De Ontwerp – Overeenkomst betreffende Uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie
Kanttekeningen en vraagtekens
I.
Inleiding
Deze Notitie is opgesteld op verzoek van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM). In mijn hoedanigheid als raadsman in uitleveringszaken sta ik meerdere Nederlanders bij die met uitlevering naar de Verenigde Staten van Amerika worden bedreigd, waaronder de in rechtspraak en media bekend geworden zaak van de Amsterdamse taxichauffeur Paul Dietz, en heb ik terzake ervaring en expertise opgebouwd. Deze notitie is tot stand gekomen na overleg met diverse adviseurs maar uitdrukkelijk geschreven op persoonlijke titel. Deze notitie bevat een aantal kanttekeningen en vraagtekens bij de Ontwerp – Overeenkomst betreffende Uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie, hierna: de Ontwerp – Overeenkomst. De Ontwerp – Overeenkomst heeft blijkens de préambule tot doel de samenwerking tussen de VS en de lidstaten van de EU te vergemakkelijken en strekt er, krachtens artikel 3, toe invulling te geven aan de wijze waarop de bilaterale uitleveringsverdragen tussen de VS en de lidstaten worden toegepast. In die zin is de Ontwerp – Overeenkomst overwegend complementair van karakter. De vraag naar de reikwijdte van de bepalingen van de Ontwerp – Overeenkomst is, bij ieder juridisch instrument, mede afhankelijk van de vraag hoe en met welk doel deze in de praktijk zullen worden toegepast. De Ontwerp – Overeenkomst vraag naar mijn oordeel in de eerste plaats om een fundamenteel debat over de wenselijkheid van de huidige uitleveringspraktijk tussen Nederland en de VS en de door de Ontwerp – Overeenkomst beoogde vergemakkelijking daarvan. Deze notitie bevat een korte beschrijving van de huidige uitleveringspolitiek en daarmee gepaard gaande knelpunten en kritiek. Voorts zal de Ontwerp – Overeenkomst nader worden besproken. II.
De huidige uitleveringspolitiek en uitlevering van onderdanen: een instrument in “the war on drugs” a)
De beoogde toepassing van het bilaterale uitleveringsverdrag ten tijde van de totstandkoming daarvan
Blijkens de parlementaire geschiedenis1 van het bilaterale uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika stelde Minister van Justitie:2 1 2
TK, 1981-1982, 17 122 (R1193) en 17 123 (R1194) ; TK 1982 – 1983, 17122/17123. TK 1982 – 1983, 17122, memorie van antwoord, nr 7, pagina 2
1
“Het uitleveringsverkeer met de Verenigde Staten is altijd zeer schaars geweest, zij het dat de laatste jaren de Amerikaanse justitie op dit terrein grotere activiteit aan de dag legt dan vroeger. Niettemin verwachten ondergetekenden dat van het Uitleveringsverdrag waarschijnlijk minder dan 1 maal per jaar gebruik zal worden gemaakt.” Het bilaterale verdrag had kennelijk met name tot doel het voorkomen dat verdachten aan hun berechting danwel bestraffing zouden kunnen ontkomen door het land waar zij vervolgt worden of bestraft zijn te ontvluchten. Deze gedachte ligt (althans lag) aan het uitleveringsrecht ten grondslag. Daarbij gold het aloude adagium dat de verdragspartijen dienden uit te leveren of zelf te vervolgen (dedere aut punire). b) Gewijzigde uitleveringspolitiek en uitlevering van onderdanen De afgelopen paar jaar, in het bijzonder het laatste jaar, is er een enorme toename te constateren van het aantal uitleveringsverzoeken van de zijde van de VS. In rap tempo wordt door de VS met name de uitlevering gevraagd van Nederlanders3 die er van worden verdacht betrokken te zijn bij smokkel van, kort gezegd, XTC naar de VS. Het betreft niet alleen verzoeken tot uitlevering van verdachten die zich op Amerikaans grondgebied hebben begeven ten behoeve van die smokkel maar ook wordt in toenemende mate uitlevering gevraagd van Nederlanders die op Nederlands grondgebied XTC zouden hebben verkocht aan Amerikanen die deze XTC naar de VS hebben gebracht. Juridisch worden dergelijke feiten gekwalificeerd als “conspiracy to import xtc in the USA” hetgeen naar Nederlands recht wordt gekwalificeerd als “medeplegen”. Uitlevering lijkt een instrument te zijn geworden in de “war on drugs”. Daarmee lijkt er sprake te zijn van een verschuiving van de doelstellingen van het uitleveringsrecht. c)
De onschuldpresumptie
