De (on)zichtbare weg naar ouderschap
De invloed van de psychosociale ontwikkeling bij jongvolwassenen met een visuele beperking op het wel/niet aangaan van ouderschap
Evelijn Wildenburg Studentnummer: 1556436 Begeleider: Dr. Sabina Kef e
2 beoordelaar: Dr. Janneke Hatzmann Masterthese Orthopedagogiek Klinisch Amsterdam, oktober 2010 Vrije Universiteit Amsterdam
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
“The (in)visible way to parenthood” The influence of specific psychosocial determinants in young adults with visual impairments on becoming parents. Evelijn Wildenburg, VU University Amsterdam, The Netherlands
Abstract Background: This study is de third consecutive study into the homogeneous group of young adults with visual impairments (t3). The psychosocial functioning of these persons has been followed over a period of time. Self-esteem, acceptance of the visual impairment, loneliness, well-being and satisfaction with, and importance of the social network, are important factors of psychosocial functioning. In addition, memories of their own upbringing and partner relationships play a part in psychosocial functioning. Previous studies show that sexual development and engaging in romantic relationships starts later in life for persons with visual impairments. As a consequence entering into partnerships, cohabitation, marriage and becoming a parent also may start later. This current study examines the influence of the psychosocial development on becoming parents. Design: A comparison has been made between young adults with visual impairments with children and young adults with visual impairments without children. The data were collected by telephone interviews. To study whether the psychosocial functioning in earlier years determines the transition to parenthood, data from 1996 (t1) and 2004 (t2) have been used as well (Kef, 2006). This current study also examines differences between sex, degree of disability, whether or not the disability is heritable and whether the impairment is progressive or stable. The entire group consists of 104 persons; 44 women and 60 men; 30 with children and 74 without children. Results: The analyses show that young adults with visual impairments with children and young adults with visual impairments without children score similar results on self-esteem, acceptance of the visual impairment, loneliness and well-being. Some differences are found as well. Compared to young adults without children, young adults with children are older, they think the support from their partner and neighbors is very important and they seem to be less positive about the memories of their own upbringing. In entering into parenthood the partner relationship and well-being play a predictive part. Discussion: In this current study psychosocial functioning does not seem to be determinant in becoming a parent. This study indicates that external and/or personal factors, factors other than the determinants in this study, probably play a part in the psychosocial development. It is important that these factors are made visible in following research. In addition a comparison between people with visual impairments and people without visual impairments is important. For people with visual impairments, who wants to be a parent, it is important to have the opportunity to contact other parents. Key words: Young adults, visual impairment, psychosocial determinants, transition to parenthood.
2
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Voorwoord En zo komt er een einde aan een maandenlang proces; een creatief proces dat met veel enthousiasme, echter niet zonder slag of stoot, tot stand gekomen is. Een creatief proces dat aanvankelijk niet echt van de grond kwam. Ik vond het moeilijk de focus van mijn onderzoek te vinden en dat gaf een onwetend gevoel. Door het lezen van literatuur ontdekte ik gaandeweg met welk onderwerp ik van doen had, met welke groep respondenten ik te maken had en welke constructen interessant konden zijn voor mijn onderzoek. De literatuur heb ik als leerzaam en boeiend ervaren. Het bood een mooi kader voor de telefonische interviews die ik afgenomen heb bij mensen met een visuele beperking. Telefonische interviews waardoor ik een diep respect ontwikkeld heb voor de manier waarop adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking in het leven staan. Ik heb me verwonderd over hun positieve instelling en heb veel geleerd van hun openhartige en ontroerende verhalen. Ik wil hen dan ook enorm bedanken voor hun deelname aan het onderzoek en voor de inzichten die ik daardoor verworven heb. Ik denk met warme herinneringen terug aan de telefonische interviews en de mooie verhalen. Deze scriptie vormt de afronding van mijn master Orthopedagogiek aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Een afronding is prettig en fijn, het is een beloning voor vier jaar hard werken, het is het begin van het werkende leven, het is het begin van een leven als orthopedagoog, een leven waar ik zo naartoe geleefd heb. Tevens is deze afronding een afscheid, een afscheid van het studerende leven, een afscheid van de Vrije Universiteit, een afscheid van de docenten en van een periode van colleges, opdrachten en papers. Een afscheid aan de ene kant, een begin aan de andere kant. Ik kan terugkijken op een geweldige studietijd en uitkijken naar wat komen gaat. Ik ben klaar om mezelf verder te gaan ontwikkelen. Bij het schrijven van deze scriptie zijn sommige mensen zeer actief betrokken geweest, anderen keken vanaf de zijlijn mee, maar waren niet minder belangrijk. Ik wil een aantal mensen bedanken, want zonder hen had ik dit creatieve proces niet kunnen afronden. Allereerst bedank ik mijn begeleider Dr. Sabina Kef. Ik heb veel gehad aan haar enthousiasme, haar toewijding en haar prettige feedback. Na elke afspraak ging ik vol goede moed weer aan de slag. Sabina heeft mij de mogelijkheden geboden mijn vaardigheden en verantwoordelijkheden te kunnen ontwikkelen. Waar ik mijn begeleider bijzonder dankbaar voor ben, is haar persoonlijke manier van begeleiden. Die was voor mij van grote waarde. Niet alleen geschreven stukken, vragen, opbouwende kritiek en mailtjes stonden centraal, er was ook ruimte voor de persoon daarachter. Deze open manier van begeleiden heeft mij gesterkt, heeft mij gemotiveerd en heeft ertoe geleid dat ik deze masterthese met veel plezier heb kunnen schrijven. Daarnaast wil ik mijn tweede beoordelaar Dr. Janneke Hatzmann bedanken. Een tweede beoordelaar die aanvankelijk mijn begeleider zou worden, wegens zeer moeilijke omstandigheden kon
3
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
dat echter niet doorgaan. Ik wil haar bedanken voor het prettige contact dat we gehad hebben, ik wil haar bedanken voor haar tijd en ik wil haar veel sterkte wensen voor nu en de toekomst. En natuurlijk bedank ik mijn ouders. Regelmatig kwam ik weer even vertellen over mijn scriptie; over de leuke interviews, over een gesprek met mijn begeleider, over wat ik allemaal gelezen had en over SPSS. Ze boden telkens hun steun en luisterend oor en vooral op de momenten dat ik het even niet meer zag zitten, had ik dat heel hard nodig. Bedankt voor het aanhoren van mijn verhalen en voor het sturen van mijn gedachten in de positieve richting. Dit geldt ook voor mijn beste vriendinnen en mijn vriend. Dank voor jullie hulp, voor jullie begrip, voor jullie luisterend oor en voor de lieve woorden. Eline, een goede vriendin en studiegenoot, we hebben het grootste gedeelte van de studie samen doorlopen en met name in de laatste studieperiode was het fijn onze ervaringen te kunnen delen. Ik wil haar bedanken voor de prettige competitie tijdens het schrijven van onze scripties. Mijn buurmeisje bedank ik voor het op het laatste moment beschikbaar stellen van haar laptop.
4
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Inhoudsopgave Inleiding
7
1. Theoretische achtergrond
9
1.1 Visuele beperking
9
1.2 Psychosociale ontwikkeling
10
1.2.1
Zelfwaardering
12
1.2.2
Acceptatie en invloed van de beperking
14
1.2.3
Eenzaamheid
16
1.2.4
Het sociale netwerk
16
1.2.5
Welbevinden
18
1.2.6
Herinneringen aan de eigen opvoeding
19
1.2.7
Partnerrelatie
19
1.3 Ouderschap 1.3.1
20 Ouderschap met een visuele beperking
1.4 Doelstelling en onderzoeksvragen 2. Methode
21 21 23
2.1
Onderzoeksgroep
23
2.2
Procedure
24
2.3
Meetinstrumenten
26
2.4
Betrouwbaarheid meetinstrumenten
27
2.5
Analyses
27
3. Resultaten
28
3.1 Algemene beschrijving
28
3.2 Verschillen groepen met en zonder kinderen op t3
28
3.3 Correlaties tussen de determinanten op t3
29
3.4 Subgroepverschillen op t3
31
3.4.1 Geslacht
31
3.4.2 Aard van de beperking
31
3.4.3 Erfelijkheid van de beperking
32
3.4.4 Ernst van de beperking
32
3.5 Voorspellende waarden van t1, t2 en t3 op het wel/niet aangaan van ouderschap
33
5
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
4. Discussie
34
4.1 Conclusies
34
4.1.1 Verschillen groepen met en zonder kinderen op t3
34
4.1.2 Subgroepverschillen op t3
36
4.1.3 Voorspellende waarden van t1 en t2 op t3 op het wel/niet aangaan van ouderschap
38
4.2 Beperkingen van het onderzoek
39
4.3 Aanbevelingen
41
5. Samenvatting
43
Literatuur
46
Bijlagen
50
6
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Inleiding Ongeveer 80% van de informatie die vanuit de omgeving ontvangen wordt, is visuele informatie. Visuele informatie is de informatie die primair binnenkomt via de ogen. Te denken valt aan informatie via de televisie, computer en boeken. Ook aan indirecte visuele informatie moet gedacht worden, het gaat dan om informatie waarvoor een goedziend persoon niet direct moeite hoeft te doen. Denk aan de inhoud van de koelkast, het weer, een krantenkop of een laaghangende tak. Op basis van indirecte visuele waarnemingen, die vaak in één oogopslag geschieden, maakt een goedziend persoon een keuze. Visuele informatie zorgt ervoor dat personen op de hoogte blijven van wat in de omgeving gebeurt. Voor een persoon met een visuele beperking echter komt de meeste informatie binnen via het gehoor of de tast, het is dan belangrijk dat de visuele omgeving beschreven wordt (Bartimeus, 2005, in: Klarenbeek, 2006). Het hebben van een visuele beperking brengt beperkingen in het zien met zich mee. Dat terwijl de ogen en het zien in het dagelijks leven onmisbaar lijken. De ogen en het zien zijn inderdaad belangrijk, het gaat echter om meer dan dat, het betreft de totale persoon; de persoon in zijn sociale systemen waarin hij participeert in de maatschappij. Het gaat om vaardigheden, participatie, integratie, ontwikkeling en opvoeding (Kalksma, 2005; Kef, 2006). Het gaat om verder kijken dan de visuele beperking. Van 1994 tot 1999 vond een 5-jarig promotie onderzoek plaats naar de sociale contacten, sociale steun en psychosociale ontwikkeling van adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking. Het onderzoek richtte zich op verschillende aspecten van het functioneren van deze groep; het welbevinden, het sociale netwerk en het sociaal functioneren en individuele aspecten zoals eenzaamheid, zelfwaardering en autonomie (Kef, 1999). De tweede meting liep van 2003 tot 2005 en onderzocht dezelfde aspecten van het functioneren van adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking. Omdat dezelfde mensen over de tijd gevolgd zijn, is sprake van een longitudinaal onderzoek (Kef, 2006). Inmiddels is het derde opeenvolgende onderzoek bij dezelfde groep respondenten van start gegaan. Dit onderzoek heeft een looptijd van 2 jaar (2009/2011), het gaat in op de psychosociale ontwikkeling van jongvolwassenen met een visuele beperking en richt zich daarnaast op het aangaan van ouderschap. Voorgaande studies tonen aan dat de seksuele ontwikkeling en het aangaan van romantische relaties bij jongeren met een visuele beperking later start. Het aangaan van partnerschap, samenwonen, trouwen en kinderen krijgen vindt daarmee tevens verlaat plaats of blijft uit (Kef, 2006). Over de redenen van het uitblijven van gezinsvorming is weinig bekend. Vandaar dat deze derde meting zich specifieker richt op het onderwerp ouderschap. Met de verworven kennis kan ingespeeld worden op de specifieke behoeften en ondersteuning van personen met een visuele beperking (Kef, 2006; Woolderink, 2009). Het zorgaanbod kan hiermee verbeterd worden en aangepast worden aan de hulpvragen. Dit geldt in een vroegtijdig stadium, wanneer het aangaan van
7
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
ouderschap nog niet relevant is en ook in latere stadia, wanneer men voor de keuze staat wel/geen ouder te worden of reeds gekozen heeft ouder te worden. Met huidig masteronderzoek worden inzichten verworven in het aangaan van ouderschap bij jongvolwassenen met een visuele beperking. Dit gebeurt in het licht van hun huidige functioneren en in het licht van hun ontwikkelingsgeschiedenis. Is de weg naar ouderschap zichtbaar of onzichtbaar? Huidig onderzoek gaat in op de rol van de psychosociale ontwikkeling bij jongvolwassenen met een visuele beperking met en zonder kinderen. Zelfwaardering, acceptatie van de visuele beperking, eenzaamheid, welbevinden, de tevredenheid over het sociale netwerk en de mate waarin het sociale netwerk belangrijk is, zijn daarbij belangrijke factoren. Ook de herinneringen aan de eigen opvoeding en de partnerrelatie spelen een rol in het psychosociaal functioneren.
8
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
1.
