Yannick van den Brink
De onschuld voorbij? Over de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarige verdachten in Nederland, in theorie en praktijk.
De onschuld voorbij? Over de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarige verdachten in Nederland, in theorie en praktijk.
Afstudeerscriptie Master Strafrecht, Universiteit Utrecht Naam: Studentnr.: Begeleider: Datum:
Yannick van den Brink 3009033 dr. T. Liefaard augustus 2011
1
2
"There can be no keener revelation of a society's soul than the way in which it treats its children." - Nelson Mandela, Pretoria 1995 -
3
4
Voorwoord De onschuld voorbij? De jeugdige onschuld niet volledig, de strafrechtelijke onschuld zeker niet. Althans, zo behoort het te zijn. De toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen dient in overeenstemming te zijn met de jeugdige leeftijd van de verdachte en met de onschuldpresumptie. Voorkomen moet worden dat deze uitgangspunten, gelet op de huidige verharding van het strafklimaat in Nederland, op de tocht komen te staan. Doel van deze scriptie is hier een bijdrage aan te leveren. Mijn passie voor het jeugdstrafrecht is enkele jaren geleden ontstaan tijdens het volgen van de minor Jeugd en Criminaliteit aan de Universiteit Utrecht, en verder opgebloeid tijdens mijn actief lidmaatschap van de Kinder- en Jongerenrechtswinkel Utrecht. Met name de maandelijkse spreekuren in justitiële jeugdinrichting Eikenstein hebben indruk gemaakt. Het heeft mij bewust gemaakt van het enorm ingrijpende karakter van vrijheidsbeneming voor jongeren, die soms zowel qua uiterlijk als qua gedrag echt nog kind zijn. De passie voor het jeugdstrafrecht heeft mij niet meer losgelaten. Bij het kiezen van het onderwerp voor mijn afstudeerscriptie in het kader van de master Strafrecht had ik dan ook een helder doel voor ogen: een bijdrage leveren aan een actueel en relevant thema binnen het jeugdstrafrecht. In overleg met mijn scriptiebegeleider Ton Liefaard heb ik het onderwerp gekozen dat in deze scriptie centraal staat: de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen. Graag wilde ik zowel de theorie als de praktijk belichten, hetgeen geresulteerd heeft in een omvangrijke scriptie. Met name het praktijkonderzoek was arbeidsintensief, maar erg interessant en zeer de moeite waard. Enorm stimulerend was het enthousiasme en de bereidheid om mee te werken van de betrokkenen uit de rechtspraktijk. Vrijwel alle personen die ik benaderd heb voor een interview waren bereid daar tijd voor vrij te maken. Enkelen hebben mij zelfs bij hen thuis uitgenodigd, hetgeen getuigt van gastvrijheid. Ik wil ieder die zijn of haar medewerking heeft verleend aan de interviews hartelijk danken voor hun nuttige bijdrage aan het onderzoek. Daarnaast wil ik in het bijzonder bedanken Elpiniki Kolokatsi en Boukje Molleman, die mij in de gelegenheid hebben gesteld om een dossieronderzoek te verrichten op hun advocatenkantoor, alsmede mevrouw De Pauw Gerlings van de Rechtbank Rotterdam, die het mogelijk heeft gemaakt dat ik enkele – doorgaans besloten – raadkamerzittingen heb mogen bijwonen. Verder wil ik uiteraard mijn scriptiebegeleider Ton Liefaard bedanken, die mij steeds weer voorzag in nuttige feedback, positief kritisch was, actief meedacht en mij de gelegenheid gaf mijn ambities met het onderzoek te verwezenlijken. Dank gaat verder uit naar mijn vader Eef van den Brink voor zijn hulp bij de opmaak van de definitieve versie van de scriptie. In de persoonlijke sfeer aanbeland wil ik ook mijn moeder Maria van den Ingh bedanken voor haar altijd oprechte interesse en onvoorwaardelijke steun gedurende mijn hele studie. Last but not least wil ik Pauline bedanken voor haar liefde en steun, en in het bijzonder voor alle avonden dat zij zich heeft moeten terugtrekken, omdat ik in de woonkamer van onze bescheiden woning interviews aan het uittypen was. In de toekomst hoop ik mij, in welke rol dan ook, verder te kunnen inzetten voor de belangen van jongeren in het jeugdstrafrecht. Om in de woorden Nelson Mandela – een man die ik zeer bewonder - te besluiten: "There can be no keener revelation of a society's soul than the way in which it treats its children." Yannick Nelson van den Brink Utrecht, augustus 2011
5
6
Inhoudsopgave Afkortingen
11
Hoofdstuk 1: Inleiding en onderzoeksopzet
13
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
13 15 15 16 16
Inleiding De vraagstelling Definitie en afbakening van het onderzoek Methode Indeling van het onderzoeksverslag
Hoofdstuk 2: Theoretische analyse
17
2.1 2.1.1 2.1.2
Enkele inleidende opmerkingen en uitgangspunten Inleiding Opgave wetgever: streven naar een evenwichtige regeling
17 17 17
2.2 2.2.1 2.2.1.1 2.2.1.2 2.2.2 2.2.2.1 2.2.2.2 2.2.2.3
Het commune gedeelte van de regeling Het karakter en de functies van de voorlopige hechtenis Het karakter van de voorlopige hechtenis De functies van de voorlopige hechtenis Het commune gedeelte van de regeling De procedure, gevallen en gronden van de voorlopige hechtenis Schorsing van de voorlopige hechtenis De integratie van het karakter en de functies in de regeling
20 20 20 20 21 21 22 22
2.3 2.3.1 2.3.1.1 2.3.1.2 2.3.1.3 2.3.2 2.3.3 2.3.3.1 2.3.3.2 2.3.3.3 2.3.3.4
Het jeugdspecifieke gedeelte van de regeling De bijzondere positie van de jeugdige in het strafrecht Een korte schets van het Nederlandse jeugdstrafrecht De notie ‘belang van het kind’: betekenis en implicaties Het belang van het kind als ‘opvoedingsbelang’? Het jeugdspecifieke gedeelte van de regeling De regeling in het licht van de kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht De notie ‘belang van het kind’ in de regeling Waarborgen voor actieve participatie Waarborgen voor schadebeperking Gedragsbeïnvloeding door schorsingsvoorwaarden?
