rijk en het KIWA is gesloten inzake een samenwerking in de uitvoering en de financiering van het speurwerk dat nodig is bij de ontwikkeling van de basisplannen voor de Nederlandse drinkwatervoorziening. Het betreft hier drie van de reeds genoemde ondenverpen, namelijk de kunstmatige infiltratie, de limnologie van spaarbekkens en de ontzouting van zee- en brakwater. Deze onderwerpen worden derhalve door het RID en het KIWA gezamenlijk bestudeerd. De situatie van vandaag Als dan tenslotte moet worden getracht de situatie van de openbare drink- en industriewatervoorziening in het kort te schetsen, dan kan in de eerste plaats worden geconstateerd dat de openbare watervoorziening tot dusverre op goede wijze door de gezamenlijke waterleidingbedrijven is verzorgd. Geheel Nederland wordt dagelijks van leidingwater voorzien, dat aan de wettelijk gestelde eisen voldoet. Desondanks zijn er, zoals uit vorenstaand overzicht is gebleken, belangrijke problemen die om een oplossing vragen. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de waterwinning. Uit hetgeen daaromtrent reeds is opgemerkt is het duidelijk dat men het vraagstuk van de waterwinning ten behoeve van de openbare watervoorziening in Nederland niet 10s kan maken van een aantal andere vraagstukken betreffende het waterbeheer en ook niet 10s van de totale structuur van de bedrijfstak. Gelukkig wordt dit zowel door de Centrale Overheid als bimen de bedrijfstak meer en meer ingezien. Door de Rijksoverheid worden maatregelen voorbereid die zodanige waarborgen moeten scheppen dat de waterleidingbedrijven hun taak blijvend kunnen verrichten. In de eerste plaats zijn er plannen tot wijziging van hoofdstuk I11 van de Waterleidingwet, beogende een reorganisatie van de openbare drinkwatervoorziening. Voorts betreft het maatregelen van planologische en van juridische aard, het reserveren van ruimte voor de noodzakelijke werken en het treffen van de daartoe nodige wettelijke voorzieningen. Het gaat daarbij om de reeds genoemde basisplannen voor de toekomstige drink- en industriewatervoorziening van Nederland, waarvoor in een nieuw hoofdstuk van de Waterleidingwet een procedure zal worden gegeven, met behulp waarvan de uitvoering van de plannen zal kunnen worden mogelijk gemaakt en vergemakkelijkt.
In dit verband is het nog van belang te vermelden dat in de afgelopen maanden is besloten dat de conceptie van de basisplannen voor de openbare watervoorziening een van de oorspronkelijke opzet afwijkende vorm zal krijgen. Gebleken is namelijk dat de Rijks Planologische Comrnissie streeft naar de planning van een totale ontwikkeling, waarbij die van de watervoorziening slechts CBn van een groot aantal sectoren uitmaakt. Het is daarbij de bedoeling dat a1 de sectorplannen onder andere uit sociale, culturele en economische oogpunten zullen worden bezien. Men gaat daarbij uit van onderscheiden structuurschema's op lange termijn, waarvoor een algemene beleidslijn wordt getrokken en schema's op middellange termijn, die ter voorbereiding van de uitvoering door de Regering voor de verschillende sectoren zullen worden vastgesteld. Onder het structuurschema drink- en industriewatervoorziening wordt nu verstaan: ,,een beschouwing - toegelicht met berekeningen en kaarten - waarin in globale zin en voor de lange termijn (circa 30 jaar) de te venvachten omvang van de drink- en industriewatervoorziening in Nederland wordt aangegeven met de daarbij te realiseren infrastructuunverken, zodat een inzicht wordt verkregen in het te venvachten ruimtebeslag, de be'invloeding van andere ruimtelijke ontwikkelingen en het beslag op financiele middelen". Het schema zal dus bevatten de probleemstelling en formulering van de doelstelling, het zal het regeringsbeleid ten aanzien van de openbare watervoorziening aangeven en spelregels geven voor de verdere procedure. Het ligt in de bedoeling dat het structuurschema in ontwerp wordt gepubliceerd, nadat het advies van de Rijks Planologische Commissie daarover is uitgebracht. Vaststelling van het ontwerp als ,,pianologische kernbeslissing" van de Regering zal volgen, nadat de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening in de gelegenheid is gesteld daarover zijn oordeel te geven. Het structuurschema zal in principe eens in de vijf jaar worden herzien. Belangrijk voor de bedrijfstak is dat het structuurschema voor de openbare watervoorziening er van uitgaat dat zij die verantwoordelijk zijn voor de openbare watervoorziening in Nederland zullen komen tot een centrale planning van de voor de toekomst nodige voorzieningen met de daaruit voortvloeiende ruimtelijke en waterhuishoudkundige claims. Deze planning zal een periode van tien jaren kunnen omvatten, waarvoor wordt aangegeven welke projecten in uitvoering zullen komen en welke projecten in procedure zullen worden gezet. Het is
duidelijk dat dit tienjarenplan zal moeten passen binnen de in het structuurschema vastgestelde infrastructuur. Kort samengevat kan worden gesteld dat de generale planning tot de taak van de Regering behoort en dat de bedrijfstak de geplande taken moet uitwerken en realiseren. Uiteraard ligt het op de weg van de VEWIN om zich op laatstgenoemde taken te bezinnen en de organisatie van de bedrijfstak daarop te richten. Daarbij is het van belang dat men zich realiseert dat de planning op het gebied van de openbare watervoorziening niet 10s van de overige planning kan worden gezien. Met name zijn voor onze planning van ovenvegend belang de wijze, waarop een moderne vorm zal worden gegeven aan het beheer van het grond- en oppervlaktewater en de reservering van ruimte door planologische maatregelen. En als van de zijde van de VEWIN dan enerzijds bij de Centrale Overheid wordt aangedrongen op maatregelen om te komen tot een centraal waterbeheer dan mag zij anderzijds niet het risico lopen dat zij van laatstgenoemde zijde te horen krijgt dat zij eerst de hand in eigen boezem moet steken omdat zij als bedrijfstak zelf geen duidelijk gecentraliseerd beleid voert, maar dat de bedrijven daarentegen ieder op eigen houtje opereren. D e VEWIN moet erkennen dat ook de eigen organisatie onvoldoende op de huidige problematiek is afgestemd en dat zij niet als een duidelijke overlegpartner bij de Rijksoverheid naar voren komt. Gelukkig komt daarvoor de laatste jaren binnen de eigen kring steeds meer begrip. Een door de VEWIN ingestelde werkgroep ,,Waterwinning in het kader van de basisplannen" die onder andere aandacht moet besteden aan de rol die de waterleidingbedrijven bij de verwerkelijking van het structuurschema dienen te spelen en die op korte termijn haar rapport aan het Bestuur van de VEWIN hoopt uit te brengen, meent dat de bedriifstak zich moet equiperen voor de volgende taken: a. centrale planning van de toekomstige waterwinprojecten en samenstelling van de tienjarenplannen in overleg met de overheid; b. het zich equiperen om als centrale overlegpartner te kunnen fungeren voor de Rijksoverheid inzake waterbeheer en ruimtelij ke ordening; c. ontwerp en uitvoering van de nodige grote werken voor winning, opslag, transport, produktie en distributie van water; d. financiering en exploitatie van de onder c. genoemde werken. De Werkgroep komt daarbij tot de conclusie dat de organisatie van de bedrijfstak op de kortst mogelijke termijn zodanig moet worden ingericht dat zij de centrale taken
kan opvatten en als gesprekspartner kan optreden bij de Rijksoverheid inzake de planning van de toekomstige waterwinprojecten, de tienjarenplannen, het waterbeheer en de ruimtelijke ordening. Gedacht wordt aan het stichten door de VEWIN van een centraal orgaan dat een zelfstandige NV zou kunnen zijn, waarbij er naar zal moeten worden gestreefd dat alle produktiebedrijven meedoen en dat zou kunnen opereren onder de naam NV Samenwerkende Waterproduktiebedrijven (SWP). Naast de problemen ten aanzien van de organisatie en reorganisatie van de bedrijfstak rijzen er vandaag aan de dag vragen die betrekking hebben op de kwaliteit van het af te leveren water. Leidingwater wordt zowel voor menselijke consumptie als voor huishoudelijke, industriele, commerciele en agrarische doeleinden gebruikt. Het zal in ieder geval moeten voldoen aan de eisen van volksgezondheid. Deze hygienische eisen hebben prioriteit boven alle andere eisen. Daarnaast zal het goed drinkwater moeten zijn, dat wil zeggen aangenaam om te drinken. Wat dit laatste betreft is de kwaliteit van het hier in het westen gedistribueerde water er in de laatste decennia helaas op achteruit gegaan en is er thans duidelijk een vraag naar verbetering van de kwaliteit van het drinkwater waar te nemen. Buiten de vraag naar beter drinkwater is echter ook sprake van een toename van de bruikbaarheidseisen van het water voor andere doeleinden. Naast een streven naar verbetering van de kwaliteit van het drinkwater zal daarom ook meer aandacht moeten worden besteed aan wijziging van de waterkwaliteit die bijvoorbeeld bij gebruik in huishoudelijke toestellen en voor de industrie voordelen geven, en de kwaliteit van het leidingwater als drinkwater niet schaden. Een waterleidingbedrijf is naar zijn aard, maar ook door zijn concessie monopolist, dat wil zeggen de enige leverancier van zijn produkt, in een begrensd gebied. De openbare watervoorziening ondervindt geen concurrentie en dat legt op haar ook ten aanzien van de kwaliteit van het af te leveren water een zware verantwoordelijkheid. In dit verband moet er helaas op worden gewezen dat er hier te lande nog gevallen zijn waarbij de kwaliteit van het gedistribueerde water zonder a1 te veel moeite en kosten verbeterd zou kunnen worden maar wat om onbekende redenen niet gebeurt. Gedacht wordt hierbij aan Weurhoudend water en uitermate hard water. Op grond van de moeilijkheden die meer en meer worden ondervonden om tot een bevredigende waterkwaliteit te komen, komt de laatste tijd zo nu en dan weer de vraag naar voren of de openbare watervoorziening niet onderscheid kan maken
tussen water van rnindere en van hoge kwaliteit. Daar uit een oogpunt van volksgezondheid de aanwezigheid van 2 soorten water in woningen en gebouwen een gevaar vormen, terwijl bovendien de kans op kortsluiting tussen de leidingnetten niet is uitgesloten en voorts een omvangrijk en kostbaar distributienet nodig is, wordt tot op heden nog steeds uitgegaan van CCn kwaliteit leidingwater en we1 de kwaliteit als drinkwater. We1 wordt er water als halffabrikaat of van een speciale kwaliteit aan een beperkt aantal grote industriele afnemers geleverd. Het is duidelijk dat er bij het streven naar verbetering van de kwaliteit van het af te leveren water voortdurend grote aandacht aan een verdere verbetering van de zuiveringstechnieken wordt besteed. Daarbij wordt thans met name het effect van de huidige ons ter beschikking staande zuiveringstechnieken voor de afzonderlijke verontreinigingen die met name in het oppervlaktewater voorkomen nagegaan. Moderne analysetechnieken zoals gaschromatografie, massaspectrometrie en dunnelaag-chromatografie staan daarbij tot onze beschikking. Voorts worden ook de mogelijkheden van de toepassing van nieuwe zuiveringstechnieken uitvoerig onderzocht. Zonder dat daar thans verder op kan worden ingegaan kan worden gezegd dat de vooruitzichten daaromtrent niet ongunstig zijn. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan de hyperfiltratie, beter bekend als omgekeerde osmose, met behulp waarvan naar mag worden verwacht ook uit een grondstof van slechte kwaliteit een goed eindprodukt zal kunnen worden bereid. Het interessante daarbij is dat deze techniek waarschijnlijk ook goed bruikbaar zal blijken te zijn als derde zuiveringstrap bij de afvalwaterzuivering. Uiteindelijk zou daarmede dan in de niet te verre toekomst het circuit van de watervoorziening gesloten kunnen worden. Literatuur Vijftig jaar drinkwater (gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening). Nota Basisplannen toekomstige drink- en industriewatervoorziening van Nederland (Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening 1971).
de maatschappij van morgen DR. IR. W. J. BEEK
1. Inleiding In toekomstprojecties zijn we leken. Slechts in die zin kan ik begrijpen dat u mij voor deze jubileurncursus uitnodigde als sprekervan-buiten over uw bedrijfstak. Mijn kennis daarover staat op het peil van ,,The good loo-guide" van Jonathan Rooth. Dat is een baedeker voor Londen, die ons leidt langs de openbare waterplaatsen. Dit aardige boekje draagt onze tijdgeest uit, want ook hier schijnen we met een achtergebleven gebied te doen te hebben. Om te beginnen zal ik uit dat boekje een anecdote aanhalen, die aanleiding geeft de twee opmerkingen te maken welke ik eerst kwijt wil. Het gaat om het verhaal van de wetenschappelijke onderzoekcommissie voor de koninklijke toiletten in Windsor, ingesteld omdat de prins-gemaal bij nachtelijk gebruik wakker werd van het geraas bij het doorspoelen. ,,Een jammerlijk onvoldoende voorziening, die bij het doortrekken een overvliegend vliegtuig overstemt", concludeerde de commissie op grond van eigen metingen. Philip tekende erbij aan: ,,Bovendien de grootste verspilling in ons land, een plas van een kwart liter moet je wegspoelen met negen liter". Dat voorbeeld illustreert veel: de wetenschapper gaat eerst over tot meten, ook a1 is de kwaal evident; de prins-gemaal had beter een goede loodgieter kunnen roepen. En: de leek, kiezer of consument, formuleert zijn oplossing (minder water gebruiken) als problem, ook a1 was zijn aanleiding tot actie een geheel ander probleem (lawaai). Toekomstprojecties, die richting willen geven aan ons handelen, dienen tussen deze twee uitersten in te liggen, d.w.2.: dicht genoeg bij de wetenschap om zakelijk te kunnen worden genoemd en dicht genoeg bij de leek om er de dagelijkse werkelijkheid in te onderkennen. Dat is een waarschuwing aan hen, die nu verwachten een oprecht wetenschappelijk referaat over de wereld van morgen te zullen horen.
Hiermee voel ik rnij wat geruster om over het door u opgegeven onderwerp te spreken. Daarover is als inleiding het volgende te zeggen. Kwantitatief is er voldoende water om onze behoeften te bevredigen. Dat tonen alle schattingen aan, bijvoorbeeld: we gebruiken maar enkele procenten van de netto regenval. Kwalitatief zijn er problemen maar de technologie om deze de baas te kunnen zijn aanwezig. Waar het niet gebeurt zijn bf de politieke wil, bf de opofferingsgezindheid, bf de organisatie de knelpunten. Daarop kom ik aan het slot terug. Beleidsvorming is lastig omdat er zoveel belanghebbenden bij een goed waterbeheer zijn, die historisch bepaalde en groeiende wensen hebben. Tenslotte ontstaat de situatie dat hun invloedsferen elkaar overlappen. Dan is zakelijk sturen door de overheden geboden; daar hebben we ze voor. Laten we onze analyse beginnen bij die verschillende belangen. Tabel I geeft de waterbehoefte naar bron en naar gebruik voor de verschillende verbruikers. Dat zijn globale cijfers voor 1969. Het accress in het verbruik is ook gegeven. Voor 1972 zijn deze accresswaarden 20 - 25 % lager voor het koelwaterverbruik en voor het industrieel leidingwaterverbruik, maar voor de overige verbruiksposten zijn ze nog gelijk. Uit deze tabel blijkt waarom de mannen die verantwoordelijk zijn voor de energievoorziening problemen met de koelwatervoorziening vooruitzien. Zij koelen om begrijpelijke redenen het liefst met doorstroomkoeling (zie tabel 11). Het is inderdaad zo dat de planologie van elektriciteitscentrales door de beschikbaarheid van water wordt bepaald. Bedenkt men dat een centrale 40 - 50 jaren meegaat en overziet men de stijging in het energie-
TABEL I - Waterbehoefte naar b r o ~en~ naar gebrltik voor de verschiller~deverbrlcikers (1969); i ~ zI06 n13/j (globaal). Oppervlaktewater
Bron
zoet Energiebedrijven Industrie Drinkwaterbedrijven ( D m ' s )
zoet
brak
-
-
1800
400 500
50
6000 300 250
Grondwater
brak
-
-
6000 2550 750 9300
Totaal
Gebruik
Totaal
Koelen
Proces
Consumptie (Dm's) zakelijk agrarisch en industrie instituten
huishoudens
-
-
400
200 200
50 50
500 500
0,4
7,6
-
2,7
6000 2150
-
-
8150
Accress (70per jaar)
8,2
400
Elektriciteits- Basisbedrijven industrie
-
Rookgas Straling en ventilatie Droge koeltoren Natte koeltoren Doorstroomkoeling Totaal
10
Industrie
-
90
3MO 30 10-20 0-1 0 la--20
100
80-120
100
-
-
15 50
10 25
*) Gegevens ontleend aan een aanstaande publikatie van de Stichting Toekomstbeeld der Techniek.
verbruik (tabel 111) en daarmee die in het koelwatergebruik, dan is het zeer de vraag of deze belanghebbende nog meer beslag op de binnenwateren mag leggen dan nu reeds gebeurt. Laten we dit we1 toe, dan schepen we volgende generaties op met een nare erfenis van niet-verrekende maatschappelijke kosten. Er zijn alternatieven mogelijk, niet door koeling met grondwater of met droge koeltorens, nauwelijks door koeling met brakwater, enigszins door koeling met natte koeltorens, maar vooral door koeling met zeewater. TABEL 111 - Elektriciteitsopwekking en -11erbrziik (1969) in M W (globaal). Opwekking
Toegevoerd
Energiebedrijven Industrie Totaal
9200 2650 11850
Verlies
Opgewekt
6000 2000 8000
3200 650 3850 Accress
YOper jaar
Verbruik Industrie en nijverheid Huishoudingen en instituten Openbare voorzieningen Tractie Verlies Uitvoer
2100 1250 100 100 250 50
Totaal
3850
9 12
10
Dat koelwater dient na gebruik ook weer naar zee te worden teruggebracht. Daarop zou het investerings- en vestigingsbeleid nu reeds gericht moeten zijn. D e elektriciteit, die een groter aandeel in onze energieconsumptie zal krijgen, zal daarmee niet onaanzienlijk in prijs toenemen. Dat kan ook gerust gebeuren. Het is dan CCn van de mogelijkheden de stijging van het energieverbruik te temperen; ook dat is nodig (zie tabel IV). TABEL IV - Energieco~lsu~r~ptie per eenheid van larzdoppervlak en per hoofd in West-Eziropa
Totaal
Accress MWIkm2
-
Energiebedrijven Industrie Drinkwaterbedrijven Totaal
TABEL I1 - Koelnzethoden in verschillende bedrijfstakkerl (in qo van de capaciteit) *)
Nederland BelgB West-Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk West-Europa
199 13 0,9 0,8 094 0,7
kW/hfd
4,7 594 4,9 5,1 395 3s
% uer iaar
10,s 5,6 4,5 0,9 427 42
In de poging de stijging in het energieverbruik te temperen is het nodig de rendementen te verbeteren. D e verliezen zijn tenslotte 6 % (zie tabel 111) en de indexcijfers voor het elektriciteitsverbruik zijn ieder jaar 2 % hoger dan de indexcijfers voor de produktie. Hieronder vallen een betere isolatie van huizen (zie het accress in tabel 111) en het beter benutten van afvalwarmte. Ook a1 is er dan voor de overige belanghebbenden kwantitatief voldoende water in Nederland, een goed beheer van dat water zal ook meer gaan kosten dan de gebruikers nu opbrengen. Zoals gezegd zijn er technisch nauwelijks problemen om tot zulk een beheer te komen. Wat ontbreekt is de intergale aanpak hiervoor, ik zou haast zeggen de industriele organisatie. Drinkwatervoorziening, afvalwaterzuivering en energievoorziening zijn sectoren van overheidszorg, die nauw met elkaar samenhangen (om maar drie belangrijke onder de vele te noemen). Het maatschappelijk optimum wordt niet bereikt door deze sectoren gescheiden te blijven beschouwen. Een probleem blijft dat het industrieel en vooral ook het huishoudelijk waterverbruik blijven stijgen, a1 blijft de stijging in de industriele consumptie nu achter bij de prognoses van enige jaren geleden (oorzaken: hogere kosten voor het water en heffingen voor het afvalwater, die bezuinigende maatregelen rendabel maken en stagflatie). De groei in de levering van water door drinkwaterbedrijven aan de industrie ten opzichte van de groei in de eigen watervoorziening van de industrie blijft spectaculair (vergelijk tabel I). Onder u vindt men dan ook de school die meent dat uw toekomst ligt in de industriele watervoorziening naast de school die staande houdt dat het belang verschuift van (drink)watervoorziening naar afvalwaterzuivering. Ik meen dat de laatste op korte tennijn en tijdelijk gelijk krijgt, de eerste op langere terrnijn en gedeeltelijk. De maatschappelijke investering in spaarbekkens zou op den duur we1 eens vooral de industriele ontwikkeling van ons land ten goede kunnen komen. Ik kom daar later nog op terug. Maatregelen voor waterbesparing zijn net als maatregelen voor energiebesparing brood nodig. Ik noemde a1 mogelijke maatregelen hiertoe bij de behandeling van het koelwaterprobleem. Ik venvacht dat de economische drijfveren hiervoor in de industrie bij een stijgende waterprijs voldoende sterk zdlen zijn (er is vooral in de traditionele industrietakken nog veel ruimte voor). Een verlies van 5 - 6 % tijdens het rapport door het waterleidingbedrijf lis technisch gesproken te hoog. Besparingen in de huishoudens zullen moeilijker te realiseren zijn, gezien de hoge prijselasticiteit van het produkt. De ontwikkeling is hier zelfs tegen besparingen (regressieve prijsstelling,
twee huishoudelijke netten in nieuwe urbanisatiekernen (?) en een sterk toenemend ruimtegebruik per hoofd, zoals later ter sprake komt). Ik meen dat we van de regressieve prijsstelling voor grootverbruik af moeten, maar dat zal geen geweegreden tot matiging bij de vele kleinverbruikers zijn. Hier zou mijn uitgangspunt het volgende zijn: als besparingen in het gebruik uit vrije wil moeilijk te bereiken zijn en als het aanbod om sociale redenen niet zo duur mag worden dat wellicht op wezenlijke zaken bezuinigd wordt, moet de prijselasticiteit zelf uitkomst bieden. Dit vereist enerzijds een vrijere financiele en economische positie dan uw bedrijfstak nu is toegestaan en anderzijds een marketingaanpak, welke nu naar ik meen ten onrechte geheel ontbreekt in uw bedrijfstak. Het is op zich (voor de leek) vreemd dat de drinkwatervoorziening zo goedkoop de voornaamste grondstof levert voor een nog steeds zeer rendabele drankenindustrie (als voorbeeld: de bierconsumptie per hoofd en per jaar nam van 16 liter in 1955 tot 62 liter in 1971 toe) en zelf nooit gekomen is tot diversificatie in zijn produkt (bijv. met flessenwater en spuitwater). Zoals reeds is gezegd, zijn mijn hoofdthema's de kwaliteit van het water dat de verschillende klanten afnemen, de kwaliteit van wat zij lozen en de kwaliteit van de organisatie die hen bedient. Daartoe zal ik na deze inleiding en terreinverkenning eerst in paragraaf 2 enkele relevante punten geven over de ontwikkeling van onze samenleving (de wereld van morgen), dan in paragraaf 3 proberen te analyseren hoe een ge'integreerde drinkwatervoorziening- en afvalwaterzuiveringindustrie zijn klanten kan gaan verzorgen, om in paragraaf 4 te besluiten met de behoefte aan een geintegreerd waterbeheer voor ons land. Dat laatste ondenverp zal, venvacht ik, nog we1 enkele malen terugkomen in deze cursus. 2. De wereld van morgen De ~rrbanisatiein ons land zal doorgaan. Onze samenleving wordt nog steeds meer en meer gebaseerd op kennis, opleiding en diensten. Scholen en kantoren vindt men in stedelijke agglomeraties. De communicatie zal maar langzaam verschuiven naar de telecommunicatie, zodat een fysieke decentralisatie van de opleiding en het werk m.b.v. bijv. computerdisplays-sets voorlopig nog niet op enige schaal te venvachten is. Tot die tijd zal de behoefte aan persoonlijk verkeer tussen de in aantal en in omvang toenemende urbanisatiekernen blijven stijgen. Dat stelt Nederland voor een enorm planologisch probleem. Marginaal (d.w.z. in verhouding tot de toenamen) heeft CCn man nu 500 m2 nodig voor wonen, werken, recreeren en verplaatsen. Twintig jaren geleden was dit ongeveer 150 m2. Zou iedere
landgenoot nu inderdaad beslag leggen op 500 m2, dan zou 20 % van onze grond gebruikt worden voor deze ,,overigeY' doeleinden. Met een stabilisatie van het bevolkingstal op rond 17 miljoen, wat mogelijk is, wordt dit percentage 25 %. Dit lijkt niet veel, maar het is enorm en de consequenties zijn legio. Voor ons onderwerp is van belang dat de overheid naast een strikter energie- en waterbeheer, een strikter bodembeheer 2.1 moeten gaan voeren. Een vrij rigoreus bestem1?7ingsbeleid zal noodzakelijk worden (geen eigen waterwinning meer door private organisaties, geen waterputten en ook geen ,,deep-well"-lozingen). D e waterleidingbedrijven merken reeds in het koersverloop dat hier een knelpunt ligt. Jarenlang werden ze weinig gezocht door de belegger, omdat de prijspolitiek van de overheid t.a.v. de openbare nutsbedrijven (als onbetekenend element in de inflatiebeheersing) het weinig aanlokkelijk maakte lin deze branche geld te steken. Nu het echter duidelijk wordt dat waterleidingbedrijven het infiltreren moeten gaan overwegen als produktiemethode en dus in schaars vast goed (grond) moeten investeren, neemt de belangstelling van de belegger voor hen aanzienlijk toe. De beleggingen zullen meer en meer komen uit de gelden die we voor de sociale verzekeringen en de private (levensverzekeringen) opbrengen. Dit biedt de overheid die dit wenst (en waarom zou hij het niet wensen) grotere mogelijkheden tot investeringscontrole. Voor de openbare nutsbedrijven behoeft dit geen naar vooruitzicht te zijn, voor anderen wel. Toch moet wat er totaal aan investeringen beschikbaar is gedeeld worden over steeds meer voorzieningen. D e taken van overheidszorg nemen nog steeds toe (en daarmee neemt de behoefte aan planning toe); er is geen reden om aan te nemen dat dit zal keren. Dit is een van de redenen om aan te nemen dat de inflatiedruk zal blijven bestaan. Nu gaat bijna de helft van ons nationaal produkt in diensten en marginaal twee derden. Gaat deze ontwikkeling voort, zoals te verwachten is, dan zal dit het aanzicht van onze maatschappij drastisch veranderen. Het is echter een misverstand te menen dat een dienstenmaafschappij op zich milieuvriendelijker is dan een maatschappij waarin de primaire en de secundaire sector overheersen, misschien is zelfs het tegendeel waar. D e dienstvaardigen zullen zich met dezelfde materiele rijkdom willen ornringen en dat kost minstens, als er technologisch niets verandert, evenveel grondstoffen, energie en water. Wordt bovendien technisch hoogwaardige arbeid duurder en dus de kosten voor supervisie schoonmaken en reparatie, dan zal het moeilijker worden een schoon technisch optimum in onze procesvoering te vinden. Om dat optimum te bereiken wordt
tenslotte de bedieningsvakman belangrijker dan de machine of het apparaat. Export in diensten zal voorlopig nog maar een klein deel in onze totale exportbalans kunnen zijn. De gulden zal dus voorlopig nog vooral in de andere sectoren moeten worden gegenereerd, om daarna nog lang te rollen in de dienstensector. Dat zal onze samenleving kwetsbaarder maken (met dezelfde vermenigvuldigingsfactor): een grotere massa zal met een relatief kleinere motor in beweging moeten worden gehouden. De groei van de dienstensector betekent niet dat de industrialisatie afneemt. Ook in deze sector d e n grote werkorganisaties de dienst uitmaken. Schaalvergroting is een proces waaraan ook de waterbedrijven niet d e n ontkomen. Samen met de behoefte aan een ge'integreerd waterbeheer, zal dat het dilemma tussen centralisatie en decentralisatie oproepen. Men kan bijvoorbeeld waarnemen, hoe Frankrijk (in een andere sociale en historische ontwikkeling dan ons land) met dit probleem worstelt, overigens op een administratief wijze manier. Daarvan valt te leren. Schaalvergroting behoeft geen centralisatie te betekenen. Hoe meer decentralisatie echter, des te groter zijn de eisen aan bestuur en management. Met dit dilemma zal samenhangen de neiging tot meer bureaucratie, vooral in de overheidssfeer. Norman Macrea, 66n van de hoofdredacteuren van The Economist, is de meest zwartgallige auteur op dit punt, die ik ken *). Hij schrijft: ,,Naarmate die (hoge) levensstandaard in zicht komt, zal men zuiver economische kwesties terecht als vrij onbelangrijk gaan beschouwen" . ,, . . . wij zijn in het algemeen geneigd om een tijdelijk, maar groot overschot te scheppen van die goederen, waarvan invloedrijke kringen vijf of tien jaar geleden een schrikbarende schaarste voorspelden". ,,Zo mogen we aannemen, . . . . . ., dat we nu bezig zijn met het vormen van een overschot aan multinationale ondernemingen, met het nemen van teveel antiverontreinigingsmaatregelen en wellicht met het teweeg brengen van een overdaad van goederen en diensten in de openbare sector". Dit vraagt om een intelligent reageren op nieuwe marktsituaties en technologische ontwikkelingen en hij vervolgt: ,,Te vrezen is, dat het de regeringen zullen zijn die aan een snelle - en waarschijnlijk ook soepele - ontwikkeling in deze richting de meeste hinderpalen in de weg zullen legged'. ,, . . . . (het is) nu eenrnaal zo, dat een vrij en soepel functionerend marktsysteem *) Zie The Economist 22 jan. '72 en het infomatief
dubbel numrner ,,De komende 40 jam" (dec. '72) van de Stichting Maatschappij en Onderneming.