Theoretische achtergrond In dit hoofdstuk zullen verschillende aspecten van het psychosociaal functioneren belicht
worden. Dit om inzicht te kunnen verwerven in aspecten die een rol spelen bij het aangaan van ouderschap in het algemeen en in het bijzonder bij jongvolwassenen met een visuele beperking. Tevens zal ingegaan worden op de definitie van een visuele beperking en zal via het psychosociaal functioneren de lijn naar ouderschap gelegd worden. 1.1
Visuele beperking
In 2005 telt Nederland ruim 298.000 mensen met een visuele beperking. De moderne samenleving stelt steeds meer en hogere eisen aan het gezichtsvermogen, waardoor eerder een hulpvraag ontstaat en de vraag toeneemt. De prevalentie van blind- en slechtzienden in de leeftijdscategorie van dit onderzoek is in Nederland zeer laag. Echter, omdat de groep jongvolwassenen van 15-49 jaar 50% van de nederlandse bevolking vormt, betreft het een groot aantal mensen. Dit leidt tot ingrijpende en langdurige gevolgen voor onderwijs, werk en gezinsleven (Limburg, 2007). Blindheid wordt gedefinieerd als een visus van minder dan 0.05 in het beste oog met beschikbare correctie of een gezichtsveld van 10 graden of minder rond de centrale as. Onder slechtziendheid wordt een visus verstaan van tussen de 0.05 en 0.3 in het beste oog met beschikbare correctie of een gezichtsveld tussen de 10 en 30 graden. Een normaal ziend persoon heeft een visus van 0.3 of groter en een gezichtsveld van 30 graden of groter. Deze classificaties worden door de World Health Organisation (WHO) gehanteerd en zijn gebaseerd op de International Classification of Diseases (ICD-10) (zie tabel 1). Tabel 1 Indeling visuele beperkingen volgens de ICD-10-classificatie. Visus
Gezichtsveld (°)
Normaal ziend
≥ 0.3
≥ 30
Slechtziend
< 0.3 en ≥ 0.05
< 30 en ≥ 10
Blind
< 0.05
< 10
Met de indicatoren visus en gezichtsveld kunnen echter niet alle aspecten van visuele beperkingen beschreven worden. Slechts ‘bekende’ ziekten worden daarmee belicht (o.a. macula degeneratie, glaucoom) en visuele beperkingen door andere oorzaken worden buitengesloten. Te denken valt aan verminderd contrast zien, strooilicht of verminderde donkeradaptatie. Naast oogheelkundige factoren hangt de visuele beperking van een individu, en de daaruit voortkomende hulpvraag, ook samen met de specifieke situatie van het individu. Zijn plaats en functioneren in de
9
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
maatschappij (leef-, woon- en werksituatie, vrijetijdsbesteding, cultuur) zijn belangrijke indicatoren (Limburg, 2007). Ook omstandigheden in de omgeving, zoals de hoeveelheid licht, persoonlijke kenmerken zoals intelligentie, karakter, interesse en motivatie en/of persoonlijke omstandigheden zoals vermoeidheid, een oogontsteking, een verhoogde oogdruk of de aard van de beperking (aangeboren of verworven, stabiel of progressief) kunnen van invloed zijn op het visueel functioneren van een persoon (Gringhuis, Moonen & Van Woudenberg, 1996). De grens tussen goedziendheid, slechtziendheid en blindheid is dus afhankelijk van verschillende factoren en daarom minder duidelijk dan tabel 1 doet voorkomen. 1.2
Psychosociale ontwikkeling
De psychosociale ontwikkeling van jongeren met en jongeren zonder beperking wordt door een groot aantal factoren beïnvloed. De ontwikkeling van kinderen is complex en de opvoeding daarmee ook. Het hebben van een visuele beperking heeft vele consequenties. Het heeft bijvoorbeeld gevolgen voor de non-verbale communicatie (manier van kijken, gezichtsuitdrukkingen, lichaamstaal, lichaamshouding), de communicatievorm die zo belangrijk is bij het leggen van het eerste contact. Wanneer een slechtziende jongere bijvoorbeeld de gezichtsuitdrukking van een gesprekspartner niet ziet, bestaat de kans dat een boodschap niet of verkeerd begrepen wordt. Communicatieproblemen kunnen als direct gevolg van de slechtziendheid gezien worden, dit geldt tevens voor problemen op het gebied van de mobiliteit. Hierdoor zijn slechtziende jongeren wellicht minder in staat zich in die situaties te begeven waar zij relaties met anderen kunnen aangaan. Blind- of slechtziendheid heeft ook indirecte gevolgen in de communicatie. Te denken valt aan negatieve attitudes van anderen, gevoelens van onzekerheid bij de slechtziende zelf, eenzaamheid, gebrek aan sociale vaardigheden ten gevolge van het besef van anders zijn of barrières in de maatschappij die slechtzienden hinderen in contact leggen met anderen (Kef, 2006). Het opvoeden van een kind met een visuele beperking is een belasting voor ouders, het is allemaal minder vanzelfsprekend. Het is voor ouders vaak een grote schok om te beseffen dat hun kind niet goed ziet. Dat heeft zijn uitwerking op de ouders als persoon, op hun relatie, op hun opvoedingsideeën en opvoedingsgedrag en op het functioneren van en de sfeer in het gezin (met eventuele broertjes en zusjes) (Gringhuis et al., 1996). Deze aspecten hoeven niet tot grote problemen te leiden, het zijn echter risicofactoren die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling van het kind dat minder goed ziet (Kef, 2006). De adolescentie, de levensfase tussen kindertijd en volwassenheid, is een periode waarin men zich in lichamelijk, sociaal en psychologisch opzicht zeer snel ontwikkelt. In de adolescentie is het ontwikkelen van een eigen identiteit het meest belangrijke doel. De balans tussen de mate van autonomie en de mate van afhankelijkheid, die de mogelijkheid geeft tot het creëren van de eigen identiteit, zorgen niet zelden voor een worsteling (De Wit, Slot, Van Aken, 2004). De 10
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
persoonsontwikkeling, vrienden en de gemeenschap gaan een rol spelen. In psychologisch opzicht wordt de adolescent blootgesteld aan nieuwe uitdagingen. Daarnaast is het een periode tussen de afhankelijke kindertijd en de onafhankelijke volwassenheid. Dat kan spanningen en kwetsbaarheden betekenen, waarmee sommige adolescenten moeite zullen hebben (De Wit et al., 2004). De groei en ontwikkeling van de adolescentie geschieden op basis van interactie met voor het individu belangrijke anderen. De adolescent komt voor keuzes te staan en moet verplichtingen aangaan. Die keuzes en verplichtingen hebben betreffende persoonlijke relaties, levensovertuiging en de maatschappelijke positie consequenties voor de toekomst. Het besef van identiteit kan op deze manier geleidelijk vorm gegeven worden. Een persoon beleeft zichzelf als iemand met een eigen herkenbare en consistente levensstijl, waarin veranderingen en uitdagingen opgenomen worden. In de adolescentiefase en de transitie naar de jongvolwassenheid liggen veel ontwikkelingstaken (De Wit et al., 2004; Kef, 2006); persoonlijke -, relationele, - en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingstaken. De mogelijkheid tot het ontwikkelen van de hiervoor genoemde ontwikkelingstaken in de adolescentie verschilt niet tussen mannen en vrouwen met een visuele beperking. Beiden zijn op ongeveer dezelfde leeftijd in staat de taken te volbrengen. Bij de persoonlijke ontwikkelingstaken wordt wel een verschil gevonden tussen blinden en slechtzienden, blinden ondervinden meer moeilijkheden in het behalen ervan. Een hoge mate van moeilijkheden in het voltooien van ontwikkelingstaken tijdens de adolescentiefase, wordt in verband gebracht met een hoge mate van emotionele problemen, een lage mate van hechting aan leeftijdsgenoten, een lage mate van tevredenheid over het leven en een lage mate van zich sociaal aanvaard voelen (Van Weenen, 2005). Aan de hand van de resultaten van Van Weenen (2005) kan gesteld worden dat ervaringen in en de beleving van de adolescentiefase bij jonge personen met een visuele beperking van invloed zijn op ontwikkelingen in de jongvolwassenheid (Kef, 2006). Wanneer veel moeite ondervonden wordt bij het voltooien van persoonlijke ontwikkelingstaken in de adolescentiefase en wanneer sprake is van een grote mate van emotionele problemen in diezelfde fase, wordt een correlatie gevonden met een negatieve gemoedstoestand in de jongvolwassenheid. De mate van ervaren moeilijkheid met persoonlijke ontwikkelingstaken en de mate van emotionele problemen tijdens de adolescentie blijken van invloed te zijn op het welbevinden, de eenzaamheid en zelfwaardering tijdens de jongvolwassenheid (Van Weenen, 2005). De fase van de jongvolwassenheid volgt op de fase van de adolescentie en wordt gekenmerkt door een snel toenemende zelfstandigheid in leer- en opleidingskeuzen, in woon- en leefstijl, in recreatie en in relatievorming. In de jongvolwassenheid vindt de identiteitsvorming naar volwassenheid plaats (Evenhuis, 2002). Belangrijke transities in de jongvolwassenheid zijn uit huis gaan, samenwonen, trouwen en ouderschap. De vorm, duur en inhoud van de jongvolwassenheid zijn nauw verweven met bredere maatschappelijke ontwikkelingen (Bras, Liefbroer & Elzinga, 2008). Het
11
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
is een periode van verkenning en oriëntatie op de samenleving en op de rol en plaats die men voor zichzelf ziet in die samenleving (Evenhuis, 2002). Vaak is tijdens de jongvolwassenheid sprake van regelmatige wisselingen in banen en functies en van uitstel van definitieve keuzes op verschillende vlakken; beroep, vaste relatie, woning en kinderen. Meestal gaat de zorgverantwoordelijkheid voor anderen pas aan het einde van de fase van de jongvolwassenheid een rol spelen, volgens Evenhuis (2002) tegen het dertigste levensjaar. Verschillende onderzoeken wijzen uit dat de psychosociale ontwikkeling van personen met een visuele beperking niet veel verschilt van personen zonder visuele beperking. Slechts kleine verschillen worden gevonden en dan met name op het sociale vlak (Kef, 2006). Adolescenten met een visuele beperking lijken in sociaal opzicht meer geïsoleerd, ze hebben minder vrienden en een kleiner sociaal netwerk dan adolescenten zonder visuele beperking (Huurre & Aro, 1998). Factoren in de sociale omgeving (sociale steun, sociale vaardigheden) kunnen als beschermende factoren dienen in de adolescentiefase, dit geldt tevens voor persoonlijke eigenschappen van een persoon (Sacks & Wolffe, 2006 in: Kef, 2006). Over het algemeen voelen adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking zich goed ervaren ze geen sociale isolaties, hebben ze een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling, kunnen ze hun visuele beperking een plek geven in het leven en weten ze wat ze kunnen en willen. In de jongvolwassenheid is dat beeld nog sterker dan in de adolescentie. De psychosociale ontwikkeling bij een grote groep adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking lijkt dus goed te verlopen (Kef, 2006). Degenen met wie het in de jongvolwassenheid psychosociaal minder goed gaat, scoorden in hun adolescentiefase hetzelfde. De minderheidsgroep met wie het relatief minder goed gaat, heeft dus al langer relatief meer problemen (Van Weenen 2005 in: Kef, 2006).
1.2.1
Zelfwaardering Zelfwaardering is de waardeschatting die iemand van zichzelf maakt. Het is nauw verbonden
met de sociale, culturele en omgevingsfactoren waarmee mensen in aanraking komen. Aan de ene kant is zelfwaardering de mate waarin het individu zichzelf bekwaam, waardevol en belangrijk acht en aan de andere kant is het de reeks attitudes en expressies van een individu in zijn contact met de buitenwereld. Gezegd kan worden dat zelfwaardering het resultaat is van een proces van psychologische zelfevaluatie in relatie tot anderen (Mirabel-Sarron, 1998). De hoeveelheid vriendschappelijke relaties kan een buffer vormen tegen een lage zelfwaardering bij mensen met een visuele beperking (Huurre & Komulainen, 1999). Ook positieve communicatie binnen familiaire relaties hangt samen met een hoge zelfwaardering (Birndorf, Ryan, Auinger & Aten, 2005). Zelfwaardering is een eigenschap die bescherming kan bieden tegen problemen. Het is een voorspeller
12
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
voor de mate van tevredenheid over het leven in de adolescentie en volwassenheid (Owens, Stryker & Goodman, 2001). Een hoge zelfwaardering wordt geassocieerd met beroepssucces, sociale relaties, welbevinden, positieve percepties over vrienden, hoger opleidingsniveau en ontwikkelde copingvaardigheden (Trzesniewski, Donnellan & Robins, 2003 in: Biro, Striegel-Moore, Franko, Padgett & Bean, 2006). Een lage zelfwaardering wordt geassocieerd met negatieve uitkomsten zoals depressie, middelenmisbruik en antisociaal gedrag (Crocker & Wolfe, 2001 in: Biro et al., 2006). Mensen met een lage zelfwaardering zijn meer gevoelig voor negatieve invloeden vanuit de sociale en psychologische omgeving. Ze staan vaak ook pessimistisch ten opzichte van zichzelf en de maatschappij (Owens et al., 2001) In verschillende publicaties wordt het gevoel van minderwaardigheid bij mensen met een visuele beperking beschreven. Vaak is sprake van een feedbackcirkel. Wanneer een persoon met een visuele beperking een minderwaardigheidsgevoel heeft, is de kans groot dat het gevoel versterkt wordt door sociale factoren en omgevingsfactoren. Vaak is ook sprake van een beperkte overeenstemming tussen verwachtingen en resultaten en dat kan weer leiden tot de toename van het gevoel van minderwaardigheid (Mirabel-Sarron, 1998). Wanneer gekeken wordt naar zelfwaardering bij adolescenten met een visuele beperking, worden gemiddeld over de gehele groep geen grote problemen gevonden. Er worden geen verschillen gevonden met jongeren zonder beperking. Adolescenten met een visuele beperking scoren zelfs hoger dan gemiddeld op zelfwaardering. Daarnaast scoren adolescenten met een stabiel gezichtsvermogen hoger op zelfwaardering dan adolescenten waarbij de oogproblemen progressief zijn of waren (Klarenbeek, 2006). Kijkende naar de ontwikkeling van de zelfwaardering van de adolescentie naar de jongvolwassenheid kan gesteld worden dat jongvolwassenen met een visuele beperking zich beter voelen op het gebied van zelfwaardering dan dat ze zich ten tijde van de adolescentie voelden (Kef, 2006). Wanneer in de jongvolwassenheid sprake is van een hoge mate van zelfwaardering hangt dit samen met een lage mate van moeilijkheden met persoonlijke ontwikkelingstaken en met een lage mate van emotionele problemen in de adolescentiefase. Een hoge mate van zelfwaardering in de fase van jongvolwassenheid hangt tevens samen met een hoge mate van omgang met leeftijdsgenoten en een hoge mate van zich sociaal aanvaard voelen in de adolescentiefase. Hoe hoger de zelfwaardering en hoe minder het gevoel onrechtvaardig behandeld te worden, des te meer is het gevoel van zich sociaal aanvaard voelen aanwezig en des te minder is sprake van het gevoel van zich anders voelen (Klarenbeek, 2006). Kijkend naar zelfwaardering en ouderschap blijkt dat jongvolwassenen met een visuele beperking met kind een hogere zelfwaardering ervaren hebben tijdens hun adolescentie in vergelijking met jongvolwassenen zonder kind. Daarnaast is de zelfwaardering van jongvolwassenen met kind over
13
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
de tijd afgenomen, terwijl dat voor jongvolwassenen zonder kind is toegenomen. Er is sprake van trends. Naar aanleiding van de gevonden resultaten is de vraag of jongvolwassenen met een kind meer geconfronteerd worden met hun visuele beperking. Wanneer dat het geval blijkt te zijn, zou dat de afname in zelfwaardering en ook die van de acceptatie van de beperking bij het krijgen van een kind kunnen verklaren. Een grotere confrontatie met de beperking zou een negatieve invloed kunnen hebben op het gevoel van zelfwaardering (Woolderink, 2009).
1.2.2
Acceptatie en invloed van de beperking De periode van adolescentie zit vol veranderingen, uitdagingen en overgangen. Adolescenten
gaan zich heroriënteren, zichzelf kritisch bekijken, nieuwe mogelijkheden ontdekken en ze worden zich bewust van hun beperkingen (De Wit et al., 2004). In veel literatuur komt naar voren dat het juist in die periode ingewikkeld is om anders te zijn dan je leeftijdsgenoten (Kef, 2006). Personen met een visuele beperking beschouwen de adolescentiefase dan ook als enigszins moeilijk of zwaar (Van Weenen, 2005). De adolescentie is de fase waarin de adolescent op zoek gaat naar de eigen identiteit. Verschillende factoren zijn daarop van invloed (Klarenbeek, 2006), zo ook een (visuele) beperking. Het omgaan met een beperking kan stress en depressies opleveren; de ernst van de beperking speelt hierin in mindere mate een rol (Lifshitz, Hen & Weisse, 2007). Die ervaren stress zou samen kunnen hangen met de afhankelijkheid die een visuele beperking met zich meebrengt (Van Beek, 1986 in: Kalksma, 2005). Het streven naar onafhankelijkheid en het verwerven van autonomie in de adolescentiefase zou in het gedrang kunnen komen wanneer sprake is van een visuele beperking. Niet zozeer het niet (goed) kunnen zien alswel het anders-zijn heeft invloed op de beleving van de adolescentie (Kalksma, 2005). Het gaat dus om de acceptatie van het anders-zijn en dit gebeurt in relatie tot anderen (Kef, 2006). Mensen met beperkingen ontwikkelen niet zelden verdedigingsmechanismen in de omgang met de beperking. Het creëren van een sterk zelfbeeld is één van die mechanismen. Het geeft de persoon de mogelijkheid het hoofd te bieden aan een beperking (Lifshitz et al., 2007) en aan aspecten die daaraan verbonden zijn. Adolescenten met een visuele beperking hebben een significant positiever zelfbeeld dan hun goedziende leeftijdsgenoten; sociale wenselijkheid en/of verdedigingsmechanismen kunnen hiervoor een verklaring zijn. Lifshitz et al. (2007) halen in hun onderzoek Beaty (1992) aan die veronderstelt dat personen met een visuele beperking wellicht te maken krijgen met gevoelens van minderwaardigheid. Het creëren van een ideaal zelfbeeld kan het zelfvertrouwen dan doen vergroten. Adolescenten met een visuele beperking zien de beperking als enigszins van invloed op hun zelfbeeld. De visuele beperking hoort bij de persoon, maar beslaat slechts een klein deel van het zelfbeeld. Over het algemeen geven adolescenten met een visuele beperking aan goed met hun
14
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
beperking om te kunnen gaan. Op het gebied van relaties wordt gevonden dat mensen een relatie aangaan op basis van de persoon. De visuele beperking, met de afhankelijkheid die daarbij hoort, komt daarbij (Klarenbeek, 2006). Dertig procent van de adolescenten geeft echter aan dat de visuele beperking van grote invloed is op het zelfbeeld, zij ervaren dat hun beperking een centrale plaats in het zelfbeeld heeft. Bovendien is de invloed van de visuele beperking op het zelfbeeld bij ernstig slechtzienden groter dan bij adolescenten die beter zien of blind zijn. Wanneer de beperking minder goed geaccepteerd is of wanneer deze als te positief ervaren wordt, plaatst de adolescent zijn beperking centraler in het zelfbeeld. Het minder accepteren van de beperking resulteert in een lagere zelfwaardering en een meer negatief gevoel wanneer de adolescent zich vergelijkt met leeftijdsgenoten zonder visuele beperking. Adolescenten die hun visuele beperking in mindere mate accepteren, zullen zich in hogere mate anders voelen ten opzichte van adolescenten die hun beperking beter geaccepteerd hebben. Echter, een betere acceptatie van de beperking wil niet per definitie zeggen dat beter gescoord wordt op identiteit, autonomie, vergelijking met leeftijdsgenoten zonder visuele beperking, gevoel van anders zijn en zelfwaardering. De groep met een gemiddelde acceptatie van de beperking blijkt over het algemeen beter te scoren dan de groepen met een lage en hoge acceptatie (Klarenbeek, 2006). Wanneer de visuele beperking in de jongvolwassenheid in hoge mate geaccepteerd is, is sprake van een samenhang met een lage mate van emotionele problemen in de adolescentie (Van Weenen, 2005). Een hoge mate van invloed tijdens de adolescentiefase hangt samen met een hoge mate van moeilijkheden met ontwikkelingstaken en met een hoge mate van emotionele problemen in de adolescentie (Van Weenen, 2005). Acceptatie van de beperking lijkt een belangrijke determinant bij het aangaan van ouderschap. Jongvolwassenen met een visuele beperking met kind hebben de beperking tijdens de adolescentie beter geaccepteerd. Opvallend is dat de acceptatie van de beperking bij jongvolwassenen met kind afgenomen is ten opzichte van de acceptatie van de beperking bij jongvolwassenen zonder kind. Wellicht is sprake van een samenhang tussen de acceptatie van de beperking en de leeftijd, wellicht neemt de acceptatie toe naar gelang men ouder wordt (Woolderink, 2009). Het accepteren van de visuele beperking is belangrijk voor het kunnen omgaan met moeilijke situaties (Kef, Hox & Habekothé, 1997). Het aangaan van ouderschap kan als een moeilijke situatie opgevat worden. Bij het ouderschap wordt een beroep gedaan op interpreteren en het kunnen interpreteren van gedrag komt voort uit het observeren van gedrag. Door een visuele beperking is het volbrengen hiervan moeilijker. Op deze manier worden ouders met een visuele beperking meer geconfronteerd met hun beperking en wordt het gevoel geen goede ouder te zijn wellicht versterkt. Dit heeft vervolgens een negatieve invloed op de acceptatie van de beperking en bijvoorbeeld ook op de zelfwaardering (Woolderink, 2009).