De schuldvraag (de vraag of de betrokkene het feit waarvan hij of zij wordt verdacht heeft begaan althans of dit wettig en overtuigend kan worden bewezen) speelt in een uitleveringsprocedure geen rol behoudens en voorzover men “onverwijld” zijn onschuld kan aantonen. Dit is nagenoeg immer onmogelijk tenzij de opgeëiste persoon bijvoorbeeld een bewijsbaar alibi heeft. De veel gehoorde gedachte dat degene die zich inlaat met de handel in drugs het risico loopt dat hij wordt uitgeleverd (en dus niet moet zeuren als hij wordt geconfronteerd met een uitleveringsverzoek) miskent dat de opgeëiste persoon voor onschuldig dient te worden gehouden totdat zijn schuld onherroepelijk in rechte is bewezen4. De gedachte dat de uitlevering van onderdanen bijdraagt aan de bestrijding van de handel in drugs, in die zin dat de mogelijkheid van een uitlevering naar de VS voor een toekomstige smokkelaar per se reden zou zijn om zich van dergelijke handel te onthouden, impliceert een punitief karakter van de uitlevering zelf. Aanvaarding van deze gedachte als doel van het uitleveringsrecht zou in strijd kunnen worden geacht met de onschuldpresumptie. De préambule van de Ontwerp – Overeenkomst getuigt van een ernstige miskenning van de onschuldpresumptie nu daarin wordt overwogen: 3
In de Nederlandse samenleving geïntegreerde vreemdelingen daaronder begrepen. De zogenaamde onschuldpresumptie als onder meer verankerd in artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM) 4
2
“Verlangende een verdrag te sluiten betreffende de uitlevering van daders van misdrijven”5 Personen wier uitlevering wordt verzocht kunnen zich in het kader van een uitleveringsprocedure, behoudens en voorzover zij onverwijld hun onschuld aan kunnen tonen, niet verweren tegen de jegens hen ingebrachte beschuldigingen De kwalificatie “dader” is derhalve dan ook prematuur en behelst een voorbode hoe opgeëiste personen althans concrete uitleveringsverzoeken zullen worden behandeld. d)
Vervolging in Nederland
In de uitleveringszaak van de Amsterdamse taxichauffeur P. Dietz werd de Minister van Justitie, voorafgaand aan zijn beslissing omtrent de vraag of de uitlevering zou worden toegestaan, bij herhaling verzocht om Dietz in Nederland te vervolgen voor de feiten waarvoor de uitlevering werd gevraagd. De feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht hebben blijkens de beschikbare stukken op Nederlands grondgebied plaatsgevonden. Hij zou in Nederland XTC pillen hebben verkocht aan Amerikanen die deze mee naar de VS zouden hebben gebracht. Dietz heeft de Nederlandse nationaliteit, is in Nederland geboren en duurzaam gehecht in de Nederlandse samenleving. Dietz heeft inmiddels meerdere lotgenoten die van exact dezelfde gedragingen worden verdacht en met uitlevering naar de VS worden bedreigd. Het blijkt tot op heden overigens in geen van deze gevallen te gaan om de zogenaamde grote jongens die achter deze handel zouden zitten. De Nederlandse autoriteiten hebben in dergelijke gevallen originaire rechtsmacht. In het licht van de internationale verhoudingen is er tevens sprake van een schending van een door Nederland te beschermen rechtsgoed. De Minister antwoordde in de zaak Dietz bij brief van 11 mei 2001 : “Naar vast beleid zal de vraag of uitlevering aan het buitenland de voorkeur verdient boven een strafrechtelijke vervolging in Nederland door mij beantwoord worden wanneer over de toelaatbaarheid van de uitlevering onherroepelijk door de rechter is beslist.” In de beschikking waarbij de uitlevering van Dietz door de Minister van Jusititie werd toegestaan, stelde de Minister van Justitie dat de weigeringsgrond ex artikel 5 van het (bilaterale) Verdrag ziet op de situatie dat in de aangezochte staat reeds een vervolging gaande is. “Artikel 5 van het verdrag biedt de aangezochte staat dus niet de mogelijkheid de uitlevering te weigeren om vervolgens zelf een vervolging wegens de feiten waarvoor uitlevering is verzocht te starten” Dit oordeel oordeel wordt door mij niet gedeeld. Noch de verdragstekst noch de parlementaire geschiedenis nopen tot de lezing van de Minister van Justitie. Immers leest dit artikel: Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer a) de opgeëiste persoon door de aangezochte Staat ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht wordt vervolgd…(..)