(wat niet hetzelfde behoeft te zijn als een ,,laissez faire", WJB) in het algemeen sneller succes zal hebben dan enigerlei bureaucratische organisatie, zelfs indien deze de beste deskundige adviseurs heeft". Nu zie ik het niet zo zwart-wit als Norman, maar hij scoort hier mijns ~inzienswe1 een punt (er staat overigens ook veel in zijn arbikel dat ik geheel niet onderschrijf, maar hij blijft een lezenswaardige tegenstander): onze overheden zijn nog niet voldoende ingericht om een moderne, industriele maatschappij vorm te geven; de organisatie is te statisch en vaak te versnipperd. Eenmaal ingestelde diensten of getroffen regelingen groeien te weinig met de ontwikkeling mee. Indien we voor het probleem van de flexibiliteit in onze organisaties niet een oplossing vinden, zullen de knelpunten in onze samenleving vanwege verstarring toenemen. Daarbij komt de vraag naar voren of gevestigde gebieden van materiele overheidszorg, zoals de energie- en de watervoorziening, in hun uitvoering niet veel vrijer gelaten moeten worden om een technisch-economisch verantwoord industrieel beleid te gaan voeren. Het is de dood in de pot indien het prijsbeleid zelfs een r&le afschrijving en enige zelffinanciering vrijwel onmogelijk maken. Dat fnuikt ook iedere dynamiek om op de markt, dus op degenen voor wie de dienstverlening bestemd is, te reageren. Nu weet ik we1 dat de monopoliepositie, die met het beheer van het distributiekanaal (energie en drinkwater) en het verzamelkanaal (afvalwater) samenhangt, tegen zulke vrijheden pleit. Toch vraag ik me af of alle mogelijkheden hier zijn uitgeput. Dat ligt niet eenvoudig, vooral politiek niet, maar een overheid die de mogelijkheden hiertoe niet flexibel tot de grens probeert te exploiteren doet de samenleving tekort. Er is op dit terrein we1 een maatschappelijke ruimte waarmee 6n de (rele) dienstverlening is gebaat en waarmee overheidsgelden kunnen worden vrijgemaakt voor andere diensten. Met de distributiesystemen, die een beleid van overheidszorg moeten blijven, kom ik tenslotte terug tot mijn eerste punt, de reeds hoge planologische bevolkingsdruk in ons land, die ook in de toekomst nog tot een hoge sanerings- en bouwactiviteit zal leiden. Het totaal aan ledingssystemen in onze bodem (voor water-, gas- en elektriciteitsvoorziening en voor industrieel transport) is vrijwel ongecoordineerd tot stand gekomen. Ik weet niet van een instantie die het totaal overzicht heeft. In de steden gebeuren de onderhoudsvoorzieningen aan deze systemen nu iets meer gecoordineerd dan tien jaren geleden. Toch is de onoverzichtelijke situatie nog te vergelijken met de industridn van vijftig jaar geleden.
Een systeemaanpak, leidende tot beter bereikbare pijpenbundels en een centrale registratie daarvan, zou op zijn plaats zijn. Met een dergelijke systematische aanpak (die in het computertijdperk niet duur behoeft te zijn) zou te bereiken zijn dat deze pijpenbundels aanwezig zijn na het bouwrijp maken van de grond en niet zoals nu door de drie afzonderlijke voorzieningsbedrijven apart worden aangelegd als de eerste bewoners er a1 zijn. Dat zou kunnen leiden tot meer efficientie in het bouwen en tot goedkopere leidingstelsels en de ongemakken voor de eerste bewoners kunnen verlichten. Ook kunnen verrassingen dan later uitblijven als het gebied weer moet worden gesaneerd. De prijsfactoren, die daar tegenover staan, maar het waard zijn, worden de eerder ingaande afschrijving van het pijpsysteem en de prijs voor planning en registratie, dus voor organisatie. Bovendien is een groot deel van ons pijpenstelsel, vooral in oudere urbanisatiekernen, sterk verouderd. De prijs van het onderhoud daarvan en van het noodzakelijk voorraad houden van museumstukken kunt u schatten; ik vrees dat we hier een achterstand ten gevolge van de voorsprong hebben opgelopen, die kostbaar is. Misschien is hier een algemeen restauratieprogramma we1 op zijn plaats (in de systematische zin hierboven bedoeld). In ieder geval is dit een overweging indien we economische schattingen maken voor de mogelijkheid van gescheiden distributienetten.
De mens grijpt sterk in in de waterkringloop, tussen de plaats waar regen (of sneeuw) valt en de plaats waar het zoete water weer volledig mengt met de zee. Urbanisaties ontstaan waar het regen- en sneeuwwater zich heeft verzameld tot rivieren of tot (doorstromende) meren, d.w.z. vaak dicht bij de kusten. In wezen onderscheidt de mens zich in zijn zoeken naar water niet van de eerste niet-nomaden. 2 6 sterk richt het leven zich nog naar de waterkringloop. Er is behoefte aan (veel) water vnl. als transport-, als purgeermiddel. Opvallend is hoe gering nog de technische voorzieningen zijn om de waterkringloop te geleiden. Zelfs ontbreekt op enkele gebieden fundamentele kennis over de zoetwaterbeweging, bijvoorbeeld op het gebied van de grondwaterstromen. Inzicht in de omvang van de vuillast, die het water uit de stedelijke gebieden moet transporteren is eerst van recente datum, evenals de bewustwording dat we een achterstand hebben op het gebied van de afvalwaterzuivering. Het systeem is nog zo open, dat bijvoorbeeld weinigen bij een bezoek aan de Parijse Hallen zich realiseren dat dit alles voor het grootste deel weer door water moet worden afgevoerd. De stof- en warmte-
balansen voor urbanisatiekernen zijn nog vrijwel niet in kaart gebracht. Als we er van uitgaan een kwalitatief en geen kwantitatief probleem onder ogen te hebben, vraag je je af waarom we m i l en schoon water in zo een vroeg stadium mengen? Het antwoord is, dat het goedkoop is; het is ook duurkoop. Verschillende reacties zijn nu mogelijk: 1. Volledige conservering, een technisch goed beheerst en gesloten systeem, dat reeds nu tot de moelijkheden behoort. Ons leidingwater zal dan 2 & 3 maal zo duur worden, hetgeen in onze welvaartssamenleving geen probleem behoeft te zijn. Steden worden autarkisch, ze zullen slechts een geringe import van water nodig hebben vanwege de natuurlijke verliezen. Er zijn ook bezwaren: vergrote kans op calamiteiten (infecties) en een toch nog zwaar verontreinigde spui (chernicalien, microorganismen).
2. De natuur toch zoveel mogelijk alIes zelf laten doen, maar daarbij we1 wat helpen. Schoonwater zal dan van verder en verder moeten worden getransporteerd. Stedelijke gebieden zullen dan met elkaar door open of gesloten leidingen, maar in elk geval door voor de waterwinning beschermde kanalen, verbonden raken in een groot netwerk en dus van eLkaar afhankelijk zijn (ook over de bestuurlijke grenzen; import van water of ijs). 3. AIternatieven voor het transport van het vuil gebruiken, bijvoorbeeld transport met zeewater (nadat het bijvoorbeeld eerst een in land gelegen energiebedrijf tot koelwater heeft gediend) of lucht als transportmedium toepassen of meer vuil in vaste vorm afvoeren (in auto's of verpakt via een buizenpost).
west-Nederland niet meer de voornaamste grondstofbron zijn. Met infiltraties van zandgronden zal de mogelijkheid om uit de grond te pompen sterk kunnen worden vergroot; daamoor is oppervlaktewater van matig tot slechte kwaliteit beschikbaar. Dat zal vragen om een goed beheer van het grondwater en een eind moeten maken aan het expIoiteren van priv6 putten en aan deep-well-vuillozingen.Dan nog moeten we voorzichtig te werk gaan, want we weten weinig van de grondwaterbeweging, de invloed van een geforceerde stroming op de grondstructuur en de grondwaterbeweging en van de gevolgen van de fysische en (bio)chemische processen die in de bodem zullen optreden (besmetting bijvoorbeeld). Er is geen reden om aan te nemen dat er ernstige dingen kunnen gebeuren en er is ook positieve ervaring, maar de bewijslast is niet aan de critici die we1 nadeel vrezen, doch aan u. Uiteindelijk zal de grens zo dichtbij blijken te Liggen, dat we voor de grondstof verder om ons heen moeten zien. De bekende alternatieven zijn: direct uit het oppervlaktewater (kosten), uit het afvalwater (etische ovenvegingen, welke te overwinnen zijn; microorganismen; kosten) en uit zeewater (hoge kosten). Minder bekende alternatieven zijn: het regenwater op de bebouwde kom (eigenlijk ook afvalwater zodra het is verzameld, maar kwantitatief voldoende; kosten), het regenwater op de daken van de bebouwing (matige kwaliteit; in volume voldoende voor de behoefte voor drinken en koken); en op den duur, maar niet zo erg ver weg, als we niet meer weten hoe het aardgasnet te gebruiken en waterstof als energiedrager gaan ovenvegen, de waterproduktie uit deze energievoorziening
(goede kwaliteit; voldoende voor de behoefte voor drinken en koken). De kwaliteitsbeheersing van de grondstof vraagt om bufferen, omdat met de fluctuerende rivierafvoeren bij gelijkblijvende vuillast de vuilconcentraties in dit water fluctueren en tijdelijk tot een te lage kwaliteit daarvan kunnen leiden. Ook om redenen van veiligheid is het bufferen van grondstof aan te bevelen. Bufferen kan gebeuren d.m.v. infiltraties (beperkt) en d.m.v. spaarbekkens. De investeringen voor spaarbekkens zijn hoog. Het beslag op de ruimte is enonn. Schaalvergroting brengt hier wederom de noodzaak om in grotere eenheden van verzorgingsgebieden te denken. Hier doet zich de vraag voor of niet een integratie met de ontwikkeling van recreatiegebieden moet worden nagestreefd. Denken in betonnen bakken en in pijpleidingen is we1 zeer het denken van de technicus. Het is ook mogelijk een gescheiden systeem van kanalen, beken en meren te ontwerpen, welke leiden naar drinkwaterindustrieen, die dit voorbehandelde water direct aan industrieen leveren of verder venverken a1 dan niet van kunstmatige infiltratie gebruik makend. Zulk een hydrografische afscheiding van BBn watersysteem, dat beschermd is ten behoeve van de drinkwatervoorziening, is niet onmogelijk. Verder is er niets tegen indien dit water voor recreatie wordt gebruikt. De recreatiebehoefte in ons land zal nog aanzienlijk toenemen, niet omdat de vrije tijd drastisch zal toenemen, maar omdat zoals gezegd de urbanisatiedruk zal toenemen. De processen voor de bereiding van
Afb. 1.
Geen van deze mogelijkheden zal de alleenzaligmakende oplossing zijn. Een gewogen benadering is nodig en een integrale aanpak, die rekening houdt met de planologie, de ontwikkeling in het bouwen en met de systeemontwikkeling van onze gehele vuilafvoer (een vergeten technologie). Daarmee raakt onze probleemstelling aan de belangen van vele anderen. Op het terrein van het waterbeheer bijvoorbeeld zijn zo a1 minstens twaalf categorieen van belanghebbenden te noemen, hetgeen nogmaals pleit voor gecoordineerde aanpak.
300
-
Halffabr.
I
I
Sprekend over morgen en niet over de dag daarna, zouden we moeten beginnen de twee deelsystemen: drinkwatervoorziening en afvalwaterzuivering als CBn geheel te zien. Zij zijn verbonden door lozing enerzijds en winning anderzijds. Het verbruik steeg sinds 1950 drastisch. In de toekomst kan grondwater ook buiten
DWB II
kan bij deze capaciteiten nog weer goedleidingwater hangen sterk samen met de koper zijn en bijna even duur als de beschikbare grondstof. Anderzijds bepaalt ,,huidige9'processen. Hyperfiltratie biedt de technisch-economische ontwikkeling aan ookmogelijkhedenvoordebehandelingvan welke grondstoffen gedacht kan worden. oppervlaktewater en van afvalwater (houdt Stelt men de prijs per volume-eenheid voor microorganismen tegen en beperkt dus de de huidige processen om uit grondwater noodzaak tot chloreren), alhoewel de of oppervlaktewater (chemisch of via onderhoudsproblemen dan toenemen. Het infiltraties nabij het verzorgingsgebied) ontwikkelingswerk op het gebied van drinkwater te maken ongeveer gelijk en omgekeerde osmose zal zich vooral ook neemte men deze prijs als eenheid, dan moeten richten op het onderbrengen van ontstaat het volgende beeld: Infiltratie van een groter oppervlak per volume-eenheid oppervlaktewater buiten het verzorgingsapparaat. Tot dusver heeft men het volgende gebied (bijvoorbeeld op de Veluwe voor bereikt (tabel V). de Randstad) of drinkwaterbereiding uit afvalwater wordt 2,s mad zo duur. TABEL V - Specifiek oppervlak bij hyperfiltratie Zeewaterdestillatie is nu nog ongeveer en specifieke capaciteit 3,s maal zo duur (voor een capaciteit van Oppervlak Permeab'iteit Capaciteit 20.000 m3/d), maar die prijs kan binnen (m2/m3) (mz/m3) 10 jaren worden gehalveerd als men aan 100 maal zo grote capaciteiten durft te Pijpen 50-100 1 50-100 100-200 1 100-200 denken (investeringen!). Afvalwaterdestillatie Platen Swiss roll 50&750 1 500-750 zal maar weinig goedkoper zijn (10 % is de 'Oo0 Capillairen 10.000 0, 1 schatting). Dit in combinatie met een energiebedrijf is nog weer goedkoper (maar daarin speelt de prijsstelling van de energie Blokbouw van capillairen voor hyperfiltratie ook mee) en dit weer gecombineerd met biedt zeker een toekomst, zelfs voor zeede verbranding van vast mil op grote schaal water als grondstof, maar zeker voor andere is nu a1 lonend voor industriele toepassingen. grondstoffen met een geringe vast-vuillast. Hyperfiltratie (omgekeerde osmose), Elektrodialyse van brak water tenslotte alhoewel nu nog geen volledig bedrijfszekere levert vrijwel in 66n stap drinkwater (dat operatie mogelijk is (mechanische zwakte echter bijvoorbeeld niet als ketelwater van de membranen; weinig oppervlak per bruikbaar is), overigens nog voor een volume-eenheid apparaat; problemen bij het 2 - 3 maal zo hoge prijs. schoonhouden) is voor zeewater nog 3,s De conclusie is dat enige van deze nietmaal zo duur bij de betrekkelijk geringe klassieke processen (destillatie in combinatie capaciteit van de installaties, maar de prijs met andere voorzieningen, hyperfiltratie) kan gehalveerd worden als we over capacitechnisch en economisch binnen ons bereik teitvergroting van een factor 10 durven liggen, zeker indien men de externe kosten denken (106m3/d). Dit proces indien van de klassieke bereiding (chemicalientoegepast op zout grondwater (of brakwater) lozing) meeneemt. Indien men bovendien
Afb. 2. 1990 Leldingwater
Huishoudens
Afvalwater
1200
l e 2e en 3e trap
300
(zout grondwater)
Zuiverlng
-
300
nog diversificatie in het produkt water durft aan te brengen en daarvoor de meat geschikte grondstof durft te bestemmen, zijn er nu reeds voorbeelden te geven, waar ze lonend zijn (industriewater; ,,gebottled" water). Deze durf zou men moeten opbrengen; het is noodzakelijk voor onze toekomst dat we hiermee meer ervaring opdoen. Overigens is het echter te gek dat we ons laten vangen door absoluut genomen zulke kleine verschillen in kostprijs. Zoals reeds is gezegd, laat de prijselasticiteit van water na bijna een eeuw openbare watervoorziening, ruimte voor een r&le prijsstelling. Het wordt nog gekker, indien men bedenkt dat de genoemde prijsverschillen sterk verminderd in de prijs van het eindprodukt doorwerken, doordat de distributie zelf 60 tot 70 % van de totale kosten neemt. Dit aandeel zal nog toenemen als men over de nieuwere procestechnieken denkt, omdat deze om ,,economy of scale" vragen en dus om grotere verzorgingsgebieden en meer transport. Dit brengt ons terug naar de wens van concentratie in deze branche en de wens naar grotere (financiele) onafhankelijkheid om tot de benodigde investeringen te komen. De traditionele weerstand, die men soms bij u aantreft tegen grote eenheden (kwetsbaarheid; vergiftiging), zou naar mijn mening achterhaald kumen zijn; de technologie heeft deze eeuw niet stilgestaan, zeker niet op het punt van de beveiliging, de regeling en de bedrijfszekerheid van grote eenheden. Op grond van deze overwegingen heb ik mijzelf twee vragen gesteld: 1. hoe zou een gecombineerd waterleidingen afvalwaterzuiveringsbedrijf er in 1980 uit kunnen zien, indien men dan f 25 per jaar per ,,inwonerequivalent" afvalwater betaalt (in guldens van nu), maar de prijsstelling van consumptiewater niet verandert;
1
2. hoe zou zulk een gecombineerd bedrijf er in 1990 uit k m e n zien, indien de pnjs van consumptiewater ook met een bedrag van f 25 per jaar per ,,inwonerequivalent" omhoog mag gaan?
I
Als randvoorwaarden bouwde ik in dat er voor de millast uit de dierveredelingsbedrijven een andere oplossing wordt gevonden (mestbank) en dat de belasting op de open wateren (binnen 6n buiten) niet mocht toenemen. Bovendien nam ik aan dat de industrie dan geen eigen winning meer zal hebben. Mijn antwoord op de eerste vraag vindt u in afb. 1. Daar laat ik in het midden, wie de zuiveringsinstallaties beheert (industrie, waterschap of zuiveringsschap). Kennelijk ligt bij deze probleemstelling het zwaartepunt in deze periode op zuivering en we1 op opwerking (le, 2e en 3e trap) voor in het bimenland gelegen installaties die op zoet
I d e taak van d e ope
I maatschappij van IR. C. VAN DER VEEN
water lozen (bijvoorbeeld 0.-Brabant en Lirnburg) en op (biologische) zuivering (le trap) voor die welke buitengaats lozen (bijvoorbeeld Groningen en de Randstad) *). Ik ben zo vrij geweest aan te nemen dat het slib uit de opwerkinginstallaties per pijp naar zee kan worden gevoerd met een hoofdstroom die daar wordt behandeld. Dat zou ook anders kunnen; ik wilde er alleen maar aan herinneren dat slibbehandeling een probleem blijft. Verder behoeft men natuurlijk niet de verbinding tussen de opwerking en de verdere verwerking via het zoete (oppervlakte-)water open te laten. Tenslotte is de voorzuiveringsinstallatie voor de 500 106 m3/ j, die voor infiltratie dient, niet getekend. Mijn antwoord op de tweede vraag staat in afb. 2 geschetst. De belasting op de natuurlijke systemen is niet toegenomen zoals uit een vergelijking van de beide figuren blijkt. Alhoewel het programma van installeren van zuiveringsinstallaties in deze periode nog moet worden afgemaakt (vnl. aan de W-kust), valt de nadruk in deze fase toch veel meer op de voorziening van de huishoudens en van de industrie met kwaliteitswater. Een aantal nieuwe processen wordt mogelijk en nodig. De voorziening van de industrie en van de huishoudens is gescheiden, zodat ook de markt- en de kwaliteitspolitiek voor beiden is te scheiden. We bufferen (in spaarbekkens) voor de industrie. Pro memorie venneld ik dat een klein deel van de levering aan huishoudens in flessen zal geschieden; dit kleine deel kan echter zulk een marge dragen dat het in belangrijke mate tot de liquiditeit kan bijdragen. Wellicht zijn de zeer globale berekeningen waarop ik deze schetsen baseerde onvoldoende diepgaand geweest. Het belangrijke punt in mijn ogen is dat nationaal en regionaal de gezamenlijke waterleiding- en afvalwaterzuiveringsbedrijvendit soort gecombineerde meerjarenplannen met niet te lange tussenpozen zouden moeten maken. De prognosen, die ten volle rekening zouden kunnen houden met de voortgang van onderzoek en ontwikkeling, zouden dan te toetsen zijn op interne consistentie in ruimte en in tijd. Misschien zijn zulke integrale plannen reeds beschikbaar, dan houd ik in onwetendheid verder mijn mond met de vraag: waarom dit licht dan onder de korenmaat gehouden?
4. Waterbeheer Als rode draad door mijn betoog liep de vraag naar de kwaliteit van de organisatie. Daarbij staat bij mij voorop dat een *) Diecte lozing, ver buitengaats, is toch niet aan te bevelen. Wie verklaart de sterke rood-bmine gloed van de zee bij Scheveningen, die nu, na het in gebmik nemen van de grote afvalpersleidiig, als nieuw verschijnsel vaak is te zien?
vergaande integratie in het waterbeheer een noodzaak wordt. Een analyse en synthese van de grondslagen voor zulk een beheer is zojuist gereed gekomen door een KIVI-activiteit, waarin vertegenwoordigers van alle belanghebbenden deelnamen. Het resultaat zal bimenkort door de Stichting Toekomstbeeld der Techniek worden gepubliceerd. Ir. Verheul zou op dit symposium daarover spreken en het onderwerp zal zeker in de inleiding tot en tijdens de forumdiscussie terugkomen. In het kort komt de aanbeveling van de KNI-werkgroep, in mijn woorden, hierop neer: Een onafhankelijk opgesteld orgaan (een ,,Waterraad", te vergelijken met de planbureaus uit het rapport de Wolff) wordt voorgesteld, dat t.b.v. de beleids- en de beheersorganen zorgt voor zulk een informatie dat de beleidsalternatieven en hun gevolgen voor alle betrokken delen van de samenleving doorzichtig worden. Het beleid valt onder BBn verantwoordelijke minister, evenals een orgaan voor normstelling en controle en de instituten voor onderzoek en ontwikkeling. Het beheer kan gedecentraliseerd zijn. Wezenlijk is: eenheid van beleid (m.b.v. een planbureau), eenheid in normstelling en controle, eenheid in onderzoek en verscheidenheid in beheer.
Inleidig Dr. ir. Beek heeft in zijn voordracht over de maatschappij van morgen zijn sprankelend betoog toegespitst op de watervoorziening, en daardoor ook voor een groot deel mijn onderwerp behandeld, op een wijze die niet voor verbetering vatbaar is. Ik zal dat ook niet proberen. We1 had ik mij voorgenomen van mijn kant dieper in te gaan op de vraag naar een tweede leidingnet. De VWN wijdt daaraan overigens een afzonderlijke bijeenkomst, zodat ik mij ook op dat terrein niet a1 te zeer zal begeven. Tijdens de voorbereiding van deze voordrachtenreeks heb ik de heer Beek aangemoedigd zich op ,,mijn9' gebied te begeven, omdat dat mij buitengewoon de moeite waard leek. En u zult het met mij eens zijn dat die venvachting is uitgekomen. Het zou een oneffenheid in het programma betekenen als ik u thans zou bedanken voor uw aandacht en weer onder de luisteraars zou plaatsnemen. Ik ben ingepast in een uurvullend programma en zal mijn plicht doen. U moet mij daarbij twee dingen toestaan: ten eerste dat ik wat filosoferend over mijn stof zal heenglijden; ten tweede, dat ik, nu van mijn kant, begin met iets te zeggen over het onderwerp van de heer Beek: De maatschappij van morgen. Dit is een heerlijk ondenverp. De mens heeft een ingeboren neiging om de toekomst te willen weten. De technieken variben van handlezen tot analyses van Kahn en Wiener. Interessant is daarbij het verhaal dat gaat over Thales. Deze beweegt zich over zijn land en verricht daarbij waarnemingen over te verwachten hemelbewegingen, die hij wil voorspellen. Het oog op de heme1 gericht hebbende, ontsnapt hem de aanwezigheid van een put, waar hij tin vdt. Zijn dienstmaagd bevrijdt hem en zij laat er geen twijfel over bestaan dat zij Thales een bijzonder onpraktisch man vindt. Ik bevind mij nu in zijn gezelschap doch realiseer mij dat het standpunt van de dienstmaagd weliswaar volstrekt anders, maar evenzeer van gelding is.