15
Masterthese Evelijn Wildenburg
1.2.3
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Eenzaamheid Eenzaamheid is een persoonlijke en subjectieve ervaring. Het is een uitkomst van een
persoonlijke waardering van een situatie, waarin bestaande relaties worden afgewogen tegen en vergeleken met de wensen, standaards en verwachtingen die ten aanzien van relaties gelden. Eenzaamheid heeft meestal een negatief en onvrijwillig karakter en wordt gekenmerkt door gemis en teleurstelling. Het wordt ook wel een subjectieve sociale isolatie genoemd; een negatief beleefde situatie van een gebrek aan betekenisvolle sociale contacten en persoonlijke relaties. Het aantal relaties, de kwaliteit van de gerealiseerde relaties en de variëteit tussen relaties zijn belangrijk voor het al dan niet ervaren van eenzaamheid en voor de ernst van de eenzaamheidssituatie (Van Tilburg & De Jong Gierveld, 2007). Bij eenzaamheid spelen cognitieve processen een grote rol. Middels gedachten en emoties, die de uitkomst zijn van cognitieve processen, beoordeelt en/of waardeert een persoon een bepaalde situatie. Mensen met een behoorlijk aantal relaties van goede kwaliteit zijn vermoedelijk niet eenzaam. Echter, voor sommige mensen geldt dit niet, zij voelen zich in dezelfde situatie wel eenzaam. Persoonlijke standaards, sociale vergelijking en persoonlijke kenmerken (capaciteiten, mogelijkheden en beperkingen) spelen een grote rol in het al dan niet ervaren van eenzaamheid in een bepaalde situatie. Persoonlijke kenmerken zijn niet alleen aangeboren, maar zijn tevens een product van de omgeving. Verschillen in de manier van opvoeden kunnen daarom tevens een rol spelen bij eenzaamheid (Van Tilburg & De Jong Gierveld, 2007). Wanneer gekeken wordt naar adolescenten met een visuele beperking worden geen grote problemen gevonden betreffende eenzaamheid. Er worden tevens geen significante verschillen gevonden met jongeren zonder beperking (Kef, 2006). Een samenhang wordt gevonden tussen eenzaamheid in de jongvolwassenheid en moeilijkheden in de verwerving van persoonlijke ontwikkelingstaken en emotionele problemen in de adolescentie. Daarnaast worden verbanden gevonden tussen een hoge mate van eenzaamheid en een lage mate van hechting aan en omgang met leeftijdsgenoten in de adolescentie (Van Weenen, 2005). Tevens komt in verschillende onderzoeken naar voren dat eenzaamheid samenhangt met het aantal vrienden, hoe meer vrienden, hoe minder eenzaam (Kalksma, 2005; Kef, 2005).
1.2.4
Het sociale netwerk Het sociale netwerk van jongeren met een visuele beperking is gemiddeld kleiner dan het
netwerk van jongeren zonder een visuele beperking. Een kleiner netwerk kan een risico zijn, met name in het licht van sociale steun (Kef, 2002). Blinde en slechtziende jongeren geven aan dat zij graag meer contacten met leeftijdsgenoten zouden willen (Kef, 2006). Daarnaast wordt de kwaliteit van vriendschappen door adolescenten met een visuele beperking als lager beoordeeld dan goedziende
16
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
adolescenten doen (Lifshitz et al., 2007). Toch zijn jongvolwassenen met een visuele beperking redelijk tevreden tot tevreden met de emotionele en praktische steun die zij van leeftijdsgenoten ontvangen (Kef, 2006). Volgens Kef (2006) hebben jongeren en jongvolwassenen met een visuele beperking vaker oudere vrienden. Het hebben van vriendschappen met leeftijdsgenoten heeft invloed op het psychosociaal functioneren; het kan leiden tot een positief zelfbeeld, tot meer onafhankelijkheid en tot het gevoel het leven aan te kunnen (Kalksma, 2005). Betreffende vriendschapsrelaties laat Kef (1997) zien dat vriendschappen voor meisjes met een visuele beperking belangrijker zijn dan voor jongens met een visuele beperking. Van Weenen (2005) vindt geen verschillen tussen mannen en vrouwen. Naar voren komt dat mannen en vrouwen evenveel met hun leeftijdsgenoten omgaan en dat zij zich in dezelfde mate sociaal aanvaard voelen. Een hoge mate van hechting aan leeftijdsgenoten en een hoge mate van zich sociaal aanvaard voelen zijn daarnaast gecorreleerd. Een hoge mate van emotionele problemen wordt in verband gebracht met een kwalitatief slechte relatie met leeftijdsgenoten, een lage mate van omgang met leeftijdsgenoten en een lage mate van zich sociaal aanvaard voelen (Van Weenen, 2005). Adolescenten met een visuele beperking verschillen over het algemeen niet in de mate van zich sociaal aanvaard voelen in vergelijking met adolescenten zonder visuele beperking. De frequentie waarmee ze omgaan met leeftijdsgenoten ligt echter significant lager. Ze zijn dus minder sociaal actief (Kef, 2006). Daarnaast ervaren adolescenten met een visuele beperking regelmatig spanningen bij contact leggen met leeftijdsgenoten en het aanknopen van gesprekken. Jongeren die dit probleem ervaren, hebben vaak minder vrienden (Kalksma, 2005). De mate van de visuele beperking speelt een ondergeschikte rol bij de beschrijving van ervaren steun door vrienden (Kef, 1997). Wanneer gekeken wordt naar het sociale netwerk en de ervaren sociale steun, blijkt dat de tevredenheid over het netwerk belangrijker is voor het psychosociaal functioneren dan de grootte van het netwerk. Een hoge mate van tevredenheid met de sociale steun wordt in verband gebracht met zich gelukkig voelen, een hoge zelfwaardering, een hoge mate van acceptatie van de beperking, weinig eenzaamheid, een goed vertrouwen in sociale vaardigheden en met een goed gevoel over autonomie. Toch scoren adolescenten met een visuele beperking vaak lager op sociale vaardigheden betreffende de omgang met leeftijdsgenoten en intieme relaties. Deze moeilijkheden werken door tot in de jongvolwassenheid. Wanneer in de adolescentiefase meer problemen ervaren worden op het gebied van vriendschappen en intieme relaties, dan is de kans groot dat een persoon zich in de jongvolwassenheid minder gelukkig voelt en minder tevreden is over zijn contacten en intieme relaties (Kef, 2006). Bij jongvolwassenen met een visuele beperking met een kind is het netwerk groter geworden na het aangaan van ouderschap. Het krijgen/hebben van een kind leidt tot nieuwe contacten binnen
17
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
nieuwe sociale gebeurtenissen. Er is sprake van een trend. Wanneer meer sociale steun ervaren wordt, valt ook aan te nemen dat de tevredenheid over het sociale netwerk toeneemt (Woolderink, 2009).
1.2.5
Welbevinden Adolescenten met een visuele beperking rapporteren over het algemeen hoge scores op
welbevinden (Kef en Dekovic, 2004). Onder welbevinden kan het zich goed, tevreden voelen verstaan worden (Van Dale, 2008). Het welbevinden wordt met name bepaald door de sociale steun van leeftijdsgenoten, ouderlijke steun is minder bepalend (Kef, 2006). Dit zou verklaard kunnen worden door de sterke drang naar onafhankelijkheid bij adolescenten met een visuele beperking (Kef & Dekovic, 2004). De invloed van ouders in de adolescentiefase wordt als overwegend positief beleefd, dit geldt tevens voor de invloed van leeftijdsgenoten (Van Weenen, 2005). Wanneer gekeken wordt naar de mate van tevredenheid met het leven in de adolescentiefase van jongeren met een visuele beperking wordt een hoge mate van tevredenheid over het leven in verband gebracht met een hoge mate van hechting aan leeftijdsgenoten en een hoge mate van zich sociaal aanvaard voelen (Van Weenen, 2005). Tevens wordt een correlatie gevonden tussen een lage mate van tevredenheid over het leven en een hoge mate van invloed van de visuele beperking in de adolescentie. Kijkend naar de jongvolwassenheid hangt een hoge mate van welbevinden samen met een lage mate van moeilijkheden met persoonlijke ontwikkelingstaken en met een lage mate van emotionele problemen in de adolescentiefase. Een hoge mate van welbevinden kan daarnaast in verband gebracht worden met een kwalitatief goede relatie met leeftijdsgenoten in de adolescentiefase (Van Weenen, 2005). Betreffende het algemeen en sociaal welbevinden is geen sprake van grote problemen bij de groep van adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking. Echter op het gebied van werk/studie en sport liggen de gemiddelden duidelijk lager in vergelijking met de populatie van jongeren zonder beperkingen. Daarnaast is het gevoel van welbevinden bij personen met een visuele beperking op werk/studie en sport significant lager geworden in de jongvolwassenheid vergeleken met de adolescentie. Voor algemeen en sociaal welbevinden geldt dit niet; over het algemeen lijken de jongvolwassenen zich iets beter te voelen in vergelijking met hun gevoel in de adolescentiefase (Kef, 2006). Kijkend naar algemeen welbevinden en ouderschap worden geen verschillen gevonden tussen jongvolwassenen met een visuele beperking met en zonder kind. Een trend wordt gevonden op het gebied van welbevinden op sport; jongvolwassenen met kind voelen zich na acht jaar minder tevreden ten aanzien van sport. Bij jongvolwassenen zonder kind is de tevredenheid nagenoeg gelijk gebleven (Woolderink, 2009).
18
Masterthese Evelijn Wildenburg
1.2.6
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Herinneringen aan de eigen opvoeding Ervaringen en herinneringen worden gebruikt om huidige situaties te interpreteren en
toekomstige situaties te overdenken en evalueren. Herinneringen aan de eigen opvoeding kunnen dan bepalend zijn voor ouderschapsverwachtingen en het handelen als ouder (Grusec, Hastings & Mammone, 1994). Uit onderzoek blijkt ook dat ervaringen ten aanzien van de eigen opvoeding van invloed zijn op het latere functioneren als ouder (Cummings, Davies & Campell, 2000). De manier waarop ouders op hun kinderen reageren, met name op problematisch gedrag, wordt bepaald door de ervaringen die men had met de eigen ouders. Kinderen van ouders met een afwijzende opvoedingsstijl lopen het risico zelf een maladaptieve opvoedingsstijl te ontwikkelen. Wanneer begrepen wordt hoe bepaalde relaties zich ontwikkelen kan begrip ontstaan over de manier waarop een ouder zijn kind benaderd en behandeld. Bij ouderlijk handelen komt dat begrip voort uit de eigen jeugdervaringen en de herinneringen daaraan (Grusec et al., 1994). Herinneringen en ervaringen zijn gebaseerd op mentale representaties die zich vanaf de eerste levensjaren, op basis van de kwaliteit van de gehechtheidsrelaties en de ervaringen binnen die relaties, ontwikkelen. De allereerste ervaringen met ouders en/of andere opvoeders vormen de basis voor mentale representaties en zullen mede bepalend zijn voor de manier waarop iemand de opvoeding herinnert (De Haas, Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 1994). In verschillende onderzoeken komt naar voren dat ouders van adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking op verschillende dimensies van opvoedingsgedrag goed scoren. De adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking vinden dat hun ouders betrokken, responsief en autonomie stimulerend zijn. Jongeren met een visuele beperking zijn positiever over hun opvoeding dan jongeren zonder beperkingen (Kef, 2006).
1.2.7
Partnerrelatie Op het gebied van intieme, romantische relaties is het aantal adolescenten en jongvolwassenen
die moeilijkheden ervaren duidelijk groter dan bijvoorbeeld bij sociale contacten. Verschillende onderzoeken wijzen uit dat bij adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking sprake is van minder en van latere ervaring met het maken van afspraakjes, met het krijgen van verkering en met het opdoen van de eerste seksuele ervaring. De adolescenten en jongvolwassenen die meer ervaring hebben op het gebied van dating en seksualiteit voelen zich vaak gelukkiger en zijn meer positief over zichzelf (Kef, 2006). Jongvolwassenen van 24 tot 27 jaar met kind lijken zich significant competenter te voelen op het gebied van romantiek in vergelijking met jongvolwassenen zonder kind in de dezelfde leeftijd. Er is sprake van een trend (Woolderink, 2009). Jongvolwassenen met een kind hadden tijdens de adolescentie vaker een relatie dan jongvolwassenen zonder kind (68% tegenover 27%). Het hebben van een kind lijkt dus samen te
19
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
hangen met het hebben van een partner in de adolescentiefase. Het eerder starten met en opdoen van seksuele ervaringen en romantische relaties heeft een positieve invloed op het aangaan van ouderschap (Woolderink, 2009). De manier waarop vrouwen naar hun relatie kijken is bepalend voor de ervaringen tijdens het ouderlijk functioneren. Een stabiele partnerrelatie en steun van de partner worden als positief ervaren voor het ouderlijk functioneren (Harwood, McLean & Durkin, 2007). 1.3
Ouderschap
Voor veel volwassenen is de transitie naar ouderschap een ervaring die impact heeft op de doorgemaakte ontwikkeling van een persoon (Conley-Jung & Olkin, 2001). Het functioneren van ouders kent drie kernfuncties; interpreteren, respecteren en regisseren. De drie kernfuncties zijn van invloed op de ontwikkeling van het kind op verschillende domeinen; lichamelijke-, psychologische- en sociale ontwikkeling. Opvoeden is het voortdurend interpreteren van gedrag op basis van ouderlijke cognities, vaardigheden, kennis en emoties. Een ouder moet anticiperen op een steeds wisselende opvoedingssituatie en moet daarbij een strategie ontwikkelen. Onder respecteren wordt de manier verstaan waarop ouders zowel kwantitatief als kwalitatief emoties in het kind investeren. Een ouder moet ruimte maken voor de gedachten en gebeurtenissen in het leven van zijn kind. Goed ouderschap is het vormen van afstemming tussen het eigen referentiekader en de gevoelens en ervaringen van het kind. Regisseren houdt het sturende en leidende gedrag van de ouder in. Het gaat om het ontwikkelen van en omgaan met grenzen, afspraken en regels. Van de ouder wordt verwacht dat deze de opvoedingscompetentie bezit om leiding te geven aan gezinsprocessen (Kievit, Tak & Bosch, 2002). Het ontwikkelen van een fijne ouder-kindrelatie hangt samen met begrip over de eigen ontwikkeling. Het begrip van een ouder over de eigen ervaringen in de jeugd en adolescentie wordt in verband gebracht met de veilige hechting van het kind aan de ouders. Wanneer je gebeurtenissen of situaties (positief of negatief) kunt begrijpen, kun je ze integreren en accepteren in het verdere leven. Veranderen wat gebeurd is, is niet mogelijk, de manier van denken daarover wel. Het begrijpen van de eigen emotionele ervaringen bevordert de zelfwaardering (Siegel & Hartzell, 2004). Wanneer begrip over de eigen ervaringen en/of ontwikkeling de zelfwaardering bevordert, mag aangenomen worden dat dit invloed heeft op de manier waarop een persoon de wereld tegemoet treedt. Een betere zelfwaardering bevordert het aangaan van relaties met leeftijdsgenoten, maar ook met een romantische partner. Deze relaties kunnen weer van invloed zijn op het wel/niet aangaan van ouderschap. Het aangaan van ouderschap hangt tevens samen met de keuzes en handelingen van voorgaande generaties. De keuze voor ouderschap wordt bepaald door zowel externe als persoonlijke factoren. Externe factoren zoals opleiding afmaken, materiële zekerheid en een stabiele relatie met een geschikte partner worden als belangrijke determinanten beschouwd bij de keuze voor ouderschap. Persoonlijke factoren spelen tevens een rol bij de keuze voor kinderen. Het gaat samen met evenwichtig zijn, weten wie je zelf bent, het kunnen dragen van de verantwoordelijkheid voor een
20
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
kind en een zekere rust gevonden hebben in het leven. De ideale leeftijd om aan kinderen te beginnen wordt gerefereerd aan de sociale omgeving; mensen conformeren zich aan gewoontes en verwachtingen van hun eigen sociale netwerk (Dijkstra, Van der Zwaard, Bolt & Timmerman, 2003).
1.3.1
Ouderschap met een visuele beperking De ervaring leert dat ouders met beperkingen vaak veel negatieve reacties vanuit de omgeving
krijgen. Het recht om kinderen te krijgen is fundamenteel, voor ouders met beperkingen echter wordt dat recht nogal eens in twijfel getrokken (Conley-Jung & Olkin, 2001). Wellicht draagt de houding van onze maatschappij bij aan de problemen die mensen met een visuele beperking ervaren aangaande het ouderschap (Woolderink, 2009). Conley-Jung & Olkin (2001) halen in hun onderzoek Kendrick (1983) aan die stelt dat de moeilijkheden die blinde moeders ervaren niet komen doordat zij blind zijn of doordat zij een moeder zijn. De moeilijkheden worden gevoed door houdingen van anderen, onzichtbare obstakels, die ertoe kunnen leiden dat blinde moeders zich afgezonderd voelen. Het gaat bij ouderschap om liefde, sturing en zorg dragen voor, een beperking staat daar los van (Kirschbaum & Olkin, 2002). De kwaliteit van goed ouderschap wordt meer bepaald door persoonlijke factoren en minder door externe factoren, zoals een fysieke beperking (Duvdevany, Moin & Yahav, 2007). Moeders met een visuele beperking geven aan dat hun beperking niet van negatieve invloed is op de eerste ervaringen rondom ouderschap. Ze moedigen zelfs andere vrouwen met een visuele beperking aan ook ouder te worden (Conley-Jung & Olkin, 2001). Ouders met een visuele beperking ervaren de meeste zorgen op het gebied van mobiliteit en veiligheid; het zijn de praktische zaken die soms voor problemen of moeilijkheden zorgen. Vaak zien ouders hun visuele beperking ook als iets positiefs. Hun kinderen hebben een groter empatisch vermogen en ze leren sneller omgaan met dingen die anders zijn (Rosenblum, Hong & Harris, 2009). Jongvolwassenen met een visuele beperking zien hun beperking niet als een beïnvloedbare factor op hun verwachtingen ten aanzien van het ouderschap. Betreffende ouderschapsverwachtingen zijn dan ook geen significante verschillen waar te nemen tussen jongvolwassenen met een visuele beperking en jongvolwassenen zonder visuele beperking. Echter de gemiddelden van jongvolwassenen zonder visuele beperking lijken hoger te liggen dan de gemiddelden van jongvolwassenen met een visuele beperking. Wellicht heeft de groep zonder visuele beperking meer positieve verwachtingen over hun vermogen een goede ouder te kunnen zijn. Persoonlijke en externe factoren lijken van grotere invloed op ouderschapsverwachtingen dan de visuele beperking (Halters, Ten Holder, Hulsman, Jansen & De Meulmeester, 2010; Dijkstra et al., 2003). 1.4
Doelstelling en onderzoeksvragen
Het doel van dit onderzoek wordt gevonden in het verkrijgen van inzicht in de psychosociale ontwikkeling van jongvolwassenen met een visuele beperking. In het bijzonder wordt gekeken naar de 21
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
lijn van deze ontwikkeling in het licht van ouderschap. Veel factoren, op veel verschillende gebieden, zijn van invloed op het wel of niet aangaan van ouderschap. In dit onderzoek wordt gekeken of verschillende determinanten van de psychosociale ontwikkeling van invloed zijn. Het gaat om zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, tevredenheid over het sociale netwerk, de mate waarin het sociale netwerk belangrijk is, herinneringen aan de eigen opvoeding en de aanwezigheid van een partner. In de theoretische beschrijving van dit onderzoek komt naar voren dat de verschillende determinanten zich anders of afwijkend kunnen ontwikkelen wanneer mensen met een visuele beperking vergeleken worden met goedziende mensen. Het is noodzakelijk een beeld te vormen van de groep mensen met een visuele beperking en om iets te kunnen zeggen over het aangaan van ouderschap is het tevens noodzakelijk de groep met en de groep zonder kinderen te vergelijken. De vraag is of die groepen verschillend zijn, is er een duidelijke scheiding op dit moment of is de eerdere ontwikkeling verklarend voor een eventueel verschil. Huidig onderzoek is onderdeel van een longitudinaal onderzoek. Ter beantwoording van de onderstaande onderzoeksvragen worden gegevens van de vorige metingen gekoppeld aan gegevens van de huidige meting. Op deze manier kan de lijn in de ontwikkeling van mensen met een visuele beperking helder in kaart gebracht worden. Daarnaast kunnen ook verschillen belicht worden; verschillen tussen mensen (geslacht, erfelijkheid, mate en aard van de beperking) en verschillen tussen ontwikkelingsperioden (adolescentie en jongvolwassenheid). Aan de hand van figuur 1 (zie onder) worden in het onderzoek van deze masterthese de volgende vragen gesteld. 1. Op welke manier verschillen de groepen met/zonder kinderen in de huidige meting (t3) wat betreft zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, het sociale netwerk, herinneringen aan de eigen opvoeding en partnerrelatie? 2. In hoeverre is er sprake van subgroepverschillen betreffende de psychosociale factoren in de huidige meting (t3) (zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, het sociale netwerk, herinneringen aan de eigen opvoeding en partnerrelatie) die een voorspellende rol spelen bij het wel/niet aangaan van ouderschap? De subgroepen worden onderscheiden op basis van:
‐
2a. geslacht
‐
2b. stabiele of niet-stabiele visuele beperking (aard)
‐
2c. erfelijkheid van de visuele beperking
‐
2d. ernst van de visuele beperking
3. In hoeverre is de psychosociale ontwikkeling (zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, sociale netwerk, partnerrelatie) van jongvolwassenen met een visuele beperking op t1 en t2 voorspellend voor het wel/niet aangaan van ouderschap op t3?