23 23 23 24 25 26 28
2.4 2.4.1 2.4.2 2.4.2.1
De regeling in het licht van de internationale kinderrechtenstandaarden Het internationale kader Artikel 37 IVRK Artikel 37 onder b: Vrijheidsbeneming als ultimum remedium
33
28 28 30 32
33 35 35
7
2.4.2.2 2.4.2.3 2.4.2.4 2.4.3 2.4.3.1 2.4.3.2 2.4.3.3
Artikel 37 onder c: Scheiding jeugdigen en volwassenen Artikel 10 lid 2(a) IVBPR: Scheiding verdachten en veroordeelden Artikel 37 onder d: Habeus corpus en de termijnen in de voorfase Artikel 40 IVRK Artikel 40 lid 1: Het resocialisatiebeginsel Artikel 40 lid 2: Fundamentele processuele rechten en beginselen Artikel 40 lid 3: Jeugdspecifieke regeling
36 37 38 40 40 40 45
2.5
Deelconclusies en aanbevelingen
46
Hoofdstuk 3: Casuïstiek
51
3.1. 3.2 3.3 3.4
51 51 52 56
Inleiding en methode Zeven casus: algemene observaties Een drietal casus uitgelicht Conclusies
Hoofdstuk 4: Praktijkanalyse
59
4.1
Inleiding en methode
59
4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3
De betrokken instanties De verhouding tussen de RC en de officier van justitie De rol van de advocaat De Raad voor de Kinderbescherming, de jeugdreclassering en het NIFP
61 61 63 65
4.3 4.3.1 4.3.1.1 4.3.1.2 4.3.1.3 4.3.2 4.3.2.1 4.3.2.2 4.3.2.3 4.3.2.4 4.3.3 4.3.4
De procedure De voorgeleiding bij de RC De setting en aanwezige instanties De gang van zaken tijdens de voorgeleiding De aanwezigheid van de officier bij de voorgeleiding wenselijk? Raadkamer gevangenhouding De setting en aanwezige instanties De gang van zaken tijdens de raadkamerzitting Aanwezigheidsplicht jeugdige verdachte op raadkamer wenselijk? Almelo: RC als unus in raadkamer verlenging gevangenhouding Aanwezigheid van de ouders bij de voorgeleiding en raadkamerzitting Begrijpelijkheid van de voorgeleiding en raadkamerzitting
66 66 66 67 68 70 70 71 72 74 74 76
4.4 4.4.1 4.4.2 4.4.2.1 4.4.2.2 4.4.3
Toepassing en schorsing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen De vordering van de officier van justitie De afwegingen van de kinderrechter De toepassing van de voorlopige hechtenis De schorsing van de voorlopige hechtenis De rapportages en adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming
77 78 79 79 81 83
8
4.5
Plaats van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis
86
4.6 4.6.1 4.6.2 4.6.2.1 4.6.2.2 4.6.3
De duur van de voorlopige hechtenis Gevangenhouding: negentig dagen ineens? Verkorting van de 104-dagen-termijn: mogelijkheden en knelpunten Knelpunt: de duur van het PO Mogelijkheden tot verkorting duur van het PO? Beperking totale duur tot zes maanden; haalbaar?
88 88 89 89 90 92
4.7 4.7.1 4.7.2 4.7.3 4.7.3.1 4.7.4 4.7.4.1 4.7.4.2 4.7.4.3
Schorsing onder bijzondere voorwaarden Het verbinden van bijzondere voorwaarden aan een schorsing Het waarborgen van naleving van de bijzondere voorwaarden Het Amsterdamse Hamertjesmodel De toekomst van het Hamertjesmodel? Het Almelose model De verhouding met civiele jeugdbescherming Twentsche Omslag en werkstraffen tijdens de schorsing Het Almelose model: een conclusie
92 92 93 94 95 95 97 99 100
4.8
Deelconclusies en aanbevelingen
101
Hoofdstuk 5: Conclusies en aanbevelingen
107
Een beknopt overzicht van de aanbevelingen
115
Bronvermelding
117
Bijlagen
127
9
10
Afkortingen BARO BJJ BJZ BW CIE CRIEM EHRM ERJO EVRM HRC ITB IVBPR IVRK JJI MK MST NFI NIFP OM OTS PIJ PO RC RSJ RvdK Sr Sv VOTS
basisraadsonderzoek Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen Bureau Jeugdzorg Burgerlijk Wetboek Criminele Inlichtingen Eenheid Criminaliteit in Relatie tot Integratie van Etnische Minderheden Europees Hof voor de Rechten van de Mens European Rules for Juvenile Offenders Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden Human Rights Committee Individuele Trajectbegeleiding Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind justitiële jeugdinrichting meervoudige kamer (rechtbank) Multi Systeem Therapie Nederlands Forensisch Instituut Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie Openbaar Ministerie ondertoezichtstelling plaatsing in een justitiële jeugdinrichting (maatregel) persoonlijkheidsonderzoek rechter-commissaris Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming Raad voor de Kinderbescherming Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafvordering voorlopige ondertoezichtstelling
11
12
Hoofdstuk 1: Inleiding en onderzoeksopzet 1.1 Inleiding “Ik word al gestraft terwijl ik nog niet eens ben veroordeeld. Ik zit hier al maanden vast, te wachten op de zitting. Dat kan toch helemaal niet?!” Het bovenstaande relaas is afkomstig van een vijftienjarige jongen die ik tijdens een spreekuur van de Kinderrechtswinkel Utrecht sprak. De jongen zat destijds in voorlopige hechtenis in justitiële jeugdinrichting Eikenstein in afwachting van de inhoudelijke behandeling van zijn zaak ter zitting. Deze passage is typerend voor de verontwaardiging die onder veel jeugdige verdachten in voorlopige hechtenis heerst,1 en verwoordt exact het controversiële karakter van het vrijheidsbenemende dwangmiddel. De uitleg dat de voorlopige hechtenis eigenlijk geen straf is ging er bij deze jongen niet in. “Nou, dat voelt anders wel zo. Ik zit hier toch in de gevangenis! Hoelang gaat dit duren? Ik ben nog niet eens veroordeeld!” was zijn reactie op mijn goed bedoelde uitleg. De verontwaardiging van de jeugdige verdachte in kwestie is enigszins begrijpelijk. De voorlopige hechtenis kan worden beschouwd als het meest ingrijpende dwangmiddel dat ten aanzien van een verdachte kan worden toegepast, daar dit het fundamentele mensenrecht van de vrijheid van de persoon aantast. Problematisch is dat het vrijheidsbeneming betreft van verdachten die nog niet veroordeeld zijn en op grond van de praesumptio innocentiae nog voor onschuldig moeten worden gehouden.2 Het dwangmiddel dient dan ook met terughoudendheid te worden toegepast.3 Ondanks het problematische karakter van de voorlopige hechtenis moet worden bedacht dat het in de praktijk onvermijdelijk is om in bepaalde gevallen vrijheidsbenemende maatregelen te treffen ten aanzien van een verdachte, reeds een lange tijd voordat de rechter tot een eindoordeel komt.4 De voorlopige hechtenis geeft de autoriteiten een instrument om ten aanzien van een verdachte direct vergaande interventies te treffen om het acute gevaar dat verdachte de waarheidsvinding belemmert, vlucht, recidiveert of onrust in de samenleving veroorzaakt te bedwingen.5 Een dergelijke instrumentele toepassing van de voorlopige hechtenis ten behoeve van de strafvordering is essentieel voor het goed functioneren van het Nederlandse (jeugd)strafrechtsysteem.6 Hier staat tegenover dat binnen het Nederlandse jeugdstrafrecht de notie ‘belang van het kind’ een centrale positie inneemt, hetgeen implicaties heeft voor de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen.7 Gelet op deze centrale notie is een terughoudende toepassing van de voorlopige hechtenis in het bijzonder ten aanzien van jeugdigen, ondanks de belangrijke functie van het dwangmiddel ten behoeve van de strafvordering, op zijn plaats. In het huidige politieke klimaat komt dit uitgangspunt echter steeds meer onder druk te staan. De aanpak van jeugdcriminaliteit is de laatste jaren een ‘hot item’ in de Nederlandse politiek. Er wordt al jaren veelvuldig gepleit voor een efficiëntere en hardere aanpak van jeugdcriminaliteit door het sneller en zwaarder straffen van criminele jongeren. Dit blijkt ook weer uit de uitgangspunten van het voorgestelde veiligheidsbeleid in het recente 1
Uit onderzoek van het WODC blijkt dat vrijheidsbeneming in het kader van de voorlopige hechtenis door jeugdigen over het algemeen als straf wordt ervaren; Van der Laan e.a. 2008, p. 116. 2 Corstens 2008, p. 397-398. 3 Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 4, p.11 (Interimrapport Commissie-Feber). 4 Groenhuijsen 2000, p. 98. 5 Baauw 1978, p. 144-145. 6 Van Veen & Balkema 1982, p. 17-18. 7 Weijers 2008(a), p. 45.