5
De Engelse tekst leest: “Desiring to conclude an Agreement relating to the extradition of offenders”.
3
Tot de dag der effectuering van het verzoek tot uitlevering, kan nog een vervolging hier in Nederland worden geëntameerd. Tot die tijd wordt immers de uitlevering verzocht. De verzochte uitlevering kan alsdan niet worden toegestaan indien hangende dit verzoek hier in Nederland een vervolging wordt opgestart. De lezing van de Minister laat voorts onverlet dat het fundamentele en principale beginsel in het uitleveringsrecht bestaat uit het adagium “dedere aut punire”, uitleveren of zelf bestraffen. Dit beginsel zou voldoende ruimte moeten bieden tot een genuanceerdere afweging in concrete gevallen. De mogelijkheid om de VS te verzoeken om de overdracht van de strafvervolging wordt door het bilaterale Verdrag geenszins beperkt. Vervolging in Nederland is een alternatief waarbij aan alle belangen tegemoet wordt gekomen, een alternatief dat, in het licht van beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, in gevallen als die van Dietz boven uitlevering zou moeten prevaleren. Hoewel deze kwestie de Ontwerp Overeenkomst niet direct raakt maar eerder ziet op de interpretatie van het bilaterale verdrag, verdient deze kwestie naar mijn oordeel nadere aandacht in het Parlement omdat deze van fundamenteel belang geacht kan worden voor de uitleveringspraktijk. VRAGEN: 1.
Waarop is de huidige uitleveringspolitiek gebaseerd? Liggen er afspraken met de VS aan de huidige uitleveringspolitiek ten grondslag en, zo ja, waaruit bestaan die afspraken? Opgemerkt zij dat het overgrote merendeel van de uitleveringsverzoeken van de VS zien op de verdenking terzake de handel in XTC en niet op Terroristische activiteiten.
2.
Wenst de Staat der Nederlanden in te stemmen met een uitleveringspraktijk waarbij in toenemende mate Nederlanders uitgeleverd worden die op Nederlands grondgebied strafbare feiten zouden hebben gepleegd en in Nederland kunnen worden vervolgd?
3.
Is de Minister, indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, bereid om in concrete gevallen de afweging te maken of vervolging in Nederland de voorkeur verdient?
III.