22
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
Aan de hand van de hiervoor besproken determinanten en onderzoeksvragen is voor het onderzoek van deze masterthese het volgende model (figuur 1) geconstrueerd. Het model geeft de onderlinge relaties tussen de besproken determinanten weer.
Zelfwaardering Visuele beperking
Acceptatie van de beperking
Sociaal netwerk
Eenzaamheid
Partnerrelatie
Aangaan van ouderschap
Welbevinden
Herinneringen aan de eigen opvoeding
Figuur 1. Onderzoeksmodel
2.
Methode
2.1
Onderzoeksgroep
In het onderzoek van 1994 tot 1999 participeerden 316 jongeren (Kef, 1999). Deze jongeren zijn destijds geworven via instellingen en hulpverlenende instanties voor mensen met visuele beperkingen (Kef, 2006). Van deze groep hebben 205 personen opnieuw deelgenomen aan het onderzoek dat van 2003 tot 2005 plaatsvond. De respondenten waren bij het eerste project tussen de 14 en 24 jaar en bij het tweede project tussen de 22 en 32 jaar. Bij het tweede project werd tevens een nieuw cohort adolescenten tussen de 14 en 21 jaar toegevoegd. Bij het huidige derde project zijn de respondenten van de vorige onderzoeken opnieuw benaderd voor deelname. Zij zijn momenteel tussen de 20 en 38 jaar. De geschatte groepsgrootte van jongvolwassenen met een visuele beperking zonder kinderen is 286. Wanneer sprake is van een partner zal ook deze benaderd worden. De geschatte groepsgrootte van jongvolwassenen met een visuele beperking met kinderen is 40. Indien zij een partner hebben, zal ook deze worden benaderd. Tevens zal een vergelijkingsgroep zonder visuele beperking worden benaderd. De gewenste grootte van de steekproef is 100. Voor het huidige onderzoek in deze masterthese zullen alleen de gegevens gebruikt worden van de personen die vanaf de eerste meting deelgenomen hebben aan het longitudinale onderzoek. Dat betreft de 205 personen die bij het tweede project voor de tweede keer deelgenomen hebben. De dataverzameling van het gehele onderzoek loopt van maart tot en met september 2010. Voor het onderzoek van deze masterthese zijn de data gebruikt die verzameld zijn tot en met augustus 2010.
23
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
De uiteindelijke respondentengroep bevat 104 jongvolwassenen. Dit zijn de jongvolwassenen die tijdens het derde meetmoment geïnterviewd zijn tot en met augustus en waarvan tevens betrouwbare gegevens beschikbaar zijn van de twee voorgaande meetmomenten. De groep jongvolwassenen bestaat uit 44 vrouwen en 60 mannen; 30 met kinderen, 74 zonder kinderen. Van de respondenten met kinderen (N=30) heeft 40% één kind, 33% heeft twee kinderen, 20% heeft drie kinderen en 7% heeft vier kinderen. In onderstaande tabellen staan de achtergrondgegevens van de respondentengroep weergegeven. Tabel 2 Achtergrondgegevens onderzoeksgroep huidige meting (N=104) e
3 meting (2010)
Geslacht Man Vrouw Beloop visuele beperking Stabiel Progressief Ernst visuele beperking Matig slechtziend Ernstig slechtziend Blind Erfelijke aandoening Ja Nee Onbekend Vaste Partner Ja Nee Kinderen Ja Nee
N
Percentage (%)
60 44
58 42
77 27
74 26
61 22 21
59 21 20
61 34 9
59 32 9
65 39
63 37
30 74
29 71
Tabel 3 Achtergrondgegevens onderzoeksgroep (respondenten met partner en/of kinderen) 3e meting (2010) Min-max
M
SD
32.32 8.20
2.85 5.02
(in jaren) Leeftijd (N=104) Hoe lang duurt de relatie (N=65)
2.2
23 - 28 0 - 19
Procedure
Zoals reeds aangegeven is het onderzoek van deze masterthese onderdeel van het derde project van een longitudinaal onderzoek van Kef. Een longitudinaal onderzoek is een onderzoek waarbij steeds op dezelfde manier herhaaldelijk metingen plaatsvinden, zodat ontwikkelingen in kaart gebracht kunnen worden. Informatie wordt niet enkel uit momentopnames verkregen, het gaat om het volgen van trends en ontwikkelingen over de tijd (Center for Marketing, Intelligence & Research). In 24
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
tegenstelling tot de vorige projecten, waarbij onderzoekers bij de respondenten thuis kwamen, worden de interviews bij dit derde project telefonisch afgenomen (Computer Assisted Telephone Interview, CATI). Dit heeft als reden dat het een relatief goedkope afname betreft, waarbij in korte tijd veel data verzameld kunnen worden. Net als bij de vorige projecten wordt ook nu gebruik gemaakt van Computer Assisted Data Collection (CADAC). Deze vorm van dataverzameling biedt de mogelijkheid de antwoorden van respondenten tijdens de afname van het interview in te voeren, automatisch op te slaan en gemakkelijk naar een SPSS- of Wordbestand te exporteren. Het softwareprogramma (Blaise Pascal) volgt een voorgeprogrammeerde vertakkende logica, waardoor enkel de voor de respondent relevante onderwerpen uitgevraagd worden. Tevens wordt gebruik gemaakt van het Computer Assisted Personal Interview (CAPI), waarbij interviewers de antwoorden invullen. Hierdoor zullen weinig tot geen vragen onbeantwoord blijven en wordt het voorkomen van missende waarden beperkt of zelfs geëlimineerd. Bij de vorige projecten heeft een grote groep respondenten aangegeven in de toekomst weer mee te willen doen. Van hen zijn oude contactgegevens opgezocht en zij zijn voor dit derde project telefonisch benaderd met de vraag of ze opnieuw mee willen doen aan het onderzoek. Wanneer de gegevens echter niet meer recent waren, is ondermeer gebruik gemaakt van gegevens van ouders of buren en van Google, Hyves en Facebook om de respondenten op te sporen. Wanneer de respondenten aangaven bereid te zijn opnieuw deel te nemen aan het onderzoek, werd met een interviewer een afspraak gemaakt voor de afname van het telefonisch interview. De groep interviewers bestond uit dertien personen die, alvorens de start van het onderzoek, een interviewtraining kregen. Het telefonische interview nam ongeveer anderhalf uur in beslag en bestond voor het grootste gedeelte uit gestandaardiseerde vragenlijsten. Een aantal open vragen is tevens in het interview opgenomen. De volgende factoren zijn aan bod gekomen: achtergrondgegevens, sociale netwerk, welbevinden, partner- en huwelijkssatisfactie, zelfperceptie, zelfwaardering, eenzaamheid, acceptatie van de beperking, autonomie, herinneringen aan de eigen opvoeding, ouderschapsverwachtingen en ouderschapservaringen. Tijdens het telefonisch interview komen privacy gevoelige onderwerpen naar voren. Om de privacy van de respondenten te waarborgen, wordt een antwoordblad verstrekt wat tijdens een bepaald deel van het interview bij de hand gehouden moet worden. Tijdens het beantwoorden van de vragen hoeft niet het gehele antwoord voorgelezen te worden, volstaan kan worden met het antwoordnummer. Omdat het antwoordblad verschillende versies heeft, weet de interviewer niet wat de respondent antwoordt en blijft diens privacy behouden.
25
Masterthese Evelijn Wildenburg
2.3
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Meetinstrumenten
Een aantal determinanten uit het hiervoor gepresenteerde model, is uitgevraagd met een gestandaardiseerde vragenlijst. Hieronder zal elke determinant met het bijbehorende instrument besproken worden. Zelfwaardering: Rosenberg Self-Esteem Scale. Deze schaal heeft als meetpretentie de zelfwaardering van jongvolwassenen. Het gaat om de positieve en negatieve gevoelens die een persoon ten aanzien van zichzelf heeft. Het meetinstrument bevat tien items en heeft als antwoordmogelijkheden: 1. past helemaal niet bij me, 2. past eigenlijk niet bij me, 3. past een beetje bij me, 4. past goed bij me (Rosenberg, 1979). Acceptatie van de beperking: Nottingham Adjustment Scale. Deze schaal meet de mate van acceptatie van de beperking. De schaal bevat tien items met de volgende antwoordmogelijkheden: 1. helemaal mee eens, 2. mee eens, 3. niet mee eens en niet mee oneens, 4. niet mee eens, 5. helemaal niet mee eens (Dodds & Flannigan, 1993). Eenzaamheid: Eenzaamheidsschaal van De Jong-Gierveld. Het meetinstrument meet de eenzaamheid van jongvolwassenen en concentreert zich op gevoelens van gemis. Het instrument heeft elf items met de volgende antwoordmogelijkheden: ‘ja’, ‘nee’ en ‘min of meer’. In de verwerking van de eenzaamheidsscores kunnen totaalscores berekend worden, ook aparte scores voor emotionele en sociale eenzaamheid kunnen vastgesteld worden (Van Tilburg & De Jong-Gierveld, 2007). Welbevinden: Cantrill ladder + toegevoegde items. Deze schaal meet het gevoel van algeheel welbevinden van jongvolwassenen. Dit wordt gemeten met de volgende vraag: Hoe voel jij je als je denkt aan je leven in het algemeen? De respondent kan als antwoord een getal tussen de 1 en de 10 kiezen (Cantrill, 1965). Ter verbreding van het beeld over het welbevinden van een persoon zijn in dit onderzoek drie items toegevoegd aan de oorspronkelijke vraag. Deze items richten zich op iemands gevoel over werk/opleiding, sport en vriendenkring. Sociaal netwerk: Persoonlijke netwerk lijst (PNL). De PNL vraagt in hoeverre de steun van mensen uit het sociale netwerk belangrijk is voor een persoon. Aan verschillende personen op verschillende steunonderwerpen kan een getal toegekend worden tussen de 0 en de 100. Hoe groter het getal, des te belangrijker de persoon (Meeus, 1990). In het eerste en tweede project is ten aanzien van ontvangen praktische en emotionele steun een aantal vragen gesteld. De respondenten konden met een cijfer tussen de 1 (hoog) en 5 (laag) aangeven in hoeverre zij tevreden zijn met de ontvangen steun (Kef, 2006). Herinneringen aan de eigen opvoeding: Egna Minnen Betraffende Uppfostran (EMBU). De EMBU bevat een aantal factoren: afwijzing, emotionele warmte, overprotectie. De items worden op een vierpuntsschaal (nooit, zelden, vaak, meestal) gescoord (Perris, Jacobsson, Lindström, Knorring & Perris, 1980). In het huidige onderzoek is alleen de factor emotionele warmte opgenomen, deze bevat 14 items. 26
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
2.4
Betrouwbaarheid meetinstrumenten
In onderstaande tabel (tabel 4) staat de betrouwbaarheid (Cronbach’s Alpha) weergegeven van de schalen die in dit masteronderzoek gebruikt worden. Voor elk meetmoment is de betrouwbaarheid genoteerd voor een N van 104, een schaal wordt als betrouwbaar gezien indien de Cronbach’s Alpha hoger ligt dan .70. De Rosenberg Self-Esteem Scale voor zelfwaardering blijkt betrouwbaar op alle drie de meetmomenten. Ditzelfde geldt voor de Nottingham Adjustment Scale voor acceptatie van de beperking en de Eenzaamheidsschaal van De Jong-Gierveld. De Egna Minnen Betraffende Uppfostran (EMBU) voor herinneringen aan de eigen opvoeding blijkt op t3 ook betrouwbaar. De EMBU is op t1 en t2 niet gebruikt. De Cantrill Ladder voor welbevinden blijkt niet zo heel betrouwbaar. Oorspronkelijk bestaat de Cantrill Ladder uit slechts 1 item. In het onderzoek van Kef (2006) zijn op alle meetmomenten 3 items toegevoegd. Wellicht dat deze toegevoegde items de betrouwbaarheid beïnvloeden. In deze masterthese wordt gerekend met de combinatie van 4 items voor welbevinden. Tabel 4 Betrouwbaarheid schalen op 3 meetmomenten Cronbach’s Alpha
Zelfwaardering Acceptatie Eenzaamheid Welbevinden Herinneringen aan de eigen opvoeding
2.5
α
α
α
t1
t2
t3
.83 .84 .75 .51 -
.81 .78 .85 .56 -
.86 .86 .88 .44 .90
Analyses
Ter analyse van de data zal SPSS versie 17.0 gebruikt worden. Voor de beantwoording van de eerste deelvraag zullen Independant-Samples t-testen gebruikt worden. Het wel/geen ouderschap is daarbij de onafhankelijke variabele, de afhankelijke variabelen zijn zelfwaardering, de acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, het sociale netwerk, herinneringen aan de eigen opvoeding en partnerrelatie. Voor het beantwoorden van de tweede deelvraag zullen tevens Independent-Samples t-testen gebruikt worden. Hierbij is wel/geen ouderschap de afhankelijke variabele en zijn geslacht, de aard van de visuele beperking, de erfelijkheid van de beperking en de ernst van de beperking de onafhankelijke variabelen. Ter beantwoording van de derde deelvraag wordt gewerkt met een binaire logistische regressie. Hiermee kan de relatieve bijdrage van t1 en t2 op t3 bekeken worden. De afhankelijke variabele wel/geen kinderen is een categoriale variabele. De onafhankelijke variabelen zijn de
27
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
voorspellers zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, het sociale netwerk en partnerrelatie. Er is sprake van een significant verschil wanneer de p-waarde onder de .05 uitkomt. Een trend wordt waargenomen wanneer de p-waarde tussen de .05 en .10 uitkomt.
3.
Resultaten
3.1
Algemene beschrijving
In huidig onderzoek zijn in totaal 104 respondenten opgenomen. Deze groep respondenten bestaat uit 44 vrouwen (42%) en 60 mannen (58%), variërend van 23 jaar tot 38 jaar (M=32.32, SD=2.85). In huidig onderzoek worden de groepen met kind (N=30, 29%) en zonder kind (N=74, 71%) met elkaar vergeleken. De gemiddelde leeftijd in de groep met kinderen is 34.27 jaar (SD=2.41),
in de groep zonder kinderen is de gemiddelde leeftijd 31.53 jaar (SD=2.64). Er is sprake van een significant verschil (t(102) = 4.92, p = .00) betreffende leeftijd. Alle respondenten met kinderen hebben een vaste partner. In de groep zonder kinderen hebben 35 respondenten een partner en 39 respondenten hebben geen partner. Het verschil tussen de groepen met en zonder kinderen is significant betreffende de aanwezigheid van een partner (zie tabel 5). 3.2
Verschillen tussen groepen met en zonder kinderen op t3
In deze paragraaf wordt beschreven in hoeverre de groepen met en zonder kinderen bij de huidige meting (t3) verschillen wat betreft zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, sociale netwerk en herinneringen aan de eigen opvoeding. In tabel 5 staan de resultaten weergegeven. Het verschil tussen de groepen met en zonder kinderen is significant betreffende de aanwezigheid van een partner. Jongvolwassenen met kinderen hebben significant vaker een partner dan jongvolwassenen zonder kinderen. Jongvolwassenen met kinderen vinden daarnaast de sociale steun van hun partner significant meer belangrijk dan jongvolwassenen zonder kinderen met een partner. Jongvolwassenen met kinderen waarderen de sociale steun ontvangen door de partner gemiddeld met een cijfer van 86.39 (op een schaal van 0 tot 100), jongvolwassenen zonder kinderen waarderen de sociale steun ontvangen door de partner gemiddeld met een cijfer van 72.99. De sociale steun ontvangen door de buren wordt tevens belangrijker gevonden door jongvolwassenen met kinderen in vergelijking met jongvolwassenen zonder kinderen. De sociale steun ontvangen door de buren wordt gemiddeld gewaardeerd met een cijfer van 31.96 (op een schaal van 0 tot 100) door jongvolwassenen met kinderen en met een cijfer van 16.07 door jongvolwassenen zonder kinderen. Op herinneringen aan de eigen opvoeding wordt bijna een trend gevonden. Jongvolwassenen met kind lijken lager te scoren dan jongvolwassenen zonder een kind.