I De Maatschappij van Vandaag De Maatschappij van morgen is een vervolg van de maatschappij van vandaag. Deze maatschappij is geen eenheid. Zij is vandaag voor ons Nederlanders, geheel anders dan voor de inwoners van Ghana of India. Verschillende landen bevinden zich op uiteenlopende punten van de ontwikkelingscurve. Om een heel eenvoudig voorbeeld te nemen uit de sektor openbare voorziening: In Indonesie zijn de grote steden slechts zeer beperkt op een waterleidingnet aangesloten; Djakarta bijvoorbeeld voor niet meer dan 20 %. Voor het gehele land ligt dit cijfer nog aanzienlijk lager. Uit een oogpunt van watervoorziening kan men
nbare watervoorziening in de morgen stellen dat de toekomst daar zich afspeelt in het verleden van hier. Hoewel het aantrekkelijk is de probleemstelling in een internationaal kader te beschouwen - en wellicht doet zich daartoe de gelegenheid voor in de toekomst zal ik mijn beschouwingen toespitsen op de meest ontwikkelde gebieden. Onder meer ontwikkeld versta ik dan een maatschappelijke situatie die verder is voortgeschreden langs de tijd-as van de ontwikkelingscurve. Waardoor is onze maatschappij het meat gekenrnerkt? Ik meen door zijn ver doorgevoerde markteconomie. Deze herfst maakte ik een trektocht door het gebied in Amerika waar Oregon, Washington en ldaho tezamen komen. Het is wild maar vruchtbaar land met veel water, veel vis en veel wild. Reizend in tenten kwam onze groep steeds dichter bij het stadium waarin men in zijn levensonderhoud en levensverrichtingen geheel terugvalt op de natuur. Zo zat onze maatschappij vroeger in elkaar: men leefde in groepen van de jacht en de visvangst. Voor slechte perioden legde men een beperkte voorraad aan. In een later stadium kwamen techniek en specialisatie naar voren. Men ging produkten kweken. Het was voldoende 66n bepaald produkt in hoeveelheden, meer dan voor eigen gebruik, te vervaardigen en de overtollige exemplaren of hoeveelheden te ruilen. In een volgende fase ontstond de georganiseerde markt en het geld als ruilmiddel. Een fascinerend spel was begonuen. Hoeveel te meer men produceerde, over zoveel meer geld kon men beschikken en des te universeler zijn individuele behoeften bevredigen. Een geraffineerd systeem, dat de mens tot hard werken prikkelt door te lokken met geld, dat tegelijk, of wellicht ogenschijnlijk, zijn gevoel van individuele vrijheid vergroot. Dit systeem heeft wonderen verricht; onze welvaart is er uit voortgevloeid. De communistische landen, die een meer beheerste economie nastreven, blijven ondanks alle pogingen, in welvaart en groei achter, Japan daarentegen, dat we1 een vrije markteconomie prefereert, verandert van ontwikkelingsland na korte tijd in een economische concurrent. Geen systeem heeft zulke ongelooflijke vooruitgang veroorzaakt als dat van de vrije-markteconomie. Echter op het hoogtepunt gekomen begint dit systeem te kraken. Dit vindt plaats op allerlei punten tegelijk. In de sterkst ontwikkelde landen begint de winkel met consumptiegoederen door zijn overvloed aan werking te verminderen. Er begint een zekere tegenzin te ontstaan tegen het steeds verder opvallen van de huizen met consumptie-artikelen. In de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden beginnen de -
werknemers sterkere waarde toe te kennen aan secundaire arbeidsvoorwaarden, aan langere vakanties in plaats van meer geld. De laatste tijd stelt men in de onderhandelingen de maatschappijvorm aan de orde. Galbraith [I] signaleert het verschijnsel dat geld niet meer als een voldoende prikkel tot werken functioneert, participatie van de werknemer in zijn bedrijf is nodig om het economische wiel draaiende te houden. Tegelijkertijd betekent dit evenwel dat het communistische en het kapitalistische systeem op een konvergerende route zijn gekomen. Daarnaast klinken er andere duidelijke signalen. Een bijprodukt van de industriele produktie is het afval, dat is het economisch niet bruikbare materiaal. Omdat het ekonomisch niet is te gebruiken, wordt het weggegooid, d.w.z. als een belasting aan de natuur, c.q. het milieu doorgegeven. Alhoewel reeds in de vorige eeuw duidelijk werd gewezen op de kwade gevolgen van lucht- en waterverontreiniging en in Nederland bijvoorbeeld de Vereniging tegen water-, bodem- en luchtverontreiniging reeds 50 jaar oud is, zijn eerst de laatste paar jaren plotseling aan ieder de gevolgen van het milieuverderf zichtbaar geworden. ,,De industriele produktie werd steeds groter, de verkeersdrukte nam steeds toe, de welvaart werd steeds welvarender, alles werd meer en meer en meer - en opeens, floep, was alles anders: plotseling had iedereen teer tussen zijn tenen", schrijft Harry Mulisch in zijn boek met de toepasselijke titel: ,,De toekomst van gisteren". De verschijnselen zijn bekend. Het afwegen van de ernst van die verschijnselen blijft moeilijk. Daar is bijvoorbeeld het overmatig gebruik van biociden, c.q. pesticiden, dat ertoe heeft geleid dat in bepaalde delen van Amerika roofvogelsoorten vrijwel zijn verdwenen door accumulatie via de voedselketen. Richard Wagner, in ,,Environment and Man", wijst erop, dat de ontwikkelingskosten van een biocide hoog zijn en dat de producent ,,zijn geld wil terugverdienen". Dat kan alleen bij een hoge omzet. ,,In the cotton growing areas of California there are a handful of extension entomologists and over 200 salesmen representing 100 companies. Should anyone be surprised that fields are sprayed unnecessarily?". Biociden worden ook in de mens geaccumuleerd. Een monsterneming bij enige honderden inwoners van de Verenigde Staten gaf een gemiddelde aan van 8 - 10 ppm DDT in het lichaamsvet [2]. Ook in moedermelk is DDT aangetoond [3]. Ook de aanwezigen hier hebben dit biocide in hun lichaam zitten. Wat is het effect op kortere of langere tennijn? Wat is in het algemeen het effect van de
toenemende stroom van vreemde stoffen die aan water, b o d m en lucht worden toegevoegd? Op de individuele mens en op de mens als geslacht? Wat is de invloed op de natuur c.q. het milieu? Het is duidelijk dat een ernstig vraagstuk in het geding is. Men kan er zich niet zomaar vanaf maken. Zeker is dat de produktie aan afvalstoffen strikt beheerst dient te worden en derhalve niet vrij kan zijn. Nog van andere kanten wordt ons huidige wereldbeeld aangetast. De groei als verschijnsel wordt verdacht. Ook hier is jaren geleden reeds op gewezen onder andere door Ortega y Gasset. Hij signaleert: , D e steden zijn vol mensen. De huizen vol bewoners. De hotels vol gasten. De treinen vol reizigers. De caf6's vol klanten. De straten, vol voorbijgangers .. . .". De volheid met mensen, met menigten manifesteert zich diep in het geestelijk leven en, om het kort samen te vatten, tendeert naar zijn oordeel naar verwatering van vormen en tenslotte heerschappij van de mama en ,,mobrule" [4]. De toenemende produktie leidt ook tot grondstofproblemen [ S ] . Er komt langzarnerhand schaarste aan zekere metalen. De voedselproduktie is aan uiteindelijke grenzen gebonden, ook als men de produktiemethoden verbetert. Het stijgende energieverbruik geeft voelbare problemen van overschakeling op de ene naar de andere energiebron. Bij kernenergie gaat de behandeling van radio-actief afval een rol spelen. Er zijn heel duidelijke grenzen zichtbaar geworden van de beschikbare koelcapaciteit van het in de natuur aanwezige water. Maar ook aan het landschap zelf komt een einde: in dichtbevolkte streken zoals Nederland wordt de natuur zodanig opgedeeld aan bebouwing, wegen, hoogspanningsleidingen en wat dies meer zij, dat het als landschap zijn waarde verliest. Men kan de ernst van de verschijnselen in dit stadium verschillend beoordelen: duidelijk is dat in de dicht bevolkte streken van het ,,Westen" de consumptie- c.q. marktmaatschappij een top in de curve heeft bereikt. De ,,bijzaken9'zijn hoofdzaken geworden. Daarbij gaat het vooral om de beheersing van het milieu:
- ruirntelijk - landschappelijk
- hygienisch en van de - bevolkingsgroei en de produktie. Daarbij is nog een voorwaarde dat rijke en arme landen niet steeds verder in welvaart uit elkaar lopen, daar dit tot onoplosbare spanningen leidt. De industrie kan deze zaken niet aan, zeker niet indien zij de secundaire implicaties van haar bedrijvigheid niet tot haar verantwoording zou rekenen. Wat kan de
overheid doen, in de maatschappij van morgen, om het dreigende onheil te keren? Alvorens deze vraag te bespreken, wil ik eerst een schatting wagen van de richting waarin de maatschappij zich zal ontwikkelen. Ik heb dat in mijn verdere betoog nodig.
De maatschappij van morgen De ontwikkeling zal kunnen plaatsvinden volgens twee modellen. I n het eerste model ontwikkelt zich onze Westerse maatschappij in een voortgezette groei van de consurnentenmaatschappij. Daarbij wordt de produktie bepaald volgens de wet van vraag en aanbod, met allerlei modificaties overigens die te maken hebben met prijsafspraken, reclame-invloeden en dergelijke. De basisfilosofie van dit systeem is: de wal zal het schip keren. Dit is de traditionele groeimaatschappij, waarbij de toename van het bruto-nationaal produkt als groei wordt beschouwd en de stijging van de welvaart daaraan afgemeten. I n het tweede model staat de milieuzorg centraal, waarbij het materiele groeiproces op enigerlei wijze wordt beheerst. Dit houdt in begrenzing van de consumptiemogelijkheden ten gunste van de voor een goed milieu nodige algemene voorzieningen. Het houdt ook in beheersing van de bevolkingsgroei. Natuurlijk is deze scheiding in twee modellen te eenvoudig. Vooral het begrip milieuzorg vraagt om een nadere analyse. Ik bedoel hiermee de leefbaarheid op aarde van de mens gezien over langere termijn. Ik verwacht dat model 1 geleidelijk steeds meer zal overgaan in model 2: dit proces is a1 begonnen. Ook de industrie zal hierom vragen. Dit betekent de noodzaak tot het scheppen van een maatschappelijke orde die in staat is een dergelijke beheersing uit te oefenen. Dit een primair vraagstuk van de toekomst, maar tevens ontmoedigend moeilijk op te lossen. Beheersing vraagt om macht en een meer centraal beleid vraagt om centrale macht. Concentratie van macht verhoogt de kans op machtsmisbruik. Een centraal geleide maatschappij bergt gevaren van dictatuur in zich. Toch zijn centrale indicaties nodig om tot een goed beleid te komen van het geheel. Een sterke delegatie van bevoegdheden is evenzeer gewenst, teneinde te bereiken dat het te voeren beleid wortelt in alle lagen van de maatschappij. Dit vraagt om een goed geformuleerde verdeling van taken tussen de centrale overheid en andere centrale organen en de lagere organen. Het vraagt ook om duidelijk geformuleerde uitgangspunten voor het te voeren beleid. Om een beheerste groei te bewerkstelligen is vooral wijsheid nodig, inzicht en vermogen tot afwegen, meer nog dan het inschakelen van geraffineerde technieken. Dit vraagt om gezagdragers die
met a1 deze goede eigenschappen zijn behept. Helaas is het politieke bestel in vele landen zwak. Nederland maakt daarop geen uitzondering. Terwijl het land met grote problemen kampt, is er op dit moment een bijna volstrekte onmacht aanwezig om te komen tot een nieuwe regering die het vertrouwen van het volk heeft. Los daarvan is de bestuurlijke structuur van Nederland langzamerhand sterk verouderd en moet nodig op de helling. Er wordt wat gemodderd met gewestvorming en geexperimenteerd met gemeenschappelijke regelingen, maar een overtuigende visie ontbreekt. Ook de openbare nutsvoorzieningen zouden zeer gebaat zijn met een moderne bestuursorganisatie in Nederland. De voorzieningen in energie en water, maar ook in openbaar transport, vuilverwijdering en afvalwaterzuivering zijn voor een land als Nederland tot primaire vraagstukken geworden. Het is een ontwikkeling die de komende prio~iteitvan het milieu onderstreept. Een samenhangende studie van deze vraagstukken ontbreekt.
Taak van de openbare watervoorziening In dit kader zal ik praten over de taak van de openbare watervoorziening. Wat is openbare watervoorziening en waarvoor wordt openbaar geleverd water gebruikt? Wij komen h e r op bekend terrein. Het blijft evenwel zaak goed op te letten. Het meest voor de hand ligt het om terug te blikken naar het ontstaan van de watervoorziening. Waterwinning is er altijd geweest. Winnetou die aan een beek zijn dorst lest, bedrijft individuele waterwinning. Hetzelfde doet een fabriek die water uit de grond pompt ten behoeve van papiervervaardiging. Wate~oorzieningdie verder gaat dan waterwinning, ontstaat wanneer op een of andere wijze een bepaalde gemeenschap van water wordt voorzien. Rome, dat het water met aquadukten uit de bergen haalde en het in de stad aan zijn ingezetenen verspreidde, kende aldus een watervoorziening. Openbare watervoorziening heeft als kenmerk dat water voor verschillende doeleinden door een bepaalde gemeenschap aan a1 haar leden ter beschikking wordt gesteld. Daarvoor is als regel nodig: - winning
de pen en het geweer. Bij water maakt het transport door buizen de transportkosten ongelooflijk gering vergeleken bij andere distributiemethoden. Flessenwater is 500 tot 1000 keer duurder dan leidingwater. Het transport door leidingen maakt tevens levering aan huis op ieder moment van de dag en de nacht mogelijk in voldoende hoeveelheid. Het buizennet is daardoor het meest kenmerkend voor de openbare watervoorziening: men kan zeggen dat een waterleidingbedrijf een gemeenschappelijk beheerd, kommunaal transportsysteem is. Door CBn buizennet gaat slechts CBn kwaliteit water, men noemt het leidingwater. Van oudsher werd dit water voor uiteenlopende doeleinden gebruikt. De Romeinen hadden het onder meer nodig voor hun groots opgezette openbare baden en voor centrale venvarming. In vele steden is in de achttiende en negentiende eeuw de drinkwatervoorziening begonnen met onder meer levering aan de industrie, zoals bierbrouwerijen, die een goede kwaliteit water voor hun produkt nodig hadden. Het is daarom niet juist de openbare watervoorziening te identificeren met drinkwatervoorziening. Indien het geleverde water tevens als drinkwater wordt gebruikt, dient de kwaliteit aan drinkwatereisen te voldoen. Men onderscheidt bij het gebruik van water, zoals bekend, water voor: - huishoudelijk gebruik - zakelijk gebruik - industrieel gebruik -
agrarisch gebruik.
Hoe liggen deze verbruikssoorten verdeeld in een hoogontwikkelde gemeenschap anno vandaag? Ter illustratie ontleen ik nu enig cijfermateriaal aan gegevens uit ons buurland Duitsland. De Nederlandse gegevens zijn bij ons voldoende bekend. Bovendien zijn de Duitse gegevens, met een toekomstverwachting tot het jaar 2000, zojuist gepubliceerd [6], zodat het aardig is deze naar voren te halen. In de eerste pIaats enige cijfers van het totale waterverbruik, inclusief derhalve wat geleverd wordt door de openbare watervoorziening: Verbruik in miljard m3 1969 200C
- transport
- opslag - distributie,
later is daarbij gekomen - zuivering c.q. produktie. Als zeer essentiele faktor moet de wijze van transport door buizen worden gezien. Lichtenberg betoogde reeds dat de belangrijkste dingen door buizen gebeuren, a1 voerde hij als bewijzen aan de voortplanting
Industrie Elektriciteitscentrales Huishoudens Nijverheid Openbare inrichtingen *) Landbouw
10,7 12,s 2,6 0,2 0,3 0,7
22,1
27,O
44,O
16,l 4,7 0,2
0,4 0,5
*) Dit omvat scholen, PTT, openbare zwembaden, brandmeer enz.
Het geraamd verbruik van de industrie is als volgt onderverdeeld: ad 1969 ad 2000 Koelwater 7,8 Ketelvoedingswater 0,2 Overig proceswater 2,4 Verzorgingswatervoorpersoneel 0,3
16,7 0,8 4,2 0,4
Het voor de elektriciteitscentrales benodigde water is voor het overgrote deel koelwater. Laat men dit, tezamen met het overige koelwater, buiten beschouwing, dan ontstaat het volgende beeld: Verbruik in miljard m3 1969 2000 Industrie (zonder koelwater) Huishoudens Nijverheid Openbare inrichtingen Landbouw
2,9 2,6 0,2 0,3 0,7
5,4 4,7 0,2 0,4 0,s
6,7
11,2
Hoewel uit het Duitse rapport niet duidelijk blijkt welk deel hiervan door de openbare watervoorziening wordt verzorgd, mag men aannemen dat de cijfers voor het verdelingspatroon naar gebruikssoorten daarvoor representatief zijn. Het valt op dat men voor het jaar 2000 een verdubbeling venvacht, hetgeen lager is dan de venvachtingen voor de toename voor het gebruik in Nederland in het jaar 2000 *). Interessant zijn de cijfers over het huishoudelijk gebruik. Ik geef nu het waterverbruik per inwoner en etrnaal in liters:
Baden, douches Toiletspoeling Vaatwas Was Drinken, koken Schoonmaak Lichaarnsverzorging Autowassen Tuinsproeien Huisnijverheid
1969
2000
28,3 36,8 6,4 17,4 4,O 3,O 8,O 1,6 5,0 7,O
90,O 59,O 11,6 16,O 2,s 2,O 8,O 2,6 5,O 7,O
117,s
203,7
Bij het koken is aangenomen dat steeds meer voedsel in de toekomst voorbereid is, zodat met opwarmen kan worden volstaan. Ook wordt in de Duitse studie vermeld *) Het verbruik van water in 1971 geleverd uit de openbare watewoorziening en als gevolg van eigen winningen (exclusief oppervlaktewater gebruikt voor koeling) bedraagt ongeveer 1,7 miljard m3. In het jaar 2000 zal dat, volgens de werkgroep waterverbmik (basisplannen) rond 4,5 miljard 1113 zijn.
dat steeds meer mensen het warme eten in de bedrijfskantine nuttigen. De grote stijging in het verbruik wordt veroorzaakt door de venvachte toename van het baden en nemen van douches. Waarom de toiletspoehg toeneemt is niet duidelijk. Ziet men af van deze randopmerkingen, dan geven de cijfers voldoende achtergrond voor de nu volgende beschouwing. De relatie met de volksgezondheid en de industrie Leidingwater dient voor verschillende doeleinden van huishoudelijk gebruik geschikt te zijn. A1 is slechts een gering percentage in gebruik als drinkwater en water tot bereiding van spijzen, toch zal leidingwater tot die funktie volledig geschikt moeten worden gemaakt. Ik zie daar ook geen verandering in komen. Goed drinkwater is een levensvoonvaarde voor de mens, waarbuiten hij het slechts gedurende zeer korte periode kan volhouden. Voor een dichtbevolkt gebied is een gesloten voorzieningssysteem, waarbij het water voortdurend ter beschikking staat een zegen, waarvan men niet a1 te gauw vrijwillig afstand moet nemen. Men is onafhankelijk van stagnaties in de aanvoer, van stakingen en ongeregeldheden en men behoeft zich niet dagelijks zorgen te maken of er nog voldoende water in huis is voor de nacht bijvoorbeeld. Ook bij een naderende bevalling behoeft men geen extra tank met voorraad opzij te zetten. Nog lastiger lijkt mij een ziekenhuis of een hotel met drinkwatertanks in bedrijf te houden. De kosten spelen een belangrijke rol; daarover straks. Een aanzienlijke hoeveelheid water wordt verbruikt voor hygienische lichaamsverzorging en het doen van was en vaatwas. Daarnaast wordt leidingwater als schoonmaak- en spoelwater gebruikt. Welke kwaliteitseisen moeten er worden gesteld aan de drie voornaamste categorien van huishoudelijk gebruik: a. drink- en voedingswater; b. water ten behoeve van hygienische lichaamsverzorging en als was- en vaatwaswater; c. schoonmaak- en spoelwater. Bij a. staat de absolute hygienische betrouwbaarheid voorop, daarnaast helderheid, kleurloosheid en niet in de laatste plaats een aangename smaak en niet te hoge temperatuur. Aan dit laatste kan men iets doen door in huis te koelen. Bij b. zijn in feite de eisen niet zoveel minder. Temperatuur en een goede smaak spelen geen grote rol; de andere eisen zijn evenwel geldig. Wie een bad neemt, verlangt helder, kleurloos water dat vrij is van hygienische smetten. Bakteriologisch en virologisch zal het de drinkwaterkwaliteit
benaderen. Chemische componenten die een nadelige invloed hebben op de huid mogen niet aanwezig zijn. Stoffen die de gezondheid eerst nadelig beihvloeden als zij in het menselijk darmkanaal komen, zouden misschien getolereerd kunnen worden, a1 plaats ik hier een vraagteken. Daarentegen zijn voor een bad de eisen ten aanzien van helderheid en kleurloosheid wellicht nog hoger dan voor drinkwater. Voor het wassen van goed en vaten is een belangrijke eis dat het water zacht is en bovendien zo weinig mogelijk vaste stof bevat, omdat deze zich na het verdampen van het water op goed en vaten afzet, trouwens ook op de huid. Hetzelfde geldt voor het begieten van plantjes, waar men liefst geen vlekken op achterlaat en bij het gebruik van bevochtigingsinstallaties bij een airconditioneringssysteem. In water aanwezige vaste stof gaat zich dan als stof accumuleren. De eisen bij spoel- en schoonmaakwater kunnen in het algemeen wat rekkelijker worden gesteld, doch ook hier zijn helderheid, zachtheid en een geringe hoeveelheid vaste stoffen een vereiste. Strepen na het glazenwassen zijn op die manier te vermijden en ook de auto ziet er na afloop van de wasbeurt redelijk uit als men niet zeemt. Daar kontakt met de huid van de mens aanwezig is, moet ook weer aan zekere hygienische eisen zijn voldaan. De smaak alleen speelt geen rol. Ten slotte is er ook water nodig voor de huisdieren. Vat men het voorlopig samen, dan voldoet zuiver water zoals dat vroeger en ook nu nog gedeeltelijk in de natuur voorkomt aan alle verschillende gebruikseisen die huishoudelijk water vragen. Bij de industrie wordt de zaak gecompliceerder. Voor de zeer kleine industrieiin en de voedingsindustrie kan men dezelfde eisen stellen als voor huishoudelijk gebruik. Voor de overige industrieen zou men kunnen stellen dat iedere tak zijn eigen specifieke eisen stelt. De chemische industrie ontwikkelt zich daarbij als de grootste verbruiker. Gezien de varierende toepassingsgebieden zal de industrie het water vaak voorbehandelen (ontharden, demineraliseren) alvorens het in het proces te gebruiken. Globaal kan men stellen dat industriewater helder, kleurloos, van tamelijk constante samenstelling moet zijn met een preferentie voor zacht water. Bij gebruik van water voor openbare doeleinden (drinkfonteintje, zwembaden, speelvijvers c.a.), bij zakelijk (hotels, scholen, schouwburgen, kantoren c.a.) en agrarisch gebruik (vee, paarden c.a.) liggen de kwaliteitseisen op gelijk niveau aIs bij huishoudelijk gebruikt water. Ik keer terug naar het karakter van de openbare watervoorziening. Mijn stelling is: leidingwater is geen industrieel produkt,
geen consumptiegoed en geen marktartikel. Het is een milieufactor die voldoet aan een primaire levensbehoefte. Een bewijs van deze stelling volgt a1 op voldoende wijze uit de omstandigheid dat water reeds als grondstof in de natuur aanwezig was, lang voordat er sprake was van een markteconomie of van industriele produktie. Het stond van oudsher gratis ter beschikking, evenals de lucht en de ruimte. Een industrieel produkt wordt gemaakt en dan verhandeld. Water is echter als eindprodukt in de natuur aanwezig en ,,door God geschapen". Er doet zich een gezichtsbedrog voor, doordat de mens het water in de natuur heeft vervuild en het water moet reinigen om het geschikt te maken voor gebruik. Dit proces doet zich voor als een industrieel proces, waardoor water schijnbaar een industrieel produkt wordt. Ook het transport van water door middel van pijpleidingen en pompstations wekt de schijn dat het om een industrieel produkt gaat. Dit is we1 het geval met de transportfunktie, maar niet met de substantie: leidingwater. Hieruit volgt dat er een distantie blijft tussen het karakter van de openbare watervoorziening en produkten die industrieel worden vervaardigd. Die distantie wordt nog beklemtoond door de wijze van distributie door leidingen, waardoor de wet van individuele vraag en aanbod niet geldt. Het waterleidingbedrijf is een cornmunale organisatie, die de installaties beheert en water aan de afnemers toewijst volgens bepaalde regelen. De prijs speelt een belangrijke rol. Leidingwater kost in Nederland tussen de 50 100 cent per ma; gaat men over tot flessenwater dan komt men op een prijs die rninstens 500 keer zo hoog is. Er is dus, ook economisch, nogal wat aan gelegen om water te distribueren door een leidingnet dat voor een aantal doeleinden geschikt is. Dit is een randvoorwaarde waarbij men bij marketing 0.a. rekening moet houden. Op grond van dit uitgangspunt zie ik geen aanleiding tot meer soorten leidingwater: alleen zuiver water, dat zonder gevaar voor de gezondheid kan worden genuttigd en dat goed smaakt, komt in aanmerking. We1 kan men de vraag stellen: mag men dit water voor alle doeleinden gebruiken? Met name stel ik deze vraag ten aanzien van bepaalde soorten van industrieel gebruik. Ik heb in het begin van mijn voordracht erop gewezen dat leidingwater van meet af aan ook voor de industrie (bierbrouwerijen, voedingsindustrie c.a.) bestemd is geweest. De grote toename van het watergebruik door de industrie in bepaalde sectoren, maakt het naar mijn mening noodzakelijk in daarvoor geschikte gevallen tot afzonderlijke voorzieningen te komen, waarbij het
water ter beschikking wordt gesteld in een afzonderlijke kwaliteit, hetzij als halfprodukt, hetzij als produkt afgewerkt naar zeer speciale eisen. Zo ontstaat dan toch een tweede c.q. derde voorziening, maar van een ander karakter. Ter illustratie vermeld ik hier de levering van de NV WRK van ca. 50 miljoen m3 halffabrikaat aan grote industrien te Velsen, een hoeveelheid die gelijk staat aan ca. driekwart van het totale eigen gebruik van de stad Amsterdam. De gemeente Rotterdam vervaardigt gedemineraliseerd water ten behoeve van de industrie. Dit beeld komt overeen met hetgeen de heer Beek in zijn voordracht heeft gesteld. Het in deze richting dif ferentieren van de openbare watervoorziening is veel effectiever dan het maken van een tweede net voor huishoudelijk verbruik. In het laatste geval moet men grote kosten maken voor de aanleg. Vooral in de steden zal de aanleg zeer lang duren en veel ongerief veroorzaken. Ook is het de vraag hoe men het publiek tot een bepaalde keuze tussen eerste en tweede kwaliteit leidingwater wil brengen. Wat doet men bijvoorbeeld als iemand uitsluitend eerste kwaliteit water wil gebruiken? Hoe begeleidt men dit bestuurlijk? Bij een industriiile ruwwatervoorziening ligt dit veel eenvoudiger en men bereikt op korte terrnijn veel meer. Op dit punt van mijn betoog aangekomen, nog een enkele uitwijding over enkele technologische aspecten [7].Het wordt gebruikelijk in onze maatschappij te stellen dat technisch alles mogelijk is. In zekere zin is dat zo. Zuiver drinkwater kan men theoretisch uit alles vervaardigen waar de stof HzO in voorkomt. Dit is echter slechts een deel van de waarheid, en daardoor een onwaarheid. In de eerste plaats is het nog de vraag of men in staat zal zijn alle stoffen die gevaarlijk zijn te verwijderen. Het radioactieve Tritium is een voorbeeld van een stof die door ieder proces heenloopt. Hetzelfde geldt waarschijnlijk in meer of mindere mate voor een aantal stoffen waarvan uiterst geringe hoeveelheden reeds smaakbezwaren veroorzaken. Er dringen steeeds nieuwe vreemde stoffen door in het milieu. Men kan niet bij voorbaat reeds met stelligheid beweren dat deze door zelfs de m e a t intensieve zuivering verwijderd kunnen worden. Dit is niet het enige aspect. Leidingwater dat wordt geproduceerd en door een buizennet wordt gedistribueerd passeert in betrekkelijk sue1 tempo de procesgang van vuil naar geconsumeerd schoon water. Opslag is slechts beperkt mogelijk. Eenmaal geproduceerd wordt het korte tijd daarna door de gehele aangesloten bevolking gedronken. De veiligheid die vereist wordt, is daarom 100 %.
Dit heeft konsekwenties. Geen enkel zuiverings- c.q. bereidingsproces is voor de volle 100 % betrouwbaar. Menselijke fouten en falen van apparatuur blijven mogelijk. Bij een openbare watervoorziening,waarbij honderdduizenden c.q. miljoenen aangeslotenen zijn betrokken, kan dat tot onmiddellijke catastrofes leiden. Een buffer tussen vuil en schoon is daarom noodzakelijk. Deze kan worden verkregen door ervoor te zorgen dat de rivier of het meer, waaruit het water wordt gewonnen, reeds water van een goede kwaliteit bevat. Met andere woorden: het is verreweg het beste en veiligste systeem te zorgen dat het milieu niet wordt belast met verontreinigende stoffen door deze bij de bron, dus waar zij ontstaan, te verwijderen. Ziet men de hele procesgang van het water als een . kringloop, dan dient de periode dat de kring met vuil is belast zo kort mogelijk te zijn. Een dergelijke situatie zie ik als in alle opzichten goed. Wat is er tegen dat men dan ook weer zoveel mogelijk zwemmen kan in de natuur, het water niet stinkt en het normale aquatische leven zich kan ontwikkelen. Het ontgaat mij waarom wij de schoonheid en aangenaamheid van de natuur zouden moeten ituuilen tegenover het wat goedkoper bezit van allerlei apparaten waarmee we ons omringen en waarvoor we overigens steeds minder tijd beschikbaar hebben om iets mee te doen. ,,We live in an age where unnecessary things are our only necessities", zei in de vorige eeuw reeds Oscar Wilde. Het komen tot een schoon milieu vraagt om een goed beleid van de overheid. Lukt dat niet, dan zal men op de duur moeten overgaan tot rechtstreekse of zo nodig gesloten systemen van watervoorziening uit afvalwater, waarbij thans nog niet vaststaat welke risico's men loopt en hoe het water zal smaken. De toekomst De openbare watervoorziening zal met beide hiervoor genoemde modellen rekening moeten houden, dat wil zeggen vooral met model 1, hoe vreemd dat ook klinkt na hetgeen ik in het voorgaande heb betoogd. Bij verwezenlijking van model 2 immers wordt het weer eenvoudiger goed water te leveren, a1 blijft bereiding tot betrouwbaar en goed leidingwater noodzakelijk. Bij voortgaande milieuvervuiling zal echter de taak zwaarder zijn en toch moeten worden verricht. In het voorgaande heb ik reeds behandeld hoe men in een modern ontwikkeld land als Duitsland de toename in het verbruikspatroon raamt. Kwantitatief is de uitbreiding van de vraag niet overheersend. Dit is oplosbaar, vooral wanneer men voor bepaalde industrieleveringen aparte oplossingen tot stand weet te brengen. Het zwaartepunt valt toe
naar de toekomstige vraag naar de kwaliteit van het water en ik denk dan aan het huishoudelijke water. Hier staat men voor de keus: deze kwaliteit op een hoog peil houden c.q. brengen of moeten aanvaarden dat leidingwater op de duur als drinkwater wordt gesubstitueerd door andere voorzieningen, zoals water in flessen en tanks of een tweede net. Eigenlijk is dit geen keus. De openbare watemoorziening moet alle zeilen bijzetten om goed leidingwater te produceren. Dit kan in de eerste plaats door bij de overheid de prioriteit van de openbare watemoorziening te bepleiten bij het toewijzen van het water als grondstof. Dit betekent het goede grondwater in Nederland reserveren en gebruiken voor de openbare watemoorziening ten nadele eventueel van andere afnemers. In de tweede plaats dent de openbare watervoorziening maatregelen te nemen dat binnen haar eigen voorzieningsgebieden daamoor in aanmerking komende industrieen van een andere voorzieningsbron gebruik maken. Ten derde het werken aan een drastisch opvoeren van de zuiveringsmethoden, zodat de geproduceerde kwaliteit leidingwater aan die van nature goed drinkwater zo nabij komt als enigszins mogelijk. De smaak blijft daarbij het zwakke punt, daar uiterst geringe reststoffen, zoals gezegd, nog bijsmaak kunnen geven. Ook moeten maatregelen worden genomen ten behoeve van een oordeelkundig gebruik van het water. Hiervoor is een tariefsysteem nodig dat is gebaseerd op een gedifferentieerde kostprijs. Daarnaast zijn technische maatregelen van belang, 0.m. die het lekverlies in leidingen beperken. In dit verband wijs ik erop dat in Nederland door het KIWA bijzonder veel is gedaan aan beperking van de hoeveelheid spoelwater in de toiletten, waardoor met een toiletspoeling van 6 liter wordt verkregen wat in andere landen soms 20 tot 25 liter vergt. Verder onderzoek naar andere mogelijkheden is geboden. In speciale zuinigheidsakties ter beperking van het huishoudelijk verbruik, zie ik geen heil: dat is de zaak van de verkeerde kant aanvatten. Voor een normaal gebruik is er water voldoende. Water wordt ook niet verbruikt zoals energie bijvoorbeeld: het blijft in de vorm van water bestaan, dus wordt er ook niets weggegooid. Hoe wordt in dit kader de taak van de bedrijfstak?