De consequenties van uitlevering
De hiervoor opgeworpen vragen zijn met name gerechtvaardigd in het licht van het rechtssysteem, het detentieregime en de zogenaamde terugkeerprocedure waaraan Nederlanders ingeval van uitlevering worden onderworpen. a)
Het recht op een eerlijk proces en het fenomeen van “plea bargain”
Op dit moment ligt het uitleveringsverkeer met de VS stil, in afwachting van de uitspraak van het Gerechtshof (en de Voorzieningenrechter) in de zaken Dietz, Moro en De Boer . De Voorzieningenrechter te ‘s – Gravenhage heeft bij tussenvonnis van 14 november 2002 de Staat der Nederlanden in de gelegenheid gesteld opheldering te verschaffen over, kort gezegd, de vraag of Nederlanders een eerlijk proces te wachten staat6. Dit in het bijzonder 6
De Voorzieningenrechter overwoog:
4
in verband met de stelling dat verdachten in de VS de facto worden gedwongen hun recht op een proces prijs te geven en te “kiezen” voor een zogenaamde “plea bargain”. De Staat is in Hoger Beroep gekomen tegen dit tussenvonnis, met name op basis van de stelling dat het onderhavige tussenvonnis in strijd zou zijn met het vertrouwensbeginsel. Het Gerechtshof zal naar verwachting op 5 juni a.s. arrest wijzen. Desgewenst zijn de processtukken in deze zaak beschikbaar. Bij deze notitie is als bijlage gevoegd een deskundigenrapportage van Dr B. Stapert met de daarbij behorende bijlagen waaruit moge blijken dat de kritiek op en zorgen omtrent het fenomeen van “plea bargain” gefundeerd zijn. In samenhang met het voorgaande vraagt de navolgende passage uit de préambule van de Ontwerp – Overeenkomst om een nadere toelichting: “3.6 Hoewel eisers hun stellingen niet op alle punten van een onderbouwing hebben voorzien, bestaan er vooralsnog voldoende aanwijzigen voor de aanname dat de rechtsgang die volgt op medewerking van een “plea-bargain” verschilt (met name op het punt van de duur van de voorlopige hechtenis) van de rechtsgang die volgt wanneer niet voor een dergelijke overeenkomst wordt gekozen. Hoewel niet ieder verschil relevant is voor het antwoord op de vraag of er bij uitlevering in een bepaald geval een reëel risico bestaat op schending van in het IVBPR en het EVRM neergelegde normen, is inzicht in dat verschil niettemin geboden. Dit klemt temeer, nu gedaagde in reactie op vorenbedoelde stellingen van eisers enkel heeft betoogd dat niet duidelijk is of aan eiser een voorstel tot “plea-bargaining” gedaan zal worden en, indien dat wel gebeurt, eiser niet verplicht is een “plea-agreement” te accepteren en te aanvaarden. Inzicht in vorenbedoeld verschil is voorts relevant voor het antwoord op de vraag naar de aannemelijkheid van de stelling van eisers dat een (uitgeleverde) verdachte de facto gedwongen wordt tot “plea-bargaining”. Indien zulks het geval is, zou dit in strijd kunnen komen met het, ook in het internationale rechte verankerde, grondbeginsel dat een verdachte niet gedwongen kan worden mee te werken aan zijn eigen veroordeling, waaraan onder omstandigheden voor de voorgelegde vragen mogelijk consequenties moeten worden verbonden. 3.7.A
Teneinde het inzicht als hiervoor bedoeld te verkrijgen, zal gedaagde in de gelegenheid worden gesteld binnen de hierna te vermelden termijn (of zoveel eerder als mogelijk) nadere inlichtingen te verschaffen over de volgende punten: 1) zijn er in het verleden aan de autoriteiten van de VS Nederlandse onderdanen of in de Nederlandse samenleving geïntegreerde personen uitgeleverd aan wie door die autoriteiten, aan die uitlevering, geen “plea-bargain” is aangeboden dan wel die de hun aangeboden “plea- bargain”niet hebben aanvaard? 2) indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: a. hoe is de rechtsgang in de VS ten aanzien van die onderdanen/personen vervolgens verlopen? b. hoeveel tijd is er in die zaken verstreken tot het moment waarop die onderdanen/personen (wederom) aan de Nederlandse autoriteiten zijn overgedragen? 3) hoe is, meer in het algemeen, de prognose van het verloop en de afwikkeling bij het volgen van de verschillende rechtsgangen? 4) waarop is de stelling gebaseerd dat onduidelijk is of aan eiser, nadat hij is uitgeleverd aan de autoriteiten van de VS, een voorstel tot “plea-bargain” zal worden gedaan?”