28
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
Naar voren komt dat jongvolwassenen met een kind niet significant hoger dan wel lager scoren op zelfwaardering wanneer zij vergeleken worden met jongvolwassenen zonder kind. Dit geldt tevens voor de acceptatie van de beperking, eenzaamheid en welbevinden. Op sociale steun komt naar voren dat jongvolwassenen met een visuele beperking met kind de sociale steun ontvangen door de vader, niet significant meer of minder belangrijk vinden dan jongvolwassenen zonder kind. Ditzelfde geldt voor de sociale steun ontvangen door de moeder, door broers/zussen, door familie, door beste vrienden, door overige vrienden, door studiegenoten/collega’s en door professionals/hulpverleners. Tabel 5 Resultaten verschil jongvolwassenen met en zonder kind op t3 Independant sample T-test Variabelen
Kind
N
M
SD
t (df)
p
Zelfwaardering
Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee
30 74 29 73 30 74 30 74 29 72 30 69 29 67 30 44 30 74 30 72 30 73 29 72 28 69 20 61 30 73 30 74
3.49 3.45 4.26 4.29 1.87 2.68 7.28 7.24 58.56 53.75 62.56 62.77 53.91 51.69 86.39 72.99 36.39 31.46 69.83 68.81 42.72 40.50 48.85 45.09 31.96 16.07 19.75 20.55 3.21 3.36 1.00 1,53
.47 .52 .69 .57 3.13 2.98 1.06 1.00 24.70 25.72 20.55 22.73 23.71 23.15 12.06 31.27 20.40 21.30 20.78 19.67 22.25 21.17 22.36 21.67 24.26 18.02 28.94 25.54 .50 .40 .00 .50
.30 (102)
.77
-.26 (100)
.80
-1.24 (102)
.22
.17 (102)
.86
.86 (99)
.39
-.04 (97)
.97
.43 (94)
.67
2.58 (59.6)
.01*
1.08 (102)
.28
.23 (100)
.82
.48 (101)
.64
.78 (99)
.44
3.13 (39.7)
.00*
-.12 (79)
.91
-1.60 (101)
.11
-9.02 (73)
.00*
Acceptatie van de beperking Eenzaamheid Welbevinden Sociale steun vader Sociale steun moeder Sociale steun broers/zussen Sociale steun partner Sociale steun familie Sociale steun beste vrienden Sociale steun overige vrienden Sociale steun studiegen./collega’s Sociale steun buren Sociale steun professionals/ hulpverleners Herinneringen aan de eigen opvoeding Vaste Partner
* p < .05, ◊ Trend: .05 < p < .10 3.3
Correlaties tussen de determinanten op t3
In tabel 6 (zie bijlage) staan de correlaties tussen de determinanten, die in dit masteronderzoek opgenomen zijn, weergegeven. Verschillende verbanden worden gevonden; de meeste correlaties worden gevonden tussen de verschillende sociale steun variabelen.
29
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Zelfwaardering hangt zeer sterk positief samen met acceptatie van de beperking en zeer sterk negatief met eenzaamheid. Eenzaamheid en de acceptatie van de beperking hangen tevens zeer sterk met elkaar samen, het gaat om een negatieve samenhang. Welbevinden vertoont een zeer sterk positief verband met zelfwaardering en de acceptatie van de beperking en een zeer sterk negatief verband met eenzaamheid. Gezien de tevens sterke positieve verbanden van welbevinden met de steun van beste vrienden, steun van overige vrienden en steun van studiegenoten/collega’s, zullen mensen die hoog scoren op welbevinden ook op deze sociale netwerk variabelen hoog scoren. Welbevinden correleert vooral met steun van niet-familieleden uit het sociale netwerk. De sociale steun van vader heeft een sterke positieve samenhang met de steun van moeder, steun van broers/zussen, steun van familie, steun van beste vrienden, steun van overige vrienden, steun van studiegenoten/collega’s en steun van buren. De positieve samenhang van steun van vader met steun van professionals en herinneringen aan de eigen opvoeding is iets zwakker. Wanneer mensen hoog scoren op steun van moeder, scoren ze ook hoog op steun van vader, steun van broers/zussen, steun van familie, steun van beste vrienden, steun van overige vrienden, steun van studiegenoten/collega’s, steun van professionals/hulpverleners en op herinneringen aan de eigen opvoeding. De positieve correlatie van de sociale steun van moeder met de steun van partner en de steun van buren is iets zwakker. Wanneer mensen hoog scoren op de sociale steun van broers/zussen, zullen zij ook hoog scoren op de steun van vader, steun van moeder, steun van familie, steun van beste vrienden, steun van overige vrienden, steun van studiegenoten/collega’s en herinneringen aan de eigen opvoeding. De positieve samenhang van steun van broers/zussen met steun van buren is iets zwakker. Wanneer mensen hoog scoren op de sociale steun van de partner, scoren zij ook hoog op de steun van moeder en de steun van beste vrienden. Deze verbanden zijn aanwezig, ze zijn echter niet zeer sterk. De sociale steun van familie correleert sterk met de steun van vader, steun van moeder, steun van broers/zussen, steun van beste vrienden, steun van overige vrienden, steun van studiegenoten/collega’s en steun van buren. De positieve correlatie tussen de sociale steun van familie en de steun van professionals/hulpverleners en herinneringen aan de eigen opvoeding is iets zwakker. Wanneer mensen hoog scoren op de steun van beste vrienden, scoren zij ook hoog op welbevinden, steun van vader, steun van moeder, steun van broers/zussen, steun van familie, steun van overige vrienden en steun van studiegenoten/collega’s. De positieve samenhang van steun van beste vrienden met de steun van de partner en de steun van buren is iets zwakker. Steun van overige vrienden vertoont een sterke positieve samenhang met welbevinden, steun van vader, steun van moeder, steun van broers/zussen, steun van familie, steun van beste vrienden en steun van studiegenoten/collega’s. De positieve correlatie met de steun van buren is iets zwakker.
30
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Herinneringen aan de eigen opvoeding hangt zeer sterk samen met de steun van vader, steun van moeder en steun van broers/zussen, het hangt iets minder sterk samen met de steun van familie. Herinneringen aan de eigen opvoeding correleert niet met zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid en welbevinden. 3.4
Subgroepverschillen op t3
In de tabellen 7, 8, 9 en 10 (zie bijlage) staan de resultaten weergegeven voor de subgroepverschillen geslacht, aard van de beperking, erfelijkheid en ernst van de beperking op t3. Deze subgroepen zijn bekeken in de groep jongvolwassenen met een visuele beperking met kinderen en in de groep jongvolwassenen met een visuele beperking zonder kinderen. Bij de vraag over erfelijkheid hebben 10 respondenten ‘ik weet het niet’ geantwoord, deze respondenten zijn niet in de analyse opgenomen.
3.4.1
Geslacht Kijkend naar de sociale netwerk variabele steun van beste vrienden wordt een significant
verschil gevonden in de groep zonder kinderen. Vrouwen zonder kinderen vinden de steun van hun beste vrienden belangrijker dan mannen zonder kinderen. Op de sociale netwerk variabele steun van studiegenoten/collega’s wordt een trend gevonden in de groep met kinderen. Mannen met kinderen lijken de steun van hun studiegenoten/collega’s belangrijker te vinden dan vrouwen met kinderen. Op de sociale netwerk variabele steun van professionals/hulpverleners is een significant verschil waar te nemen in de groep met kinderen. Vrouwen met kinderen vinden de steun van professionals/hulpverleners belangrijker dan mannen met kinderen. Voor zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, herinneringen aan de eigen opvoeding en partnerrelatie worden geen verschillen gevonden tussen mannen en vrouwen. Dit geldt tevens voor de sociale netwerk variabelen steun van vader, steun van moeder, steun van broers/zussen, steun van de partner, steun van familie, steun van overige vrienden en steun van de buren.
3.4.2
Aard van de beperking Betreffende de aard van de beperking worden geen significante verschillen gevonden. Op
sociale steun van vader en herinneringen aan de eigen opvoeding worden trends waargenomen. Op de sociale netwerk variabele steun van vader wordt een trend gevonden in de groep zonder kinderen. Jongvolwassenen met een stabiele visuele beperking lijken de steun van hun vader belangrijker te vinden dan jongvolwassenen met een niet-stabiele visuele beperking. Op herinneringen aan de eigen opvoeding lijken jongvolwassenen zonder kinderen met een stabiele visuele beperking hoger te scoren dan jongvolwassenen zonder kinderen met een niet-stabiele visuele beperking. 31
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Op zelfwaardering en eenzaamheid wordt in de groep zonder kinderen bijna een trend waargenomen. Jongvolwassenen zonder kinderen met een stabiele visuele beperking lijken hoger te scoren op zelfwaardering en lager te scoren op eenzaamheid in vergelijking met jongvolwassenen zonder kinderen met een niet-stabiele visuele beperking. Voor acceptatie van de beperking, welbevinden en partnerrelatie worden geen verschillen gevonden tussen jongvolwassen met een stabiele visuele beperking en jongvolwassenen met een nietstabiele visuele beperking. Dit geldt tevens voor de sociale netwerk variabelen steun van moeder, steun van broers/zussen, steun van de partner, steun van familie, steun van beste vrienden, steun van overige vrienden, steun van studiegenoten/collega’s, steun van buren en steun van professionals/hulpverleners.
3.4.3
Erfelijkheid van de beperking Bij erfelijkheid wordt in de groep met kinderen een significant verschil gevonden op
eenzaamheid. Jongvolwassenen met kinderen met een erfelijke visuele beperking scoren hoger op eenzaamheid dan jongvolwassenen met kinderen met een niet-erfelijke visuele beperking. In de groep zonder kinderen wordt een aantal significante verschillen gevonden. Op de sociale netwerk variabele steun van beste vrienden, vinden jongvolwassenen zonder kinderen met een erfelijke visuele beperking de steun van hun beste vrienden belangrijker dan jongvolwassenen met een niet-erfelijke visuele beperking. Op de sociale netwerk variabele steun van overige vrienden wordt ditzelfde verschil waargenomen. Trends worden waargenomen op de sociale netwerk variabelen steun van studiegenoten/collega’s en steun van buren. Jongvolwassenen zonder kinderen met een erfelijke visuele beperking lijken de steun van hun studiegenoten/collega’s belangrijker te vinden dan jongvolwassenen met een niet-erfelijke visuele beperking. Jongvolwassenen zonder kinderen met een niet-erfelijke visuele beperking lijken de steun van hun buren belangrijker te vinden dan jongvolwassenen zonder kinderen met een erfelijke visuele beperking. Voor zelfwaardering, acceptatie van de beperking, welbevinden, herinneringen aan de eigen opvoeding en partnerrelatie worden geen verschillen gevonden tussen jongvolwassenen met een erfelijke visuele beperking en jongvolwassenen met een niet-erfelijke visuele beperking. Dit geldt tevens voor de sociale netwerk variabelen steun van vader, steun van moeder, steun van broers/zussen, steun van de partner, steun van familie en steun van professionals/hulpverleners.
3.4.4
Ernst van de beperking In de subgroep ernst van de visuele beperking wordt een trend gevonden in de groep zonder
kinderen op zelfwaardering. In de Tukey post hoc analyse worden geen trends of significante verschillen gevonden. Een significant verschil wordt waargenomen op acceptatie van de beperking. In
32
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
de Tukey post hoc analyse wordt gevonden dat jongvolwassenen zonder kinderen met een ernstige visuele beperking significant lager scoren dan jongvolwassenen zonder kinderen met een matige visuele beperking op acceptatie van de beperking (MD = -.48, p = .01). In de groep zonder kinderen wordt tevens een significant verschil gevonden op welbevinden. Na uitvoering van de post hoc analyse blijken jongvolwassenen met een matige visuele beperking hoger te scoren dan jongvolwassenen met een ernstige visuele beperking (MD= 7.48, p = .03). Kijkend naar de sociale netwerk variabele steun van familie is een trend waar te nemen in de groep zonder kinderen. In de Tukey post hoc analyse worden geen trends of significante verschillen gevonden. In de groep met kinderen wordt een significant verschil gevonden op herinneringen aan de eigen opvoeding. Na uitvoering van de post hoc analyse blijkt dat jongvolwassenen met kinderen met een matige visuele beperking significant hoger scoren op herinneringen aan de eigen opvoeding dan jongvolwassenen met kinderen met een ernstige visuele beperking (MD = .57, p = .02). Op eenzaamheid en de partnerrelatie worden geen verschillen gevonden tussen jongvolwassenen die blind, ernstig slechtziend of matig slechtziend zijn. Dit geldt tevens voor de sociale netwerk variabelen steun van vader, steun van moeder, steun van broers/zussen, steun van de partner, steun van beste vrienden, steun van overige vrienden, steun van studiegenoten/collega’s, steun van buren en steun van professionals/hulpverleners. 3.5
Voorspellende waarden van t1 en t2 op t3 op het wel/niet aangaan van ouderschap
In deze paragraaf wordt de relatieve bijdrage van t1 en t2 op t3 bekeken. Dit gebeurt aan de hand van de volgende determinanten: zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, partnerrelatie, tevredenheid met het sociale netwerk en de mate waarin het sociale netwerk belangrijk is. De determinant ‘de mate waarin het sociale netwerk belangrijk is’ is een totaalscore van alle sociale netwerk variabelen die op t1 en t2 zijn uitgevraagd. Het gaat om de steun van vader, moeder, broers/zussen, partner, beste vrienden, overige vrienden en studiegenoten/collega’s. De determinant ‘tevredenheid met het sociale netwerk’ is een samenvoeging van vragen over praktische en emotionele steun vanuit het sociale netwerk op t1 en op t2. Voor alle drie de meetmomenten wordt uitgegaan van dezelfde 104 respondenten. Uit de gegevens van tabel 11 blijkt dat de partnerrelatie op t2 significant is. Dat betekent dat gezegd mag worden dat sprake is van een voorspellende waarde van de partnerrelatie op t2 op het wel/niet aangaan van ouderschap op t3. De voorspellende waarde is terug te vinden bij de wald-score in de tabel. Op welbevinden worden trends gevonden voor t1 en t2. De trend voor welbevinden op t2 is sterker dan de trend voor welbevinden op t1. Dat wil zeggen dat welbevinden op t2 een grotere voorspellende waarde lijkt te hebben dan welbevinden op t1. Wanneer welbevinden en partnerrelatie gecombineerd worden in een binaire logistische regressie blijft de partnerrelatie op t2 significant (p = .00, Wald = 12.40). Het effect van de 33
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
partnerrelatie op de uitkomstvariabele wordt dus niet verklaard door een hoger welbevinden. Er is na samenvoeging in de logistische regressie geen sprake meer van een trend op welbevinden op t1 (p = .20, Wald = 1.63). De trend op t2 blijft wel bestaan, echter hij is zwakker geworden (p = .10, Wald = 2.65). De invloed van welbevinden op t1 op de uitkomstvariabele blijkt verklaard te worden door welbevinden op t2 en een partnerrelatie op t2. Dit geldt niet voor de voorspellende waarden van welbevinden op t2 en een partnerrelatie op t2. Zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, de mate waarin het sociale netwerk belangrijk is en de tevredenheid met het sociale netwerk op t1 en t2, blijken na uitvoering van een binaire logistische regressie geen voorspellende waarden te hebben op het wel/niet aangaan van ouderschap op t3. Tabel 11 Resultaten relatieve bijdrage t1 en t2 op t3 Binaire logistische regressie
T1
T2
Variabelen Zelfwaardering Acceptatie van de beperking Eenzaamheid Welbevinden Vaste partner Mate waarin sociale netwerk belangrijk is Tevredenheid met sociale netwerk
Wald .27 .13 1.08 2.66 .08 .11
p .60 .71 .30 .10 ◊ .78 .74
Wald .60 .01 1.11 3.77 12.35 .87
p .44 .93 .29 .05 ◊ .00* .35
1.36
.24
.28
.60
* p < .05, ◊ Trend: .05 < p < .10
4.