De taak van de openbare watervoorziening De toekomstige taak is, zoals deze altijd is geweest: met moderne middelen zonder onderbreking goed water leveren onder voldoende druk en in voldoende hoeveelheid. Die taak is zwaar wanneer de milieuvervuiling niet wordt teruggedrongen.
De vraag wordt dan zelfs of nog eerste kwaliteit water op veilige wijze te leveren valt. In deze situatie moet de openbare watervoorziening zich zo sterk mogelijk maken om de haar toevallende taak te verrichten. Daamoor is het volgende nodig. 1. Een adekwate organisatie van de openbare watemoorziening in Nederland, die in de bepaling van haar aandeel in het nationaal beleid als een eenheid kan optreden. Ik denk hierbij eerder nog aan een samengaan in doeleinden, dan dat ik veel waarde hecht aan het rekenkundig aspect van een vennindering van het totale aantal bedrijven. Ook dat moet gebeuren, maar bijvoorbeeld het bestaan van niet meer dan 10 bedrijven in Nederland die in onderlinge onmin zouden leven, is ook niet de oplossing. Er moet een soepele organisatie komen die wortelt in de laag van haar afnemers en die derhalve dicht bij die afnemers staat, maar die tegelijkertijd nationaal kan denken en een nationaal beleid kan voeren. Naar mijn overtuiging dient men in ieder geval te komen tot een gezamenlijk beleid van de waterleidingbedrijven op het punt van: a. de waterwinning; b. speurwerk en keuring; c. de kwaliteit van het geleverde water; d. de grondslagen van de tarieven; e. de voorschriften aan de aangeslotenen (Inspectie); f. de vorming en opleiding van personeel. Het is niet nodig daarvoor een nationaal bedrijf op te richten. We1 nodig is dat de zes genoemde functies aan gemeenschappelijke organen worden gedelegeerd of op een andere wijze gemeenschappelijk worden geregeld, door een goede voorlichting ondersteund. Dit vraagt een homogene organisatie-
struktuur van de waterleidingbedrijven met een zelfde bestuurlijke organisatie c.q. rechtsvorm. Ik denk daarbij aan een federatie van ,,bedrijven aan de voet", die een gezamenlijk beheerslichaam kiezen dat op de hiemoor genoemde punten vhrgaande bevoegdheden bezit. In de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN) en het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (VN KIWA) bezit de openbare Watemoorziening in Nederland instrumenten die het verwezenlijken van de door mij genoemde organisatie vergemakkelijken. De bedrijven aan de voet zijn verantwoordelijk voor de distributie d.w.2. de continue levering van goed water onder voldoende druk. Bij deze bedrijven ligt primair de verantwoordelijkheid voor een goede openbare watemoorziening. Het aantal moet voortvloeien uit het geografisch gegeven patroon van de vraag naar water; het zullen bedrijven moeten zijn die in struktuur en grootte op elkaar zijn afgestemd. Zij hebben het meeste directe kontakt met de afnemers; de gemeenten zijn de openbare lichamen die in dit opzicht dit deel van de taak het beste kunnen verzorgen. Door de schaalvergroting zal men tot intergemeentelijkebedrijven moeten komen, zoals deze in Friesland en andere delen van het land reeds bestaan. De waterwinning, dat is het onttrekken van ruw water en als halffabrikaat beschikbaar stellen, wordt in Nederland een nationale zaak, waardoor een samenwerkend winningsorgaan van de bedrijven noodzakelijk wordt. Dit orgaan dient gemeenschappelijk bezit te zijn. Kiest men de NV-vorm dan kan de participatie door middel van aandelen naar evenredigheid met de belangen worden gerealiseerd. Tussen winning en distributie staat de functie van produktie, dat is het bereiden van drinkwater uit het halffabrikaat.
waterwlnn~ng speurwerk en keurlng kwalite~t tar~efbeleid inspectie vorrning
bedrgven ,.aan de voet"
bednjven ,.aan de voet"
\
bedrgven ,.aan de voet"
7r
1T
bedrijven ..aan de voet"
technische vraags iR. P. STOTER, M.Sc.
Hier zijn nog verschillende organisatiestrukturen mogelijk. Eenvoudig zou zijn de omvang van de bedrijven aan de voet samen te laten vallen met die van de produktiebedrijven. Men kan ook de produktie onder de noemer van de winning brengen.
2. D e openbare watervoorziening dient aldus een volwaardige gesprekspartner te zijn met de overheid, zodat er CCn geluid naar voren kan worden gebracht en geen ,,concert1' van bedrijven. Dat is in het belang van de bedrijfstak, maar vergemakkelijkt tevens de taak van de overheid. D e omstandigheid dat de voorzieningen aan de industrie slechts voor een deel onder de openbare watervoorziening vallen vraagt daarbij aandacht. Dit deel kan bovendien verschuiven: als de openbare voorziening te ,,moeilijk" wordt, kan een industrie zelf water winnen. Voor een goed nationaal beleid acht ik het noodzakelijk dat de openbare watervoorziening tezamen met de eigen industriele voorzieningen wordt beschouwd en behandeld. Met andere woorden: de wetgeving moet beide voorzieningen onder CCn noemer brengen om een gelijke behandeling te waarborgen. I n het waterwinorgaan van de openbare watervoorziening zou in dit beeld ook het industriebelang vertegenwoordigd moeten zijn. 3. Noodzakelijk is een planning voor de gehele bedrijfstak. Dit kan binnen het Centraal Orgaan tot stand komen.
4. Een goed kontakt met de afnemers is van groot belang, ondersteund met alle middelen die de moderne public-relationskennis ter beschikking stelt. Zowel de bedrijven als het Centraal Orgaan dienen over een PR-organisatie te beschikken.
5. Zoals reeds eerder gezegd moet de ontwikkeling worden bevorderd van de meest rationele procesgangen bij de vervaardiging en distributie van leidingwater. Een goed samenspel tussen de bedrijven en het Centraal Orgaan is daarvoor binnen de bedrijfstak nodig. Daarnaast dient buiten de bedrijfstak nauw voeling te worden gehouden met ontwikkelingen in de aanverwante gebieden, in het bijzonder de afvalwaterzuivering.
6. Noodzakelijk is een efficient bedrijfsbeleid met goede opleidings- en arbeidsvoorwaarden, delegatie van bevoegdheden en medezeggenschap van het personeel. Het afzonderlijke bedrijf dient zodanige omvang te hebben dat de verschillende bedrijfsfunkties goed tot hun recht komen. De opsomrning van de toekomstige taak is niet volledig, doch voldoende om een beeld te geven van hetgeen mij voor ogen staat.
1. Inleiding In zijn boek ,,De nachtmerrie van de technologie" zegt de Engelse schrijver Gordon Rattray Taylor: ,,Wij verkeren in een krisis van gebrek aan onderling verband. Wij kunnen ons met recht afvragen hoelang we nog kunnen doorgaan als gekken verschillende doelen na te jagen." Ook de bedrijfstak Openbare Watervoorziening ontkomt niet aan deze vraag. I n de toekomst zal zij ook in technisch opzicht een grote samenwerking moeten zoeken, zowel binnen de bedrijfstak als met de direkt aanverwante afvalwatersektor. Ook met andere nutsvoorzieningen die volledig kontinu ter beschikking staan zoals gas, elektriciteit en telefoon, zou een verdergaande technische samenwerking voordelen kunnen bieden. Meer technisch overleg met weg-, water- en dijkbeheerders, brandweer, BB en andere dienstverlenende organisaties, zal in de toekomst meer en meer noodzakelijk worden. Het zou waarschijnlijk tot verwarring en tot ongewenste konsekwenties leiden indien met de huidige struktuur van de openbare watervoorzie~lingieder bedrijf afzonderlijk zich technisch ineen zou strengelen met andere diensten. Als eerste urgentie zal Literatuur daarom de aandacht gericht moeten zijn op 1. Galbraith, John Kenneth, The N e ~ vIndustrial het funktioneren van de bedrijfstak State, London 1967, p. 128 e.v. Openbare Watervoorziening als zodanig, 2. Wagner, Richard, Environment and Man, waarbij de bedrijfstak als totaliteit het oog New York 1971, p. 229. horizontaal gericht moet houden op andere 3. Briejkr, dr. C. J., Zilveren sluiers en verborgen organisaties. gevaren, Leiden 1968, p, 126 e.a. Een nieuwe winningseenheid wordt tot op 4. Gasset, Jose Ortega y, De opstand der horden, vertaald door dr. J. Brouwer, 's-Gravenhage, heden meestal ontworpen op basis van 13de druk 1966. p. 47 e.v. micro-ekonomische criteria. Getracht wordt 5. Meadows, Dennis, De grenzen aan de groei, op grond van bestaande normen bekende (Ned. vert. Utrecht) Antwerpen 1972, p. 59. veranderingen en gemotiveerde verwach6. TVasserbedarfse11twickl2rrlgin Zndlrstrie, tingen zodanig te ontwerpen, dat de Hazrsl~crl/en,Gelverbe, offentlichnl Einrichtungen watertarieven voor het desbetreffende lrnd Land~c~irtscl~aft. Prognose des Wasserbedarfs in der Bundesrepubliik bedrijf het laagst zullen blijven. Deutschland bis zum Jahr 2000. De ontwerpers zullen in de nabije toekomst Bericht des Battelle-Instituts e.V. Frankfurt am evenwel voor de opgave staan, een ontwerp Main, fiir das Bundesministerium des Innem, 1972. alif die T ~ i n k - te richten op de beste oplossing voor de 7. Haberer, dr. K. U~n~c~elteinfliisse totale bedrijfstak. Het kan zijn dat dit voor aus Oberfliicl~enge~~~asserll, ~vasserge~iinning voordracht Wasserfachliche Aussprachetagung 1970 de korte termijn niet hetzelfde is als de van 18 tot 20 maart in Den Haag - Scheveningen. beste oplossing voor het bedrijf waarvoor 8. Steenbeek, prof. rnr. J. G., Veen, ir. C . van der, in eerste instantie het ontwerp is bedoeld, FVaterbeheer in Nederland, ledenvergade~g doch voor de langere termijn zullen de VEWIN op 25 maart 1971, Scheveningen. belangen van het bedrijf en de bedrijfstak 9. Tinbergen, dr. J., Een leefbare aarde, parallel lopen. De organisatie van de AmsterdamjBrussel 1970, p. 78. openbare watervoorziening moet worden gericht op de belangen van de bedrijfstak. Tegen de achtergrond van de toekomstige ontwikkeling is waarschijnlijk ook een denkwijze die alleen gericht is op de beste oplossing voor de bedrijfstak, niet optimaal voor de watergebruiker. De watergebruiker zal als lid van een gemeenschap meer gebaat zijn bij een maatschappelijk optimum. Het ligt in de venvachting, dat in de toekomst het maatschappelijk optimum zal vereisen dat de ontwerpen meer gericht worden op het kringloop-principe.
De toekomstige bedrijfstaak moet worden geplaatst naast en in het licht van de toekomstige struktuur van het beheer dat de overheid denkt te zullen gaan voeren. Daarbij speelt het beheer van het water, naast planologische aspecten, een centrale rol. Een samenhangend, centraal geleid waterbeheer, zowel kwantitatief als kwalitatief, is daarom nodig. Eerder [8] heb ik mogen weergeven welke opvattingen hierover bij de bedrijfstak leven. D e toekomstige taak kan niet met onverschilligheid worden vervuld, maar ook niet op basis van vakspecialisme alleen, hoezeer ook door toewijding gedragen. Tinbergen [9] wijst erop dat voor een goede culturele ontwikkeling naar de toekomst, de mens moet aanvoelen een roeping te hebben, die mede stoelt op sociaal medegevoel. D e taak van de openbare watervoorziening #inde maatschappij van morgen moet uit een gevoel van roeping en verantwoordelijkheid worden vervuld. Roeping en verantwoordelijkheid zijn nodig zowel in de wereld van Thales als in die van zijn dienstmaagd. De mensen van de waterleiding zullen zich niet moeten schamen beurtelings beide rollen te vervullen.
tukken voor de bedrijfstak
2. Kringloop-principe Wij zullen in de toekomst bij het ontwerp zeer waarschijnlijk moeten uitgaan van macro-basisprincipes, zoals het welzijn van de biosfeer, het welzijn van het nageslacht. De organisatie hiervoor is echter nog niet aanwezig, terwijl maatschappelijk optimale ontwerpnormen veelal nog ontbreken. Ook zijn in de kostprijzen van de te gebruiken onderdelen en grondstoffen nog onvoldoende de externe effekten opgenomen. Met name worden rnilieugoederen als ruimte, lucht en water, tegen een te lage prijs ingezet. Toch zullen wij er ondanks de nog gebrekkige normen rekening mee moeten houden, dat wij mogelijk reeds morgen zodanig zullen moeten ontwerpen dat de totale kosten van de kringloop van het gebruikswater zo laag mogelijk zijn, zulks uitgaande van een goed technisch ontwerp. Bij het kringloop-principe zullen de in afb. 1 genoemde onderdelen moeten worden bezien. Afb. 1 Ivater.
-
O~zderdele~l van de gebrzrikskringloop voor
+
0 0
@
Winning opslag ruwwater Aanvoer Zuivering Transport distributie opslag Binneninstallatie (waaronder eventuele recirculatie) Transport aFvalwater Zuivering ahalwater Opslag lozing effluent
+
+
+
Het gebied waarvoor op deze wijze het ontwerp wordt geoptimaliseerd zal vooralsnog niet te groot kunnen zijn. T e denken valt aan een regionale aanpak waarbij de regionale oplossing wordt getoetst aan een nationaal struktuurplan, waarbij ook de internationale facetten niet uit het oog worden verloren. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen, dat op een zeker moment in een bepaald gebied hergebruik van afvalwater of ontzouting economischer is dan aanvoer uit een grote wineenheid. Wanneer echter tengevolge van het kiezen voor de regionale oplossing het landsbelang zou worden geschaad, moet aan de nationale oplossing de voorkeur worden gegeven. Zolang echter niet alle water- en afvalwatertarieven in Nederland gelijk zijn, lijkt het redelijk dat de regio een financiele kompensatie krijgt voor de voor de streek duurdere oplossing. Het laboratoriumonderzoek, dat nodig is om de verschillende fasen in het kringloopproces te beheersen, zou in CCn laboratorium verricht kunnen worden, waarbij de afstand tot dat laboratorium niet te groot mag zijn. Een technicus kan de gebruikskringloop voor water eerst optimaliseren als hij kan werken in een daartoe geeigende organisatie. Voor het ontwerp moet hij beschikken over goede kwaliteitsnormen en zou hij moeten
kunnen uitgaan van goed berekende kostprijzen. Het gevonden ontwerp moet worden getoetst aan een nationaal struktuurplan. T e hanteren kwaliteitsnormen kunnen niet eenzijdig door de bedrijfstak worden vastgesteld. Zij zouden bijvoorbeeld kunnen worden ondenvorpen aan de kritiek van de volksvertegenwoordiging. Op wetenschappelijk onderzoek gefundeerde aanbevelingen zouden de grondslag moeten vormen voor de keuze. D e bedrijfstak Water zelf kan bijvoorbeeld voor wat betreft de kwaliteit van het te leveren drinkwater ten aanzien van eventueel schadelijke faktoren waarvoor thans nog geen maatschappelijke normen zijn vastgesteld, alleen uitgaan van een ,,no effect level". Voor vele stoffen, vooral de organische verbindingen die thans in oppervlaktewateren voorkomen, kennen wij de waarden waarbij niemand hinder zal ondervinden van het geleverde produkt nog niet. Zolang wij de schadelijkheidsgrens, ook betrokken op de lange termijn, niet kennen, moeten wij feitelijk uitgaan van de laagst aantoonbare waarde. Als normen voor een kostprijsberekening zouden in de nationale econornie passende afspraken kunnen worden gehanteerd. Voor een goede vergelijking van alternatieven is het in elk geval noodzakelijk, dat door iedere ontwerper dezelfde methodiek wordt gevolgd. Het rapport ,,Kostprijsberekening", dat de VEWIN in haar vergadering van 20 december 1972 heeft bespoken, zou daartoe een goed uitgangspunt kunnen vormen. 3. Struktuurschema Drink- en Industriewatervoorziening Voor de openbare watervoorziening is een struktuurplan voor het jaar 2000 in ontwerp gereed. In grote lijnen zal het gebruik van (echt) grondwater verdubbelen terwijl het gebruik van oppervlaktewater zal verachtvoudigen (zie afb. 2). A f b . 2 - Herkontst dri17Ic- en i?zdzisfrie~c~ate~ in nzilj. t773 ill 1970 nl 2000. (exclusief koelwater uit oppervlaktewater) Te verzorgen door
Waterleidingbedrijven
Industrie
Herkomst
Jaar 1970 2000
Grondwater Oppervlaktewater: infiltratie direkt Rechtstreekse levering industrie
130 850 175 1150 35
200
Grondwater Oppervlaktewater
400 200
600 400
Totaal afgerond
560 1300
1500 4500
Totaal aan oppervlaktewater te winnen 2600 milj. m3 Basisplan geeft reserve aan van 1000 milj. m3 - -
Totaal
3600 milj, m3
In het algemeen kan worden aangenomen dat grondwater door de lange verblijftijd in de grond betrouwbaar is, niet alleen in bakteriologisch maar ook in toxicologisch en virologisch opzicht. Van oppervlaktewater en de daarin voorkomende stoffen weten wij eigenlijk nog te weinig om met zekerheid te kunnen zeggen, dat tegen thans als redelijk ondervonden kosten van oppervlaktewater even goed drinkwater kan worden gemaakt als van grondwater. Zolang wij dit niet met zekerheid weten, zou de bedrijfstak moeten proberen het grondwater zoveel mogelijk te reserveren voor het bevolkingsverbruik. Intussen moet de research, nodig om vast te stellen met welke middelen uit zoet, brak of zout oppervlaktewater of afvalwater tegen redelijke kosten even goed drinkwater kan worden gemaakt als uit grondwater, krachtig ter hand worden genomen. Ook zal voor grondwater nog onderzoek nodig zijn, aangezien het nog niet benutte grondwater veelal moeilijker zal zijn te zuiveren, terwijl ook van de bestaande winningen de kwaliteit nog niet in alle gevallen optimaal is. Het huishoudelijk verbruik in het jaar 2000 wordt, uitgaande van circa 18 miljoen inwoners, geraamd op 1,3 miljard m3. Wordt het huishoudelijk verbruik verhoogd met het zakelijk verbruik, het agrarisch verbruik en het lekverlies, dan is totaal voor deze sektor 2 miljard mi3 nodig. Er van uitgaande, dat in de gebieden die thans worden gevoed met oppervlaktewater, hetzij via spaarbekkens, hetzij via infiltratie, ook het bevolkingsverbruik op oppervlaktewater blijft (circa 300 i 350 miljoen m3 in 2000) zou aan bevolkingsverbruik overblijven 1,7 miljard m3. Aan grondwater is beschikbaar 1,9 miljard m3. Van deze hoeveelheid wint de industrie echter thans zelf 0,4 miljard m3, waarvan meer dan de helft alleen als koelwater wordt gebruikt en in het struktuurplan wordt geraamd dat de eigen winning nog zal toenemen tot 0,6 miljard m3. De bedrijfstak zou alles in het werk moeten stellen om de industrie te bewegen zoveel mogelijk grondwater a£ te staan. Nieuwe industrieen, die zich veelal met een zekere concentratie op industrieterreinen zullen vestigen, zouden zoveel mogelijk met oppervlaktewater moeten worden gevoed. Wanneer dit nog niet direkt kan, bijvoorbeeld omdat er nog geen oppervlaktewaterpompstation in de omgeving is, dan is het gewenst direct vast te leggen, dat de industrie in een later stadium zal moeten overschakelen op oppervlaktewater, zodat de industrie dit bij haar vestigingsfaktoren kan betrekken en het ontwerp van haar installaties hierop kan afstemmen. Gebeurt dit niet, dan is de overgang later moeilijker. Bij een goede verdeling van het grondwater en een tijdige
aanwending van oppervlaktewater, in eerste instantie daar waar zich nieuwe industrien vestigen, zou de bevolking, met uitzondering van de Randstad, tot ongeveer 2000 op grondwater kunnen blijven. Een voorwaarde hiertoe is dat geleidelijk de eigen grondwaterwinning v a n de industrie en de grondwaterlevering aan de industrie van ca. 650 miljoen m3 thans wordt teruggebracht tot minder dan 200 miljoen m3 in het jaar 2000. Getracht zou moeten worden de bij de industrie aanwezige zuiveringsinstallaties in te passen in een recirculatiesysteem, of te gebruiken voor de verdere zuivering van oppervlaktewater. 3.2. Herkomst oppervlaktewater Hoe de verdeling van grondwater en oppervlaktewater ook zal plaatsvinden, in de toekomst zal veel oppervlaktewater worden gebruikt. Volgens het struktuurplan 2,6 - 3,6 miljard m3 in het jaar 2000. Ongeveer viervijfde van het te benutten oppervlaktewater, ofwel circa 2 miljard m3, zou moeten komen uit twee internationale rivieren (zie afb. 3). Afb. 3 - Herkomst oppervlaktewater in 2000. (in miljoen m3)
Via infiltratie Via spaarbekkens Direkt
Rijn
Maas
Overig
620 750
210 600
-
20 340 70
810
430
-
1370
Totaal afgerond 2600. -
Grote projekten Infiltratie Veluwe Spaarbekkens Biesbosch Spaarbekkens IJsselmeer Totaal
-
In gebruik Reserve 440 500 460
500
1400
1000
-
500
Van totale 2600 milj. m3 ca. 55 % in 3 projecten. Van totale 3600 milj. m3 ca. 65 % in 3 projecten. Als industrie zijn eigen 400 milj. m3 oppervlakte water verzorgd. Van totale 2200 milj. 1400 milj. (ca. 65 qo) in 3 projecten. Van totale 3200 milj. 2400 milj. (ca. 75q0) in 3 projecten.
Meer dan de helft van het te gebruiken oppervlaktewater is geconcentreerd gedacht in drie grote projekten, spaarbekkens Biesbosch, infiltratie Veluwe en spaarbekkens IJsselmeer, waarvan twee laatstgenoemden een uiteindelijke capaciteit zouden moeten krijgen van circa 1 miljard m3 per jaar. Volgens het struktuurplan zal het aantal eenheden slechts in beperkte mate toenemen (zie afb. 4). Van de totale winning door de waterleidingbedrijven is meer dan 50 % gedacht uit zeven eenheden groter dan 100 miljoen m3 per jaar. De gemiddelde capaciteit van elke
Afb. 4
- Aantal
winni~zgseenheden1970 en 2000.
1970 Toename 2000 Aantal aantal Aantal een- %Pro- een- een- VOProGrondwater heden duktie heden heden duktie
C b 20 250 20-100 5 100-500 0 Z 500 milj. 0
73
70
27 0 0
3
320 12 4 3
32 15 17 36
Als totale winning door Waterleidingbedrijven aangenomen: voor 1970 900 milj. m3 ; voor 2000 3900 milj. m3 (inclusief de 400 milj m3 van de industrie)
winningseenheid bedroeg in 1970 circa 3,s miljoen m3 per jaar en deze zal in 2000 circa 11,s miljoen m3 bedragen. De herkomst van het oppervlaktewater en de verdeling over het aantal eenheden roept een aantal technische vragen op. In de eerste plaats is het uitgangspunt, dat het water in de beide rivieren van een bruikbare kwaliteit is. Kalamiteiten moeten worden overbrugd door ondergrondse en bovengrondse opslag. Dit vraagt ruimte. Als gedurende de opslag een kwaliteitsverbetering optreedt, dan is in principe deze ruimte beter benut dan wanneer de kwaliteit niet wordt bdnvloed c.q. de kwaliteit verslechtert. Zeer grote eenheden vragen per definitie veel transport per buis; ook dit doet een aanslag op de ruimte. Ervan uitgaande dat uiteindelijk geen ongezuiverd afvalwater meer mag worden geloosd en ook de rivieren weer schoon water moeten transporteren is transport per buis over grotere afstanden in wezen een weinig nuttige fase in een bringloop-principe. Bij elke voorgenomen uitbreiding van de watervoorziening met een eenheid van grotere capaciteit moet de in het struktuurplan 2000 genoemde oplossing en daaruit voortvloeiende transportsystemen door de bedrijfstak, niet door B6n of enkele bedrijven, worden getoetst aan mogelijke alternatieven (a&. 5) welke volgens de huidige inzichten in hoofdzaak bestaan uit: winning op een dichterbij gelegen plaats, recirculatie bij industrie, hergebruik huishoudelijk afvalwater en ontzonting. De mogelijkheden tot winning op dichterbij gelegen plaatsen is in hoofdzaak afiankelijk van de kwaliteit van de rivieren. Veelal blijkt, dat de industrie eerst tot recirculatie overgaat als de prijs voor het toegevoerde water en de heffing op het afgevoerde water daartoe noopt. Het is de vraag of de bedrijfstakken geen aktiever recirculatiebeleid moeten voeren. Hergebruik van huishoudelijk afvalwater biedt in vergelijking met winning uit vervuilde rivieren perspectieven. Ervan uitgaande, dat het afvalwater moet worden gezuiverd alvorens het wordt geloosd, zou het transport van water uit de
rivieren slechts 15 5 20 cent per m3 mogen bedragen op basis van drinkwaterkwaliteit, d.w.z. bij het huidige kostenpeil ligt de grens ongeveer bij 75 km, althans wanneer wordt uitgegaan van een lineaire groei naar volbezetting in 10 jaar, een annuiteitsgewijze afschrijving in 30 jaar bij 8% % rente en geen bijzonder kostbare kruisingen (zie afb. 6). Natuurlijk wordt thans slechts een beperkt deel van het afvalwater gezuiverd en bestaan er omtrent het hergebruik van afvalwater, ook voor industriele doeleinden, nog vele vraagpunten, doch het is van belang dat de bedrijfstakken Water en A M water samen trachten de mogelijkheden voor deze kringloop verder uit te diepen waarbij gezamenlijk ook de urgenties voor het nodige onderzoek zouden moeten worden vastgesteld. Voor Zeeland zijn, mede door de kostbare kruisingen van waterwegen, de transportkosten van het water uit de Biesbosch becijferd op 50 cent per m3 bij een annuiteitsgewijze afschrijving in 30 jaar en 8% % rente. Bij een volloop in 12 jaw bestaat circa de helft van de transportkosten uit aanloopverliezen. Bij een inkoop van 15 cent/m3 voor gedeeltelijk gezuiverd water en verdere zuivering tot drinkwater voor 30 centlm3 kost het water aangevoerd in Zeeland, doch niet gedistribueerd, f 1,- per m3. Bij de hanciiele becijferingen is uitgegaan van een voor Zeeland zeer voorzichtige groeiprognose van 5 % per jaar. Indien de technieken voor de zuivering van afvalwater ver genoeg zouden zijn gevorderd, de juiste organisatie
Afb. 5
- Kosten zuivering drinkwater.
or.r*nonm
"it H z 0 ,971 nr 11
6eronigcer6 nmi prljr per t-1.1971
Waarschijnlijk zal in de toekomst bediening van installaties nauwelijks meer voorkomen. We1 zal door de voortgaande automatisering het onderhoud op de signaaloverdrachtapparatuur toenemen; dit behoeft echter voor kleine eenheden niet duurder te zijn dan bij grote eenheden. Een centraal beleid is noodzakelijk. Research moet in landelijk verband geschieden. Het is echter we1 de vraag, of nog eens moet worden bezien of een zuivering in een groter aantal redelijk grote eenheden niet beter is dan centralisatie in super-grote projekten.