13
Regeerakkoord ‘Vrijheid en Verantwoordelijkheid’ (CDA-VVD 2010).8 Binnen deze tendens past de ontwikkeling dat de beleidsbepalers veelvuldig toevlucht zoeken in de inzet van ingrijpende dwangmiddelen, zoals de voorlopige hechtenis, 9 ook ten aanzien van jeugdige verdachten. Een voorbeeld hiervan is het actieprogramma Jeugd Terecht waarin wordt gesteld dat minderjarige veelplegers zo snel mogelijk van de straat moeten worden gehaald en “de consequenties moeten voelen”.10 Daarnaast wordt in de beleidsnota ‘Vasthoudend en effectief’ voorgesteld om de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen vaker toe te passen om te kunnen schorsen onder voorwaarden, en op deze wijze reeds voor de terechtzitting gedragsbeïnvloedende programma’s op te kunnen leggen.11 Uit Beijerse wijst in dit verband op het gevaar dat de voorlopige hechtenis wordt misbruikt om te kunnen schorsen onder bijzondere voorwaarden, ook in gevallen waarin de toepassing van de voorlopige hechtenis niet strikt noodzakelijk is. De mogelijkheid tot schorsing onder bijzondere voorwaarden wordt dan niet toegepast om vrijheidsbeneming van de jeugdige te voorkomen, maar om snel en effectief te kunnen optreden door het opleggen van gedragsbeïnvloedende programma’s reeds voordat de jeugdige is veroordeeld.12 De ontwikkeling dat beleidsbepalers aanzetten tot het veelvuldig inzetten van het ingrijpende dwangmiddel voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen om op deze wijze minderjarige veelplegers zo snel mogelijk van de straat te halen, of om reeds in de voorfase van het strafproces gedragsbeïnvloedende programma’s op te kunnen leggen, is mijns inziens zorgelijk. Er moet, gelet op de schadelijke effecten van vrijheidsbeneming op de ontwikkeling van minderjarigen en de onschuldpresumptie, worden gewaakt voor een al te lichtzinnige inzet van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarige verdachten. Dit volgt tevens uit het ultimum remedium-karakter van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen.13 Gelet op de zojuist beschreven tendens in Nederland, is het van belang dat de wet voldoende waarborgen bevat die toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten reguleert, en voldoende recht doet aan de notie ‘belang van het kind’ als leidend beginsel binnen het Nederlandse jeugdstrafrecht. Hiernaast is het mijns inziens van belang dat, ondanks de roep om een hardere aanpak van jonge criminelen, de kinderrechters de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten in de praktijk toepassen op een wijze die recht doet aan het ingrijpende karakter van het dwangmiddel en aan de bijzondere, kwetsbare positie van het kind binnen het strafrecht. In het onderhavige onderzoek zullen deze twee kwesties centraal staan. Onderzocht zal worden in hoeverre de huidige wettelijke regeling omtrent voorlopige hechtenis bij jeugdigen voldoende jeugdspecifieke waarborgen bevat waardoor de regeling voldoende recht doet aan de notie ‘belang van het kind’ die in het Nederlandse jeugdstrafrecht centaal staat. In dit kader zal de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen op een gedegen wijze worden doorgelicht, waardoor duidelijk wordt in hoeverre de huidige wettelijke regeling, in het licht de specifieke kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht en de internationale kinderrechtenstandaarden, noopt tot herbezinning. Tevens zal de Nederlandse rechtspraktijk betreffende de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten onder de loep worden genomen. Het praktijkonderzoek is erop gericht een beeld te vormen van de wijze waarop kinderrechters het dwangmiddel in de praktijk toepassen en na te gaan 8
Regeerakkoord CDA-VVD 2010, p. 39; te raadplegen op <www.rijksoverheid.nl>. Dit blijkt wel uit het recente concept-wetsvoorstel tot uitbreiding van de gronden van de voorlopige hechtenis van 20 mei 2011; te raadplegen op <www.rijksoverheid.nl>. 10 Kamerstukken II 2002-2003, 28 741, nr. 1, p. 17-18. 11 Kamerstukken II 2001-2002, 28 292, nr. 2, p. 44-46. 12 Uit Beijerse 2009, p. 323. 13 De Jonge & Van der Linden 2004, p. 251. 9
14
in hoeverre daarbij voldoende rekening wordt gehouden met de bijzondere positie van de jeugdige in het strafrecht.
1.2 De vraagstelling De vraagstelling die in dit onderzoek centraal staat luidt: In hoeverre doet de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, en de toepassing daarvan in de Nederlandse rechtspraktijk, recht aan de bijzondere positie van de jeugdige in het strafrecht? De onderzoeksvraag omvat zowel een theoretische analyse van de Nederlandse regelgeving van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, als een analyse van de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarige verdachten in de praktijk. Uit de onderzoeksvraag zijn de volgende deelvragen te destilleren: Theoretische analyse: • In hoeverre bevat de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen voldoende jeugdspecifieke waarborgen in het licht van de specifieke kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht? • In hoeverre bevat de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen voldoende jeugdspecifieke waarborgen in het licht van de internationale kinderrechtenstandaarden? Analyse van de praktijk: • Hoe gaan Nederlandse rechters in de praktijk om met de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten in het licht van de Nederlandse wet- en regelgeving, de specifieke kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht en de internationale kinderrechtenstandaarden?
1.3 Definitie en afbakening van het onderzoek Dit onderzoek richt zich op de toepassing van voorlopige hechtenis bij minderjarige verdachten door Nederlandse kinderrechters, in de hoedanigheid van rechter-commissaris of lid van de raadkamer. Onder ‘voorlopige hechtenis’ wordt verstaan inbewaringstelling en gevangenhouding/gevangenneming (artikel 133 Sv). De toepassing van de inverzekeringstelling als dwangmiddel bij jeugdige verdachten valt niet binnen het bereik van het onderhavige onderzoek, aangezien niet de kinderrechter maar de (hulp)officier van justitie bevoegd is om dit dwangmiddel toe te passen. De kinderrechter als rechtercommissaris toetst uitsluitend de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling. De toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling door de kinderrechter valt eveneens buiten het bereik van dit onderzoek. In het onderhavige onderzoek is tevens oog voor de rol van de officier van justitie zij vorderen immers de voorlopige hechtenis - en de advocaat bij de toepassing van de voorlopige hechtenis bij jeugdige verdachten door de kinderrechter, alsmede voor de andere instanties die een rol spelen in de rechtspraktijk. In dit onderzoek wordt verder afwisselend gebruik gemaakt van de termen ‘jeugdigen’, ‘jongeren’ en ‘minderjarigen’. De wet spreekt van ‘jeugdigen’ en in de praktijk wordt vooral gesproken van ‘jongeren’. Met deze termen wordt gedoeld op personen binnen dezelfde leeftijdscategorie: personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hadden bereikt,
15
doch twaalf jaar of ouder waren toen zij het vermeende delict pleegden. Voorts wordt afwisselend gebruik gemaakt van ‘volwassenen’ en ‘meerderjarigen’: personen die achttien jaar of ouder waren ten tijde van het delict.
1.4 Methode Aangezien het onderhavige onderzoek zowel een theoretische analyse als een praktijkanalyse omvat worden verschillende onderzoeksmethoden gehanteerd om tot bevredigende resultaten te komen. Voor de theoretische analyse van de Nederlandse wetgeving wordt overwegend literatuuronderzoek gedaan, waarbij tevens oog is voor relevante parlementaire stukken en jurisprudentie. Hiermee wordt getracht inzicht te verschaffen in de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, in de verschillende visies en opvattingen in de literatuur over dit onderwerp en in de context, zowel nationaal als internationaal, waarbinnen de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen functioneert. Het theoretisch kader zal binnen de praktijkanalyse als toetsingskader worden gehanteerd. Het praktijkonderzoek betreft een kwalitatief onderzoek. Doel van dit onderzoek is dan ook niet om de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen cijfermatig in kaart te brengen. Evenmin wordt gepretendeerd de gehele Nederlandse rechtspraktijk volledig door te lichten. Er wordt uitsluitend getracht inzicht te verschaffen in de rechtspraktijk door middel van een analyse van een aantal casus uit de praktijk en aan de hand van persoonlijke opvattingen en ervaringen van procesdeelnemers en overige betrokkenen. Met betrekking tot de praktijkanalyse wordt derhalve gebruik gemaakt van een dossierstudie en van interviews met de procesdeelnemers en andere betrokkenen uit de rechtspraktijk.