5
“Indachtig de waarborgen die hun respectieve rechtstelsel bieden inzake het recht op een eerlijke behandeling voor een uitgeleverde persoon, waaronder het recht te worden gevonnist door een onpartijdige rechtbank als vastgelegd in de wet.” Het komt mij voor dat deze principiële kwestie nadere aandacht van het Parlement verdient.
b)
Het detentieregime
Het detentieregime waaraan uitgeleverde personen in de VS worden onderworpen is naar mijn oordeel reden tot zorg en verdient dit nadere aandacht. De berichten van Nederlanders die met het detentieregime in de VS zijn geconfronteerd zijn zorgelijk te noemen. c)
De terugkeerprocedure
Ingevolge artikel 4 lid 2 van de Uitleveringswet dient ter zake de uitlevering van een Nederlander te worden gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor zijn uitlevering kan worden toegestaan in de verzoekende staat tot onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. In de praktijk is inmiddels gebleken dat de duur van deze terugkeerprocedure nodeloos lang is, met als gevolg dat onderdanen langer dan noodzakelijk is voor hun vervolging in een Amerikaanse gevangenis verblijft. Voorts wordt door de Minister van Justitie genoegen genomen met de mededeling van de VS dat zij verzoeken tot overbrenging met welwillendheid in overweging zullen nemen. De Minister stelt zich op het standpunt dat op grond van een “notawisseling” de welwillendheid van de VS om verzoeken tot overbrenging in overweging te nemen, voor Nederland voldoende waarborg is om de uitlevering van Nederlandse onderdanen (ten behoeve van de strafvervolging) te kunnen toestaan en dat geen aanvullende garanties in individuele zaken nodig zijn. Het opvragen van dergelijke garanties is, aldus de Minister, niet vereist.
De Uitleveringskamer van de Rechtbank te Amsterdam adviseerde de Minister in de zaak Dietz: “Voor het geval uitlevering zou plaatsvinden brengt de rechtbank onder uw aandacht dat er dan voldoende waarborg moet zijn als bedoeld in artikel 4 van de Uitleveringswet. Daarvan is namelijk thans geen sprake. De rechtbank heeft in de stukken slechts een verklaring gevonden van K.R. Pedersen dat zij zich niet zal verzetten tegen teruglevering na vonniswijzing.”7 De Minister van Justitie legde dit advies naast zich neer. In de praktijk is gebleken dat de onzekerheid omtrent de terugkeer en de daarmee gepaard gaande tijdsduur voor betrokken 7
Daaraan voorafgaand adviseerde de Rechtbank in de zaak Dietz de Minister, gelet op de medische verklaring en de opgemaakte voorlichtingsrapportage, Dietz in Nederland terzake van de feiten waarvoor de uitlevering werd verzocht te doen vervolgen. Dit, zo adviseerde de Rechtbank, “dringt temeer van het – in het onderhavige geval, zeer – gezinsontwrichtende karakter van uitlevering naar de Verenigde Staten van Amerika.”
6
personen nodeloos vexatoir is. Voorts blijkt uit de praktijk dat, indien uitgeleverd en in de VS gedetineerd, na berechting eerst een overplaatsing dient te volgen vanuit een Huis van Bewaring naar een gevangenis, waar, getuige de bekende zaak van de zogenaamde Zwolse DJ, kennelijk nodeloos veel tijd overheen moet gaan. Dan kan pas de terugkeerprocedure worden opgestart – indien “properly” verzocht, welk verzoek “welwillend” zal worden bekeken. Met de kennelijk noodzakelijke overplaatsing en de terugkeerprocedure is een zeer geruime tijd mee gemoeid. Niet valt in te zien waarom niet terstond, direct en onverwijld zou kunnen worden teruggeleverd. De advocaten van de bekende Zwolse DJ en zijn compaan Bas van der P. hebben er bij de Minister, onder dreiging met een kort geding, voortdurend op moeten aandringen om de terugkeer te bewerkstelligen. Naar mijn oordeel zouden in concrete uitleveringszaken wel degelijk individuele garanties moeten worden bedongen omtrent het tijdstip, na het beëindigen van de procedure in de VS, tot terugkeer.
IV.