4. Transport en distributie Het steeds intensievere ondergrondse verkeer via pijpleidingen zal worden geconfronteerd met een toenemend aantal botsingen met andere belangen. Dit heeft weer tot gevolg een sterkere ordening en onderlinge afsternming der belangen. Deze faktoren zullen in het algemeen een kostenverhogend effekt hebben op de transportkosten van het water. Een voorbeeld van een sterkere ordening is de leidingstraat EuropoortMoerdijk-Zeeland met een leidingtunnel onder het Hollands Diep waarop de leidingstroken door Zuid-Beveland en ZeeuwschVlaanderen aansluiten. Bij een leidingstraat worden de benodigde gronden aangekocht en krijgt de leidinglegger tegen vergoeding, genoemd wordt f 1,50 B f 2,- per vierkante meter per jaar, een plaats in de straat. Afb.7
-
Aa~tvulling watervoorzierziizg Zeelarld.
De onderlinge afstand van de leidingen wordt mede op grond van een risico-analyse bepaald. Of het liggen in een leidingstraat nog konsekwenties heeft voor het buismateriaal van een wateraanvoerleiding, is thans nog in studie. Het is niet onmogelijk, dat geheel of gedeeltelijk staal moet worden toegepast. Bedacht moet worden, dat bijvoorbeeld een explosie in een van de leidingen, door welke omstandigheden ook veroorzaakt, invloed zal hebben op de andere leidingen. De reparatietijd zou langer kunnen worden, mede omdat de omringende grond vergiftigd kan zijn. Mede om deze reden zal gezorgd moeten worden voor voldoende wateropslag aan het einde van de aanvoerleiding. Ook hierin ligt een argument voor het zoveel mogelijk transporteren van ruwwater en zuivering in kleinere eenheden. Een leidingstrook is, in tegenstelling tot een leidingstraat, alleen een planologisch gegeven. Elke leidinglegger vestigt zakelijk recht en regelt de schadevergoeding. Bij kunstwerken zullen werken moeten worden gemaakt die passend zijn voor meerdere leidingen. Wie deze werken zal financieren is thans nog onduidelijk. Als voorbeeld van botsing van belangen kan ook worden genoemd het kruisen van waterkeringen. Er is een zgn. pijpleidingcode opgesteld. Als deze code algemeen wordt toegepast, ook voor bestaande leidingen,
dan zal dit volgens recentelijk door een VEWIN-werkgroep gemaakte schattingen voor de waterleidingbedrijven enige honderden miljoenen guldens extra investering betekenen, aangezien 70 % van alle kruisingen moet worden aangepast. De vraag kan worden gesteld, of de volgens de pijpleidingcode aan de kruising te stellen eisen we1 zijn afgestemd op een maatschappelijk optirnale veiligheid. In elk geval is de code eenzijdig vastgesteld. Een discussie erover lijkt op zijn minst op zijn plaats. Een aantal bedrijven heeft de vijftigjarige leeftijd bereikt. Dit betekent ook, dat somrnige leidingnetten toe zijn aan systematische vernieuwing. Veelal worden oude stukken leiding afgekapt en blijven liggen. Dit kan op den duur niet worden volgehouden. Een oud huis moet worden afgebroken, een oude leiding moet worden venvijderd, de beschikbare ruimte wordt ook ondergronds beperkter. Het is belangrijk dat de bedrijfstak ook in de transport- en distributiesektor werkt aan een eenheid van optreden naar buiten. Bij een fusie zal een bedrijf trachten zoveel mogelijk eenheid te brengen in de relatie met de gemeenten in haar voorzieningsgebied, waarom niet als bedrijfstak? Bij de overgang naar grotere wineenheden zal de wens naar gelijke tarieven toenemen. Voor gelijke tarieven is ook uniformiteit
in overige regelingen noodzakelijk. Er zal vooral in de distributiesektor een toenemend overleg met de gemeentelijke diensten en andere nutsbedrijven nodig zijn in verband met het toenemende ondergrondse, maar vooral ook bovengrondse verkeer. Mogelijk zal in de toekomst alleen nog 's nachts in de centra kunnen worden gewerkt. Overigens is het niet uitgesloten, dat voor het einde van deze eeuw, het door goedkope en snelwerkende technieken mogelijk wordt de leidingen in de steden aan te leggen in tunnels, waarbij robots al het ondergrondse werk zullen verrichten. Voordat het zover is, zal mede door de reorganisatie van de openbare watervoorziening aandacht moeten worden besteed aan meer technische uniformiteit binnen het bedrijf of de bedrijfstak. Overleg met andere diensten zoals wegbeheerders, de waterschappen, de brandweer, zal in toenemende mate noodzakelijk zijn. Door de tendens meer mechanisch te maaien, zullen bijvoorbeeld de aanduidingspalen moeilijkheden gaan opleveren. In de transport- en distributiesektor is ook een verdergaande samenwerking met de afvalwatersektor mogelijk. Te denken valt bijvoorbeeld aan ondergrondkaarten, mobilofoonnet, storingsdiensten, inspektie, enz.
goede ontwerpen en een goed bepaalde prijs zullen uiteindelijk vermoedelijk meer effect hebben dan voorschriften. Ter beantwoording van de vraag of een voetkraan, een automatisch langzaam sluitende kraan of een kraan die opengaat via een foto-elektrische cel moet worden aanbevolen is bijvoorbeeld nog te weinig informatie beschikbaar. Een wasmachine is niet meer weg te denken uit de Nederlandse huishoudens, terwijl de afwasmachine steeds meer toepassing vindt. Maar in nog weinig Nederlandse huishoudens is een ,,garbage grinder" of keukenafval-verkleiningsmolen aanwezig. In Amerika bezat in 1962 reeds 11 % van de huishoudens een garbage grinder, terwijl dit percentage in Los Angeles zelfs was opgelopen tot 40 - 50 %. De gevolgen voor het waterverbruik zijn niet zo groot. Het verbruik van een garbage grinder is 8 - 10 literldag. Wanneer men een verzadigingspercentage aanneemt van 30 %, derhalve gerniddeld 3 literldag. Bij een watertarief van thans f 1,- en straks f 2,- per m3, waarbij de helft via het vastrecht en de helft via de m3-prijs in rekening wordt gebracht en een heffing van f 15,- per inwoner-equivalent, kost een garbage grinder een gezin thans f 86,50 per jaar, maar de gemeenschap betaalt f 5,80 per gezin bij. Om een juiste kostenverdeling te verkrijgen, waarbij de gemeenschap niet wordt belast, zou op de garbage grinder een toeslag moeten liggen van tenminste f 19,30 per jaar, waarbij in de verschillende grondstoffen nog niet voldoende rekening is gehouden met milieuverontreinigende faktoren.
5. Binneninstallaties Niet alleen op het leveringspunt, maar ook aan het water aan de tapkraan moeten eisen worden gesteld. Het is daarvoor noodzakelijk dat de binneninstallaties goed worden ontworpen. Met grootverbruikers, meestal industriele afnemers, is er zowel tijdens de bouwfase als later een vrij intensief kontakt. Veelal Afb. 8 - Kosten - baten-analyse garbage grinder. moeten de afnemers op hun terrein gemeen- indivibijzondere maatregelen treffen om verontschap dueel reiniging van het leidingnet te voorkomen. De kwaliteit van de grondstof water is ook Water bij huidige prijs 5,50 10 I/p/d x 365 x 10-3 x f 1,00 x 3 1,65 voor de industrie belangrijk. De industrie Schaarser worden grondstofwater heeft behoefte aan een gegarandeerde l O x 3 6 5 x 1 0 - ~ x f 1,00x3 1,65 5,50 kwaliteit. De bedrijfstak zal zich hierop Biieninstallaties moeten instellen. Garbage grinder, .water, afvalDe kleinverbruikers, voor het merendeel water, elektriciteit bestaande uit huishoudelijke afnemers, f 700,-, 8 %, 15 jaar p.m. 84 bekommerden zich in het recente verleden Elektriciteitsverbruik - 1,50 eigenlijk alleen over de druk, de zichtbare, (Gekombieerde) rioleringsstelsel proefbare en ruikbare kwaliteit, en mogelijk Rioolwaterzuiveringsinstallatie 10 % van f 15 per inwonerenkele keren per jaar over de prijs. equivalent 4,50 Deze afnemers gaan zich echter meer Mider vast afval interesseren voor het water, met name als 250 g/p/d x 10-3 x 365 x 3 = onderdeel van het totale milieu en stellen 270 kg/a - 2,OO zich daarbij veelal kritischer op dan in het Belasting/ontlasting milieu p.m. verleden. Door beperking van de meter. Hygiiinisch voordeel, gemak, opname en automatisering van de incasso, - p.m. status worden de kontakten met deze groep echter geringer. De bedrijfstak moet de vragen die leven tijdig signaleren en daarover, door de bedrijven onderschreven, goed gemotiveerde informatie verstrekken. Totaal 115,80 Goede informatie, gerichte aanbevelingen,
Hier en daar worden vacuumtoiletten toegepast, 1 B 1,2 liter per spoeling, terwijl wordt gedacht aan stortbakken met twee mogelijkheden. Hoe staan de bedrijfstakken Water en Afvalwater hier tegenover? Zouden bijvoorbeeld vacuumtoiletten de oplossing kunnen betekenen voor kampeerterreinen en piekverbruik veroorzakende recreatie-objecten? ,,Comfort met gas en water in huis" van december 1972 zegt ten aanzien van de dubbelwerkende stortbak dat de waterleidingbedrijven er voorshands niet positief tegenover staan. Onder de huidige omstandigheden is dit we1 juist, doch dit zou we1 eens kunnen veranderen. Als met een investering van 500 miljoen gulden een besparing kan worden verkregen van 100 miljoen m3 per jaar, dan wordt met een afschrijvingstermijn voor de stortbakken van 7 B 8 jaar en een rente van 8 % a1 een evenwicht bereikt bij f 1,- per m3. We1 blijft de vraag, of de verbruiker ten behoeve van het milieu of voor een betrekkelijk geringe besparing aan geld bereid is bij elke toiletgang na te denken welke spoelknop hij moet indrukken. Een soort marktonderzoek onder de verbruikers is wellicht gewenst. Het zou goed zijn, M e n de bedrijfstak tesamen met de afvalwatersektor zo mogelijk voor het op de markt komen een onderzoek zou instellen naar de technische en economische gevolgen van een min of meer massale toepassing van bepaalde sanitaire apparatuur. Het onderzoek zou na de nodige discussie in daartoe gdigende organen moeten leiden tot aanbevelingen, waaraan de bedrijven zich zouden moeten houden. Uit talrijke publicaties van het KIWA blijkt wel, dat de individuele waterbereiding aan de kraan (zoals die thans we1 in de huishoudens plaatsvindt voor bijvoorbeeld smaakverbetering,kleurverbetering, ontfluoridering en ontharding), moet worden afgeraden wegens de hygienische onbetrouwbaarheid. De bedrijven kunnen afraden, kunnen mogelijk verbieden, maar zij kunnen niet alles controleren en daarmede wellicht het ook niet tegenhouden. Er wordt een kwaliteit water geleverd die vermoedelijk niet aan ieders wens zal voldoen, d.w.z. dat de bedrijfstak zich er op moet instellen dat een kleine groep toch tot individuele waterbereiding zal overgaan. Een goede beveiliging van het hoofdleidingnet is daarom noodzakelijk. Binnen de bedrijfstak zou hierover eenheid moeten bestaan. Vooral nu door de nieuwe ,,Regeling voor de Erkenning van Watertechnische Installateurs" alle erkende instdateurs landelijk kunnen werken, zijn eenduidige afspraken gewenst. Aan een nieuwe AVWI wordt gewerkt. Het ,,de direkteur beslist" zou er niet meer in moeten voorkomen en
alle aanvullende voorschriften van de bedrijven zouden moeten verdwijnen. Er zouden zoveel mogelijk objektieve maatstaven moeten worden gegeven, bijvoorbeeld niet meer het voorschrijven van een aanjaaginrichting afhankelijk stellen van de toevallig aanwezige druk, want deze druk kan door nieuwe pompstations, nieuwe leidingen, groter verbruik enz. veranderen. Een gegarandeerde druk van 20 mwk boven straatniveau is juist voldoende voor drie woonlagen met daaronder garage, een type gebouw dat naast de toredats vrij veel voorkomt. Verhoging van de druk in het gehele leidingnet is in studie. Afb. 9 geeft een voorbeeld van een berekening voor bijvoorbeeld een afzet van 1 miljoen m3 in de huishoudelijke sektor.
-
Drukverhoging in het net of aanjaagAfb. 9 inrichting.
73.01.05.11.05 (NEN2771) 1 M m3/a van 196 @a tot 392 kPa (NEN 1000) vergt 261.335 MJ = 261,3 GJ = 0,26 TJ; 1.106 m3 van 20 mwk tot 40 mwk vergt 72.593 kwh. Energiekosten bij f 0,10 per kwh = Extra kosten leidingverzwaring Extra te installeren vermogen
f 7.500,f 5.000,-
f 2.500,-
Totaal Kosten hydropressor per jaar Rente en afschrijving Onderhoud Energie Totaal Extra waterverbmik
Tegenover de kosten van de drukverhoging kunnen circa 10 aanjaaginstallatiesworden gebouwd. In het onderzochte stedelijke gebied met een minimumdruk van overwegend 20 - 25 mwk bleek dit aantal ongeveer aanwezig te zijn. Het geraamde extra-verbruik bij algehele drukverhoging zal echter de gemeenschap een aanzienlijk bedrag kosten. Voor de berekening is aangenomen, dat een vierde van het huishoudelijk verbruik drukgevoelig is en dat de helft van het extra gebruik teniet gedaan zal worden door het sneller sluiten van de kraan. Dit is echter slechts een aanname. Bij levering aan de industrie zal tegenover een drukverhoging nauwelijks voordeel staan, aangezien in vele gevallen ofwel via een reservoir wordt geleverd, ofwel een hogere druk in het geheel niet nodig is. Het verhogen van druk met het doe1 de capaciteit van het distributienet te verhogen door het toepassen van grotere snelheden is een onderwerp dat mogelijk ook nog eens aandacht moet krijgen. De indruk bestaat,
dat de snelheden waarmee thans wordt gewerkt, aan de lage kant zijn. De aansl.lriting van flats geschiedt op verschillende manieren. Dit geeft dikwijls verwarring bij de verbruiker. Afgezien van de toepassing van een aanjaaginrichting, bestaan er in hoofdzaak als mogelijkheden: onbemeterd, centraal bemeterd, akonderlijk bemeterd met meters op een centraal punt, een meter in elke wooneenheid (zie afb. 10,ll en 12). Als men kiest voor een bemeterd tarief, d.w.z. een duidelijke koppeling tussen de hoeveelheid gebruikt produkt en de kosten daarvoor, clan is een centrale bemetering principieel eigenlijk niet juist, tenzij men de beheerder ziet als een soort hotel-exploitant. De meeste bemeterde bedrijven geven toch de voorkeur aan een centrale bemetering omdat: - een meter in een binnenleiding niet juist
wordt geacht; - afzonderlijke meters op een centraal punt in de meeste gevallen een aanzienlijk duurdere binneninstallatie vergen; - de flats toch vaak dezelfde sanitaire installatie hebben; - andere voorzieningen, zoals bij een centrale warmwatervoorziening het gas, ook centraal worden gemeten, terwijl overigens tal van gemeenschappelijke voorzieningen via de huur worden afgerekend, zoals bijvoorbeeld de aanjaaginrichting, de vuilafvoer, het schoonhouden van het trappenhuis, het onderhoud enz. Een keerklep behoort tot de binneninstallatie. De exploitant moet zorgdragen voor het onderhoud van de binneninstallatie. De beveiliging van het hoofdleidingnet zou centraal op het leveringspunt moeten plaatsvinden. Bij een centrale bemetering rekent het
keukenkroon
dwch
Afzonderl tjke gemeenschoppeltjke stljgletdbngen voor de waongedeelten
Afb. I 1 Alcizeiz.
-
Scl~emadrinkwaterinstallatie ~neergezim-
bedrijf af via de exploitant van een flatgebouw. Het opnemen van meters zal voor het nutsbedrijf moeilijker worden naarmate er meer vrouwen buitenshuis gaan werken en de steeds toenemende vrije tijd rninder thuis doorgebracht wordt. De nutsbedrijven zullen zich moeten beraden over een gezamenlijke opname, een gekombineerde meterkast, een opname van buitenaf of een automatische opname. De twee eerstgenoemde punten vormen bij een horizontale organisatie nauwelijks een probleem, doch ook verschillende vertikale organisaties bestuderen reeds de gecombineerde opname. De inwendige afmetingen van de meterkast moeten zodanig zijn, dat de watermeter er goed in kan worden ondergebracht, bij voorkeur minimum
keukenkroon
Gemeenschappelqke meterruimte elke waning een afzonderl~jke
heden een tussenmeter
Afb. 12
- Schema
bedrijfstak niet de neiging heeft te duurzaam te bouwen en in te grote eenheden en daarmede tevens de volgende generatie te veel vastlegt in de beschikking over de ruimte, en tevens te weinig mogelijkheden overlaat om gebruik te maken van de voortschrijdende technologic. Als een gesloten stalen filter onder druk bij een afschrijvingstermijn van 20 jaar per kubieke meter duurder is dan een open filter bij een afschrijvingstermijnvan 40 jaar, dan wordt thans meestal voor de laatste oplossing gekozen. Het is de vraag of de steeds voortschrijdende kennis en de daarmee gepaard gaande snellere ontwikkeling niet ergens in de vergelijking moet worden betrokken. Afb. 13 en 14 geven een voorbeeld van de wijze waarop bij de WMZ is getracht bij een opjager de kapitaalslast te beperken. De buitenopstelling geeft ten opzichte van
drinkwatenrlsfallatie meergezinshuizen.
Elke eenheid apart
bemeterd
70 cm breed met een maximum van 80 cm. Voor de dienstleiding van 21 125 mm pvc, die met het oog op het groeiend verbruik nodig is, en een 3 /5 m3 watermeter met een bouwlengte van 190 mm, alsmede voor een eventuele vervanging van de dienstleiding, is de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aanbevolen minimum maat van 60 cm breedte aan de kleine kant. Een opname van buitenaf komt reeds voor in de Verenigde Staten, terwijl met de voortschrijdende techniek een opname, bijvoorbeeld via het telefoonsysteem, toch ook tot de technische mogelijkheden zal behoren. 6. Tarieven Bij de 12 grote streekbedrijven is er als
gemiddelde per hbieke meter tussen 1958 ea 1978 em lichte stijging te wmtateren van het aandeel van de kapitaaIslasten in de t o w e kosten, In 1970 bedroegen deze als gewogen gerniddelde 53 %. Bij de w~rterIeid'm&edrijvenbestaat de neiging em relatie te leggen tussen het vastrecht en de vaste lasten. De vraag rijst, of bij verdere stj'ging van het kapitdslastendm1 niet een grater deel van deze lasten in de kubieke meter-prijs moet worden verwerkt. Doet men dit nid, d m gaat men in de richting van een onbemeterd tarief, dus e n soort heffbg. Een vraagskdc voor de toekomst is of bet technisch ontwerp moet worden aangepast a n het meest gewenste tarid, of het tarid aan het technisch ontwerp. Tegen deze achtermnd moet de vraag warden p t e l d , of de
a n traditionele bimenopstelbg een besparing op de inoestering van circa f 150.000,- op een totale bouwsom van f 500.000,-.
7. EpEo~g In deze voordmcht is getracht aan te stippen dat er nog vele technische vraaggtukken, oak; van de huidige watervoorzieaing, moeten worden opgelost, dat de risico's verbonden aaa een schaalvergrhg van de toekomgtige wirmingaeenheden niet moeten warden ottderschat en dat a n o ~ ~ j k e alternatieven interisief moeten worden bestudeerd. Waaschijnlijlc hat moeilijkste technische magstuk zijn, dat de samenstellende &leu van de bedrijf~talchet dikwijls zo moeilijk technisch eens kunnen worden
'
organisatorische vraagstukken voor de bedrijfstak IR. H. HAVERKATE
Een waterbedrijf heeft als ieder ander produktiebedrijf drie hoofdactiviteiten, nl. 1. Het verkrijgen van de grondstof. 2. Het venverken van de grondstof tot produkt. 3. Het afzetten van het produkt. In waterleidingtermen vertaald heten deze activiteiten: winning - produktie - distributie. I n het navolgende wil ik deze hoofdactiviteiten nader beschouwen en daarbij nagaan, welke de relatie is tot het onderwerp van deze voordracht. Daartoe vang ik aan met de produktie.
Taylor zegt in zijn boek, hetwelk reeds aan het begin werd aangehaald: ,,De geschiedenis leert ons, dat mensen nooit een ramp voorkomen, maar hun tijd verdoen met zich van een vorige ramp te herstellen". Moge het de bedrijfstak gegeven zijn in dit opzicht en voor haar deel de geschiedenis te logenstraffen door in samenwerking voldoende vooruit te zien.
Kahn, HermanIJurener, Anthony (1967). Hef jaar 2000. Taylor, G. R. De nachtme~rievan de tecltnologie. Tinbergen, prof. dr, J. Een leefbare aarde. Zwicky, Fritz (1969). Discovery I~~vention Research. Ministerie van Verkeer en Waterstaat. TP 2000. IBP - IUBS-Symposium, september 1969, gezarnenlijk verslag van de Nederlandse deelnemers, Veranderingen in her milieu door toedoen van de rnens. Zwaan, ir. C. de, De technische dienst van de toekomst. Tijdschrift voor effectief direktiebeleid, nr. 11, november 1972. Dreesman, drs. A. C. R. en Wolk, drs. E. van der, Winkelen in de welvaartsraaf. Doelmatig bedrjjfsbeheer, november 1972. World Health Organisation. Healrlt aspects of chemical and biological weapons. Vaillant, ir. C . J. Prod&tievermogen en bedrijf+ zekerheid. 22e Vakantiecursus in drinkwatervoorziening. Brouwer, ir. W. A. H. Huishoudelijk afvalwater, nu en in de foekomst. 5e vakantiecursus in behandeliig van afvalwater. Piipel, dr. ingenieur H. J. De belasting van oppervlaktewater door veronireinigende stoffen en de kwaliteifsverandering als gevolg daarvan. HBOnr. 26. -,1972. Verheul, ir. T. Kwaliteit als parameter bij de kercze van de bron. HzO nr. 18, 1971. Mens en milieu. KIVI Jaarcongres op 3 juni 1971. Mens en industrie op een tweesprong. De Ingenieur nr. 49, 1971. -
a -
-
,I
Het verwerken van de grondstof tot produkt is een activiteit, waarbij het bedrijf zelve bepaalt wat er gebeurt en hoe het gebeurt. U moet mij goed verstaan, ik bedoel niet dat op dit punt naar willekeur gehandeld kan worden, maar we1 dat deze activiteit, met inachtneming van technische, economische en efficiency-regels en van de wettelijk aan het produkt te stellen eisen, tot de competentie van het bedrijf behoort en we1 zo, dat er niet een relatie tot andere instanties, instellingen of dergelijke aan te pas komt. Het gaat om vraagstukken, die de keuze van systemen, methodieken en exploitatie-mogelijkhedenomvatten en dat zijn zaken, die het bedrijf in de regel geheel en a1 zelve bepaalt. We zouden deze activiteit enigszins paradoxaal kunnen aanduiden met een taak van het waterbedrijf sec.
wat Aan de distribu'iekant "!ldenwe rninder eenvoudige situatie. Om het produkt aan de man te brengen moeten leidingen worden gelegd en andere technische werken worden uitgevoerd. Het bedrijf kan nu weer OP grond van technisch-ecOnomische overwegingen zelf bepalen, welke materiaalsoorten voor de buisleidingen ZUllen worden toegepast en welke capaciteiten de leidingen dienen te hebben. Ook hier dus het bedrijfsbeheer 10s van een relatie tot anderen, nu echter slechts ten dele. Bij het vaststellen van het trace en bij het leggen van de leidingen is bet uit met de pret, dan ontmoet het waterbedrijf de eigenaar of de beheerder van de gronden en ween, waarin de leiding een ~ l a a t meet s krijgen. Dat kunnen i j n : Rijk, Provincie, Gemeenten, Waterschappen, Spoorwegen, particulieren, enz. Het bedrijf ontmoet tegelijkertijd andere bedrijven, die in dezelfde gronden en wegen hun leidingen. , kabels. enz. wensen onder te brengen. Oude bekenden zijn dan: gas en elektriciteit, riolering en telefoon. Van jongere datum is de ontmoeting met kabel-TV, stadsverwarrning, wijkverwarming en in de toekomst komen daar wellicht bij ontdooisystemen in straten of wegen en de buizen~Ost, die ir. Beck nOemde niet voor het transport van vast afval).