1.5 Indeling van het onderzoeksverslag In hoofdstuk 1 is het onderwerp dat in dit onderzoek centraal staat geïntroduceerd, en zijn de vraagstelling en de onderzoeksopzet reeds aan de orde gekomen. Hoofdstuk 2 omvat een theoretische analyse. In dit hoofdstuk zal de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen worden getoetst aan de specifieke kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht en aan enkele relevante bepalingen uit internationale mensenrechtenverdragen en richtlijnen. In hoofdstuk 3 worden enkele casus uit de praktijk onder de loep worden genomen. Hoofdstuk 4 betreft een analyse van de Nederlandse rechtspraktijk betreffende de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarige verdachten. In hoofdstuk 5 wordt besloten met de conclusies en enkele aanbevelingen.
16
Hoofdstuk 2: Theoretische analyse 2.1 Enkele inleidende opmerkingen en uitgangspunten 2.1.1 Inleiding Dit hoofdstuk betreft een theoretische analyse van de Nederlandse wetgeving omtrent voorlopige hechtenis bij minderjarigen. De Nederlandse wettelijke regeling wordt geanalyseerd aan de hand van de specifieke kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht en verschillende relevante internationale verdragsbepalingen. Door de toetsing van de wettelijke regeling aan genoemd theoretisch kader wordt getracht een antwoord te verkrijgen op de vraag in hoeverre de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen recht doet aan de bijzondere positie van de jeugdige in het strafrecht. In het Nederlandse jeugdstrafrecht is immers het ‘belang van het kind’ het leidend beginsel, hetgeen het jeugdstrafrecht onderscheidt van het commune strafrecht.14 De opbouw van het hoofdstuk is als volgt. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de verhouding tussen de instrumentele toepassing van het dwangmiddel ten behoeve van de strafvordering en de notie ‘belang van het kind’ als leidend beginsel bij de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen. Ook wordt hier de in dit hoofdstuk centraal staande vraag nader uitgewerkt. In paragraaf 2.2 wordt het commune gedeelte van de Nederlandse regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen behandeld, aan de hand van het karakter en de functies van de voorlopige hechtenis. In paragraaf 2.3 komt het jeugdspecifieke gedeelte van de Nederlandse regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen aan de orde, in het licht van de kenmerken van Nederlandse jeugdstrafrecht. In paragraaf 2.4 wordt de Nederlandse regelgeving getoetst aan enkele relevante internationale verdragsbepalingen en richtlijnen, in het bijzonder aan artikelen 37 en 40 IVRK. Tot slot worden er in paragraaf 2.5 conclusies getrokken en worden er enkele aanbevelingen gedaan. 2.1.2 Opgave wetgever: streven naar een evenwichtige regeling Wanneer men toetst of de Nederlandse regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen voldoende jeugdspecifieke waarborgen bevat, moet men voor ogen houden dat deze waarborgen uiteraard niet volledig ten koste mogen gaan van de functie van de voorlopige hechtenis als adequaat instrument van de autoriteiten om in het belang van de opsporing en vervolging direct te kunnen reageren op aantasting van de rechtsorde door een minderjarige. De wetgever heeft te maken met een zekere spanning: de wettelijke regeling omtrent voorlopige hechtenis bij jeugdigen dient enerzijds voldoende jeugdspecifieke waarborgen te bevatten die recht doen aan de specifieke kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht en aan de jeugdspecifieke waarborgen die zijn opgenomen in de internationale mensenrechtenverdragen (in het bijzonder aan de centrale notie van het ‘belang van het kind’), en anderzijds de autoriteiten de ruimte te bieden voor een instrumentele toepassing van het dwangmiddel ten behoeve van de strafvordering ten aanzien van jeugdige verdachten. Er zal overigens niet altijd sprake zijn van een dergelijke spanning: waarborgen voor een instrumentele toepassing van het dwangmiddel ten behoeve van de strafvordering zouden tevens in het belang van het kind kunnen zijn. Echter, men moet voor ogen houden dat het inbouwen van meer jeugdspecifieke waarborgen in de Nederlandse regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, waardoor de jeugdige verdachte meer bescherming krijgt en de notie ‘belang van het kind’ een centralere rol, wel degelijk een directe weerslag kan hebben op de wettelijke ruimte voor een adequate instrumentele toepassing van het
14
Bartels 2007, p. 3-6; Vlaardingerbroek 2008, p. 55; Weijers 2008(a), p. 45.
17
dwangmiddel ten nutte van de strafvordering.15 De wetgever zal moeten streven naar een evenwicht. Daarnaast dient de wetgever rekening te houden met andere, zelfstandige factoren die van invloed zijn op de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen. Hierbij kan men in het bijzonder denken aan de fundamentele rechten op een eerlijk proces en op de vrijheid van de persoon, en de (deels16) hieruit voortvloeiende onschuldpresumptie en het uitgangspunt van strafrechtelijk ingrijpen, in het bijzonder vrijheidsbeneming, als ultimum remedium. Daarnaast spelen ook de ongeschreven beginselen van de proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijke rol.17 Deze fundamentele rechten en beginselen hebben een directe invloed op het evenwicht, omdat deze, zowel aan de kant van de instrumentele toepassing van het dwangmiddel als aan de kant van de notie ‘belang van het kind’, extra gewicht in de schaal kunnen leggen. Een voorbeeld ter verduidelijking. Enerzijds vloeit uit het recht op een eerlijk proces voort dat de wetgever ruimte moet laten voor de toepassing van de voorlopige hechtenis ten behoeve van een zorgvuldige waarheidsvinding. Anderzijds eist het recht op een eerlijk proces dat de wettelijke regeling, gelet op de kwetsbare procespositie van minderjarige verdachten, extra jeugdspecifieke waarborgen bevat.
Figuur 1. Binnen de Nederlandse regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen in het Wetboek van Strafvordering is deze tweedeling tussen de voorlopige hechtenis als strafvorderlijk instrument en de jeugdspecifieke rechtsbescherming ook zichtbaar. De wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen is, op grond van artikel 488 lid 1 Sv, grotendeels 15 Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan het verkorten van de wettelijke termijnen van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen. 16 De onschuldpresumptie is onderdeel van het recht op een eerlijk proces, maar heeft in het kader van de voorlopige hechtenis tevens een zelfstandig karakter als funderend en begrenzend beginsel (zie: Uit Beijerse 1998, p. 197-199). Het uitgangspunt van strafrechtelijk ingrijpen als ultimum remedium heeft niet alleen betrekking op vrijheidsbeneming, maar op het gehele instrumentarium van het strafrecht. 17 Zo begrenst het proportionaliteitsbeginsel de gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden toegelaten, hetgeen verband houdt met het ultimum remedium-karakter van strafrechtelijk ingrijpen, in het bijzonder vrijheidsbeneming. Het subsidiariteitsbeginsel houdt nauw verband met zowel de onschuldpresumptie als het ultimum remedium-karakter van strafrechtelijk ingrijpen: een minder ingrijpend alternatief voor de voorlopige hechtenis verdient de voorkeur.
18
overeenkomstig de regeling die geldt binnen het commune strafrecht. Dit commune gedeelte van de regeling bevat bepalingen die een instrumentele toepassing van het dwangmiddel voorlopige hechtenis door de autoriteiten - ook ten aanzien van jeugdige verdachten mogelijk maken. De regeling van de voorlopige hechtenis in het Wetboek van Strafvordering bevat echter ook een aantal jeugdspecifieke bepalingen met betrekking tot voorlopige hechtenis (artikel 491-494). Dit jeugdspecifieke gedeelte van de regeling voorziet de jeugdige verdachte van extra rechtsbescherming. De vraag is: zijn er bepaalde aspecten van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen die binnen de huidige wettelijke regeling zijn gereguleerd door bepalingen die gelden in het commune strafrecht, maar die, in het licht van de specifieke kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht en van de internationale mensenrechtenstandaarden, in feite gereguleerd zouden moeten worden door jeugdspecifieke bepalingen?