De Ontwerp - Overeenkomsten
a)
Inleiding
De Minister van Justitie heeft bij brief van april 2003 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal een toelichting gegeven op de Ontwerp – Overeenkomst. Deze is als bijlage bij deze nota gevoegd en naar de inhoud daarvan zij verwezen. Uit deze brief moge blijken dat met name de wens en noodzaak tot bestrijding van het internationale terrorisme ten grondslag heeft gelegen aan de Ontwerp – Overeenkomsten: “Naar aanleiding van de aanslagen op in de VS op 11 september 2001, werd in EU-kader besloten de samenwerking met de VS te intensiveren. “ Opgemerkt zij dat de onderhavige overeenkomsten niet expliciet zien op de bestrijding van het terrorisme maar op alle feiten die “bij de wet van de aangezochte en de verzoekende staat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van meer dan een jaar of met een strengere straf” alsmede feiten die bestaan “in poging of samenspanning tot, danwel deelneming aan het plegen van een strafbaar feit dat tot uitlevering kan leiden.” De reikwijdte van de Ontwerp – Overeenkomsten ziet derhalve op een rijk scala aan, niet noodzakelijkerwijs aan terroristische activiteiten gebonden, delicten. b)
Verplichting tot uitlevering?
De Minister van Justitie stelt voorts: “Uit artikel 3 blijkt in de eerste plaats dat het verdrag dient te worden gelezen in samenhang met het op 24 juni 1980 te Den Haag tot stand gekomen bilaterale uitleveringsverdrag (Trb 1980, 111 en Trb. 1983, 133). De verplichting tot uitlevering vloeit voor Nederland dan ook niet voort uit het onderhavige verdrag, maar uit het bilaterale uitleveringsverdrag.” Ik hecht er waarde aan op te merken dat het bilaterale verdrag naar mijn oordeel niet zonder meer een verplichting tot uitlevering behelst.
7
Hoewel deze kwestie vergezocht lijkt, blijkt in de praktijk dat zijdens de Minister in concrete uitleveringszaken op verweren die naar het oordeel van de opgeëiste persoon aan uitlevering in de weg zouden moeten staan, wordt gerespondeerd met de opmerking dat Nederland tot uitlevering verplicht is. Dat uitgangspunt miskent soms de inhoud van de gevoerde verweren en leidt kennelijk tot een restrictieve interpretatie van de in het bilaterale Verdrag opgenomen weigeringsgronden. Naast de in het bilaterale Verdrag opgenomen weigeringsgronden, kunnen voorts hogere rechtsbeginselen aan uitlevering in de weg staan. Dit geldt in het bijzonder voor rechten die zijn neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In dit verband kan worden gewezen op, inter alia, de imperatief geformuleerde tekst van artikel 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden8, hierna het EVRM: “De Hoge Verdragsluitende Partijen verzekeren een ieder die resorteert onder haar rechtsmacht de rechten en vrijheden die zijn vastgesteld in de Eerste Titel van dit Verdrag”. Ten aanzien van de in het EVRM neergelegde rechten, staat het effectiviteitsbeginsel zoals dat door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt gehanteerd centraal. Dit beginsel brengt met zich mee dat de toepassing van de in het EVRM gewaarborgde rechten niet afhankelijk dient te zijn van formaliteiten en dat deze rechten niet mogen worden gereduceerd tot een fictie. Deze rechten dienen te worden gegarandeerd op een wijze die als "practical and effective as opposed to theoretical and illusory" kan worden gekwalificeerd.9 c)
Wijzigingen in de bilaterale uitleveringsrelatie
De Minister van Justitie schrijft voorts: “Beziet men vervolgens de diverse onderdelen van het eerste lid dan volgt daaruit dat voor Nederland alleen de artikelen 5, 7, 8, tweede lid, 10, 13 en 14 wijziging zullen brengen in de bilaterale uitleveringsrelatie. Genoemde bepalingen bevatten vereenvoudigingen van communicatiekanalen en materiele criteria voor de beoordeling van uitleveringsverzoeken.” Voor wat betreft de bepalingen die zien op het “vereenvoudigen van communicatiekanalen” heb ik geen opmerkingen of vraagtekens. Ten aanzien van de materiële criteria rijzen wel enige vragen.
d)
Artikel 9 van het bilaterale Verdrag : de vereiste stukken
Blijkens de Staatscourant van 9 mei jl. stelt de Minister:
8
9
Rome, 4 november 1950, Trb 1951, 154; 1990, 156, en gewijzigd bij het Derde, Vijfde, Achtste en Elfde protocol. Vide inter alia: EHRM: Allenet de Ribemont versus France, 10 februari 1995, A. 308, p. 16; Artico versus Italy, 13 mei 1980, A. 37, p. 16, para. 33; Soering versus the UK, 7 juli 1989, A. 161, p.34, para. 87.