Tenslotte zijn er dan buiten de agglomeraties de pijpleiding-transporten van gassen, olien en chemicalien. Aan de winkant vinden we een nog grotere afhankelijkheid van het doen en laten van anderen. De grondstofvoorziening van het waterbedrijf vormt een onderdeel van de waterhuishouding. Professor Volker [l] definieerde waterhuishouding als het geheel van waterbouwkundige, planologische en administratieve maatregelen, nodig om een bepaald gebied - voor zover het doelmatig gebruik van water betreft - tot ontwikkeling te brengen. Ik neem deze definitie graag over. Zij geeft duidelijk aan, welke relaties er zijn; het gaat om de waterbeheerders en evenzeer om de andere waterbenutters. Zij geeft ook het hoe en wat van de onderlinge betrekkingen; het gaat om het tot ontwikkeling brengen van het gebied. Het voorgaande kan in een schema als volgt worden weergegeven: waterbedrijf
ninning
relatie tot waterbeheerders waterbenutters
prodzcktie
bedrijf sec
distributie
relatie tot grondbeheerders grondbenutters
Het zal zijn opgevallen dat tot dusver nog geen aandacht is gegeven aan de belanglijkste relatie, die het waterbedrijf heeft, nl. de klant. Ik mag hier, dunkt mij, kort zijn, omdat zowel ir. Beek als ir. Van der Veen alreeds uitvoerig, zij het niet expliciet, over de betrekking klant - bedrijf gesproken hebben. Ik noem de relatie hier evenwel om het voorgaande schema te completeren en op te merken dat het gebied, dat is aangegeven met ,,het waterbedrijf sec", niet zo sec is als het we1 lijkt. Als we denken aan hetgeen is gezegd over behoefte aan beter water. de mogelijkheid om twee of meer soorten water via verschillende leidingnetten of in een of andere verpakking te distribueren, als we denken aan fluoridering of centrale ontharding, dan speelt de verhouding Mant tot bedrijf een grotere rol dan die. welke uit het schema zou blijken. Wanneer we nu overstappen van het bedrijf naar de bedrijfstak, dan kunnen we dat gemakkelijk doen aan de hand van het voorgaande schema. We behoeven daarin slechts bedrijf door bedrijfstak te vervangen, want de algemene definitie voor bedrijfstak is: een groep van bedrijven, die zich met eenzelfde deel van de produktie bezig houden. Het schema is overigens zo eenvoudig dat het deze metamorfose zonder meer toelaat. Toch is het goed dan enkele primaire aantekeningen te maken. Wij kennen het woord organisatie in twee betekenissen, nl.:
a. het complex van mensen en middelen, dat zich richt op een bepaalde functievervulling en b. de ordening van handelingen en het gebruik van de middelen ten einde die functie zo goed mogelijk te vervullen. Bij deze twee betekenissen, die voor de behandeling van ons onderwerp beide van belang zijn, gaat het in hoofdzaak om, wat ik zou willen noemen, een introverte benadering. In ons schema evenwel steekt naar beide kanten een stuk uit, dat heet ,,relatie tot anderen". Willen we dus iets over organisatorische vraagstukken van de bedrijfstak zeggen dan is dat slechts mogelijk, indien we ook het doen en laten van anderen erbij betrekken. Bezien we nu het schema tegen deze achtergrond. Ik begin weer bij de produktie. We stelden vast dat de produktie in hoofdzaak een technisch-economische aangelegenheid is, waarbij het bedrijf zelf bepaalt wat er gebeurt. Dat was een halve waarheid. Ik wees in dit verband reeds op de relafiie klant - bedrijf. Er komt nu nog een ander aspect bij. Het hoofd-probleem voor de toekomst zal liggen, dat mag uit de voorafgaande voordrachten duidelijk zijn, in de ontwikkeling van nieuwe produktie-methoden. Dat betekent: speurwerk en speurwerk is niet een zaak, die per bedrijf kan geschieden. Het is gemakkelijk hierover in deze zin te spreken omdat dit a1 gedurende een reeks van jaren binnen de bedrijfstak in confess0 is. Het was voor de bedrijfstak ook gemakkelijk het speurwerk onder een gemeenschappelijke noemer te brengen. De bedrijfstak toch had reeds sinds 1948 het KIWA (het Keuringsinstituut voor Waterleidingsartikelen), dat zich van de aanvang af met speurwerk bezig hield. Weliswaar was dit speurwerk in het beginstadium voornamelijk gericht op de keuring van materialen, maar reeds bij de oprichting van het KIWA werd in de statuten vastgelegd, dat het instituut zich op breder terrein zou bewegen dan alleen op dat van de keuring. Zo is het dan dat op dit ogenblik een uitgebreid speurwerkprogramma, onder auspicien van het KIWA, wordt uitgevoerd. Hoewel ik hier aan het onderdeel produktie bezig ben, wil ik toch aantekenen dat het speurwerk, zoals dat thans gaande is, een veel breder terrein omvat dan de ontwikkeling van nieuwe produktiemethoden. Ook aan de winkant en de distributiekant is in het speurwerkprogramma ruim plaats gegeven. Wij hebben dus binnen de bedrijfstak een vorm voor het speurwerk gevonden, waarbij krachten gebundeld zijn, waarin doublures
vermeden worden en lacunes worden Engeland een soortgelijk speurwerkinstituut als het KIWA bestaat, nl. de Water Research opgevuld en a1 met a1 mogen we zeggen, Association, en dat er een goed kontakt dat we hiermee een goede uitgangspositie tussen de WRA en het KIWA is, dan mogen voor de toekomst hebben. de perspectieven in dit opzicht met gunstig Bij deze introverte beschouwingen mogen tot zeer guastig worden gekwalificeerd. we het evenwel niet laten. Ik wil wijzen op het numrner van H20, dat Keren we nu weer terug naar ons schema, vlak voor Kerstmis verscheen [2]. Daarin dan mogen we voor wat de hoofd-activiteit staat het verslag van de gemeenschappelijke Produktie betreft de zaken als volgt kort vergadering, die NVA en VWN op 25 mei samenvatten: 1972 hielden. Op duidelijke wijze komt daarin tot uiting, dat technisch gezien de behandeling van drinkwater en van Hoofdprobleem afvalwater op dezelfde chemische, physische Ontwikkeling van bestaande en het vinden en biologische grondslagen berust. van nieuwe produktie-methoden. Deze stelling heeft diepgaande betekenis en als zij ergens direct toepasbaar is, dan is Organisatie dat op het gebied van het speurwerk. Centraal speurwerkinstituut, eigendom van Het ligt dan ook voor de hand dat de bedrijfstak, het KIWA. Binding met - voor wat het speurwerk aangaat aanverwante vakgebieden komt op gang, naar een binding met de afvalwaterkant samenwerkg met buitenlandse speurwerkwordt gezocht. instituten biedt gunstige perspectieven. Ook nu weer heb ik het gemakkelijk, Wij bezien nu de distributiekant. omdat deze binding er inderdaad reeds is. Voor wat het leggen van transport- en De mogelijkheid daartoe kwam, toen de distributieleidingen aangaat, heb ik in eerste Stichting Toegepast Onderzoek Reiniging instantie de nadruk gelegd op een tweetal Afvalwater (STORA) werd opgericht. betrekkingen, nl. die tussen het waterbedrijf Aan de afvalwaterkant is men op dit ogenblik nog duidelijk bezig met het vormen en de eigenaren, respectievelijk de beheerders van gronden, wegen of waterlopen, en die van de bedrijfstak. Er is nog niet zoiets als tussen het waterbedrijf en de nutsbedrijven de VEWIN aan de waterleidingkant. en diensten, die in dezelfde gronden of wegen Niettemin deed de noodzaak tot het doen hun buisleidingen of kabels willen leggen. uitvoeren van speurwerk op afvalwaterMet het toenemen van het ondergronds gebied zich sterk gevoelen en daarom werd op initiatief van de Unie van Waterschappen verkeer bleken allerlei wettelijke bepalingen niet meer adequaat toepasbaar. Langzamerde STORA opgericht. hand zijn dan ook op verschillende plaatsen Naast de organisaties en instellingen, die in de wetgeving aanpassingen aan de direct bij de afvalwaterzuivering zijn ontwikkeling op dit gebied gekomen. betrokken, is hierin vlaats gegeven voor andere belanghebbende organisaties en het Zo kwam in het besluit op de Ruimtelijke Ordening de bepaling, dat in een bestemis verheugend te kunnen melden, dat de mingsplan stroken kunnen worden aangeweVEWIN tot deze laatste categorie behoort. zen voor de aanleg van energieleidingen en Wanneer wij ons tenslotte nog realiseren, dat niet alleen in Nederland waterspeurwerk transportleidingen voor gassen en vloeistoffen. Daarmee is in zekere mate aan het wordt verricht, dan volgt direct de vraag ondergronds transport een duidelijker of samenwerking met buitenlandse plaats gegeven dan het tot dusver had. onderzoekers tot de wenselijkheden en de mogelijkheden behoort. Wij moeten overigens nog leren leven met Beantwoording van deze vraag met een deze bepalingen. Enkele jaren geleden werd tweevoudig ,,jawheeft relatief weinig bijvoorbeeld door een gemeente, op grond betekenis, als niet ook van buitenlandse zijde van het besluit op de ruimtelijke ordening, in het bestemmingsplan voor een strook de behoefte tot samenwerking wordt van 8 meter ter weerszijden van een gevoeld en uitgesproken. In dit opzicht bestaande gastransportleiding vastgesteld, is vermeldenswaard de slotrede, die dat daarin geen werken mochten worden prof. Hiinerberg hield tijdens de Wasserfachliche Aussprachetagung, die in februari uitgevoerd die de veiligheid van de leiding 1972 in Dortmund werd gwrganiseerd door in gevaar konden brengen. Het ter plaatse DVGW, VGW, VWN en VEWIN [3]. opererende waterleidingbedrijf zowel als het Prof. Hiinerberg stelde daarin de Nederelektriciteitsbedrijf maakten tegen dit landse organisatie op het gebied van het bestemmingsplan bezwaar, omdat er in de speurwerk ten voorbeeld voor de wateraangewezen strook namelijk reeds hoofdleidingwereld in de BRD en hij opperde en dienstleidingen van het waterbedrijf en zelfs de mogelijkheid het KIWA, in samenkabels van het elektriciteitsbedrijf lagen. werking met de DVGW, verder uit te Het zal duidelijk zijn dat de beroepinstantie, bouwen tot een gemeenschaps-speurwerkdat zijn in zo'n geval Gedeputeerde Staten, instituut in het kader van de EEG. besloot het betreffende bestemmingsplan Als ik daarnaast dan nog vermeld dat er in niet goed te keuren. Het waterleiding- en
het elektriciteitsbedrijf konden daarmee tevreden zijn. Maar het is nog steeds een vraag hoe gehandeld zou zijn, indien er geen waterleiding- en elektriciteitsleidingen zouden hebben gelegen en er bezwaren zouden zijn geweest tegen de prioriteit van de gasleiding ten opzichte van andere nog te leggen leidingen. Dit is slechts BBn geval, maar het is we1 duidelijk dat we er nog vele van dit soort zullen ontmoeten.
In 1972 kwam voorts de Nutswet voor buisleidingstraten tot stand. Ook deze wet, die in het bijzonder was bedoeld als een regeling van het ondergronds transport tussen het Rotterdamse havengebied, het Moerdijkgebied en de industriegebieden in Zeeland en rond Antwerpen, gaf aan het vervoer van stoffen door pijpleidingen of via kabels een bepaalde status, die uitgaat boven de, als ik het zo mag uitdrukken, tweederangs plaats, die het ondergronds transport tot dusver innam. Ik meen te mogen zeggen dat, voor wat de positie van het transport, het buiten de agglomeratie doorgaande transport, aangaat, een ontwikkeling gaande is, die inderdaad de groeiende betekenis van dit transport volgt en die er dteindelijk toe zal leiden dat het ondergronds transport in het ruimtelijk beleid naast het transport over de weg of de rail een eigen volwaardige plaats zal krijgen. Op het gebied van de distributieleidingen binnen de agglomeraties vinden we nog niet iets dergelijks. De bedrijven doen hun zaken via contracten met eigenaren of beheerders van wegen en proberen overigens in gemeen overleg met andere diensten of bedrijven tot samenwerking te komen. Bekendheid op dit punt kreeg het KLIC, het Kabels en Leidingen Informatie Centrum. Een instelling, die zich ten doe1 stelt informatie te verzamelen over de ligging van kabels en leidingen ten einde ze te kunnen verschaffen aan degenen, die in het betreffende gebied leidingen willen leggen, andere werken moeten uitvoeren of reparaties moeten verrichten. Maar ook elders werden in dit opzicht initiatieven genomen. Inzonderheid de pogingen om te komen tot uniformering van het kaartmateriaal als ondergrond voor de tekeningen van de diverse leidingnetten verdienen de aandacht. Wie enigszins op de hoogte is, weet dat de verschillende bedrijven en diensten welhaast allemaal verschillend kaartmateriaal gebruiken. De bedoelingen om hierin eenheid en gelijkvormigheid te brengen kunnen we zien als een voorloper op de zgn. leidingregistratie. Er kwam in 1970 een rapport van een landelijke studiecommissie, die tot taak had de organisatorische mogelijkheden van een
centrale leidingregistratiete onderzoeken. De studiecommissie concludeerde tot een werkwijze in fasen en we1 als volgt: l e fase: Een administratieve beheerdersregistratie (beheerders zijn de bedrijven of diensten, die de leidingen hebben gelegd en in onderhoud hebben) door de Dienst van het kadaster en de openbare Registers, zo mogelijk in geautomatiseerde vorm. 2e fase: Een centrale registratie van de belangrijkste en / of gevaarlijke leidingen. 3e fase: Een centrale registratie van alle leidingen.
Bij beschikking van de Staatssecretaris van Financien van 2 april 1971 is een werkgroep ingesteld, die tot taak kreeg een nadere uitwerking te geven van de i d e n omtrent de registratie van de leidingbeheerders door het kadaster, de l e fase derhalve. De werkgroep bracht intussen een rapport uit. Belangrijk zijn uiteraard de gedachten over de organisatorische opzet, maar nog meer belangwekkend zijn de ramingen van de kosten voor het inrichten van de registratie. Deze bedragen nl. f 700.000,-. Dat is een zeer aanzienlijk bedrag, dat bij een doorvoering van de 2e en 3e fase nog verhoogd wordt met de kosten van het produceren van het uniforme kaartmateriaal. Het is vooral deze laatste post, die doorslaggevend zal zijn voor het tempo, waarin de leidingregistratie tot stand zal komen. Alleen a1 het vervaardigen van de uniforme ondergronden zal, naar dezerzijdse rarning, komen op ca. f 250,- per km2. Dan volgt nog het intekenen van de leidingen van de betrokken bedrijven. Hiervoor is te stellen een bedrag van f 1200,- B f 1500,per km2. Aldus komt men op een totaalbedrag van 400 B 500 miljoen gulden. Dit bedrag moeten we we1 tegen de juiste achtergrond stellen. Bedacht moet worden, dat thans met de beslist onvolkomen werkwijze op het gebied van de kaartenvervaardiging per bedrijf en de daaruit volgende omslachtige en tijdrovende onderlinge informatie-verstrekkingjaarlijks grote bedragen gemoeid zijn en dat de nieuwe methode op dit punt aanzienlijke besparingen zal brengen. Tenslotte nog iets over het moeilijkste aspect van de organisatie op distributie-gebied, nl. dat van de horizontale en verticale organisatie. Er zijn een aantal rapporten, die handelen over de organisatie van de drie bedrijfstakken gas, water en elektriciteit afzonderlijk. In al deze rapporten wordt een vennindering van het aantal bedrijven per bedrijfstak voorgestaan. Daarbij is
ook in het algemeen een voorkeur voor de vertikale organisatie waar te nemen. Het is duidelijk dat voornamelijk aan de distributiekant de horizontale organisatie, zoals die in de loop der tijden is ontstaan, een vraagstuk oplevert. In de afzonderlijke rapporten wordt hier dan ook we1 aandacht aan gegeven. Uiteraard geschiedt dat genuanceerd, doch algemeen laten de rapporten ruimte voor de horizontale structuur, voorzover deze een waarborg tot een goede bedrijsvoering inhoudt en tegelijkertijd een rationele indeling van de voorzieningsgebieden niet in de weg staat. Hier lijkt een overleg tussen de drie bedrijfstakken aangewezen en het is merkwaardig, dat zulks tot dusver niet tot stand is gekomen. Van de waterkant uit is we1 een initiatief hiertoe genomen, maar het scbijnt moeilijk te zijn dit overleg te realiseren. Als we het voorgaande samenvatten, dan mag de conclusie zijn dat aan de distributiekant technische zowel als organisatorische vraagstukken spelen, die welhaast alle liggen in de ,,relatie tot anderen". Het ligt dan voor de hand, dat over deze aangelegenheden te zamen met die anderen gezocht wordt naar de oplossing voor deze vraagstukken. Om concreet te zijn: een overleg tussen de VEG, de W E N en de VEWIN is hier van het grootste belang. Aan de winkant concludeerden wij in eerste instantie tot een situatie, waarbij de relatie tot anderen in zeer sterke mate een rol speelt. Er is hier sprake van een complexiteit en het is moeilijk deze complexiteit ,in kort bestek te ontrafelen. Water heeft in onze samenlevling een veelheid van functies en in de loop der tijd is een diffuus patroon ontstaan van allerlei instanties, instellingen en belangengroepen, die met water te doen hebben. Diffuus in de breedte, maar ook diffuus in de diepte doordat de verantwoordelijkheden op watergebied bij verschillende bestuurlijke instanties op verschillende bestuurlijke niveaus zijn terecht gekomen. Het is in zulke omstandigheden van uitermate groot belang te weten, welke de regels zijn die voor de onderlinge betrekkingen gelden. Als we dan eens nagaan, welke regels er gesteld zijn ten aannien van het water als grondstof voor de drinkwatervoorziening, dan komen we tot de merkwaardige ontdekking dat er op dit ogenblik slechts CBn wet is, die specifiek is opgesteld om wateronttrekking ten behoeve van de drinkwatervoorziening te regelen. Dat is de Grondwaterwet Waterleidingbedrijvenvan 1954. Deze wet heet volgens de toelichting te zijn een regeling, met behulp waarvan de bevoegdheden van degenen, die rechtmatige belangen hebben bij grondwater,
kunnen worden afgebakend. Ik heb a1 eens eerder gezegd, de uitgever van het losbladig systeem op het gebied der wetgeving is waarschijnlijk de eerste geweest, die begrepen heeft wat hieronder diende te worden verstaan. Bij hem moet u de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven zoeken onder de rubriek ,,Regelingen Landbouwgronden". Ik spreek met opzet over deze wet In enigszins badinerende zin om er de aandacht op te vestigen, dat de verschillende categorieEn die met de wet te maken krijgen hem op hun eigen manier lezen en interpreteren. Dat is op zich een natuurlijk optreden, maar de vrijheid van interpretatie is we1 erg groot zolang er aan de diepere achtergronden nog geen aandacht is besteed. En dat was hier het geval. Toen de wet in het leven werd geroepen bestond er nog geen adequate methode om de konsekwenties, die de grondwateronttrekking op de landbouwresultaten had, te bepalen en in geld uit te m e n . Eerst in de jaren '60 is met een studie hieromtrent begonnen en gelukkig kunnen we nu zeggen dat we de beschikking hebben over toepasbare rekenmethoden. Aan de oppervlaktewaterkant vinden we nog steeds een zeer merkwaardige situatie. Er zijn daar een aantal wetten, die te maken hebben met het water als grondstof voor de drinkwaterindustrie. Ik zeg met nadruk ,,te maken hebben met" en niet ,,regels geven ten aanzien van". Er is bijvoorbeeld geen wet, die de onttrekking van water uit Rijksrivieren regelt. Natuurlijk betekent dat niet, dat er geen onttrekking kan plaatsvinden, maar we1 dat men zijn heil moet zoeken in niet-adequate bepalingen, die voor betrokkenen niet alle garanties geven die vereist zijn. Zo steunen bijvoorbeeld grote inlaatwerken van oppervlaktewaterbedrijvenuitsluitend op een vergunning om in het zomerbed of in de bedijking werken aan te leggen en extreem gesteld betekent zulks dat, wanneer de betreffende rivier ter plaatse zou worden omgelegd, het waterleidingbedrijf zou komen droog te staan. Dit is de toch we1 sombere situatie, waarmee de bedrijfstak thans te maken heeft. Gelukkig zijn er betere perspectieven te melden. Ik doe1 op de basisplannen voor de toekomstige drink- en industriewatervoorziening. In nauwe samenwerking met de bedrijfstak zijn door het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening nationale basisplannen opgesteld. Deze basisplannen omvatten een inventarisatie van de waterwinningsmogelijkheden in ons land. Zij geven een prognose van de toekomstige behoefte en handelen tenslotte over de balans tussen behoefte en dekkingsmogelijkheden, dat wil zeggen over overschotten in het ene gebied, over tekorten in het
andere en over transport- en opslagmogelijkheden in verband met de verschillen per gebied. Dit zijn plannen voor de lange termijn, zeg 30 jaar. Over de toekomstige drink- en industriewatervoorziening, dat hebt u in deze 25ste Vakantiecursus vernomen, is slechts wat te zeggen indien wij haar plaatsen in de wederzijdse relatie tot andere maatschappelijke behoeften en vooral maatschappelijke mogelijkheden. Er is een wisselwerking en dat houdt in, dat wij niet lang van te voren een complex van technische voorzieningen kunnen vaststellen en daaraan bindende kracht geven. De basisplannen zijn dan ook, zoals ze in eerste instantie werden opgezet, op te vatten als een structuurschema; en zo worden ze nu dan ook genoemd. Een structuurschema, dat algemene tendensen geeft en dat telkenmale bijgeschaafd moet worden, opdat het in zijn uiteindelijke versie opening zal geven tot en aansluiting aan structuurschema's, die op andere maatschappelijke behoeften betrekking hebben. De naam ,,basisplannen" is daarmede niet van de baan. De naam basisplannen wordt nu gebruikt voor het meer definitieve 10 jaren-programma, dat op grond van het structuurschema wordt ontworpen. Een 10 jaren-programma, dat overigens evenzeer flexibel zal worden gehouden in dien zin, dat van jaar tot jaar zal worden nagegaan en vastgesteld of eraan moet worden gesleuteld en bijgewerkt. De basisplannen werken dus als een soort glijbekisting voor het structuurschema. Een tweede, en ik moet eigenlijk zeggen een eerste, belangrijk document, dat over de grondstof voor de drinkwaterindustrie handelt, is de nota, samengesteld door Rijkswaterstaat en getiteld ,,De Waterhuishouding van Nederland" [4]. Ook deze nota is op te vatten als een structuurschema. Rijkswaterstaat zegt daarvan zelve, dat het gaat om een filosofie over de macro-structuur van de waterhuishouding in ons land voor de eerste tientallen jaren. Ook hier dus grote lijnen als een houvast voor de toekomstige ontwikkeling, maar ook hier - en terecht - voldoende ruirnte om bij te sturen en eventueel om te buigen, omdat het gaat om een voorlopig kader. Mij dunkt, dat zijn gunstige perspectieven. Wij hebben een structuurschema voor de waterhuishouding van Nederland en we hebben een structuurschema voor de drinken de industriewatervoorziening. We moeten nu wegen en middelen vinden om van deze structuurschema's tot werkschema's te komen. En dat is een moeilijk kanvei. Het is het hele moeilijke werk van het vaststellen van prioriteiten, van het afwegen van belangen, van het evalueren van
zaken, die soms niet of nauwelijks in geld zijn uit te drukken. Het zijn allemaal zaken, waarvan we moeten vaststellen, dat we ze nog onvoldoende onder de knie hebben. Ik mag in dit verband in herinnering brengen het Jaarcongres 1971 van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, dat georganiseerd was door de Stichting Toekomstbeeld der Techniek en dat tot thema had ,,Mens en Milieu - Prioriteiten en keuze" 151. In zijn algemene beschouwing zegt de President van het KIVI, ir. Schepers, dat het afwegen van belangen en het stellen van prioriteiten het grootste probleem is, waarrnede wij te maken hebben. Ik citeer uit zijn rede het volgende: ,,Niet alleen is het lang niet altijd duidelijk, wie het afwegen zal moeten doen, maar - en dat is veel belangrijker - de voor- en nadelen zijn lang niet altijd evident en slechts heel zelden in vergelijkbare waarden uit te drukken. Het gevolg is, dat wij tot op heden op bijna elk gebied nog in het stadium van touwtrekken verkeren, nl. tussen het streven naar milieubehoud, zo mogelijk milieuverbetering en de vele activiteiten, die bedoeld zijn de welvaart te verhogen". Dit is een niet zo plezierige constatering, maar hij is we1 realistisch. En om het beeld compleet te maken moet ik er een even onaangename als realistische constatering aan toevoegen, nl. dat er niet alleen sprake is van een spanning tussen milieubehoud en welvaartsverhoging, maar dat er daarnaast evenzeer spanningen vallen waar te nemen tussen verschillende instellingen en instanties, die op het gebied van het milieubeheer of -om het wat duidelijker te zeggen - op het gebied van het waterbeheer werkzaam te zijn. Helaas is ook op dit terrein de term ,,touwtrekkenwmaar al te vaak toepasselijk. Omtrent de plaats van het waterbedrijf, van de bedrijfstak in het geheel van de waterhuishouding kom ik hierna nog te spreken. Bezien we vooreerst de bedrijfstak min of meer intern, dan springt eerst naar voren de taak van het verder tot ontwikkeling brengen van het structuurschema en de basisplannen en uiteindelijk de realisering ervan. Dat vereist een krachtige plaats van de bedrijfstak binnen het totaal van de waterhuishouding. Dan is een eis: een duidelijke en doorzichtige organisatie van de bedrijfstak. En ik besef zeer we1 dat de sprong, die ik nu maak, voor sornmigen van mijn toehoorders wat groot is, maar alleen a1 uit deze overwegingen volgt voor mij de conclusie dat 115 bedrijven in ons land geen sterke bedrijfstak kunnen vormen. Ik besef anderzijds evenzeer, dat ik onvol-
doende material heb aangedragen om te concluderen dat het er 15 en geen 30 of omgekeerd 30 en geen 15 moeten zijn. Maar dat is tegen de achtergrond, waartegen wij onze beschouwingen stellen, ook niet van belang. Van belang is, dat die 15 of 30 een homogeniteit vormen. Bij de uitvoering van de basisplannen komen grote projecten aan de orde. Projecten, die centrale planning vereisen en die zonder een centrale gezamenlijke aanpak niet tot stand kunnen komen. De organisatie moet dan zodanig zijn, dat inderdaad met groot gemak gezamenlijke zaken kunnen worden aangevat en voortgezet. Dit zal worden bevorderd, indien de bedrijven f ormaat zullen hebben, zoveel mogelijk dezelfde structuur d e n hebben en zoveel mogelijk onder dezelfde fiinanciele verhoudingen d e n werken. Kortom, in het totaal van de organisatie een zoveel mogelijk uniforme plaats krijgen. Voor het uitvoeren van de gemeenschappelijke taak tenslotte kan gedacht worden aan de oprichting van een afionderlijk orgaan, zoals dat door de Commissie W a t e r w b g wordt aanbevolen (voordracht ir. Wijnstra). En dan zijn we we1 zo ver, dat we ook het schema aan de winkant kunnen invullen. Dat komt er dan als volgt uit te zien: Hoofdprobleem De grondstofvoorziening. Taak Structuurschema ontwikkelen. Basisplannen ontwilrkelen en realiseren. Financiering en exploitatie van werken in het kader van de basisplannen. Organisatie Krachtige organisatie van de bedrijfstak. Relatief gering aantal bedrijven met grote structurele eenvormigheid. Voor het uitvoeren van gemeenschappelijke taken een gemeenschappelijk orgaan of organen. Tenslotte wil ik nog terugkomen op hetgeen ik ten aanzien van de organisatie van ons waterbeheer heb gezegd. Ik heb dat hiemoor aangeduid als een diffuus patroon van allerlei instanties, instellingen en belangenbehartigingen. Men is deze structuur van ons waterbeheer in de loop der jaren steeds meer gaan zien als een zaak, die verbetering behoeft. Steeds vaker ook komen we in inleidingen en geschriften over deze materie de term ,,Integraal Waterbeheer" tegen. Integraal Waterbeheer is een zaak van allure en hierin ligt waarschijnlijk de hoofdreden, waarom de eenheid van waterbeheer zoveel als eindtoestand wordt genoemd en aangeprezen. Het wordt echter moeilijker als men om een omschrijving vraagt, die er wat anders uitziet dan een vrijblijvende filosofie over mogelijke ideale toekomststructuren. Nog moeilijker wordt
het als de vraag komt: Wat moeten we nu doen om in de toekomst inderdaad tot integraal waterbeheer te geraken? Ik schetste hiemoor de gang van zaken bij de Grondwaterwet. De wet trad in 1954 in werking en eerst nu zijn we enigermate in staat om aan die wet uitvoering te geven. Zonder te overdrijven kan ik zeggen, dat we eerst algemene regels hebben gegeven en pas later aan een gedegen studie van de diepere achtergronden van die regels zijn begonnen. Hier ligt een parallel met het streven naar Integraal Waterbeheer. Wat wij op het ogenblik over Integraal Waterbeheer horen zijn algemene regels en algemene argumentaties, veelal met verwijzingen naar de ontwikkeling in het buitenland. Dat is op zich, men versta mij vooral goed, zeer nuttig en leerzaam. Zo is op dit ogenblik de reorganisatie in Engeland en Wales, waar inderdaad wordt gewerkt naar een eenheid in het waterbeheer, uiterst actueel en het is aangewezen deze ontwikkeling op de voet te volgen. Zo ligt bijvoorbeeld ook sinds lang de BRD op ons voor wat het wettelijk kader voor de waterhuishouding betreft. Een algemene wet op de waterhuishouding, zoals de Duitsers die hebben in hun Wasserhaushaltgesetz, kennen wij niet en wij hebben hem, dat is hiemoor genoegzaam gebleken, hard nodig. Het is dus goed om algemene beschouwingen te geven en in organisatorisch opzicht suggesties te doen. Maar Integraal Waterbeheer is niet uitsluitend een kwestie van wetgeving en organisatie. Integraal Waterbeheer begint bij het bestuderen van methodieken van planning, vemolgens komt het ontwerpen van waterbeheerssystemen, waarbij de verschillende onderdelen van het beheer inderdaad geintegreerd zijn, en tenslotte komen we toe aan het opereren met het gegeven waterbeheerssysteem. Deze zaken vereisen een grondige studie en het is de bestudering van deze methodieken en de toepassing ervan, die naar mijn opvatting te weinig aandacht krijgt. In het algemeen, in ons land, maar z6ker bij de bedrijfstak. Nog eens wijs ik op de Grondwaterwet. De konsekwenties van wateronttrekking aan de bodem voor wat betreft de landbouwresultaten werden bestudeerd door deskundigen buiten de waterleidingwereld. Dat is vanzelfsprekend, maar slechts een enkeling uit de waterleidingwereld is thans zo ver, dat hij over deze zaken kan meepraten en meedenken en dat is niet vanzelf sprekend. Op enkele plaatsen in ons land worden thans regionaal op het gebied van het integrale waterbeheer de studies verricht, die ik hiemoor aanduidde. De studies zijn geent op Arnerikaanse
onderzoekingen, die in vele opzichten als fundamenteel zijn aan te merken. Men zoekt nu naar toepassing van deze methodieken in ons land. Dat is een vorm van speurwerk, van toegepast onderzoek, waaraan de bedrijfstak aandacht dient te geven. Eerst met de kennis van deze zaken zal het mogelijk zijn aan termen als ,,multidisciplinaire aanpak", ,,functionele concentratie", ,,optimaal waterbeheer", em. inhoud te geven, de plaats van de verschillende onderdelen en, wat ons uiteraard bijzonder interesseert, de plaats van de bedrijfstak in de waterhuishouding te bepalen. Ik zou dan nu aok, om deze voordracht te b&indigen, in het kort een aanduiding willen geven van de wijze, waarop bij de bovenbedoelde studies te werk wordt gegaan. Daartoe bedien ik mij van het programma van de Commissie Onderzoek Waterhuishouding Gelderland. In brede opzet wordt vooreerst een beschrijving gegeven van het voorkomen van water in de regio. Dat houdt dus in een geologisch, hydrologisch, meteorologisch onderzoek. Deze gegevens kunnen worden vastgelegd in een matrix S met behulp van 3 vectoren,
nl.:
waarin: L = locatievector, die op zijn beurt weer 3 componenten bevat, waarmee plaats en uitgestrektheid van de bronnen worden vastgelegd, dm: T = tijdvector, aangevende het stochastisch verband tussen het kwantitatief voorkomen van water en de tijd. T is dus een functie, waarin een groot aantal parameters als gemiddelde waarden, standaardafwijking, enz. een rol spelen, dus: T = (a,p, y, p, . . .) Q = kwaliteitsvector met een onderverdeling in b.v. minerale kwaliteit h,biologische kwaliteit q,,, de kalorische kwaliteit qk, enz., dus: Q = (qb, q m r q k r . . Wat we nu zoeken is een nieuwe matrix S1 met de vector Li, die aangeeft waar het water gewenst wordt, de vector TI, die aangeeft op welke tijdstippen en in welke hoeveelheden het water gewenst lis, terwijl Q1 de kwaliteit aangeeft, waarmee het water dient te worden aangeboden. Het zal duidelijk zijn dat voor de bepaling van deze nieuwe matrix eveneens een uitgebreid onderzoek noodzakelijk is. Dit onderzoek omvat hoofdzakelijk economische en sociologische aspecten. Tenslotte is om van S tot S1 te komen een
I de taak van de centrale overheid t.a.v.