Figuur 2.
19
2.2 Het commune gedeelte van de regeling 2.2.1 Het karakter en de functies van de voorlopige hechtenis 2.2.1.1 Het karakter van de voorlopige hechtenis De voorlopige hechtenis is een strafvorderlijk dwangmiddel, geen sanctie. Hieruit volgt dat de voorlopige hechtenis uitsluitend kan worden aangewend in het kader van de strafvordering en nimmer een doel op zich is.18 De voorlopige hechtenis vindt zijn oorsprong in, zoals Van Veen stelt, “de behoefte van de autoriteiten om onverwijld op aantasting van de rechtsorde en bedreiging van het overheidsgezag te kunnen reageren met doelmatige, onmiddellijk werkende middelen”.19 De voorlopige hechtenis geeft de autoriteiten een instrument om ten aanzien van een verdachte van een strafbaar feit reeds vóór de terechtzitting vergaande interventies te treffen om het acute gevaar dat verdachte de waarheidsvinding belemmert, vlucht, recidiveert of onrust in de samenleving veroorzaakt te bedwingen.20 Hieruit vloeit voort dat het instituut van de voorlopige hechtenis per definitie op gespannen voet staat met de onschuldpresumptie. De onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM,21 is een fundamenteel beginsel in het Nederlandse strafrecht en heeft volgens Trechsel twee implicaties. Ten eerste dient de onschuldpresumptie als waarborg voor een fair trial als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, ter voorkoming dat onschuldigen veroordeeld worden. Ten tweede impliceert de onschuldpresumptie dat er voorafgaand aan een procedure als bedoeld in artikel 6 EVRM geen maatregelen worden getroffen die gelijk kunnen worden gesteld aan een straf of schuldigverklaring.22 Met name deze tweede implicatie levert spanning op met de voorlopige hechtenis. De thans heersende opvatting in de literatuur is dat de onschuldpresumptie de toepassing van dwangmiddelen in het kader van de strafvordering niet verbiedt, maar wel begrensd.23 Zo verplicht de onschuldpresumptie tot het zo min en kort mogelijk toepassen van de voorlopige hechtenis, alsmede tot het waar mogelijk aanwenden van minder ingrijpende alternatieven. 24 Voorts verbiedt de onschuldpresumptie een punitieve invulling van de voorlopige hechtenis. 25 2.2.1.2 De functies van de voorlopige hechtenis Gebaseerd op de historische ontwikkeling van het voorarrest in Nederland 26 onderscheidt Baauw een viertal functies van het voorarrest: bestraffing, berechting, vervolging en preventie. De functie bestraffing heeft oorspronkelijk betrekking op verdachten die op heterdaad zijn betrapt, waarvan de vrijheid wordt ontnomen in afwachting van de terechtzitting, die evident zal leiden tot een veroordelend vonnis. De functie berechting ziet er vooral op dat de verdachte zich niet aan de terechtstelling kan onttrekken, door bijvoorbeeld te vluchten. De functie vervolging heeft betrekking op de materiële waarheidsvinding. Door het voorarrest kan verdachte de waarheidsvinding niet frustreren. Met de functie preventie wordt gedoeld op speciale preventie, niet op generale preventie. Het 18
Van Veen & Balkema 1982, p. 21; Wedzinga 1999, p. 12-13. Van Veen & Balkema 1982, p. 17. 20 Deze functies van de voorlopige hechtenis vloeien voort uit de gronden genoemd in artikel 67a lid 1 en 2 Sv; Van Veen & Balkema 1982, p. 17-18; Bleichrodt 1996, p. 206. 21 “Everyone charged with a criminal offence shall be presumed innocent until proved guilty according to law.” 22 Trechsel 2005, p. 163-164; Den Hartog 1990, p. 132-133. 23 Zie onder meer: Groenhuijsen 2000, p. 90-91; Den Hartog 1990, p. 126; Uit Beijerse 1998, p. 192/193; Stevens betwist deze opvatting echter, in: Stevens 2009, p. 165-180. 24 Uit Beijerse & Kunst 2000 p. 417. 25 Trechsel 2005, p. 163-164; Den Hartog 1990, p. 133. 26 Voor een uitgebreid overzicht van de historische ontwikkeling van het voorarrest in Nederland, zie Baauw 1978 en Uit Beijerse 1998. 19
20
gaat expliciet om het voorkomen van recidive door de verdachte zijn vrijheid te ontnemen wanneer er een gegronde vrees op herhaling van het strafbare feit bestaat.27 Het generaal preventieve, afschrikkende effect van voorlopige hechtenis mag geen functie zijn van het toepassen van voorlopige hechtenis.28 Uit Beijerse meent zelfs dat, principieel gezien, de enige functies die bij het dwangmiddelkarakter van de voorlopige hechtenis passen vervolging en berechting zijn, omdat uitsluitend deze functies direct zien op een deugdzaam verloop van het strafproces.29 2.2.2 Het commune gedeelte van de regeling De meeste bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende de voorlopige hechtenis in het commune strafrecht zijn, op grond van artikel 488 lid 1 Sv, eveneens van toepassing op het jeugdstrafrecht.30 De nadruk ligt in dit gedeelte van de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen op de daad waarvan de verdachte wordt verdacht en op de instrumentele toepassing van het dwangmiddel, ongeacht de jeugdige leeftijd van de verdachte. Deze paragraaf beperkt zich tot een bespreking van dit commune gedeelte van de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, neergelegd in artikel 63 Sv tot en met artikel 87 Sv.31 Er wordt hierbij tevens aandacht besteed aan de wijze waarop het karakter en de functies van de voorlopige hechtenis binnen deze wettelijke regeling geïntegreerd zijn. 2.2.2.1 De procedure, gevallen en gronden van de voorlopige hechtenis De procedure voor de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen is zoals gezegd – in grote lijnen identiek aan de procedure binnen het commune strafrecht. Op grond van artikel 63 lid 1 Sv kan de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie de inbewaringstelling van de minderjarige verdachte bevelen. Artikel 63 lid 3 Sv schrijft voor dat de jeugdige verdachte tijdens de voorgeleiding door de rechter-commissaris wordt gehoord. De jeugdige verdachte wordt tijdens de voorgeleiding bij de rechtercommissaris bijgestaan door diens advocaat (artikel 63 lid 4 Sv). Artikel 64 lid 1 Sv bepaalt dat het bevel tot bewaring van kracht is voor een termijn van ten hoogste veertien dagen, welke ingaat op het moment van tenuitvoerlegging van de bewaring. Indien de officier van justitie een langere vrijheidsbeneming dan de veertien dagen bewaring noodzakelijk acht, vordert hij gevangenhouding bij de raadkamer van de rechtbank. Op vordering van de officier van justitie kan de raadkamer op grond van artikel 65 lid 1, eerste volzin, Sv de gevangenhouding van de jeugdige verdachte die in bewaring is gesteld bevelen. De jeugdige verdachte wordt voorafgaand aan het bevel gehoord, tenzij hij afstand doet van dit recht (artikel 65 lid 1, tweede volzin, Sv). De raadkamer kan echter medebrenging van de jeugdige verdachte naar de raadkamerzitting bevelen (artikel 65 lid 1, derde volzin, Sv). Het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming geldt, op grond van artikel 66 lid 1 Sv, voor een duur van ten hoogste negentig dagen, vanaf het moment van tenuitvoerlegging. Het bevel kan, op vordering van de officier van justitie, ten hoogste tweemaal worden verlengd door de raadkamer, mits het totaal de duur van negentig dagen niet te boven gaat (artikel 66 lid 3 Sv). Sinds 2005 is het voor de raadkamer ook mogelijk, ten aanzien van minderjarigen, negentig dagen gevangenhouding ineens te bevelen.32 27
Baauw 1978, p. 144-145. HR 2 maart 1954, NJ 1954, 240, m.nt. Pompe; zie ook: Uit Beijerse 1998, p.77; Van Veen & Balkema 1982, p. 17-18. 29 Uit Beijerse 1998, p. 201-202. 30 De Jonge & Van der Linden 2007, p. 211. 31 Het jeugdspecifieke gedeelte van de regeling wordt in paragraaf 2.3.2 besproken. 32 Stb. 2004, 578.