8
“In het bilaterale verdrag tussen Nederland en de VS staat nog dat de Staat die om uitlevering vraagt een overzicht moet geven van het vergaarde bewijs waarop het arrestatiebevel is gebaseerd. In het EU – VS verdrag vervalt deze verplichting. Wel kan de Staat aan wie het verzoek tot uitlevering is gericht om aanvullende informatie vragen om het uitleveringsverzoek te kunnen beoordelen.” De vraag rijst of deze stelling juist is en zo ja, waarop deze conclusie is gebaseerd? Indien dit juist is, rijst de vraag of dit niet het risico in zich bergt dat op basis van nagenoeg oncontroleerbare verzoeken onderdanen worden uitgeleverd? Hoe kan een opgeëiste persoon, in het praktisch nagenoeg onmogelijke geval, onverwijld zijn onschuld aantonen indien hij niet op de hoogte wordt gesteld van het tegen hem “vergaarde bwijs”? Kunnen de vereiste stukken als bedoeld in artikel 9 van het bilaterale Verdrag op grond artikel 8 van de Ontwerp – Overeenkomst, ingevolge welk artikel aanvullende inlichtingen kunnen worden verzocht om te beoordelen of het uitleveringsverzoek voldoet aan de voorwaarden van het bilaterale verdrag, worden verkregen? Hoe zal de Minister omgaan met verzoeken van de Rechterlijke Macht tot het verstrekken van dergelijke informatie?
e)
Artikel 14 van de Ontwerp - Overeenkomst
Ingevolge artikel 14 van de Ontwerp – Overeenkomst kan gevoelige informatie, in overleg met de aangezochte Staat, worden beschermd. Een dergelijke bepaling is niet in het bilaterale Verdrag terug te vinden. De vraag rijst of bedoeld wordt of deze informatie aan de opgeëiste persoon en zijn raadsman kan worden onthouden? Wordt deze informatie in dat geval dan wel aan de Uitleveringsrechter verstrekt? Is er in dat geval nog enige mogelijkheid van controle door de opgeëiste persoon en zijn raadsman? Ter adstructie van de potentiële problemen zij gewezen op een uitleveringsverzoek van de VS waarin schrijver dezes als raadsman van de opgeëiste persoon optreedt. De betrokkene wordt opgeëist terzake fraude middels telecom systemen. Middels deze systemen en de beweerdelijke fraude zou door leden van het Al Quaeda netwerk worden gecommuniceerd. In het aanhoudingsbevel werd bij herhaling en expliciet melding gemaakt van betrokkenheid met het Al Quaeda netwerk. In het kader van de voorgeleiding bij de Rechter – Commissaris werd een rijk scala aan verweren gevoerd met betrekking tot het politieke karakter van het uitleveringsverzoek en de risico’s van dreigende flagrante schendingen van rechten voortvloeiende uit onder meer het EVRM. In het daarop volgende uitleveringsverzoek bleek iedere referentie met het Al Quaida netwerk te zijn weggelaten. Het bepaalde in artikel 14 zou het “beschermen” van informatie met betrekking tot de terroristische context van een feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd, kunnen legitimeren. Het betreft echter informatie die van fundamenteel belang kan zijn voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van een verzoek tot uitlevering.
9
Met Conclusie: De Ontwerp – Overeenkomst betreft in het bijzonder bepalingen die strekken tot het vereenvoudigingen van “communicatiekanalen”. Deze bepalingen leiden mijnerzijds niet tot vragen of commentaar. In materiële zin leiden met name de artikelen 9 en 14 van de Ontwerp Overeenkomst tot vragen en kanttekeningen. Het is dan ook veeleer de huidige uitleveringspraktijk met de VS die tot kritiek en vragen leidt. Het komt mij voor dat bij de bespreking van de Ontwerp – Overeenkomst de huidige uitleveringspraktijk (nader) ter discussie dient te worden gesteld om redenen als in deze notitie en de daarbij gevoegde bijlagen vermeld.
Bart Nooitgedagt
10