I de openbare drinkwatervoorziening MR. J. J. VAN SOEST
transformatie matrix 8 nodig, zodat S1 = e S. De transformatie matrix 8 is dan het totale waterbeheerssysteem, waarmee de gestelde doeleinden kunnen worden bereikt. In de toepassing van het voorgaande bij het Waterhuishoudkundig Onderzoek Gelderland zijn nu vier werkgroepen met de verschdlende onderdelen bezig. De eerste groep heeft tot taak de vaststelling van de matrix ST, dat is dus het socio-economisch onderzoek, een tweede groep werkt aan de matrix S, de geo-hydrologische groep, een derde groep heeft de matrix 8 tot onderwerp van studie. Dat is dus het systeem van waterbeheer, waarbij onderdelen als grondwaterwinning, landbouwwaterbeheer, kwaliteitsbeheer van oppervlakte- en grondwater enkele topics vormen. Ten einde van de ter beschikking staande en uit de onderzoekingen van de drie groepen ter beschikking komende gegevens en inzichten een zo breed mogelijk gebruik te kunnen maken worden modellen aangewend. Dit is een taak, waarmee de groep ,,Wiskundige technieken en modellen" is belast. Het werk van deze vierde groep is dus eensdeels afhankelijk van hetgeen in de drie eerste groepen wordt gepresteerd. Tegelijkertijd ligt het werk van de groep Wiskundige technieken en modellen zodanig over het werk van de andere groepen, dat het daaraan in een terugkoppeling richting zal geven. Wij mogen het vorenstaande aanmerken als een poging om te komen tot een wetenschappelijke basis voor een optimaal waterbeheer. De studies zullen een belangrijk hulpmiddel bieden bij de verdere ontwikkeling van ons waterbeheer. Daarom dient ieder, die met het water te maken heeft, met deze aanpak op de hoogte te zijn en waar mogelijk zijn aandeel te leveren. Het is hier als met het speurwerk: niet ieder bedrijf afzonderlijk 4s in staat of in de gelegenheid aan de nodige onderzoekingen en te verrichten studies deel te nemen. Hier ligt een opgave voor de bedrijfstak. Literatuur 1 . Volker, professor nr. A.: ,,Oztde wijn irz ru'euwe
zakker~",inaugurale rede 20 oktober 1965.
Uitg. Waltman, Delft. 2. Voordrachten en verslag van de gemeenschappelijke vergadering van VWN en NVA op 25 mei 1972. H z 0 no. 26 van 21 december 1972. 3. ,,Wassergewinnung - Wassergiite" ; Wasserfachliche Aussprachetagung vom 23. bis 25. Febmar 1972 in Dortmund ; ZfGW - Verlag GmbH, Frankfurt M. 4. ,,De Waterhuishouding van Nederland" ; nota, samengesteld door de Rijkswaterstaat Staatsuitgeverij 's-Gravenhage 1968. 5. Mens en milieu, prioriteiten en keuze no. 8 uit de ,,Serie toekomststudies uit de ingenieurswetenschappen", uitgave van Stichting Toekomstbeeld der Techniek/Koninklijk Instituut van Ingeuieurs.
-
,,Me11 kan het stadsbest~l~cr het best beoordeler~naar de ~ v i j z e , lvaarop dit zorg draagt voor de drir~klvatervoorzielling." Arisroteles
Tot in onze dagen zijn inderdaad in de eerste plaats de gemeentebesturen voor een goede centrale drinkwatervoorziening verantwoordelijk geweest, en men kan zeker stellen dat zij deze taak in het algemeen op voortreffelijke wijze hebben vervuld. Eerst in deze eeuw zien wij de centrale overheid, niet zozeer regelend als we1 richting-gevend en stimulerend, naar voren treden. Sinds het tweede decemium richtte zij zich vooral op de aanleg van drinkwaterleidingen buiten de stedelijke gebieden; het in 1913 opgerichte Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening adviseerde daarbij met zijn staf van technici de provinciale overheden. Het Rijksinstituut bevorderde ook de totstandkoming van provinciale waterleidingverordeningen, die tot doel hadden een verdere versnippering van de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening tegen te gaan, die de aanleg van waterleiding in vele dun bevolkte gebieden financieel onrnogelijk zou hebben gemaakt. Financiele steun voor de aanleg van regionale watervoorzieningen verleende de Rijksoverheid door krachtens de wet van 19 september 1919, Stb. 582, in enkele gevallen het opnemen van geldleningen tegen een verlaagd rente-percentage (4% %) mogelijk te maken. Op de deugdelijkheid van het gedistribueerde water werd sinds de inwerkingtreding van de wet van 21 juni 1901 (Stb. 157) tot regeling van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid toezicht uitgeoefend door de farmaceutische inspecteurs, belast met het toezicht op de farmacie en de levensmiddelen. Deze gang van zaken, formeel gesanctioneerd bij het Koninklijk Besluit van 11 oktober 1916, no. 51, is blijven bestaan tot 1 januari 1962, toen deze taak werd opgedragen aan de nieuw opgerichte inspectie voor de hygiene van het milieu. Het bacteriologische en fysisch-chemische onderzoek van het drinkwater ten behoeve van de inspectie geschiedde door het in 1909 opgerichte ,,Centraal Laboratorium ten behoeve van de Volksgezondheid", dat in 1934 met de ,,RijksseruminrichtingY' tot het ,,Rijks Instituut voor de Volksgezondheid" werd verenigd. Aanvankelijk verrichtte het RIV ook op contract, tegen betaling, onderzoekingen van het drinkwater ten behoeve van de waterleidingbedrijven zelf; hieraan kwam geleidelijk een einde toen de eigen laboratoria van de bedrijven in KIWA-verband gingen samenwerken en een verdeling tot stand kwam tussen de werkzaamheden, waarbij die laboratoria de bedrijfscontrole gingen uitoefenen en het RIV, als Staatslaboratorium, zich uitsluitend
beperkte tot de controle ten behoeve van de inspectie. De jaren na de Tweede Wereldoorlog kenmerken zich door een gestaag toenemende en steeds intensiever wordende bemoeienis van de Riiksoverheid met de centrale watervoorziening. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats was het inzicht gerijpt, dat het uit sociaal-medische overwegingen onaanvaardbaar moest worden geacht, dat een nog aanzienlijk aantal woningen wegens hoge aansluitingskosten verstoken moesten blijven van een goede drinkwatervoorziening. Vervolgens kwamen er ook meer klachten over de watervoorziening, die voor een belangrijk deel konden worden toegeschreven aan de reeds v66r de totstandkoming van de provinciale waterleidingverordeningen ontstane versnippering van de organisatie, die had geleid tot bijna tweehonderd bedrijven, waaronder een belangrijk aantal kleine of zeer kleine, die moeilijk opgewassen bleken tegen de steeds hogere technische eisen, voortvloeiende uit het stijgende waterverbruik, vooral ook bij de industrie, en de individuele behoeften van de huishoudelijke waterverbruikers. Dit leidde enerzijds tot het verlangen om het Staatstoezicht op de Volksgezondheid een wettelijke grondslag te verschaffen voor de controle op de bedrijven, die tot dusver op vrijwillige basis was verricht, en anderzijds tot de wens om krachtens een wettelijke regeling reorganisatie mogelijk te maken bij de bedrijven, die door hun geringe omvang aan de technisch-hygienische eisen volgens de nieuwere inzichten niet konden voldoen. Tenslotte bleek het ook nodig, de waterproduktie veilig te stellen door wettelijke regelingen ten aanzien van het grondwater, dat bij deze produktie een zeer dominerende rol vervulde. Men kent de resultaten. In 1946 werd een subsidieringsplan opgesteld voor de aansluiting aan een centrale watervoorziening van door de oorlog getroffen gebieden; in 1953 kon een aanvang worden gemaakt met de uitvoering van een tienjarenplan voor de Rijkssubsidiering van ,,onrendabele gebieden" en tien jaar later kon begonnen worden met het daarop aansluitende tienjarenplan voor de subsidiering van de aansluiting van de nog resterende verspreide percelen, die zeer hoge aansluitingskosten vergden. Thans loopt ook het tweede tienjarenplan ten einde en is tevens een aanvang gemaakt met de beeindiging van de Rijkssubsidiering. Naast verheugenis over het bereikte resultaat van meer dan 99 % aansluiting van de gehele bevolking zijn er bij de vele streekwaterleidingen, die zich hiervoor grote inspanning hebben getroost, ook gevoelens van teleurstelling over de tamelijk abrupte beeindiging van het Rijkssubsidie in
tegenstelling met de destijds gewekte verwachtingen, die op korte termijn tot aanzienlijke tariefsverhoging moest leiden. De in 1957 tot stand gekomen Waterleidingwet (Stb. 150) gaf regelingen m.b.t. het toezicht op waterleidingbedrijven in het belang der volksgezondheid en de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening. De regeling van het toezicht werkt naar aller gevoel nog steeds bevredigend. Het hoofdstuk betreffende de organisatie bleek in wetstechnisch opzicht niet geslaagd, enerzijds door de te smalle basis (het in technisch-hygienisch opzicht te kort schieten van de bedrijven als criterium voor reorganisatie) en anderzijds wellicht ook door een te vage aanpak, waarbij de provinciale besturen ,,reorganisatie-gebieden" zouden moeten aanwijzen zonder dat tevens een reorganisatieplan was voorbereid. Het hoofdstuk werd nooit toegepast. Bij Koninklijke boodschap van 13 april 1971 werd een voorstel tot herziening van dit hoofdstuk bij het parlement ingediend. Volgens dit voorstel zal reorganisatie steeds mogelijk zijn ter bevordering van de efficiency, vooral ook met het oog op de toekomstige taken van de bedrijven; de provinciale besturen kunnen hiertoe, in samenwerking met de centrale overheid, reorganisatieplannen opstellen welke na goedkeuring door de Kroon door de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiene in werking zullen worden gesteld. Nieuw in het wetsontwerp is ook de regeling van de schadevergoeding wegens de gedwongen overdacht van de bedrijven; getracht is in deze regeling recht te doen aan de continu'iteit van de bedrijfsvoering ten openbaren nutte, van welke continuiteit bij gedwongen eigendomsovergang krachtens de onteigeningswet geen sprake is. Over het wetsvoorstel verscheen op 31 maart 1972 het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer, met vooral veel kritiek op de voorgestelde schadevergoedingsregeling, die in belangrijke mate geinspireerd was door het commentaar in de bij wetsvoorstellen als deze gebruikelijke ,,open brief" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De Memorie van Antwoord hierop is thans nog in voorbereiding. Inmiddels is, vooral dank zij de activiteiten van vele provinciale besturen, het aantal waterleidingbedrijven gedaald van 197 in 1949 (het hoogst bereikte aantal) tot 115 per 1 januari 1973, enerzijds door reorganisaties na afloop van provinciale concessies, ande~zijdsdoor tussentijdse regelingen in der minne. Met het oog op een goede taakvervulling in de toekomst wordt evenwel een aantal van 15 B 20 bedrijven wenselijk geacht, zodat de voorgestelde nieuwe regeling zeker zinvol is. Om de waterproduktie veilig te stellen kwam in 1954 de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven tot stand (Stb. 383), die aan de grondeigenaars de verplichting oplegt om
- behoudens recht op schadevergoeding de grondwateronttrekkingen te gedogen van waterleidingbedrijven die krachtens deze wet een vergunning hebben verkregen. D e praktijk heeft uitgewezen, dat deze preferente wettelijke positie van de waterleidingbedrijven 66k een keerzijde heeft: de vaak moeizame en steeds langdurige procedure, die aan de vergunningverlening vooraf moet gaan. D e grondwater winnende industrie kon daarentegen in de regel met een eenvoudige Hinderwetsvergunning volstaan, die, zij het met minder waarborgen omgeven, meestal op korte termijn verkrijgbaar was. Een ontwerp voor een nieuwe Grondwaterwet nadert nu zijn voltooiing. Volgens dit ontwerp zal ieder, die grondwater wenst te onttrekken, op gelijke wijze daarvoor een vergunning moeten aanvragen. Dan zal het, zoals het in een goede beheersregeling betaamt, mogelijk zijn de verschillende belangen, die bij de onttrekking van het grondwater betrokken zijn, op meer evenwichtige wijze tegen elkaar af te wegen. De wettelijke regeling, die door de Centrale Commissie voor Drinkwatervoorziening in haar Rapport ,,Drinkwatervoorziening van het Westen des Lands" (1940) voor de hygienische bescherming van het grondwater werd voorgesteld, vond geen verdere voortgang toen tijdens en na de oorlog bleek, dat de wetgeving inzake de ruimtelijke ordening hier, voornamelijk door provinciale (facet)- streekplannen, mogelijkheden kon bieden (voorlopige wet inzake het Nationale Plan en streekplannen 1950, Stb. K 415). De Wet op de Ruimtelijke Ordening van 5 juli 1962 (Stb. 286) verlegde evenwel het zwaartepunt van de regelingen naar de gemeentelijke bestemmingsplannen, die door hun locale accent toch op zichzelf reeds minder geschikt lijken voor bescherming van de grondwaterkwaliteit. Enige provincies regelden daarom in beschermingsverordeningen deze materie, en in 1971 werd door de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Volksgezondheid een nog tamelijk onvoldragen voorontwerp van wet ter bescherming van de bodem en het grondwater tegen verontreiniging gepubliceerd. Inrniddels heeft de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiene besloten, de in het voorontwerp vervatte materie te splitsen in een wetsontwerp, regelende de venvijdering en onschadelijkrnaking van vaste afvalstoffen en een ontwerp betreffende de bescherming van de bodem en het grondwater. Met de voorbereiding van dit laatste wetsontwerp moet nog worden aangevangen.
Het structuurschema voor de openbare watervoorziening Het rapport over de toekomstige drinkwatervoorziening van Nederland, dat de Centrale Commissie voor Drinkwatervoorziening na
achtjarige arbeid in 1965 tot stand bracht (Staatsuitgeverij 1967) gaf een duidelijke indicatie, dat het sinds omstreeks 1950 voor het eerst gesignaleerde verschijnsel van een versnelde toeneming van de waterbehoefte ook voor de komende decennia te verwachten was. Dit betekende, dat het grondwater, waarvan de maximale onttrekking destijds op 1500 rniljoen m3 per jaar (thans, met bepaalde reserves van landbouwzijde, op 1900 rniljoen m3 per jaar) werd geschat, voor de dekking van deze behoefte niet meer toereikend zou zijn en dat daarvoor in toenemende mate gebruik zou moeten worden gemaakt van oppervlaktewater. Voor de winning en zuivering daarvan zouden in vele gevallen grote installaties met gelegenheid tot omvangrijke opslag van water nodig zijn, benevens lange transportleidingen om het water naar de verbruikscentra te transporteren. De werken voor infiltratie van Rijnwater in de Zuid- en Noordhollandse duinen, die in de jaren vijftig tot stand kwamen en een eind maakten aan de reeds sinds de jaren dertig gepleegde ,,roofbouw" o p het beschikbare duinwater, hadden deze nieuwe periode in de watervoorziening in feite reeds ingeluid. Deze werken toonden aan, dat voor de uitvoering daarvan lange-termijnplanning en tijdige reservering van de voor die werken nodige ruimte vereist is. Reeds v66r de voltooiing van het Rapport van de Centrale Commissie, nl. in 1964, gaf de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid daarom aan het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening opdracht deze lange-termijnplanning, met inbegrip van een zo nauwkeurig mogelijke raming van de toekomstige waterbehoeften in de verschillende landsdelen, voor te bereiden. Door de gezamenlijke inspanning van regionale werkgroepen en samenwerking met de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN) kwam een ontwerp-nota in 1971 gereed. De Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiene bracht deze nota in discussie in de Rijksplanologische Commissie (RPC), die een werkgroep met vertegenwoordigers van de daarbij meest betrokken Departementen (Verkeer en Waterstaat, Economische Zaken, Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Landbouw en Visserij) en de Rijksplanologische Dienst onder voorzitterschap van prof. dr, ir. F. Hellinga formeerde om op de grondslag van die ontwerp-nota een werkstuk voor te bereiden, dat ook recht zou doen wedervaren aan de vele andere belangen, die bij lange-termijnplanning voor de openbare watervoorziening zijn betrokken. Dit werkstuk is thans nagenoeg voltooid. De RPC-werkgroep heeft bij zijn studie mede rekening gehouden met het feit, dat de Minister van Volkshuisvesting en Ruimte-
lijke Ordening bij brief van 12 januari 1972 aan de RPC verzocht een aanvulling op de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening van Nederland voor te bereiden, die als instrument zou moeten dienen voor het door de Regering op lange termijn (ca. 30 jaar) inzake de onhvikkeling van de ruimtelijke structuur van Nederland te voeren beleid. In dit kader past het opstellen van structuur-schema's voor de ouenbare nutsvoorzieningen, zodat de oorspronkelijke ontwerpnota van het RID tot ontwerpstructuurschema werd omgebouwd. Dit betekent voor de planning en werkvoorbereiding voor de openbare watervoorziening een belangrijke stap vooruit. Het CCvD-rapport van 1965 over de toekomstige drinkwatervoorziening was slechts een advies, waaruit nbch het betrokken Departement, nbch de Regering beleidsconsequenties behoefden te trekken. De ontwerp-nota van het RID van 1971 kon hoogstens als beleids-instrument voor het eigen Departement van Volksgezondheid en Milieuhygiene worden beschouwd, waaraan de andere Departementen wegens het ontbreken van harmonisatie met de hun toevertrouwde belangen niet gabonden konden worden geacht. Voor de lagere overheden zou, wegens het ontbreken van een Regeringspunt, het zelfde moeten gelden. Een volgens de daarvoor uitgestippelde procedure tot stand gekomen structuurschema kan evenwel worden aangemerkt als een beslissing van de Regering, waaraan niet alleen de verschillende Departementen gebonden zijn, maar die ook richtinggevend is voor het beleid van de lagere overheden, dat eventueel volgens verschillende administratiefrechtelijke procedures door de Kroon kan worden getoetst aan het algemeen belang, zoals dat van Regeringswege is geformuleerd. Hoe de procedure voor de totstandkoming van een structuurschema in planologisch opzicht zal zijn, is aangegeven in de Nota over de openbaarheid bij de voorbereiding van het ruimtelijk beleid, die door de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op 19 september 1972 bij de Tweede Kamer werd ingediend (Kamerstuk 12006). Daarbij zij aangetekend, dat de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiene uiteraard de coordinatie in milieuhygienisch opzicht zal verzorgen. In overeenstemming met bijlage I van de Nota zou de procedure als volgt kunnen verlopen:
Eerste fuse Het structuurschema wordt voorbereid door het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening, onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiene. Zulks geschiedt in nauwe samenwerking met de Rijkswaterstaat, de Rijksplanolgische Dienst en de bedrijfstak
van de openbare watervoorziening, vertegenwoordigd door de VEWIN of een eventueel door deze bedrijfstak op te richten centraal orgaan voor de waterwinning. Daarbij zal ook de Raad voor de Drinkwatervoorziening worden geconsulteerd, die krachtens het straks nog te bespreken wetsvoorstel inzake de basisplannen een ruimere taak zal krijgen, die mede die van de op te heffen CCvD zal omvatten. Het materiaal voor het ontwerp-structuurschema wordt bijeengebracht door regionale werkgroepen, samengesteld uit deskundigen van waterleidingbedrijven en verschillende Rijks- en provinciale diensten. Hierbij verleent het RID coordinerende medewerking.
Tweede fase D e Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiene dient, in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat, het ontwerp-structuurschema in bij de RPC, die hem daarover advies uitbrengt. D e Minister van Verkeer en Waterstaat zendt het ontwerp-structuurschema ter kennisneming aan de Raad van de Waterstaat. Derde fase Het ontwerp-structuurschema wordt, na beraad in de Raad voor de Ruimtelijke Ordening uit de Ministerraad, door de Regering gepubliceerd met aankondiging van deze publikatie in de Staatscourant, en om advies toegezonden aan de provinciale besturen. Ieder wordt in de gelegenheid gesteld binnen een bepaalde termijn omtrent het ontwerp zijn mening kenbaar te maken; wegens het gewicht van het structuurschema als richtsnoer voor het toekomstige beleid van de Rijksoverheid is het gewenst dat de meningsvorming daaromtrent op zo breed mogelijk vlak plaats vindt. Vierde fnse Het ontwerp-structuurschema wordt vervolgens, met de eventueel daarover kenbaar gemaakte meningen en adviezen van de provinciale besturen, ter beoordeling voorgelegd aan de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, die o.m, zal dienen te letten op de invloed van bet schema op de macro-structurele ontwikkelingen. I n deze fase kan ook een hoorzitting worden gehouden. Vijfde fase Het structuurschema wordt daarna door de Regering - eventueel na beraad in de Raad voor de Ruimtelijke Ordening uit de Ministerraad - vastgesteld, gepubliceerd en aan de Tweede Kamer aangeboden. Het schema kan drie maanden na aanbieding aan de Tweede Kamer worden uitgevoerd, tenzij het eerder door de Kamer voor kennisgeving is aangenomen.
I n principe zal het structuurschema eens in de 5 jaar, danwel zodra de ontwikkelingen daartoe nopen, worden herzien. Op deze herziening zal de zojuist aangegeven procedure van toepassing zijn. De procedure zal, op grond van de in de geciteerde Nota inzake openbaarheid bij de voorbereiding van het ruimtelijk beleid aangegeven overwegingen, voorshands niet binnen een wettelijk kader worden geplaatst.
Het tienjarenplan Naast de voorbereiding, c.q. herziening, van het structuur-schema zal periodiek, in principe van jaar tot jaar voortschrijdend, een tienjarenplan worden voorbereid voor de binnen het tijdsbestek van dit plan te realiseren projecten voor winning en opslag van water en transport daarvan naar de distributiegebieden. Dit plan zal door de bedrijfstak van de openbare watervoorziening in overeenstemrning met het RID worden opgesteld. Het heeft de functie van een werkprogramma voor de straks nog te bespreken wettelijke basisplannen en voor het aanvragen van de vergunningen, die krachtens de voorgestelde wetteliike regeling voor de aanleg van werken voor winning, opslag en transport van water nodig zullen zijn. Het tienjarenplan zal als schakel dienen tussen het structuurschema en de wettelijke basisplannen, c.q. de voor de uitvoering van de werken te verlenen vergunningen. D e wijze, waarop harmonisatie van het tienjarenplan met andere belangen zal worden gewaarborgd, is thans nog in discussie. Gedacht wordt aan raadpleging van de RPC en de Raad van de Waterstaat, alsmede aan overleg in de Raad voor de Drinkwatervoorziening. Het wettelijke basisplan en de vergunningen I n het structuurschema worden de werken aangegeven, die nodig zijn om een goede watervoorziening door waterleidingbedrijven in stand te houden. Om te waarborgen, dat deze werken goed en tijdig worden voorbereid en tot stand gebracht en efficient worden geexploiteerd, is een wettelijke voorziening nodig. D e voorbereiding van een dergelijke voorziening, in de vorm van een voorontwerp voor een nieuw hoofdstuk van de Waterleidingwet, is thans reeds ver gevorderd. Bij de planning van de werken komt een stadium, waarin terreinen moeten worden verworven, de doelstelling van de werken moet worden vastgelegd en moet worden verzekerd, dat deze doelstelling niet door anders gerichte ontwikkelingen in de waterhuishouding of de ruimtelijke ordening wordt doorkruist. D e bedoeling is, dat het nieuwe wetsontwerp daarin zal voorzien door opdracht aan de Regering tot het vaststellen van basisplannen, in de vorm van algemene maatregelen van bestuur.
In het kader van de geciteerde Nota inzake openbaarheid bij de voorbereiding van het ruimtelijk beleid kunnen deze basisplannen worden aangemerkt als beslissingen over concrete beleidsplannen, kiie van belang zijn voor het ruimteliik beleid en een directe invloed hebben op de lbestemming van bepaalde gronden. Het nationaal belang vordert, dat rechtstreeks aan het gebruik van de gronden en wateren, gelegen in de gebiden die in een basisplan worden opgenomen, met het oog op de verwezenlijking van dat plan beperkingen worden gesteld. Het lijkt niet uitgesloten, dat in de toekomst ook voor andere openbare nutsvoorzieningen of andere elementen van de infrastructuur, waarin het nationaal belang overweest, soortgelijke voorzieningen n d g zullen zijn. Deze zullen mogelijkerwijs een plaats krijgen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het is, dunkt mij, daarom duidelijk dat wat dit onderdeel betreft de nieuwe wet vooruit zal lopen op een algemene regeling en dus waarschijnlijk van tijdelijke aard zal zijn. Daarnaast zal, volgens het wetsontwerp, de aanleg van werken tot winning, opslag en transport van water ten 'dienste van de openbare watervoorziening zonder voorafgaande vergunning van de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiene worden verboden. Hiermee wordt beoogd te voorkomen, dat deze werken strijdig zouden zijn met de basisplannen of met het door de Regering vastgestelde structuurschema. Het tijdstip, waarop met ~ d voorbereiding e van basisplannen zal moeten worden aangevangen, zal in de regel samenvallen met de opneming van de betrokken waterleidingwerken in het tienjarenplan. Bij deze voorbereiding zal voorafgaand overleg met de Raad voor de Drinkwatemoorziening en de Colleges van Gedeputeerde Staten van de provincies, waarin de plannen zullen worden uitgevoeid of waamoor de plannen van belang zijn, worden voorgeschreven. Voorts zal de RPC omtrent de plannen wofden gehoord. Inpassing van de basisplannen in het nationale beleid van de waterhuishouding zal worden verzekerd doordat de Minister van Verkeer en Waterstaat medeverantwoordelijkheid voor de plannen zal dragen. Het ligt in de rede, dat deze de Raad van de Waterstaat over de plannen zal raadplegen, indien daartoe aanleiding bestaat. Van essentieel belang is, dat de gronden of wateren waarop of waarin de basisplannen zullen worden uitgevoerd, geschikt blijven voor die bestemming. Volgens het voorontwerp van wet zullen de basisplannen daarom rechtstreeks bindende voorschriften omtrent het gebruik van die gronden en wateren bevatten. Harmonisering van de bestemming van de betrokken gronden en wateren met de
voorschriften van het basisplan zal moeten geschieden door de gemeentebesturen, die daartoe aanwijzingen betreffende herziening van de gemeentelijke bestemmingsplannen zullen ontvangen. Dat de provinciale 'besturen bij het opstellen van (facet-)streekplannen en bij het toetsen daaraan van gemeentelijke bestemmingsplannen eveneens rekening zullen moeten houden met de basisplannen, vloeit reeds voort uit het algemeen verbindende karakter van die plannen. Met het vereiste van vergunning voor het aanleggen of gebruiken van een werk tot winning, opslag of transport van water ten dienste van waterleidingbedrijven wordt beoogd, te verzekeren dat slechts de in het structuurschema of in een basisplan aangeduide werken en daamee verband houdende, althans daarmee harmonierende werken worden uitgevoerd. Met bet vergunningenstelsel kan bovendien worden bereikt, dat de werken slechts worden ondernomen door een instelling die zowel over voldoende financEle middelen als over de nodige technische kennis beschikt om de werken binnen de te stellen tijdslimiet uit te voeren. In dit verband acht ik het verheugend, dat in het kader van de VEWIN reeds overleg plaats vindt om te komen tot de oprichting van een samenwerkingsvenband tussen de bedrijven, dat de totstandkoming van die werken op effectieve wijze zal kunnen bevorderen en begeleiden. Indien de vergunningsvoorwaardenplanologische implicaties hebben, ligt het in de rede dat omtrent het formuleren van dergelijke voorwaarden in het kader van de ruimtelijke ordening vooraf overleg zal worden gepleegd. Uiteraard zal ook met de gegadigden voor een vergunning overleg moeten worden gepleegd, zodat zij een zo volledig mogelijk inzicht verkrijgen in lhetgeen iwaartoe zij zich tbij aanvaarding van de vergunning verbinden. Door publikatie in de Staatscourant zullen ook derden van de vergunningen kennis kunnen nemen en tegen de vergunningen beroep kunnen instellen, indien zij bezwaren hebben. Met de voorbereiding van de basisplannen en de afwikkeling van de daamoor voorgeschreven procedure zal veel tijd zijn gemoeid. Het kan daarom wenselijk zijn reeds vroegtijdig maatregelen te treffen om de mogelijkheden tot verwezenlijking van die plannen open te houden. Volgens het voorontwerp van wet zal hierin kumen worden voorzien door een voorbereidingsbesluit, te nemen door de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiene in overeensternming met zijn ambtgenoot van Verkeer en Waterstaat. In het voorbereidingsbesluit kunnen de gebiden worden aangewezen, die voor de uitvoering van de basisplannen nodig zijn, alsmede voorschriften voor die gebieden worden gegeven ter verzekering van de mogelijkheid .tot
verwezenlijking van de werken. Zijn er daarbij aangelegenheden van nationale betekenis aan de orde, dan zal de Minister ,de RPC moeten horen. Samenvatting en conclussies Met het hier gegeven overzicht heb ik getracht aan te geven, dat de taak van de centrale overheid ten aanzien van de openbare watemoorziening vooral in de laatste decennia sterk in omvang is toegenomen en ook in de naaste toekomst nog aanmerkelijk zal groeien. De voornaamste oorzaken daarvan liggen in het schaarser worden van de grondstof om te voorzien in de nog steeds toenemende waterbehoefte, gepaard gaande aan een voortdurende verslechtering van de kwaliteit van het oppemlaktewater.Het feit, dat wij voor de rivierwaterkwaliteit in werwegende mate afhanlcelijk zijn van het buitenland, heb ik daarbij nog niet eens in beschouwing genomen. Het staat evenwel vast, dat ook hier de centrale overheid nog een belangrijke taak te vervullen krijgt. Als zij er niet in zou slagen met de oeverstaten van Rijn en Maas tot bevredigende regelingen betreffen'de de bescherming van de waterkwaliteit te komen, zou het effect van alle binnenlandse maatregelen om te komen tot een goede en betrouwbare watervoorziening ongetwijfeld ernstig in gevaar worden gebracht. In heb u ook laten zien, dat de taak van de centrale overheid ten aanzien van de openbare watervoorziening thans niet alleen richtinggevend en stimulerend, maar ook meer rechtstreeks besturend, zo u wilt dirigerend, wordt. Dit is geen vrijwillige zaak: met het oog op tie beperkte rniddelen, die voor de instandhouding van een goede watervoorziening beschikbaar zijn en de vele andere belangen, die daarbij moeten worden ontzien, is het noodzakelijk dat de centrale overheid hier regelend gaat optreden. Het structuurschema voor de openbare watemroorziening en de wetgeving inzake basisplannen zullen daartoe de nodige instrumenten moeten verschaffen. Zonder nauw overleg met de bedrijfstak van de watervoorziening zal de overheid haar taak evenwel niet naar behoren kunnen vervullen. Met verheuging meen ik, op grond van de reeds bestaande samenwerking met de VEWIN, te kunnen constateren dat de bereidheid van de bedrijfstak tot constructief overleg met de overheid ten volle aanwezig is. Ik heb daarom alle vertrouwen, dat in de nieuwe verhodingen ook voor de Staat de beoordeling volgens het citaat uit de Politeia van Aristoteles naar hetgeen zij voor de drinkwatervoorziening heeft gedaan, in de toekomst niet ongunstig zal uitvallen.