28
21
Binnen het jeugdstrafrecht zijn de gronden voor voorlopige hechtenis en de gevallen waarin dit door de rechter-commissaris of de raadkamer kan worden bevolen eveneens gelijk aan het reguliere strafrecht. In artikel 67 Sv worden de gevallen opgesomd waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen. Het moet ingevolge artikel 67 lid 1 Sv gaan om een verdenking van een misdrijf waarop wettelijk een gevangenisstraf van tenminste vier jaren is gesteld, of een verdenking van één van de in het artikel opgesomde (ernstige) strafbare feiten. Tevens dienen er ernstige bezwaren tegen de jeugdige verdachte te bestaan, behoudens het geval van verdenking van een terroristisch misdrijf (artikel 67 lid 3 en 4 Sv). In artikel 67a Sv zijn de gronden voor voorlopige hechtenis wettelijk vastgelegd. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan slechts worden gegeven wanneer er een ernstig gevaar bestaat dat de jeugdige verdachte vlucht (artikel 67a lid 1 onder a Sv), dan wel dat de maatschappelijke veiligheid de voorlopige hechtenis van de jeugdige verdachte vereist (artikel 67a lid 1 onder b Sv). Van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid is sprake wanneer het gaat om een verdenking van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van tenminste twaalf jaar is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt (artikel 67a lid 2 onder 1º Sv); indien er ernstig rekening moet worden gehouden dat de jeugdige verdachte een ernstig misdrijf gaat plegen (artikel 67a lid 2 onder 2º Sv); indien er sprake is van verdenking van één van de in artikel 67a lid 2 onder 3º Sv opgesomde misdrijven terwijl verdachte in de voorgaande vijf jaren reeds onherroepelijk voor één van deze misdrijven is veroordeeld en er sprake is van recidivegevaar; en tot slot indien de voorlopige hechtenis noodzakelijk is voor de materiële waarheidsvinding (artikel 67a lid 2 onder 4º Sv). Artikel 67a lid 3 Sv bepaalt dat er geen voorlopige hechtenis dient te worden opgelegd wanneer de jeugdige verdachte naar waarschijnlijkheid niet zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf of maatregel. Uit deze bepaling volgt tevens dat de duur van de voorlopige hechtenis de maximale duur van de op te leggen sanctie niet mag overschrijden. 2.2.2.2 Schorsing van de voorlopige hechtenis Op grond van artikel 80 lid 1 Sv kan de rechter-commissaris of de raadkamer ambtshalve, op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van de verdachte besluiten tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis, mits de verdachte zich bereid verklaart de aan de schorsing verbonden voorwaarden na te komen. Onder de voorwaarden van de schorsing worden, ingevolge lid 2, altijd een drietal algemene voorwaarden opgenomen: ten eerste dat de verdachte zich niet aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis zal ontrekken indien de opheffing van de schorsing mocht worden bevolen; ten tweede dat de verdachte, ingeval hij wegens het feit waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf mocht worden veroordeeld, zich aan de tenuitvoerlegging daarvan niet zal onttrekken; ten derde dat de verdachte, voor zover aan de schorsing voorwaarden zijn verbonden betreffende het gedrag van de verdachte, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs ter inzage aanbiedt. Naast artikel 80 e.v. Sv bevat het Wetboek van Strafvordering voor wat betreft de schorsing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen tevens een jeugdspecifieke bepaling: artikel 493 Sv. Deze bepaling zal in 2.3.2 aan de orde komen. 2.2.2.3 De integratie van het karakter en de functies in de regeling Het karakter van de voorlopige hechtenis is duidelijk herkenbaar in de wettelijke regeling. Dat voorlopige hechtenis, gelet op het dwangmiddelkarakter en de onschuldpresumptie, nimmer doel op zich mag zijn, wordt gewaarborgd middels artikel 67a lid 3 Sv. In deze bepaling wordt voorgeschreven dat voorlopige hechtenis niet mag worden bevolen wanneer ernstig rekening moet worden gehouden dat de verdachte niet wordt veroordeeld voor een
22
vrijheidsbenemende straf of maatregel. Een andere implicatie van de onschuldpresumptie is dat waar mogelijk minder ingrijpende alternatieven voor voorlopige hechtenis worden aangewend. Dit is wettelijk gewaarborgd door de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis te schorsen onder voorwaarden, ex artikel 80 Sv. Voorts concludeert Baauw dat “de wettelijke opsomming van de gronden duidelijk laat zien hoe zeer het voorarrest thans viervoudig funktioneel is geïntegreerd met alle fasen van de strafrechtspleging: executie, berechting, vervolging en preventie”.33 Baauw zet uiteen dat de vier oorspronkelijke functies van de voorlopige hechtenis – bestraffing, berechting, vervolging en preventie – zijn terug te vinden in de opsomming van de gronden van voorlopige hechtenis in artikel 67a Sv. De bestraffende functie van de voorlopige hechtenis komt naar voren in de ‘ernstig geschokte rechtsorde’ als grond voor voorlopige hechtenis (artikel 67a lid 2 onder 1º Sv). Deze grond voor voorlopige hechtenis maakt het mogelijk om direct bestraffend te reageren op ernstige strafbare feiten. De functie van berechting blijkt duidelijk uit het feit dat vluchtgevaar van de verdachte in artikel 67a lid 1(a) Sv als grond voor toepassing van de voorlopige hechtenis is opgenomen. De functie van vervolging, ofwel materiële waarheidsvinding, is in wezen verweven in het inquisitoire karakter van het gehele strafproces en komt eveneens terug in de wettelijke grond voor voorlopige hechtenis van artikel 67a lid 2 onder 4º Sv. Ten slotte is ook de preventieve functie duidelijk te herkennen in artikel 67a lid 2 onder 3 º Sv, waarin het gevaar voor herhaling eveneens geldt als grond voor voorlopige hechtenis.34 In tegenstelling tot Baauw ben ik van mening dat bestraffing niet het doel is van de grond voor voorlopige hechtenis opgenomen in artikel 67a lid 2 onder 1º Sv. De functie van de ‘ernstig geschokte rechtsorde’ als grond voor voorlopige hechtenis ligt naar mijns inziens eerder in het herstellen van de rust in de samenleving en het voorkomen van eigenrichting dan in de bestraffing van de verdachte. Dit wordt onderschreven door Uit Beijerse die stelt dat deze wettelijke grond oorspronkelijk tot doel heeft het voorkomen van verstoring van de openbare orde door de volkswoede.35 Ik ben daarentegen, met Baauw, wel van mening dat de voorlopige hechtenis ná een veroordeling van de verdachte – dus achteraf met terugwerkende kracht – gelijkgesteld kan worden met een straf. Dit volgt ook uit de wettelijke plicht voor de rechter om de tijd die een verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht te verrekenen met de opgelegde straf (artikel 27 Sr).36
2.3 Het jeugdspecifieke gedeelte van de regeling 2.3.1 De bijzondere positie van de jeugdige in het strafrecht 2.3.1.1 Een korte schets van het Nederlandse jeugdstrafrecht Binnen het Nederlandse strafrechtsysteem wordt het jeugdstrafrecht onderscheiden van het commune strafrecht. Het Nederlandse jeugdstrafrecht verschilt onder andere voor wat betreft straffen en maatregelen en enkele processuele voorschriften van het commune strafrecht. Binnen het jeugdstrafrecht wordt rekening gehouden met de verminderde verantwoordelijkheid van de minderjarige en zijn kwetsbare status als procespartij.37 Desalniettemin is het Nederlandse jeugdstrafrecht aan te merken als een schuldstrafrecht voor minderjarigen, en niet als jeugdbeschermingsrecht of jeugdhulpverleningsrecht. Dit 33