Discussie
4.1
Conclusies
4.1.1
Verschillen groepen met en zonder kinderen op t3 In dit masteronderzoek is onderzocht op welke manier jongvolwassenen met een visuele
beperking met kinderen op verschillende determinanten verschillen van jongvolwassenen met een visuele beperking zonder kinderen. In de resultaten komt naar voren dat beide groepen op veel determinanten overeenkomstig scoren. Geconcludeerd kan worden dat op zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, steun van vader, steun van moeder, steun van broers/zussen, steun van familie, steun van beste en overige vrienden, steun van studiegenoten/collega’s en steun van professionals/hulpverleners geen verschillen gevonden worden tussen de groepen met en zonder kinderen. Dat betekent dat ouders met een visuele beperking op een aantal belangrijke psychosociale determinanten niet anders scoren dan jongvolwassenen met een visuele beperking die geen ouder zijn. Van een verschillende psychosociale ontwikkeling lijkt dan ook geen sprake. Dit impliceert, dat wanneer gekeken wordt naar het gepresenteerde onderzoeksmodel
34
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
(figuur 1), de pijlen van de verschillende psychosociale determinanten naar het aangaan van ouderschap niet lijken te bestaan. De hiervoor genoemde resultaten bevestigen eerdere bevindingen dat de psychosociale ontwikkeling van adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking goed lijkt te verlopen (Kef, 2006). Het hebben van een kind heeft daar gezien de resultaten weinig invloed op. Dit terwijl in de theoretische inleiding naar voren komt dat het ouderschap impact heeft op de doorgemaakte ontwikkeling van een persoon (Conley-Jung & Olkin, 2001). Blijkbaar heeft het hebben van een kind het psychosociale functioneren op t3 niet dusdanig negatief beïnvloed. Een bevestiging hiertoe kan gevonden worden bij uitspraken van moeders met een visuele beperking die aangeven dat hun beperking geen negatieve invloed heeft op de eerste ervaringen rondom het ouderschap. Ze moedigen anderen zelfs aan ook ouder te worden (Conley-Jung & Olkin, 2001). Er wordt tevens een aantal verschillen gevonden tussen de groepen met en zonder kinderen. Alle jongvolwassenen met een visuele beperking met een kind hebben een partner, dit is significant verschillend ten opzichte van jongvolwassenen met een visuele beperking zonder kinderen. Op leeftijd wordt tevens een significant verschil gevonden. Jongvolwassen met kinderen hebben gemiddeld een hogere leeftijd dan jongvolwassenen zonder kinderen. Verder kan geconcludeerd worden dat jongvolwassenen met een visuele beperking met kinderen de steun van hun partner belangrijker vinden dan jongvolwassenen met een visuele beperking zonder kinderen met een partner. Een stabiele partnerrelatie en de steun van de partner worden als positief ervaren voor het ouderlijk functioneren (Harwood et al., 2007). Partnersteun wordt gezien als een buffer tegen stress en heeft als zodanig een belangrijke invloed op het psychische en fysieke welzijn van ouders (Resink, 2007). Wanneer gekeken wordt naar het geconstrueerde onderzoeksmodel kan gesteld worden dat de pijl van partnerrelatie naar ouderschap nadrukkelijk aanwezig is. De steun ontvangen door de buren wordt tevens belangrijker gevonden door jongvolwassenen met een visuele beperking met kinderen in vergelijking met jongvolwassenen met een visuele beperking zonder kinderen. Het krijgen van een kind leidt tot nieuwe contacten binnen nieuwe sociale gebeurtenissen (Woolderink, 2009). Daarnaast voelen personen met een partner zich meer verbonden met hun buren (Agneessens, De Lange & Waege, 2003). Op herinneringen aan de eigen opvoeding lijken jongvolwassenen met een visuele beperking met kinderen lager te scoren dan jongvolwassenen zonder een kind. Dit impliceert dat de herinneringen aan de eigen opvoeding van jongvolwassen met kinderen minder positief zijn dan bij jongvolwassenen zonder kinderen. Eerder zou verwacht worden dat iemand met positieve herinneringen aan de eigen opvoeding het ouderschap aan durft te gaan. Wellicht dat jongvolwassenen met kinderen veel bewuster en genuanceerder nadenken over de eigen jeugd en opvoeding en wellicht dat ze het beter willen doen dan hun ouders. Hierdoor zouden jongvolwassenen met kinderen iets
35
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
negatiever kunnen scoren op herinneringen aan de eigen opvoeding in vergelijking met jongvolwassenen zonder kinderen. Voor herinneringen aan de eigen opvoeding zijn geen resultaten beschikbaar op t1 en t2, de determinant is alleen meegenomen op t3 waardoor een vergelijking met eerdere resultaten niet mogelijk is. Op basis van de hiervoor genoemde resultaten lijkt de pijl in het onderzoeksmodel, van herinneringen aan de eigen opvoeding naar ouderschap, te bestaan, er is echter sprake van een dunne lijn. Opvallend bij herinneringen aan de eigen opvoeding is dat voornamelijk correlaties gevonden worden met steun van familieleden; vader, moeder, broers/zussen en overige familie. Echter op deze determinanten worden geen verschillen gevonden tussen de groepen met en zonder kinderen. Op basis van de correlaties lijkt de pijl in het onderzoeksmodel, van herinneringen aan de eigen opvoeding naar het sociale netwerk, aanwezig te zijn (voor met name familieleden). Echter, van een pijl van herinneringen van de eigen opvoeding naar welbevinden, eenzaamheid, acceptatie van de beperking en zelfwaardering lijkt geen sprake. Onderling hangen zelfwaardering, acceptatie van de beperking en welbevinden zeer sterk positief met elkaar samen. Met eenzaamheid wordt een negatieve samenhang gevonden; mensen die laag scoren op eenzaamheid, zullen hoog scoren op zelfwaardering, acceptatie van de beperking en welbevinden. Welbevinden correleert vooral met de sociale steun van niet-familieleden. Dat is gezien de veranderde focus, gedurende de transitie van kindertijd naar adolescentie en jongvolwassenheid, logisch te verklaren. In de kindertijd staan familieleden meer centraal, terwijl in de adolescentie en jongvolwassenheid volwassenen buiten de familie en leeftijdsgenoten een grotere rol (gaan) spelen (Wenar & Kerig, 2005). Gezien de resultaten ten aanzien van welbevinden kan geconcludeerd worden dat van welbevinden naar het sociaal netwerk een pijl aanwezig is (zie onderzoeksmodel); met name voor niet-familieleden uit het sociale netwerk.
4.1.2
Subgroepverschillen op t3 In huidig masteronderzoek werd tevens gekeken of sprake is van subgroepverschillen
(geslacht, aard, erfelijkheid, ernst) tussen jongvolwassenen met een visuele beperking met kinderen en jongvolwassenen met een visuele beperking zonder kinderen. Op basis van de resultaten kan wat betreft geslacht het volgende gezegd worden: vrouwen met een visuele beperking zonder kinderen vinden de steun van hun beste vrienden belangrijker dan mannen zonder kinderen. Dit komt deels overeen met de bevinding dat vrouwen hun vrienden vaker dan mannen als vertrouwenspersoon zien en dat zij zich sterk verbonden voelen met die vertrouwenspersoon (Agneessens et al., 2003). Tevens kwam in de theoretische inleiding naar voren dat meisjes met een visuele beperking hun vriendschapsrelaties belangrijker vinden jongens met een visuele beperking (Kef, 1997). Mannen met een visuele beperking met kinderen lijken hun studiegenoten/collega’s belangrijker te vinden dan vrouwen met kinderen. Op basis van een gevonden trend kan deze
36
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
conclusie voorzichtig getrokken worden. In de huidige maatschappij werken mannen met kinderen vaker fulltime dan vrouwen met kinderen. Hoe jonger de kinderen, hoe vaker de vrouw niet werkt of parttime werkt (Bielenski & Hartmann, 1998). Hierdoor zijn vrouwen vaker thuis bij de kinderen. Het is dan aannemelijk dat collega’s een meer belangrijke rol spelen in het dagelijks leven van de man. Een andere conclusie uit huidig masteronderzoek is dat vrouwen met kinderen de steun van professionals/hulpverleners belangrijker vinden dan mannen met kinderen. Ook dit zou verklaarbaar kunnen zijn vanuit het feit dat vrouwen vaker thuis zijn bij de kinderen. Zij hebben meer tijd om met hun kind naar het consultatiebureau of de huisarts te gaan en komen dus meer in contact met professionals/hulpverleners. Daarnaast zijn vrouwen wellicht ook eerder geneigd hulp te zoeken en die hulp serieus te nemen. Op basis van een bijna waargenomen trend kan betreffende de aard van de beperking voorzichtig gezegd worden dat jongvolwassenen zonder kinderen met een stabiele visuele beperking een hogere zelfwaardering lijken te hebben in vergelijking met jongvolwassenen zonder kinderen met een niet-stabiele visuele beperking. Deze bevinding komt overeen met eerder onderzoek waarin naar voren kwam dat adolescenten met een stabiel gezichtsvermogen hoger scoorden op zelfwaardering in vergelijking met adolescenten met een niet-stabiele visuele beperking (Klarenbeek, 2006). In het licht van de gestelde onderzoeksvragen kan tevens voorzichtig geconcludeerd worden dat jongvolwassenen zonder kinderen met een stabiele visuele beperking minder eenzaam zijn dan jongvolwassenen zonder kinderen met een niet-stabiele visuele beperking. Verder lijken jongvolwassenen zonder kinderen met een stabiele visuele beperking de steun van hun vader belangrijker te vinden dan jongvolwassenen zonder kinderen met een niet-stabiele visuele beperking. Een trend wordt waargenomen. Op herinneringen aan de eigen opvoeding wordt tevens een trend gevonden. Jongvolwassen zonder kinderen met een stabiele visuele beperking lijken meer positief te scoren op herinneringen aan de eigen opvoeding in vergelijking met jongvolwassenen zonder kinderen met een niet-stabiele visuele beperking. Blijkbaar heeft het al dan niet stabiel zijn van de beperking invloed op de herinneringen aan de eigen opvoeding, echter in de groep met kinderen wordt dat niet gevonden. In huidig masteronderzoek is de factor erfelijkheid voor het eerst meegenomen in de analyses. Betreffende erfelijkheid kan gesteld worden dat jongvolwassenen met kinderen met een erfelijke visuele beperking meer eenzaam zijn dan jongvolwassenen met kinderen met een niet-erfelijke beperking. Daarnaast vinden jongvolwassenen zonder kinderen met een erfelijke visuele beperking de steun van beste vrienden en overige vrienden belangrijker dan jongvolwassenen zonder kinderen met een niet-erfelijke visuele beperking. Steun van beste vrienden en steun van overige vrienden hangen in dit masteronderzoek sterk met elkaar samen, beiden vertonen tevens een sterk verband met de steun van studiegenoten/collega’s. Jongvolwassenen zonder kinderen met een erfelijke visuele beperking lijken de steun van hun studiegenoten/collega’s dan ook belangrijker te vinden dan jongvolwassenen
37
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
zonder kinderen met een niet-erfelijke visuele beperking. Verder kan voorzichtig geconcludeerd worden dat jongvolwassenen zonder kinderen met een niet-erfelijke visuele beperking de steun van hun buren belangrijker vinden dan jongvolwassenen zonder kinderen met een erfelijke visuele beperking. Kijkende naar de ernst van de visuele beperking kan gesteld worden dat jongvolwassenen zonder kinderen met een matige visuele beperking een hogere acceptatie van de beperking hebben dan jongvolwassenen met kinderen die ernstig slechtziend zijn. Jongvolwassenen zonder kinderen met een matige visuele beperking hebben tevens een hogere mate van welbevinden dan jongvolwassenen met een ernstige visuele beperking. In de groep met kinderen wordt gevonden dat jongvolwassenen met een matige visuele beperking meer positieve herinneringen hebben aan de eigen opvoeding dan jongvolwassenen met een ernstige visuele beperking. Bij de gevonden significante verschillen en trends op ernst van de beperking komt telkens naar voren dat jongvolwassenen met een matige visuele beperking hoger scoren dan jongvolwassenen met een ernstige visuele beperking. Klarenbeek (2006) stelde in haar onderzoek dat het minder accepteren van de beperking resulteert in een lagere zelfwaardering, in huidig masteronderzoek wordt een dergelijke bevinding niet bevestigd. De aanname dat meer factoren van invloed zijn op de psychosociale ontwikkeling lijkt dan ook legitiem in vergelijking met eerder onderzoek. Op basis van gevonden verschillen binnen de subgroepen lijkt de ontwikkeling van een determinant niet perse samen te hangen met de manier waarop een andere determinant zich ontwikkelt. Dit impliceert dat van een pijl (in het gepresenteerde onderzoeksmodel) van zelfwaardering, acceptatie, eenzaamheid en welbevinden, naar sociaal netwerk en partnerrelatie, en vervolgens naar ouderschap, geen sprake is.
4.1.3
Voorspellende waarden van t1 en t2 op t3 op het wel/niet aangaan van ouderschap Conform de onderzoeksvraag naar de voorspellende waarden van t1 en t2 op t3 op het wel/niet
aangaan van ouderschap, kan geconcludeerd worden dat een partnerrelatie op t2 een voorspellende waarde heeft voor het wel/niet aangaan van ouderschap op t3. Een stabiele relatie met een geschikte partner wordt als een belangrijke determinant beschouwd bij de keuze voor ouderschap (Dijkstra et al., 2003). Uit de resultaten komt naar voren dat het hebben van een partner in de jongvolwassenheid (t2) voor een groot deel het wel/niet aangaan van ouderschap bepaald. In eerder onderzoek werd echter gevonden dat de partnerrelatie in de adolescentiefase (t1) samen lijkt te hangen met het hebben van een kind. Het eerder starten met en opdoen van seksuele ervaringen en romantische relaties heeft een positieve invloed op het aangaan van ouderschap (Woolderink, 2009). In huidig masteronderzoek zijn t1, t2 en t3 opgenomen, terwijl de eerdere bevindingen met betrekking tot voorspellende waarden op het wel/niet aangaan van ouderschap gebaseerd zijn op t1 en t2. Blijkbaar is de kracht van t2 betreffende partnerrelatie heel sterk, waardoor de voorspellende waarde betreffende partnerrelatie op
38
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
t1 in dit masteronderzoek wegvalt. Echter de kans op het hebben van een partner op t2 wordt sterk voorspeld door het hebben van een partner op t1 (Woolderink, 2009). In het licht hiervan is de voorspellende waarde op t1 wel degelijk van belang. Welbevinden blijkt ook een voorspellende waarde te hebben op het wel/niet aangaan van ouderschap. De mate van welbevinden op t2 is voorspellend voor het wel/niet aangaan van ouderschap op t3. Op basis van een waargenomen trend wordt deze conclusie voorzichtig getrokken. Verwacht werd dat ook de ontwikkeling van andere determinanten voorspellend is voor het wel/niet aangaan van ouderschap. Dit is visueel weergegeven in het onderzoeksmodel (figuur 1). In de theoretische inleiding blijkt de acceptatie van de beperking een belangrijke determinant bij het aangaan van ouderschap. Dit gezien het gegeven dat jongvolwassenen met een visuele beperking met kind de beperking tijdens de adolescentie beter geaccepteerd hebben (Woolderink, 2009). Uit de conclusies van deze masterthese blijkt dat de acceptatie van de beperking geen voorspellende waarde heeft voor het wel/niet aangaan van ouderschap. Bij zelfwaardering valt een overeenkomstige conclusie te trekken. Wanneer gekeken wordt naar de ontwikkeling van de zelfwaardering van de adolescentie naar de jongvolwassenheid, kan gesteld worden dat jongvolwassenen met een visuele beperking zich op het gebied van zelfwaardering beter voelen dan dat ze zich ten tijde van de adolescentie voelden (Kef, 2006). Echter deze ontwikkeling uit zich niet in een meer voorspellende waarde van zelfwaardering op t2 op het wel/niet aangaan van ouderschap op t3. De conclusies van dit masteronderzoek ten aanzien van de voorspellende waarden sluiten niet aan bij eerder gevonden resultaten betreffende zelfwaardering en de acceptatie van de beperking. Voor de praktijk zijn de conclusies van deze masterthese positief. Blijkbaar is de ontwikkeling van bepaalde determinanten niet bepalend voor het wel/niet aangaan van ouderschap. Persoonlijke en externe factoren spelen wellicht tevens een rol (Dijkstra et al., 2003). Deze factoren kunnen zowel een negatieve als positieve invloed hebben op de psychosociale ontwikkeling van mensen met een visuele beperking en vervolgens op het wel/niet aangaan van ouderschap. Kijkende naar het in dit masteronderzoek geconstrueerde onderzoeksmodel is, op basis van de gevonden voorspellende waarden voor het wel/niet aangaan van ouderschap, wellicht sprake van een pijl van welbevinden via partnerrelatie naar ouderschap. In ieder geval zijn de individuele pijlen van welbevinden en partnerrelatie naar ouderschap aanwezig. 4.2
Beperkingen van het onderzoek
Verschillende limitaties moeten bij de interpretatie van de resultaten en het vormen van conclusies in acht genomen worden. Tijdens het telefonisch interview kwam een aantal privacy gevoelige onderwerpen (zelfwaardering, eenzaamheid, acceptatie van de beperking) naar voren. Om de privacy van de respondenten te waarborgen, werd een antwoordblad verstrekt, wat tijdens een bepaald deel van het interview bij de hand gehouden moest worden. Tijdens het beantwoorden van de 39
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
vragen hoefde niet het gehele antwoord voorgelezen te worden, volstaan kon worden met het nummer ervan. Omdat het antwoordblad verschillende versies had, wist de interviewer niet wat de respondent antwoordde. Echter deze methode is niet geheel betrouwbaar. Het is een poging de privacygevoelige vragen op eenzelfde manier af te nemen, zoals op t1 en t2 gedaan is. Toen kwamen interviewers bij de respondenten thuis en werd de laptop gedraaid. De respondent kon zelf het antwoord intypen, waardoor de interviewer niet op de hoogte was van het gegeven antwoord. Gezien de telefonische interviews was het draaien van de laptop niet mogelijk. Middels het antwoordblad werd getracht de privacy van de respondenten te waarborgen, echter een totale dekking was niet mogelijk. Al vulde de interviewer tijdens het telefonisch interview de doorgegeven cijfers in, in de manier van antwoorden van respondenten was vaak een lijn te ontdekken, waardoor ze transparant werden. Betreffende de determinant welbevinden moet in het licht van de hiervoor genoemde antwoordblad-methode een opmerking geplaatst worden. Op t1 en t2 heeft de respondent het antwoord op de items voor welbevinden zelf ingetypt. Dit is in overeenkomst met de beantwoording betreffende zelfwaardering, eenzaamheid en acceptatie van de beperking op t1 en t2. Gezien de antwoordmogelijkheden bij de vragen over zelfwaardering, eenzaamheid en acceptatie van de beperking was aanpassing met antwoordbladen met verschillende versies op t3 mogelijk. Bij de vragen over welbevinden gaat het echter om een rapportcijfer, waardoor aanpassing met de antwoordblad-methode niet toegepast kon worden en de respondent zijn antwoord hardop aan de interviewer moest doorgeven. Dit zou sociale wenselijkheid in de hand gewerkt kunnen hebben. Op de variabele aard van de beperking worden enkele trends gevonden. Jongvolwassenen met een niet-stabiele visuele beperking en jongvolwassenen met een stabiele visuele beperking worden met elkaar vergeleken. Echter tijdens de telefonische interviews werd niet gevraagd of iemand een stabiele of niet-stabiele visuele beperking heeft. De vraag was drieledig; is de visuele beperking stabiel of is er sprake van een toe- of afname in ernst. Voor de analyses zijn de categorieën toename en afname samen onder de noemer niet-stabiel geschaard. Dit zou een vertekend beeld in de resultaten kunnen opleveren. In de groep met een niet-stabiele visuele beperking is bij 11% sprake van een afname in ernst en bij 89% is sprake van een toename in ernst. Het percentage van 11% is redelijk laag, waardoor voorzichtig gezegd kan worden dat de respondenten, waarbij sprake is van een afname in ernst, geen grote invloed gehad hebben op de trends. Het is echter van belang de resultaten met enige voorzichtigheid te interpreteren. Een aantal keer worden de conclusies van deze masterthese en de conclusies van Woolderink (2009) met elkaar vergeleken. Echter een één op één vergelijking is niet mogelijk, omdat sprake is van verschillende groepen. Woolderink heeft alle 205 jongvolwassenen die op t2 voor de tweede keer deelnamen in haar onderzoek opgenomen. In dit masteronderzoek gaat het slechts om 104 personen van die groep. Daarnaast was in de respondentengroep van Woolderink (2009) sprake van 19 ouders,