een voorbeeld in het raam van morgen IR. C . BIEMOND
Optredend als laatste spreker kwam het rnij voor de rij te kunnen sluiten door een vergelijkend voorbeeld uit te werken, waarin de door voorafgaande sprekers aangeroerde ondenverpen zouden kunnen worden gedemonstreerd. Daarvoor zijn gekozen, enerzijds het stroomgebied van de Rijn boven Lobith en, anderzijds Engeland plus Wales. De getallen, die in nevenstaande tabel zijn ingevuld tonen een aantal merkwaardige overeenstemmingen en tevens 6 n groot verschil: het minimum van de rivier-afvoer. De gegevens zijn hoofdzakelijk ontleend aan de publicaties, welke aan het slot zijn vermeld. De beide gebieden zijn even groot. De gemiddelde afvoer van de gezamenlijkeEngelse rivieren zou ik iets hoger schatten dan die van de Rijn, maar de middelbare afvoeren zijn exact gelijk en daarop komt het voor onze vraagstukken toch vooral aan. Grote rivieren mankeren natuurlijk in Engeland; de Thames heeft een middelbare afvoer van slechts 70 m3/s. De onderste helft van de tabel geeft het toekomstige vraagstuk van watervoorziening voor Nederland weer, in vergelijking met dat van Engeland. Wij zullen 160 m3/s aan kwaliteitswater moeten winnen, (waarvan 110 m3/s voor de openbare voorziening) en Engeland 500 m3/s; wij uit de Rijn 90 m3/s (gemiddeld) en zij hun rivieren 380 m3/s. Het kardinale verschil in omstandigheden is, dat onze laagste aanvoer door de Rijn 700 m3/s is en de gezamenlijke laagste afvoer van hun rivieren slechts 200 m3/s bedraagt. Een onvermijdelijke zaak is, dat de rivieren het afvalwater moeten afvoeren. Uit het stroomgebied boven Lobith wordt nu 140 m3/s water afgevoerd, dat een afvalwater is geweest, waarbij koelwater niet is meegeteld. Voor de toekomst moeten wij rekenen op 350 m3/s afvalwater en dat zal dan de helft zijn van de laagwaterafvoer te Lobith. In Engeland is de toestand veel ongunstiger; daar moet thans 210 m3/s worden afgevoerd en later 420 m3/s bij een lagere natuurlijke rivieraf voer. Het spreekt vanzelf, maar mag nog we1 eens worden gesteld, dat alle grootheden voor de toekomst schattingen zijn, die naar orde van grootte moeten worden opgevat. Nu kan, inzake afvalwater, voor Engeland een algemene vennindering worden toegepast, omdat veel inwoners geconcentreerd zijn dicht bij de kust, waardoor hun afvalwater geen rol speelt in het binnenlandse systeem; daarvoor wordt een geschatte verlaging aangebracht met 20 i 25% in de getallen voor bevolking en afval. Ziende naar de verhouding in de twee gevallen tussen de lage rivierafvoer en de aanvoer van afvalwater, dat moet worden verwerkt, moeten wij tot de conclusie komen, dat in Engeland de laagwaterafvoeren uit rioolwater worden gevormd en dat hun toe-
oppemlakte inwonertal middelbare afvoer zeer lage afvoer productie afvalwater idem: schatting 2000
te winnen kwaliteitswater in 2000 te winnen grondwater te winnen oppemlaktewater uit de Maas uit de Rijn
+ Wales
stroomgebied Rijn boven Lobith (1971)
Engeland (1969)
160.000 kme 41 miljoen 2000 m3/s 700 m3/s -, 6001 140 m3/s 350 mS/s
160.000 krns 50 miljoen + 40 Z 2000 m3/s Z 200 m3/s 210 m3/s + 160 420 m3/s + 320
in Nederland
in Engeland
160 m3/s 50 m3/s 110 m3/s 20 m3/s 90 m3/s
500 m3/s 120 m3/s 380 m3/s
+ Wales
komstige beroep op rivierwater in die betalen. Een globale prijs voor grote resersamenstelling niet kan worden gedekt. In voirs kan daar gesteld worden op + f 1,werkelijkheid is de toestand wat gunstiger, per m3 inhoud, maar de geografische omomdat een aantal steden reeds lang geleden standigheden maken dat een reservoir van reservoirs in de bergen hebben aangelegd 50 miljoen m3 daar a1 tot de zeer grote moet door het opstuwen van kleine riviertjes; van worden gerekend en dat de nieuwe aanleg daaruit worden die steden via pijpleidingen van 150 stuks daarvan uitgesloten moet onder vrij verval gevoed met een zuiver en worden geacht. Als een verdunning zou vaak zacht water. Deze onvervuilde aanvoer worden aangehouden van 6611 deel rivierwordt voor nu geschat op niet meer dan water op twee delen afvalwater, dan zou 40 i 50 m3/s en tegen uitbreiding van dit Engeland met een inhoud van 4 miljard m3 systeem worden thans telkens bezwaren gekunnen volstaan en als zij slechts zoveel maakt, zodat voor de toekomst wellicht niet zouden aanvoeren, dat de waterbalans tenmeer dan 60 m3/s voor deze aanvoer mag minste klopt en alles onvermengd afvalwater worden gesteld. Dat zou dan betekenen, dat kan worden, dan is een inhoud van 1 miljard de totale onttrekking aan de benedenrivieren m3 nodig, of we1 20 grote reservoirs. voor de toekomst komt te liggen op Onder zulke verhoudingen kan men goed 380 -60 = 320 m3/s, juist gelijk aan de begrijpen, dat Engeland de bakermat van de hoeveelheid afvalwater, maar minder dan de afvalwaterzuiveringis geweest. Ook de hoge rivieren tezamen afvoeren in droge tijden. waarden die men voor Engels rivierwater Om Engeland, kwalitatief, in onze situatie te vaak ziet voor gehalten aan fosfaten en brengen zou de laagwaterafvoer van 200 m3 /s nitraten vinden hier een verklaring. gebracht moeten worden op 640 m3/s, dus Men schijnt voor de toekomst nu een beleid voldoende voor aanlenging tot 50% aandeel voor te staan met een dergelijke beperkte afvalwater. opslag, gecombineerd met een sterk doorgevoerde afvalwaterzuivering. Maar het ter Een uiteraard globale berekening leerde mij, beschikking van de openbare watervoordat daarvoor spaarbekkens zouden moeten ziening komende water zal dan bijna uitworden aangelegd met een gezamenlijk sluitend onvermengd afvalwater zijn. volume van 7,s miljard m3. Dat zou een Hiermee kan ik constateren, dat Nederland zeer groot terreinbeslag en een grote invesen Engeland in beginsel hetzelfde vraagstuk tering vergen en weinig nut geven. tegemoet gaan: de verwerking van matig U weet, dat de Rijn zo'n relatief hoge verdund tot niet verdund afvalwater geminimum-afvoer heeft, omdat in het zomerdurende laagwaterperioden. Wij staan er halfjaar de sneeuwsmelting in de Zwitserse beter voor, omdat wij dan nog 1 op 1 verAlpen de rivier overvloedig voedt, zodat bij dunnen en bovendien, omdat de laagwaterLobith de zomerafvoer voor driekwart van periode bij de Rijn 100 dagen duurt en bij boven Basel stamt. Prof. van Bendegom de Engelse rivieren 200 dagen. heeft ons in de 13e cursus voorgerekend, dat deze sneeuwaccumulatie het effect heeft van Voor ons land wil ik nog de aandacht een spaarbekken van 10 miljard ma, dat vragen voor de waarde 6001, die in de tabel 's zomers geleegd wordt. is opgenomen voor de lage afvoer van de Ik ben met de uitkomst van mijn globale Rijn. Er is overeengekomen de in het berekening voor Engeland in dezelfde buurt stroomgebied te plaatsen nieuwe electricien -rekening houdende met de daar wat teitscentrales te voorzien van koeltorens, die hogere neerslag -mag ik dat cijfer we1 zullen werken in de perioden van zeer lage aanhouden. Ik constateer echter, dat wij dat waterafvoer. Het totale nog te plaatsen verspaarbekken gratis gekregen hebben en dat mogen schattende op 100.000 MW en de de Engelsen er veel voor zouden moeten verdamping in natte torens op 0,l m3/s per
100 MW kom ik tot een waterverlies van 100 m3/s, waaraan wij we1 eens aandacht zouden moeten besteden. Tot de vraagstukken, die zich kunnen voordoen bij de venverking van natuurlijk water bezwangerd met een toenemend aandeel afvalwater zou ik Schmidt willen aanhalen, die tijdens de door Duitsland en Nederland gezamenlijk georganiseerde Wasserfachliche Aussprachetagung in Dortmund, februari 1972, de volgende punten opsomde: 1. de verontreiniging met een bekende schadelijke stof kan toenemen en het is niet bekend of onze reinigingswerken dat meerdere nog aankunnen; 2. er duikt een nieuwe schadelijke stof op, stammend uit een nieuw productie-proces; 3. de toxicologie kan een nieuwe wending nemen en bepaalde bijmengselen als nietongevaarlijk gaan beschouwen en dan moet de openbare watervoorziening daarop reageren met wellicht extra maatregelen; 4. het vak van de chemische analyse wordt steeds verder ontwikkeld en dan kunnen hoeveelheden worden aangetoond, die toxicologisch relevant zijn;
5. er komt een nieuwe verontreiniging, die weliswaar op zichzelf niet toxisch is, maar die onze reinigingsprocessen kan verstoren, die daardoor hun werkingsgraad tegen de bekende gevaarlijke stoffen verliezen; 6. tenslotte kunnen de eisen van de verbruikers ten aanzien van de kwaliteit van het water veranderen, omdat zij daarvan een ander gebruik zijn gaan maken. Met deze referentie wil ik niet zeggen, dat die punten allemaal even zwaar moeten worden geteld. Ik meen wel, dat zij ernstig ovenvogen moeten worden door hem, die de verantwoordelijkheidgaat aanvaarden voor een openbare watervoorziening, waarin deze menging met afvalwater in belangrijke mate meespeelt. Intussen zou het zinvol zijn om gemeenschappelijk met Engelse en Duitse collega's research - ook op medisch gebied - aan deze vraagstukken te wijden. Als die toekomstige vraagstukken niet voldoende veilig of voldoende aannemelijk kunnen worden opgelost, zullen wij beide -Engeland en Nederland - naar alternatieve bronnen moeten omzien. Net ziet er naar uit, dat daarbij de overburen eerst aan de beurt zijn. Engeland grenst, zoals men weet, aan Schotland; dat is echter in sommige opzichten een ander land. Leonard Millis zegt: ,,Unfortunately the exercise of the Water Resources Board is restricted to England
and Wales, whereas great untapped resources lie north of the Border." Trachten wij nu cijfers voor Schotland toe te voegen aan de tabel, dan diene, dat de oppervlakte de helft is van die van Engeland Wales en dat de nuttige neerslag meer dan het dubbele kan bedragen. Het voor Engeland benodigde aanvullingswater is daar dus we1 beschikbaar; de sterkste oplossing, waarvoor plus minus 300 m3/s nodig zou zijn (in de droge tijd) is onbetaalbaar wegens de enorme afmeting van de werken nodig om a1 dat water evenredig over a1 de Engelse stroomgebieden te verdelen. Maar een niet ondenkbare oplossing zou zijn om uit Schotland langs de ruggegraat van Engeland per pijpleiding 100 m3/s aan te voeren. Voor de openbare watervoorziening hebben zij in de toekomst nodig ongeveer 300 m3/s (Nederland 110 m3/s) en deze kan
+
dan berusten op: storage-reservoirs aanvoer uit Schotland grondwater
60 m3/s 100 m3/s 120 m3/s
Daarvan komt op het Engelse riviersysteem als afvalwater terecht, globaal200 m3/s. Deze afvoer versterkt de lage rivierafvoer van eveneens 200 m3/s, die dan hoofdzakelijk uit industrieel afvalwater zal bestaan; aldus is in de rivieren te allen tijde voldoende water om de niet aan speciale hygiene gebonden industrie en de landbouw van water te voorzien, tezamen met 200 tot 220 m3/s. Op deze wijze komt er een separatie tot stand tussen aanvoer van kwaliteitswater en afvoer van afvalwater. Zulk een aanvoer - over een lengte van 600 km -zou de gunstige karakteristiek hebben, dat over de zuidelijke helft van de lengte een opvolging van aftappunten zou ontstaan, zodat de leiding steeds zou verkleinen en goedkoper worden. Omdat de leidingdiameterin dit geaccidenteerde land niet te groot mag worden gekozen, zouden 4 of 5 pijpleidingen, aanvangende met een inwendige diameter van 3,- m kunnen worden gekozen. Tezamen met de nodige reservoirs en pompstations zou een uiteraard zeer globale schatting uitkomen op f 8 miljard investering. Voor de eerste aanleg ban met de helft (of nog minder) worden volstaan, hetgeen de leegloop sterk verkleint. Er zou een niet onaanvaardbare kostprijs uit kunnen komen van minder dan f 0,50 per m3 bij vollast. Ook voor Nederland is zulk een oplossing in beginsel denkbaar. Deze zou dan moeten aanvangen in de Zwitserse of Oostenrijkse bergen en de pijpleidingen zouden in algemene richting de Rijn volgen. Onderweg zouden het Mannheim-gebied en het Ruhr-gebied kunnen worden bediend.
De afstand zou langer zijn (* 900 km) en de kosten van aanleg der werken voor het Nederlandse aandeel in de levering (bijvoorbeeld 50 m3/s) zouden globaal f 10 miljard bedragen. De kostprijs zou al spoedig oplopen tot f 0,70 per m3 bij vollast. Wij zien verschillende parallellen tussen Engeland en Nederland in dit vraagstuk. De overbuur staat er hydrologisch aanmerkelijk slechter voor dan wij. Om een gelijkwaardige positie in te nemen zou hij een onwezenlijke hoeveelheid storage reservoirs moeten bouwen. Een beperkt aantal daarvan is onmisbaar om de waterbalans kloppend te krijgen. Hij is dan aangewezen op het gebruik van onverdund (we1 gezuiverd!) afvalwater. Wij zullen beschikbaar hebben een rivierwater, dat voor de helft kan bestaan uit (gezuiverd) afvalwater. De openbare voorziening zal met de hulp van spaarbekkens en infiltratiewerken die verdunning nog sterk kunnen opvoeren. Beide landen kunnen in de toekomst kiezen voor een aanvoer van verre, waardoor de aanvoer van kwaliteitswater gescheiden wordt van de afvoer van afvalwater. Voor Engeland lijkt die oplossing niet onbetaalbaar; zij levert nauwelijks politieke implicaties op. Voor Nederland zou die oplossing duur (waarschijnlijk te duur) zijn en zij zou de wateraanvoer afhankelijk stellen van buitenlandse autoriteiten aan wie de bevoegdheid om in te grijpen niet valt te ontnemen. In de toekomst kan Engeland eerder tot een ideale oplossing besluiten dan Nederland en dan zou ons huidige voordeel zijn ingeboet. Literatuur Leonard Millis. Water Supply, a commentary. British Water Supply, 1970, No. 1, p. 8. Sir Norman Rowntree. Conservation arzd Use of Water Resources. British Water Supply, 1972, No. 11, p. 3. The Institution of Water Engineers - Manual of British Water Engineering Practice, fourth edition 1969. Arbeitsgemeinschaft der Cinder - Die Verunreinigurtg des Rheins lend seiner wichtigsten Nebenfliisse in der Bundesrepublik Deutschland (Stcnzd 1971). September 1972. Dr. Karlheinz Schmidt. Mijgliclikeiten und Grenzen biologischer Verfahren bei der Trinkwasseraufbereitung. D.V.G.W.-Broschiire ,,WassergewinnungWassergute", 1972.
inleiding op de discussie PROF. IR. H. WIGGERTS
Wat is de taak van iemand die de discussie in moet leiden? Als hij de eerste vragen stelt aan de vorige sprekers maait hij het gras weg voor de voeten van de overige discussianten. Als hij probeert nog toe voegen aan wat de vorige sprekers hebben verteld wordt het misschien wat veel van het goede. DCze inleider ziet een zinnige taak in het geven van enkele aanvuuingen en preciseringen bij het voorgaande. Daarin kan op zich ook nog we1 samenhang gebracht worden. AUe sprekers hebben over ,,planning" gesproken maar het was duidelijk dat ze dit woord, zoniet met verschillende betekenissen en waardering, dan toch met uitgesproken nuanceverschillen gebruikten. Ik zal daarom enkele kanttekeningen bij het begrip planning plaatsen; deze worden toegespitst op het begrip structuurschema. Allereerst: Waarom planning en wat is het? Op vele maatschappelijke vragen (c.q. behoeften) was en is een direct technisch antwoord mogelijk; zo is de behoefte aan drinkwater evident en de bedrijven hebben daar sinds jaar en dag afdoend in voorzien. Wanneer is het nu nodig om over een dergelijke voorziening in groter verband en op lange termijn na te gaan denken, dus te plannen? In het algemeen is dit het geval als de beperkingen of randvoorwaarden voelbaar worden en dat is doorgaans het geval als vraag en/of antwoord complexen worden en daardoor meer verweven met andere zaken. De redenen die zoal voor planning gegeven worden zijn terug te brengen tot een 3-tal grondmotieven:
- verhoging van efficiency, - herstel van evenwicht (van bijvoorbeeld markt of milieu), - verruiming van keuzemogelijkheden. Doorgaans volgt het streven naar efficiency reeds uit een interne behoefte van bedrijven of diensten; de 2 andere motieven worden veelal van buiten af opgelegd. Van de vele definities van planning worden er hier 3 genoemd: - planning is het proces ter voorbereiding
van geeigend handelen (let op: proces dus doorgaande bezigheid; geeigend, dus er is een criterium), - planning is systematische beleidsvoorbereiding, - ,,planning is action-oriented thought". De satnenhang in planning op vele verschillende terreinen werd ook aangeduid. Beek legde bijvoorbeeld verband tussen drinkwatervoorziening, afvalwaterzuivering en energievoorziening. Dit zijn uiteenlopende concrete technische werkterreinen, maar wie iets dieper graaft stuit op dezelfde maat-
schappelijke elementen, zoals bevolking, industrie, urbanisatie. Dat geldt ook voor bijvoorbeeld wegenbouw, woningbouw en waterhuishouding. Door die confrontatie met dezelfde maatschappelijke elementen en problemen begint ook bij a1 die uiteenlopende technici een zeker begrip te groeien voor de maatschappelijke totaliteit. Zo'n 10 B 20 jaar geleden werkten de technische diensten en bedrijven naast elkaar, vanuit een zo vanzelfsprekende maatschappelijke taakstelling dat die niet gdxpliciteerd werd. Nu lijkt er meer en meer een besef te zijn dat ieder in onderlinge afhankelijkheid - bijdraagt aan de oplossing van de totale maatschappelijke problematiek. Die problematiek is echter zo ingewikkeld dat er niet alleen vele verschillende werkterreinen naast elkaar zijn aan te duiden, maar ook nog verschillende wijzen van benadering. De technisch-organisatorische benadering op concrete deelterreinen als drinkwatervoorziening en afvalwaterzuivering wordt we1 aangeduid als sektorplanning. Daarnaast kan men onderscheiden facetplanning, waarbij getracht wordt om meer overzicht van het geheel en meer inzicht in de basiselementen te krijgen en van daaruit de verbanden tussen de sektoren te leggen. Econornische en ruimtelijke planning zijn de meest ontwikkelde vormen van facetplanning, daarnaast zijn er thans aanzetten voor sociaal-culturele facetplanning en zelfs voor een integrale (nlaatschappelijke) planning. Zie verder 0.m. het rapport van de Commissie Voorbereiding Onderzoek Toekomstige Maatschappij Structuur (samengevat in de Ingenieur van 30 oktober 1970). De samenhang tussen sektoren en facetten wordt weleens aangeduid in overlappende kolommen en rijen, bijvoorbeeld: De kolornmen zijn de sektoren, concrete stukjes van de maatschappelijke realiteit. Door de realiteit ook nog eens per rij (facet) te benaderen ontstaat een hecht doortimmerde maatschappelijke totaliteit. In dit schema zijn er raakvlakken tussen bepaalde sektoren en tussen bepaalde facetten; in werkelijkheid zullen er veel meer raakvlakken en zelfs overlappingen zijn zowel in sektoren als facetten. Deze voorstellingswijze- die dus te simplistisch is! - kan ook nog helpen om een eerste aanduiding te geven van het begrip structuurschema. Dat is als het ware
1 ----
afvalwater
(
de uitgedetailleerde overlapping tussen een bepaalde sektor en het ruimtelijk facet (in de figuur bijvoorbeeld het gearceerde vakje). Wellicht kan het onderscheid tussen sektor en facetplanning bijdragen tot een beter wederzijds begrip tussen de onderscheiden technici enerzijds en de planologen, economen anderzijds. Hoewel ze vaak op elkaars gebied opereren is hun optiek en daarmee hun hele begrippen-, methoden- en techniekenapparaat verschillend. Hun gezarnenlijke inspanning leidt uiteindelijk echter tot die hecht-doortimmerde maatschappelijke totaliteit. Over het karakter van de planning het volgende: Iedere poging tot planning begint met een of andere vorm van toekomstvoorspelling. De sirnpelste vorm is extrapolatie van de ontwikkeling in verleden en heden; de claims die op grond van zo'n extrapolatie voor de toekomst gesteld worden lijken dan ook per sektor bikkelhard. Toch blijkt steeds vaker dat de claims van de ene sektor vastlopen op die van een andere. Je moet dan we1 een stap terug doen en bekijken of het in beide sektoren niet op een andere manier kan. Daarmee zetten we dan een stap in de richting van een meer normatieve benadering (dit dus i.t.t. een extrapolerende benadering). Natuurlijk wat gechargeerd zou men kunnen zeggen dat de werkfilosofie vroeger was: ,,wat kunnen we, nou doe dat dan" en tegenwoordig: ,,wat willen we en kan dat dan ook". Die normatieve benadering (,,wat willen we?") krijgt vooral gestalte in het in een vroeg stadium van het planningproces expliciet maken van doelstellingen. De cor~lnlunicatiein het planningproces wordt daardoor aanzienlijk bevorderd. Doelstellingen zijn n.1, zeker in eerste aanleg, in algemene termen te stellen. Daarover is dus nog discussie mogelijk tussen uiteenlopende vakrnensen en tussen vakrnensen en leken. Is men in het planningproces eenmaal aangeland bij middelen en oplossingen dan lopen de discussies meestal vast op het vakjargon, op de uiteenlopende begrippen, methoden en technieken van de vakrnensen. In het structrrurschet~lavindt U de hiervoor aangestipte elementen terug. Het gaat er om
watervoon.
1
energievoorz.
( I
soc. cult.
I
ecn.
I
i
etc.
een integratie van sektor- en facetbenadering, de formulering van doelstellingen heeft een centrale plaats, claims worden vastgelegd en vergelijkbaar gemaakt met die in andere sektoren. Er zijn structuurschema's in geheel verschillende sektoren in bewerking. Behalve het Structuurschema Drinkwatervoorziening, dat natuurlijk vandaag in het rniddelpunt staat, wordt er gewerkt aan een structuurschema voor b.v, de afvalstoffen, voor de buisleidingen voor de electriciteitsvoorziening, voor de vliegvelden, voor de havens, voor het verkeer en vervoer. Ook zijn er nog structuurschema's in voorbereiding voor vaarwegen en waterhuishouding. Door deze structuurschema's worden geheel verschillende sektoren op gelijke noemers gebracht en daardoor vergelijkbaar gemaakt.
Het zijn vooral de claims op ruimte en geld en juist daarvoor kunnen nu de prioriteiten gesteld worden. Van Soest heeft het structuurschema a1 nader uitgewerkt vooral wat de formele kant betreft, n.1. het structuurschema als een set spelregels; spelregels hoe je op een gegeven moment je claim gewicht kan geven in het bestuurlijke vlak, in het wetgevende vlak enz. Ik zal daar niet verder op ingaan, maar we1 iets willen zeggen over de inhoud van het structuurschema. Waaruit bestaat het? Heel kort gezegd: een nota met kaarten. Iets nader uitgewerkt gaat het dan om allereerst een verzameling van doelstellingen. Daarin past een behoefteraming. Na die behoefteraming vindt plaats een confrontatie van de (behoefte) claim en met andere claims (uit andere sektoren). Door de claim bovendien
in tijd en ruimte concreet te maken (allocatie) komt U tot een projectenlijst of schema. Het projectenschema geeft aan wat er nodig is aan ruimte en aan geld om te kunnen voldoen aan de geraamde behoefte. In het projectenschema is de uitvoerbaarheid van de doelstellingen getest en wordt een doelstelling gegeven voor de uitvoering. I Als slotopi~~erking het volgende. De heer Haverkate heeft gezegd dat het structuurschema werkschema moet worden. U heeft uit mijn betoog we1 begrepen dat ik het daar niet helemaal mee eens ben. Ik zie het structuurschema primair als een cornmunicatiemiddel tussen planners, planners en bestuurders enz., waaruit een algemene taakstelling voorkomt. Het werkschema vindt U in het tienjarenplan, de basisplannen enz.
inhoud
4
- Ontwikkeling van de openbare watervoorziening tot
1950 Prof. ir. L. Huisman, hoogleraar gezondheidstechniek aan de Afdeling der Weg- en Waterbouwkunde van de Technische Hogeschool, Delft
9 - Onbwikkeling van d e openbare watervoorziening van 1950 tot heden Ir. G. Wijnstra, directeur van het bureau van de VEWIN, directeur van het Keuringsinstituutvoor Waterleidingartikelen KIWA NV, Rijswijk 15 - D e maatschappij van morgen Dr. ir. W. J. Beek, hoofd Research and Development Edible Sets bij Unilever, Vlaardingen
21 - De taak van de openbare watervoorziening in de maatschappij van morgen Ir. C. van der Veen, directeur van Gemeentewaterleidingen (Amsterdam)
26 - Technische vraagstukken voor de bedrijfstak Ir. P. Stoter M.Sc., directeur van de N V Watermaatschappij ,,Zeeland", Goes 34 - Organisatorische vraagstukken voor d e bedrijfstak Ir. H. Haverkate, voorzitter van de Vereniging voor Waterleidingsbelangen in Nederland, directeur van de NV Waterleidingmaatschappij,,Oostelijk Gelderland", Doetinchem 39 - D e taak van d e centrale overheid ten a a d e n van de openbare drinkwatervoorziening Mr. J. J. van Soest, wnd. hoofd van de Diredie Drinkwate~oorzieningvan het ministene van Voiksgezondheid en Milieuhygiene, Leidschendam 43
- Een voorbeeld in het raam van morgen Ir. C. Biemond, oud-diredeur van Gemeentewaterleidingen (Amsterdam)
45 - Inleiding op d e discussie Prof. ir. H. Wiggerts, hoogleraar civiele planologie en ruimtelijk ontwerpen aan de Afdeling der Weg- en Waterbouw van de Technische Hogeschool, Delft