Baauw 1978, p. 162. Baauw 1978, p. 144-145. 35 Uit Beijerse 1998, p. 202. 36 Baauw 1978, p. 145. 37 Bartels 2007, p. 1-2; De Jonge & Van der Linden 2007, p. 55; Weijers 2008(a), p. 45; Weijers 2005, p. 12. 34
23
houdt in dat de strafgrond van het jeugdstrafrecht ligt in de schuld van de jeugdige, welke echter wordt gerelativeerd door de verminderde verantwoordelijkheid van de minderjarige. Het Nederlandse jeugdstrafrecht kent dezelfde bepalingen omtrent de algemene strafrechtelijke leerstukken betreffende opzet en schuld, causaliteit, daderschap en wederrechtelijkheid als het commune strafrecht. In beginsel komen de strafdoelen van het jeugdstrafrecht eveneens overeen met het commune strafrecht: vergelding en preventie.38 In het jeugdstrafrecht is het straffen echter, meer nog dan in het commune strafrecht, primair gericht op (speciale) recidivepreventie.39 Toch kan worden gesteld dat de grondslag en de doelstelling van het jeugdstrafrecht in grote lijnen identiek is aan het commune strafrecht. Desalniettemin speelt binnen het Nederlandse jeugdstrafrecht, in tegenstelling tot het commune strafrecht, naast de genoemde strafgrond en strafdoelen nog een ander uitgangspunt een belangrijke rol: ‘het belang van het kind’.40 In dit opzicht verschilt het jeugdstrafrecht van het reguliere strafrecht. De notie ‘belang van het kind’ impliceert een dadergerichte aanpak waarbij de belangen van het kind een belangrijke rol spelen. Dit in tegenstelling tot het commune strafrecht alwaar de daadgerichte aanpak leidend is, zij het dat de rechter in reguliere strafzaken bij de straftoemeting eveneens de persoon van de dader in ogenschouw dient te nemen. Vlaardingerbroek omschrijft de aanpak van jeugdcriminaliteit binnen het Nederlandse jeugdstrafrecht dan ook als “dadergericht met als doel resocialisatie, (her)opvoeding en (re)integratie in de samenleving”.41 2.3.1.2 De notie ‘belang van het kind’: betekenis en implicaties Weijers wijst erop dat de betekenis van de notie ‘belang van het kind’ niet moet worden gezocht in verregaand paternalisme en onbereikbare idealen. Hij pleit voor een minimaliserende en niet-paternalistische uitleg van de notie. Het ‘belang van het kind’ kan, in de visie van Weijers, worden ingevuld aan de hand van twee uitgangspunten: de bescherming van het kind tegen schade (het schadebeginsel) en de ruimte voor eigen inbreng van het kind. Met het schadebeginsel wordt gedoeld op het zoveel mogelijk beperken van de schade die het strafproces kan hebben op de ontwikkeling van het kind. De ruimte voor eigen inbreng van het kind binnen het strafproces geeft erkenning aan de eigen mening van de minderjarige. 42 Met betrekking tot het strafproces en het opleggen en ten uitvoer leggen van sancties heeft de notie ‘belang van het kind’ verschillende implicaties. Binnen het strafproces impliceert het schadebeginsel dat het kind, gelet op diens beperkte begrip van de betekenis van het proces en de gang van zaken tijdens het proces, een bijzonder kwetsbare procespartij is en derhalve extra bescherming nodig heeft. Deze extra bescherming moet bewerkstelligen dat de jeugdige zo min mogelijk schade lijdt ten gevolge van het strafproces. Hiernaast is ook het uitgangspunt van de eigen inbreng van de minderjarige binnen het strafproces van belang. De ruimte voor eigen inbreng komt vooral tot uiting in de aanwezigheidsplicht van de minderjarige ter zitting en de dialogische benadering die de kinderrechter hanteert tijdens de zitting. Met betrekking tot het opleggen van sancties aan minderjarigen houdt het schadebeginsel in dat de verminderde verantwoordelijkheid van de jeugdige voor zijn handelen in ogenschouw wordt genomen en dat de jeugdige, doordat hij of zij nog niet volledig is ontwikkeld, niet volledig inzicht heeft in de ernst en de betekenis van de strafzaak. Dit komt onder andere tot uiting in de kortere duur van de jeugdsancties ten opzichte van de sancties in het commune strafrecht. Tevens impliceert het schadebeginsel dat 38
Weijers 2008(a), p. 45; Weijers 2007, p. 163. Bartels 2007, p. 3; De Jonge & Van der Linden 2007, p. 3; Weijers 2008, p. 45. 40 Weijers 2008(a), p. 45. 41 Vlaardingerbroek 2008, p. 55-56. 42 Weijers 2008(a), p. 52. 39
24
bij de oplegging van de sanctie rekening moet worden gehouden met het beperken van de schade die de sanctie bij de minderjarige berokkend. De sanctie die de minste schade voor de jeugdige oplevert verdient derhalve de voorkeur, aldus Weijers.43 Een kanttekening hierbij is dat het ‘belang van het kind’ bij het opleggen van sancties aan minderjarigen mijns inziens verder gaat dan uitsluitend het beperken van schade; het ‘belang van het kind’ brengt immers ook mee dat de sanctie gedragsbeïnvloeding tot doel heeft. Het is binnen het jeugdstrafrecht dan ook het uitgangspunt dat sancties voor jeugdigen een pedagogisch karakter hebben.44 Hierop zal in paragraaf 2.3.1.3 worden ingegaan. Bij het opleggen van de sanctie is er, gelet op het objectieve karakter van het rechterlijk oordeel, weinig ruimte voor eigen inbreng van de jeugdige. Het schadebeginsel betekent, met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de sancties, dat altijd moet worden afgewogen of de tenuitvoerlegging van de sanctie niet meer schade toebrengt aan de jeugdige dan dat het positieve werking heeft op de ontwikkeling van de jeugdige. Het schadebeginsel impliceert terughoudendheid met de tenuitvoerlegging van ingrijpende sancties, in het bijzonder wanneer het gaat om vrijheidsbenemende sancties. Het uitgangspunt van de eigen inbreng van de jeugdige binnen de tenuitvoerlegging van de sancties heeft met name betrekking op de rechtspositie van de jeugdige. Bij ingrijpende sancties, in het bijzonder bij vrijheidsbenemende sancties, dient deze rechtspositie sterk te zijn. De rechten van jeugdigen wiens vrijheid is ontnomen dienen te worden gewaarborgd via voorzieningen zoals klachtenregelingen en een ombudsman.45 De implicaties van de notie ‘belang van het kind’ op het strafproces en de oplegging en tenuitvoerlegging van sancties spelen tevens een rol bij de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen, zoals voorlopige hechtenis, ten aanzien van jeugdige verdachten. Het schadebeginsel impliceert dat de minderjarige, gelet op diens kwetsbare positie als procespartij, extra bescherming dient te krijgen bij de voorgeleiding bij de rechtercommissaris en de raadkamerzitting. Ook dient er ruimte voor eigen inbreng van de minderjarige te zijn tijdens de voorgeleiding, hetgeen inhoudt dat de rechter-commissaris respectievelijk de raadkamer een dialogische benadering dient te hanteren. Met betrekking tot het opleggen van de voorlopige hechtenis houdt het schadebeginsel in dat rekening moet worden gehouden met het beperken van de schade die het dwangmiddel bij de minderjarige berokkend. Het