40
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
terwijl het in dit masteronderzoek om 30 respondenten gaat die ouder zijn. Bovendien waren de ouders in het onderzoek van Woolderink tussen de 20 en 30 jaar en de ouders in het onderzoek van deze masterthese zijn tussen de 30 en 40 jaar. Verder heeft Woolderink (2009) alleen t1 en t2 met elkaar vergeleken, terwijl dit masteronderzoek ook t3 meeneemt. Wellicht dat de voorspellers voor t2 (2030’ers) anders zijn dan de voorspellers voor t3 (30-40’ers). Gezien de inhoudelijke verschillen tussen het onderzoek van Woolderink en huidig masteronderzoek, moeten de gevonden verschillen en overeenkomsten tussen beide projecten voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. In het onderzoek van 1994 tot 1999 participeerden 316 jongeren (Kef, 1999). Deze jongeren zijn destijds geworven via instellingen en hulpverlenende instanties voor visuele beperkingen (Kef, 2006). Van deze groep hebben 205 personen opnieuw deelgenomen aan het onderzoek dat van 2003 tot 2005 plaatsvond. Gezien het toewijzingsproces zou sprake kunnen zijn van een selectie-effect, echter uitgebreid non-respons onderzoek, uitgevoerd door Kef, gaf hiertoe geen aanleiding. Daarnaast is sprake van uitval van respondenten op t2 (2003 tot 2005). Niet alle respondenten van t1 wensten opnieuw mee te doen op t2. De vraag is óf en in hoeverre een verschil tussen personen, die een bepaalde keuze wel/niet maken, een gevolg is van verschillen die op voorhand tussen de personen bestonden (Smits, 1999). Dezelfde vraag kan gesteld worden voor t3, ook daar is sprake van uitval van respondenten. 4.3
Aanbevelingen
De onderzoeksresultaten geven een beperkte aanleiding tot het verder onderzoeken van de rol van herinneringen aan de eigen opvoeding. Echter, een aanbeveling daartoe is, in het licht van het gepresenteerde onderzoeksmodel, gegrond. In huidig masteronderzoek is gekeken naar de invloed van verschillende determinanten op het aangaan van ouderschap en naar de verschillen tussen jongvolwassenen met een visuele beperking met en zonder kinderen. Echter de onderlinge relaties, die in het onderzoeksmodel naar voren komen, zijn niet getoetst. Met name de relatie van herinneringen aan de eigen opvoeding is bij toetsing interessant, omdat deze in het onderzoeksmodel een verwachte invloed heeft op alle determinanten. Ondanks het zwakke verschil tussen jongvolwassenen met en zonder kinderen op herinneringen aan de eigen opvoeding, is het verder uitdiepen van het waargenomen verschil van belang. Dit om meer inzicht te krijgen in, de invloed van de herinneringen aan de eigen opvoeding op de psychosociale ontwikkeling en op het aangaan van ouderschap. De houding van de huidige maatschappij speelt wellicht een rol bij het aangaan van ouderschap. Ouders met een visuele beperking krijgen vaak negatieve reacties vanuit de omgeving (Conley-Jung & Olkin, 2001). In toekomstig onderzoek zou een vergelijking gemaakt moeten worden tussen mensen met en zonder visuele beperkingen. Op deze manier kan inzichtelijk gemaakt worden of de gevonden verschillen en overeenkomsten expliciet gelden voor jongvolwassenen met een visuele beperking of dat dezelfde resultaten gevonden worden bij jongvolwassenen zonder een visuele 41
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
beperking. Wanneer dit geoperationaliseerd wordt, kan ook bepaald worden of een visuele beperking direct invloed heeft op het aangaan van ouderschap (zie pijl in onderzoeksmodel). Gezien de resultaten van huidig onderzoek kan gezegd worden dat de invloed, van de in deze masterthese opgenomen determinanten, op het wel/niet aangaan van ouderschap beperkt is. De partnerrelatie blijkt tijdens de jongvolwassenheid bepalend te zijn voor het wel/niet aangaan van ouderschap in een later stadium. Deze aanname kan ook gedaan worden voor welbevinden. Een beter welbevinden tijdens de jongvolwassenheid blijkt enigszins van invloed te zijn voor het wel/niet aangaan van ouderschap. Naast partnerrelatie en welbevinden zijn geen andere determinanten voorspellend voor het wel/niet aangaan van ouderschap. Tussen de groepen met en zonder kinderen worden slechts interessante verschillen gevonden op leeftijd en partnersteun. Blijkbaar spelen externe en/of persoonlijke factoren, die niet in deze masterthese onderzocht zijn, tevens een rol. Gedacht kan worden aan leefomgeving, materiële zekerheid, arbeidssituatie, opleidingsniveau, karaktereigenschappen en bekwaamheden, het gevoel hebben de verantwoordelijkheid voor een kind aan te kunnen, weten wie je zelf bent en waar je staat, de ervaring met life-events. Deze factoren zouden tevens van invloed kunnen zijn op de psychosociale ontwikkeling van jongvolwassenen met een visuele beperking. Op basis van dit masteronderzoek kan gezegd worden dat er geen sprake is van een eenduidige weg naar ouderschap. Wellicht dat volgend onderzoek de externe en/of persoonlijke factoren zichtbaar kan maken. In de advisering rondom het ouderschap bij mensen met een visuele beperking moet de nadruk liggen op het feit dat jongvolwassenen met een visuele beperking met kinderen niet anders in het leven lijken te staan dan jongvolwassenen zonder kinderen. Uit huidig masteronderzoek blijkt immers dat jongvolwassenen met een visuele beperking met en zonder kinderen op een aantal belangrijke psychosociale determinanten niet van elkaar verschillen. Jongvolwassenen met een visuele beperking hoeven zich dus niet belemmerd te voelen door tendensen in de ontwikkeling van bepaalde psychosociale determinanten. De keuze om wel/geen ouder te worden moet daarom gebaseerd zijn op het eigen gevoel van de persoon; vindt de persoon dat hij/zij het ouderschap aankan en aandurft. De keuze om wel/geen ouder te worden en het proces richting het aangaan van ouderschap moet goed begeleid worden. De hulpverlening moet juist op die momenten aanwezig zijn en niet alleen op het moment dat een persoon met een visuele beperking reeds een kind heeft. In die procesbegeleiding richting het wel/niet aangaan van ouderschap is het van belang dat jongvolwassenen met een visuele beperking in contact kunnen komen met ouders in het algemeen en met ouders met een visuele beperking in het bijzonder. Dit lotgenotencontact is ook belangrijk bij het opvoeden van een kind. Wanneer eenmaal sprake is van ouderschap is met name begeleiding op het praktische vlak (veiligheid, mobiliteit) van belang. Een belangrijk punt in de advisering en begeleiding is dat
42
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
jongvolwassenen met een visuele beperking zich gesteund moeten voelen in hun keuze wel/geen ouder te worden. Wat ze ook kiezen, het is goed.
5.
Samenvatting In voorgaande studies wordt aangetoond dat de seksuele ontwikkeling en het aangaan van
romantische relaties bij jongeren met een visuele beperking later van start gaat. Het aangaan van partnerschap, samenwonen, trouwen en kinderen krijgen vindt daarmee tevens verlaat plaats of blijft uit. Over de redenen van het uitblijven van gezinsvorming is weinig bekend (Kef, 2006). In huidig masteronderzoek wordt inzicht verkregen in de psychosociale ontwikkeling van jongvolwassenen met een visuele beperking. In het bijzonder wordt gekeken naar de lijn van de psychosociale ontwikkeling in het licht van ouderschap. Is de weg naar ouderschap zichtbaar of onzichtbaar? Gekeken wordt of verschillende determinanten van de psychosociale ontwikkeling een voorspellende waarde hebben op het wel/niet aangaan van ouderschap. Het gaat om zelfwaardering, acceptatie van de beperking, eenzaamheid, welbevinden, de tevredenheid over het sociale netwerk, de mate waarin het sociale netwerk belangrijk is, herinneringen aan de eigen opvoeding en de aanwezigheid van een partner. Huidig onderzoek maakt deel uit van het derde project van een longitudinaal onderzoek van Kef naar mensen met een visuele beperking. Voor het onderzoek van deze masterthese wordt gebruik gemaakt van de respondenten die in de derde meting voor de derde keer meedoen (N = 104). Het eerste project vond plaats van 1994 tot 1999, het tweede project liep van 2003 tot 2005. In het derde project (2009/2010) hebben de respondenten een gemiddelde leeftijd van 32.27 jaar. Omdat in het onderzoek van deze masterthese gekeken wordt naar de invloed van de psychosociale ontwikkeling op het wel/niet aangaan van ouderschap, wordt een vergelijking gemaakt tussen de groep jongvolwassenen met en de groep zonder kinderen. Er wordt gekeken naar verschillen op de bovengenoemde determinanten. Tevens wordt gekeken naar verschillen in de groepen met en zonder kinderen op basis van geslacht, ernst van de visuele beperking, wel/geen erfelijke beperking en de aard van de visuele beperking. Daarnaast worden gegevens van de vorige metingen gekoppeld aan de gegevens van de huidige meting, zodat bepaald kan worden of de ontwikkeling van een bepaalde determinant een voorspellende waarde heeft bij het aangaan van ouderschap. In tegenstelling tot de vorige projecten, waarbij onderzoekers bij de respondenten thuis kwamen, zijn de interviews bij dit derde project telefonisch afgenomen (Computer Assisted Telephone Interview (CATI)). Het telefonische interview is op basis van gestandaardiseerde vragenlijsten samengesteld, tevens zijn losse vragen toegevoegd. Het interview bevat voornamelijk gesloten vragen, echter ook een aantal open vragen wordt gesteld. Tijdens alle drie de projecten is gebruik gemaakt van Computer Assisted Data Collection (CADAC).
43
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
In het onderzoek komt naar voren dat jongvolwassenen met een visuele beperking met en zonder kinderen op veel determinanten overeenkomstig scoren. Van een verschillende psychosociale ontwikkeling lijkt geen sprake. De resultaten bevestigen tevens eerdere bevindingen dat de psychosociale ontwikkeling van adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking goed lijkt te verlopen (Kef, 2006). Het hebben van een kind heeft daar blijkbaar weinig invloed op. Significante verschillen tussen de jongvolwassenen met en zonder kinderen worden gevonden op steun van de partner en steun van buren. Jongvolwassenen met kinderen lijken deze steun belangrijker te vinden. Bovendien zijn jongvolwassenen met kinderen significant ouder dan jongvolwassenen zonder kinderen. Daarnaast lijken jongvolwassenen met kinderen minder positief over hun herinneringen aan de eigen opvoeding dan jongvolwassenen zonder kinderen. In huidig masteronderzoek wordt voor het eerst naar erfelijkheid gekeken. Jongvolwassenen met kinderen met een erfelijke visuele beperking zijn meer eenzaam dan jongvolwassenen met kinderen met een niet-erfelijke visuele beperking. Daarnaast vinden jongvolwassenen zonder kinderen met een erfelijke visuele beperking de steun van beste vrienden en overige vrienden belangrijker dan jongvolwassenen zonder kinderen met een niet-erfelijke visuele beperking. Vrouwen met een visuele beperking zonder kinderen vinden de steun van hun beste vrienden belangrijker dan mannen zonder kinderen. Daarnaast vinden vrouwen met kinderen de steun van professionals/hulpverleners belangrijker dan mannen met kinderen. Jongvolwassenen zonder kinderen met een matige visuele beperking hebben een hogere acceptatie van de beperking en een hogere mate van welbevinden dan jongvolwassenen met kinderen die ernstig slechtziend zijn. Jongvolwassenen met kinderen met een matige visuele beperking hebben meer positieve herinneringen aan de eigen opvoeding dan jongvolwassenen met een ernstige visuele beperking. Op aard van de beperking worden enkel trends waargenomen op sociale steun van vader, herinneringen aan de eigen opvoeding, zelfwaardering en eenzaamheid. In vergelijking met eerder onderzoek benadrukken de resultaten betreffende de subgroepverschillen het gegeven dat meer factoren van invloed zijn op de psychosociale ontwikkeling en dat een bepaalde ontwikkeling van een determinant niet perse samenhangt met de manier waarop een andere determinant zich ontwikkelt. Belangrijke resultaten worden gevonden in de voorspellende waarden van de partnerrelatie en het welbevinden. Een partnerrelatie op t2 heeft een voorspellende waarde voor het wel/niet aangaan van ouderschap op t3. Ditzelfde geldt voor welbevinden op t2, er is echter sprake van een trend. Deze bevindingen zijn positief voor de praktijk. Blijkbaar is de ontwikkeling van bepaalde andere determinanten niet bepalend voor het wel/niet aangaan van ouderschap. Externe factoren spelen tevens een rol (Dijkstra et al., 2003). Het is belangrijk dat bij de interpretatie van de resultaten verschillende beperkingen van het onderzoek in acht genomen worden. Zo wordt regelmatig een vergelijking getrokken tussen de
44
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
resultaten van Woolderink (2009) en huidige resultaten. Echter er is sprake van verschillende groepen waardoor een één op één vergelijking niet mogelijk is. Daarnaast kan, gezien het feit dat sprake is van uitval op t2 en t3, de vraag gesteld worden óf en in hoeverre een verschil tussen personen, die een bepaalde keuze wel/niet maken, een gevolg is van verschillen die op voorhand tussen de personen bestonden (Smits, 1999). Op t3 is bij bepaalde vragen gebruikt gemaakt van een antwoordblad met verschillende versies. Met deze methode is geprobeerd bepaalde privacygevoelige vragen op eenzelfde manier af te nemen als op t1 en t2. Echter de methode is niet geheel betrouwbaar. In huidig masteronderzoek komt naar voren dat waarschijnlijk ook externe en/of persoonlijke factoren een rol spelen in de psychosociale ontwikkeling. In volgend onderzoek is het van belang dat deze factoren zichtbaar gemaakt worden. Daarnaast moeten de gevonden verschillen en overeenkomsten tussen jongvolwassenen met een visuele beperking met en zonder kinderen vergeleken worden met jongvolwassenen zonder een visuele beperking. Tevens wordt een aanbeveling gedaan ten aanzien van herinneringen aan de eigen opvoeding, de rol van deze determinant moet verder uitgediept worden. In de advisering en begeleiding van jongvolwassenen met een visuele beperking die wellicht ouder willen worden, is lotgenotencontact van belang. Jongvolwassenen met een visuele beperking moeten zich daarnaast gesteund voelen in hun keuze wel/geen ouder te worden.
45
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Literatuur Agneessens, F., De Lange, D., & Waege, H. (2003). Vlaanderen gepeild: Over het verband tussen sociale relaties en attitudes, waarden en normen. Gent: Universiteit Gent. Bielenski, H., Hartmann, J. (1998). Het combineren van gezin en werk: de werkverdeling tussen vrouwen en mannen. Munchen: Infratest Burke Sozialforschung, in opdracht van Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden. Birndorf, D.O.S, Ryan, M.D.S., Auinger, M.S.P., & Aten, R.N.M. (2005). High self-esteem among adolescents: longitudinal trends, sex differences, and protective factors. Journal of Adolescent Health, 37, 194-201. Biro, F.M, Striegel-Moore, R.H., Franko, D.L., Padgett, J., & Bean, J.A. (2006). Self-esteem in adolescent females. Journal of Adolescent Health, 39, 501-507. Bras, H., Liefbroer, A.C., & Elzinga, C.H. (2008). Standaardisering van leefvormen: trajecten naar volwassenheid van Nederlanders, 1850-1940. In Maas, I., Leeuwen, M.H.D., van & Mandemakers, K. (Eds.), Honderdvijftig jaar levenslopen: de historische steekproef nederlandse bevolking, (pp. 15-50). Amsterdam: Amsterdam University Press. Cantrill, H. (1965). The pattern of human concerns. New Jersey: Rutgers University Press. Center for Marketing, Intelligence & Research. Verkregen op 16 juli, 2010, van http://www.moaweb.nl/bibliotheek/digitaal-woordenboek/l/longitudinaal-onderzoek Conley-Jung, C., & Olkin, R. (2001). Mothers with visual impairments who are raising young children. Journal of Visual Impairment & Blindness, 95, 14-29. Cummings, E.M., Davies, P.T., & Campbell, S.B. (2000). Developmental Psychopathology and family process. New York: The Guilford Press. Dijkstra, S., Zwaard, J., van der, Bolt, L., & Timmerman, G. (2003). Kiezen voor ouderschap: overwegingen en redeneringen van vrouwen en mannen over het krijgen van kinderen. Den Haag: Ministerie van SZW, Dijkstra: onderzoek en advies. Dodds, A.G., & Flannigan, L.N.H. (1993). The nottingham adjustment scale: a validation study. International Journal of Rehabilitation Research, 16, 177-184. Duvdevany, I., Moin, V., & Yahav, R. (2007). The social life and emotional state of adolescent children of parents who are blind and sighted: a pilot study. Journal of Visual Impairment & Blindness, 101, 160-171. Evenhuis, C.H.S. (2002). Deel I: Levenloopbewust beleid in de steigers: analyse ten behoeve van een integrale beleidsvisie. In: Verkenning Levensloop, achtergronddeel: analyses van trends en knelpunten. Den Haag: Ministerie van SZW. Gringhuis, D., Moonen, J., & Woudenburg, P. van (1996). Kinderen die slecht zien. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
46
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Grusec, J.E., Hastings, P., Mammone, N. (1994). Parenting cognitions and relationship schemas. New Directions for Child and Adolescent Development, 66, 5-19. Haas, M.A., de, Bakermans-Kranenburg, M.J., & IJzendoorn, M.H., van (1994). Gehechtheidsrepresentaties bij opvoeders in relatie tot gehechtheidsstijl, temperament en herinneringen aan de eigen opvoeding. Pedagogisch Tijdschrift, 3, 223-237. Halters, W., Holder, R., ten, Hulsman, S., Jansen, E., Meulmeester, A., de (2010). Oog op ouderschap: een onderzoek naar de ouderschapsverwachtingen van jongvolwassenen met een visuele beperking. Amsterdam: Bachelorthese Pedagogische Wetenschappen, Vrije Universiteit Amsterdam. Harwood, K., McLean, N., & Durkin, K. (2007). First-time mothers’ expectations of parenthood: what happens when optimistic expectations are not matched by later experiences?. Developmental Psychology, 43, 1-12. Huurre, T.M., & Aro, H.M. (1998). Psychosocial development among adolescents with visual impairment. European Child & Adolescent Psychiatry, 73-78. Huurre, T.M., & Komulainen, E.J. (1999). Social support and self-esteem among adolescents with visual impairments. Journal of Visual Impairment & Blindness, 93, 26-38. Kalksma, S. (2005). Oog voor elkaar: onderzoeksscriptie naar vriendschapsrelaties van jongeren met een visuele beperking. Amsterdam: Doctoraalscriptie Orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam. Kef, S. (1997). The personal networks and social supports of blind and visually impaired adolescents. Journal of Visual Impairment & Blindness, 91, 236-244. Kef, S. (1999). Outlook on relations. Personal networks and psychosocial characteristics of visually impaired adolescents. Amsterdam: Thela Thesis. Kef, S. (2002). Psychosocial adjustment and the meaning of social support for visually impaired adolescents. Journal of Visual Impairment & Blindness, 96, 22-37. Kef, S. (2005). Verder kijken dan de beperking. Longitudinaal onderzoek naar de psychosociale ontwikkeling en sociale netwerken van adolescenten en jongvolwassenen met een visuele beperking. Eindrapport InZicht. Amsterdam: Vrije Universiteit. Kef, S. (2006). Onderzoeksrapport: Omgaan met anderen en jezelf: Onderzoek naar de psychosociale ontwikkeling, sociale netwerken en opvoeding van jongeren en jongvolwassenen met een visuele beperking. Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam. Kef, S., & Dekovic, M. (2004). The role of parental and peer support in adolescents well-being: a comparison of adolescents with and without a visual impairment. Journal of Adolescence, 27, 453-466.
47
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Kef, S., Hox, J.J., & Habekothé, H.T. (1997). (On)zichtbare ondersteuning, onderzoek naar visueel gehandicapte jongeren en hun netwerk. Amsterdam: Thesis publishers. Kirschbaum, M., & Olkin, R. (2002). Parents with physical, systemic, or visual disabilities. Sexuality and Disability, 20, 65-80. Klarenbeek, J. (2006). Adolescentie en de invloed van de visuele beperking. Amsterdam: Masterthese Orthopedagogiek, Vrije Universiteit Amsterdam. Lifshitz, H. Hen, I., & Weisse, I. (2007). Self-concept, adjustment to blindness, and quality of friendship among adolescents with visual impairments. Journal of Visual Impairment & Blindness, 96-107. Limburg, H. (2007). Epidemiologie van visuele beperkingen en een demografische verkenning. Grootebroek: Health Information Services. Meeus, W. (1990). Ouders en leeftijdsgenoten in het persoonlijk netwerk van jongeren. In: Pedagogisch Tijdschrift, 15, pp. 25-38. Mirabel-Sarron, C. (1998). Zelfwaardering, assertiviteit en visuele handicap. Verkregen op 3 juni, 2010, van http://www.kimbols.be/artikels/handicap/zelfwaardering.php Perris, C., Jacobsson, L., Lindström, H., Knorring, L., von, & Perris, H. (1980). Development of a new inventory for assessing memories of parental rearing behaviour. Acta Psychiatrica Scandinavica, 61, 265-274. Resink, M.J. (2007). Zo gaat het bij ons thuis: een onderzoek naar de determinanten van opvoedgedrag. Enschede: Doctoraalscriptie Psychologie, Universiteit van Twente. Rosenberg, M. (1979). Conceiving the self. New York: Basic. Rosenblum, L.P., Hong, S., & Harris, B. (2009). Experiences of parents with visual impairments who are raising children. Journal of Visual Impairment & Blindness, 2, 81-92. Siegel, D.J.M.D., & Hartzell, M.M. (2003). Parenting from the inside out: how a deeper selfunderstanding can help you raise children who thrive. New York: Penquin Group (USA). Smits, J. (1999). Selectiebias en zelfselectie in sociaalwetenschappelijk onderzoek. Amsterdam: Scholar Project, Economische Faculteit, Universiteit van Amsterdam. Tilburg, T., van & Jong Gierveld, J., de (Red.) (2007). Zicht op eenzaamheid: achtergronden, oorzaken en aanpak. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV. Owens, T.J., Stryker, S., & Goodman, N. (Eds.) (2001). Extending self-esteem theory and research: Sociological and psychological currents. New York: Cambridge University Press. Van Dale (z.d.). Verkregen op 3 juni, 2010, van http://www.vandale.nl/vandale/zoekService.do?selectedDictionary=nn&selectedDictionaryNam e=Nederlands&searchQuery=welbevinden
48
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Weenen, E., van (2005). De adolescentie herzien. Amsterdam: Doctoraalscriptie Orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam. Wenar, C., & Kerig, P. (2005). Developmental psychopathology: from infancy through adolescence. New York: McGraw-Hill. Wit, J. de, Slot, W., & Aken, M. van (2004). Psychologie van de adolescentie: basisboek. Baarn: HB Uitgevers. Woolderink, S. (2009). Zicht op ouderschap. Amsterdam: Masterthese Orthopedagogiek, Vrije Universiteit Amsterdam.
49
Masterthese Evelijn Wildenburg
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Bijlagen
50
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
Tabel 7 Subgroep geslacht; verschillen op t3 Independent sample T-test Variabelen Zelfwaardering
Kind
Geslacht
N
M
SD
t (df)
p
Ja
Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw
15 15 45 29 15 14 44 29 15 15 45 29 15 15 45 29 15 14 44 28 15 15 42 27 14 15 41 26 15 15 26 18 15 15 45 29 15 15 44 28 15 15 44 29 15 14 45 27 14 14 42 27 12 8 36 25 15 15 44 29 15 15 45 29
3.57 3.40 3.49 3.40 4.40 4.10 4.30 4.27 1.53 2.20 2.82 2.45 7.08 7.47 7.24 7.23 59.78 57.26 53.41 54.29 62.44 62.67 60.26 66.67 51.67 56.00 52.76 50.00 86.56 86.22 70.51 76.57 36.33 36.44 32.63 29.66 68.00 71.67 65.33 74.29 44.00 41.44 38.64 43.33 56.44 40.71 44.22 46.54 25.71 38.21 17.40 14.01 6.11 40.21 18.66 23.27 3.25 3.17 3.39 3.31 1.00 1.00 1.53 1.52
.26 .61 .50 .55 .40 .89 .50 .66 2.03 3.99 3.19 2.67 .97 1.15 1.06 .90 22.16 27.96 25.66 26.29 17.11 24.12 23.65 21.04 16.26 29.47 20.71 26.89 11.10 13.34 32.25 30.34 16.45 24.31 22.72 19.14 12.89 26.85 21.53 15.10 14.27 28.61 20.21 22.63 13.65 27.17 20.05 24.45 23.69 24.02 19.65 15.28 8.51 36.91 26.62 24.18 .46 .56 .36 .45 0.0 0.0 .51 .51
1.02 (18.9)
.32
.72 (72)
.47
1.18 (27)
.25
.29 (71)
.78
-.57 (28)
.57
.52 (72)
.60
-1.00 (28)
.32
.05 (72)
.96
.27 (27)
.79
.14 (70)
.89
-.03 (28)
.98
-1.15 (67)
.26
-.49 (22.09)
.63
.45 (43.51)
.66
.07 (28)
.94
-.63 (42)
.53
-.12 (28)
.99
.58 (72)
.56
-.48 (20.13)
.64
-2.07 (69.27)
.04*
.31 (20.56)
.76
-.93 (71)
.36
1.95 (18.88)
.07 ◊
-.44 (70)
.67
-1.39 (26)
.18
.76 (67)
.45
-2.57 (7.50)
.04*
-.69 (59)
.49
.44 (28)
.67
.88 (71)
.38
-
-
.14 (72)
.89
Nee
Acceptatie van de beperking
Ja Nee
Eenzaamheid
Ja Nee
Welbevinden
Ja Nee
Sociale steun vader
Ja
Sociale steun moeder
Ja
Sociale steun broers/zussen
Ja
Sociale steun partner
Ja
Sociale steun familie
Ja
Sociale steun beste vrienden
Ja
Sociale steun overige vrienden
Ja
Sociale steun studiegenoten/ collega’s
Ja
Sociale steun buren
Ja
Sociale steun professionals/ hulpverleners
Ja
Herinneringen aan de eigen opvoeding
Ja
Vaste partner
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
* p < .05, ◊ Trend: .05 < p < .10
51
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
Tabel 8 Subgroep aard van de beperking; verschillen op t3 Independant sample T-test Variabelen Zelfwaardering
Kind
Aard
N
M
SD
t (df)
p
Ja
Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief Stabiel Progressief
20 10 57 17 20 9 56 17 20 10 57 17 20 10 57 17 20 9 55 17 20 10 53 16 19 10 50 17 20 10 33 11 20 10 57 17 20 10 55 17 20 10 56 17 19 10 55 17 19 9 53 16 12 8 46 15 20 10 56 17 21 10 57 17
3.42 3.62 3.51 3.28 4.26 4.26 4.34 4.13 2.45 .70 2.37 3.71 7.18 7.48 7.27 7.13 53.92 68.89 57.00 43.24 59.25 69.17 64.30 57.17 52.11 57.33 53.33 46.86 86.17 86.83 72.32 75.00 35.08 39.00 32.54 27.84 69.75 70.00 68.72 69.10 40.83 46.50 40.21 41.47 44.30 57.50 43.70 49.61 32.98 29.81 15.48 18.02 19.17 20.63 20.65 20.22 3.15 3.34 3.41 3.21 1.00 1.00 1.54 1.47
.53 .29 .49 .56 .79 .40 .56 .58 3.61 1.34 2.73 3.62 1.12 .95 .89 1.33 26.03 18.78 25.26 25.07 21.70 17.13 23.34 20.43 25.94 19.55 23.01 23.58 12.91 10.79 29.46 37.69 23.63 12.28 22.54 16.54 22.57 17.78 21.25 13.88 24.75 16.68 22.10 18.35 19.79 25.40 21.59 21.93 25.09 23.72 18.48 16.82 33.00 23.67 25.64 26.14 .54 .42 .38 .44 0.0 0.0 .50 .51
-1.11 (28)
.28
1.58 (72)
.12
-.00 (27)
1.00
1.34 (71)
.19
1.92 (26.64)
.15
-1.64 (72)
.11
-.71 (28)
.48
.50 (72)
.62
-1.55 (27)
.13
1.97 (70)
.05 ◊
-1.26 (28)
.22
1.02 (67)
.31
-.56 (27)
.58
.99 (65)
.32
-.14 (28)
.89
-.24 (42)
.81
-.49 (28)
.63
.80 (72)
.43
-.03 (28)
.98
-.08 (41.18)
.93
-.65 (28)
.52
-.21 (71)
.83
-1.55 (27)
.13
-.98 (70)
.33
.32 (26)
.76
.49 (67)
.63
-.11 (18)
.92
.06 (59)
.96
-1.01 (28)
.32
1.81 (71)
.07 ◊
-
-
.53 (72)
.60
Nee
Acceptatie van de beperking
Ja Nee
Eenzaamheid
Ja Nee
Welbevinden
Ja Nee
Sociale steun vader
Ja
Sociale steun moeder
Ja
Sociale steun broers/zussen
Ja
Sociale steun partner
Ja
Sociale steun familie
Ja
Sociale steun beste vrienden
Ja
Sociale steun overige vrienden
Ja
Sociale steun studiegenoten/ collega’s
Ja
Sociale steun buren
Ja
Sociale steun professionals/ hulpverleners
Ja
Herinneringen aan de eigen opvoeding
Ja
Vaste partner
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
* p < .05, ◊ Trend: .05 < p < .10
52
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
Tabel 9 Subgroep erfelijkheid; verschillen op t3 Independant sample T-test Variabelen
Kind
Erfelijke Visuele beper.
N
M
SD
t (df)
p
Zelfwaardering
Ja
Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja Nee
18 10 43 24 18 10 42 24 18 10 43 24 18 10 43 24 17 10 43 22 18 10 40 23 17 10 40 23 18 10 24 16 18 10 43 24 18 10 43 22 18 10 43 24 17 10 42 23 17 9 41 22 13 6 32 23 18 10 43 23 18 11 43 24
3.43 3.58 3.48 3.36 4.16 4.44 4.30 4.23 2.78 .50 2.23 3.25 7.25 7.15 7.42 7.10 60.10 55.67 52.79 54.55 61.85 65.67 62.03 63.77 55.69 53.33 48.25 57.10 85.93 87.50 78.47 63.23 33.52 42.17 28.76 35.90 72.31 65.67 72.90 60.83 42.87 42.00 44.42 33.26 48.43 47.00 49.56 39.35 32.25 27.41 13.86 23.03 25.00 11.67 17.34 24.42 3.19 3.26 3.33 3.32 1.00 1.00 1.49 1.58
.55 .34 .49 .59 .80 .44 .54 .59 3.67 1.27 2.55 3.49 1.21 .61 .90 1.13 27.39 23.42 24.99 27.38 23.05 17.98 22.14 24.58 25.62 23.25 25.06 20.96 12.77 12.55 26.43 39.28 23.19 16.33 22.83 19.02 24.37 14.91 17.63 20.73 27.75 11.13 20.86 19.35 24.15 21.17 21.95 20.68 23.59 27.68 16.47 20.85 32.91 18.83 24.92 24.09 .59 .38 .33 .48 -
-.80 (26)
.43
.92 (65)
.36
-1.01 (26)
.32
.50 (64)
.62
2.38 (23.05)
.03*
-1.25 (36.96)
.22
.30 (25.89)
.77
1.25 (65)
.22
.43 (25)
.67
-.26 (63)
.80
-.45 (26)
.66
-.29 (61)
.77
.24 (25)
.81
-1.43 (61)
.16
-.31 (26)
.76
1.36 (23.99)
.19
-1.04 (26)
.31
-1.30 (65)
.20
.78 (26)
.44
2.46 (63)
.02*
.12 (24.41)
.91
2.15 (65)
.04*
.16 (25)
.88
1.83 (63)
.07 ◊
.47 (24)
.64
-1.79 (35.33)
.08
.92 (17)
.33
-1.05 (53)
.30
-.36 (26)
.73
.01 (33.54)
.99
-
-
-.74 (65)
.46
Nee
Acceptatie van de beperking
Ja Nee
Eenzaamheid
Ja Nee
Welbevinden
Ja Nee
Sociale steun vader
Ja
Sociale steun moeder
Ja
Sociale steun broers/zussen
Ja
Sociale steun partner
Ja
Sociale steun familie
Ja
Sociale steun beste vrienden
Ja
Sociale steun overige vrienden
Ja
Sociale steun studiegenoten/ collega’s
Ja
Sociale steun buren
Ja
Sociale steun professionals/ hulpverleners
Ja
Herinneringen aan de eigen opvoeding
Ja
Vaste partner
Ja
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
Nee
.51 .50
◊
* p < .05, ◊ Trend: .05 < p < .10
53
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
Tabel 10 Subgroep ernst van de beperking; verschillen op t3 One-way ANOVA Variabelen Zelfwaardering
Kind
Ernst
N
df
F
p
Ja
Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend
4 7 19 17 15 42 4 7 18 17 15 41 4 7 19 17 15 42 4 7 19 17 15 42 3 7 19 16 15 41 4 7 19 16 14 39 4 7 18 13 14 40 4 7 19 6 12 26 4 7 19 17 15 42 4 7 19 17 15 40 4 7 19 17 14 42
29
.29
.75
73
2.42
.10 ◊
28
.27
.77
72
4.51
.01*
29
.84
.44
73
.78
.47
29
1.22
.31
73
3.75
.03*
28
.04
.96
71
.01
.99
29
.30
.74
68
.37
.70
28
.86
.43
66
.53
.59
29
.02
.98
43
1.80
.18
29
2.32
.12
73
2.54
.09 ◊
29
.28
.76
71
.60
.55
29
.12
.89
72
.53
.59
Nee
Acceptatie van de beperking
Ja Nee
Eenzaamheid
Ja Nee
Welbevinden
Ja Nee
Sociale steun vader
Ja Nee
Sociale steun moeder
Ja Nee
Sociale steun broers/zussen
Ja Nee
Sociale steun partner
Ja Nee
Sociale steun familie
Ja Nee
Sociale steun beste vrienden
Ja Nee
Sociale steun overige vrienden
Ja Nee
54
De (on)zichtbare weg naar ouderschap
Masterthese Evelijn Wildenburg
Sociale steun studiegenoten/ collega’s
Ja
Sociale steun buren
Ja
Nee
Nee
Sociale steun professionals/ hulpverleners
Ja
Herinneringen aan de eigen opvoeding
Ja
Nee
Nee
Vaste partner
Ja Nee
Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend Blind Ernstig slechtziend Matig slechtziend
3 7 19 17 14 41 3 6 19 15 14 40 4 5 11 13 14 34 4 7 19 17 15 42 4 7 19 17 15 42
28
.17
.84
71
1.99
.14
27
.08
.92
68
.66
.52
19
2.27
.13
60
1.13
.33
29
3.95
.03*
72
.16
.86
-
-
-
73
1.56
.22
* p < .05, ◊ Trend: .05 < p < .10
55