schadebeginsel impliceert terughoudendheid met de tenuitvoerlegging van ingrijpende dwangmiddelen, in het bijzonder wanneer het gaat om vrijheidsbenemende dwangmiddelen zoals de voorlopige hechtenis. Voor wat betreft de ruimte voor eigen inbreng van de jeugdige tijdens de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis is het, gelet op het ingrijpende, vrijheidbenemende karakter van het dwangmiddel, van belang dat rechtspositie van de jeugdige voldoende gewaarborgd is. 2.3.1.3 Het belang van het kind als ‘opvoedingsbelang’? In het bovenstaande is Weijers’ visie betreffende de notie ‘belang van het kind’ als uitgangspunt genomen, waarbij de nadruk ligt op de bescherming van de jeugdige tegen schade en op de eigen inbreng van de jeugdige. Toch zijn er ook andere invullingen van de notie ‘belang van het kind’ denkbaar. Er kan worden gesteld dat de door Weijers vooropgestelde bescherming tegen schade, hetgeen in wezen een negatief uitgangspunt vormt, voorbij gaat aan de positieve component van de notie ‘belang van het kind’. Bij de positieve component van de notie zou men kunnen denken aan het uitgangspunt dat de toepassing van strafrechtelijke interventies ten aanzien van jeugdigen een positieve invloed op de ontwikkeling van de jeugdigen tot doel dient te hebben. Een dergelijke positieve benadering van de notie ‘belang van het kind’ is in feite gelijk te stellen aan het 43
Weijers 2008(a), p. 49-50. Bartels 2007, p. 7-10; De Jonge & Van der Linden 2007, p. 79. 45 Weijers 2008(a), p. 50-51. 44
25
‘opvoedingsbelang’ waarover Bartels spreekt. Kenmerkend in deze benadering is dat anderen dan de jeugdige zelf bepalen wat ‘goed’ voor de jeugdige is.46 Problematisch is mijns inziens dat een dergelijke positieve invulling van de notie neigt naar paternalisme. Bartels denkt hier anders over. Hij meent dat de opvoeders tot aan de meerderjarigheid van de jeugdige hun opvoedingsverantwoordelijkheid behouden en dat er geen bezwaren zijn tegen de paternalistische benadering, waarin het ‘opvoedingsbelang’ binnen het jeugdstrafrecht voorop wordt gesteld.47 Naar mijn mening past een dergelijk paternalisme, gelet op de onschuldpresumptie, niet in de voorfase van het strafproces, waarin de jeugdige nog niet veroordeeld is. Het Nederlandse jeugdstrafrecht is immers een schuldstrafrecht voor minderjarigen, en geen hulpverleningsstrafrecht.48 Er is uitsluitend plaats voor strafrechtelijk ingrijpen van overheidswege met de doelstelling om het gedrag van de jeugdige ‘positief’ te beïnvloeden wanneer de jeugdige schuldig bevonden is aan een strafbaar feit door de rechter. In die gevallen eist het pedagogisch karakter van het Nederlandse jeugdstrafrecht, met als voornaamste strafdoeleinde speciale preventie, zelfs dat de bij de veroordeling opgelegde straf wordt benut als pedagogisch middel tot gedragsbeïnvloeding.49 Dit is anders in de fase van de voorlopige hechtenis. Gelet op de onschuldpresumptie en op het dwangmiddelkarakter van de voorlopige hechtenis, is het in deze fase niet gerechtvaardigd om gedragsbeïnvloeding van de jeugdige centraal te stellen.50 Reijntjes vraagt zich terecht af waar de gemeenschap het recht vandaan haalt om een verdachte ‘op te voeden’, terwijl nog niet is komen vast te staan dat hij iets misdaan heeft.51 Voorlopige hechtenis is immers een middel, en geen doel op zich.52 Daarbij komt dat de voorlopige hechtenis een zeer ingrijpend middel is, en dat de fase van de voorlopige hechtenis wordt gekenmerkt door onduidelijkheid en onzekerheid.53 In deze voorfase is mijns inziens het voornaamste belang dat de schade voor de ontwikkeling van het kind door het strafproces zoveel mogelijk wordt beperkt. Met betrekking tot de fase van de voorlopige hechtenis kan derhalve worden volstaan met Weijers’ “negatieve invulling” van de notie ‘belang van het kind’. In het vervolg van dit onderzoek zal Weijers’ perceptie van de notie ‘belang van het kind’ als uitgangspunt worden genomen. 2.3.2 Het jeugdspecifieke gedeelte van de regeling Het Wetboek van Strafvordering bevat, naast het in 2.2.2 besproken commune gedeelte van de regeling van de voorlopige hechtenis, een aantal bepalingen die specifiek zien op de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen. Dit jeugdspecifieke gedeelte van de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen is opgenomen in boek IV, titel II, tweede afdeling (artikel 491-494) van het Wetboek van Strafvordering. Deze bepalingen geven blijk van de bijzondere positie van de jeugdige in het strafrecht. In het jeugdspecifieke gedeelte van de regeling van de voorlopige hechtenis staat de persoon van de verdachte centraal. Dit heeft implicaties voor de taak van de officier van justitie bij de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen. Zo bepaalt artikel 491 lid 2 Sv dat de officier van justitie, indien de Raad voor de Kinderbescherming naar aanleiding van de melding betreffende de inverzekeringstelling van de jeugdige 46
Bartels 2007, p. 4-5. Bartels 2007, p. 5. 48 Weijers 2008(a), p. 45; Weijers 2007, p. 163. 49 Bartels 2007, p. 4. 50 Dit geldt ook voor het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis; zie paragraaf 2.3.3.4. 51 Reijntjes 2006, p. 267; Reijntjes stelt deze vraag in het kader van artikel 2 lid 2 BJJ, waarin o.a. is bepaald dat de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis wordt aangewend voor de opvoeding van de jeugdige. 52 Van Veen & Balkema 1982, p. 21. 53 Van der Laan e.a. 2008, p. 116-117. 47
26
verdachte heeft gerapporteerd, acht moet slaan op deze rapportage van de Raad over de jeugdige verdachte in kwestie, alvorens de officier een vordering tot bewaring kan doen. Voorts schrijft artikel 494 lid 1 Sv voor dat de officier van justitie inlichtingen moet inwinnen bij de Raad voor de Kinderbescherming omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de jeugdige verdachte. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op grond van artikel 494 lid 3 Sv de bevoegdheid de officier van justitie uit eigen beweging van inlichtingen over de persoon van de jeugdige verdachte te voorzien. Wanneer een jeugdige verdachte zich reeds in voorlopige hechtenis bevindt dient de officier van justitie hier, ingevolge artikel 494 lid 2 Sv, onverwijld melding van de maken bij de Raad voor de Kinderbescherming. Ook gelden er met betrekking tot de rechter-commissaris en de raadkamer een aantal van de commune regeling afwijkende regels. In artikel 492 Sv is vastgelegd dat de kinderrechter inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen optreedt als rechter-commissaris. Artikel 493 lid 3 Sv bepaalt dat de voorlopige hechtenis ten aanzien van een jeugdige verdachte ten uitvoer wordt gelegd in een door de rechtercommissaris aan te wijzen plaats. Ingevolge artikel 494 lid 4 Sv kan de rechter-commissaris inlichtingen inwinnen over de jeugdige verdachte bij de Raad voor de Kinderbescherming. Artikel 493 lid 4 Sv bepaalt dat voor jeugdige verdachten het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming de duur van dertig dagen niet te boven mag gaan wanneer de raadkamer de jeugdige verdachte niet heeft gehoord. De meest verstrekkende bepalingen binnen het jeugdspecifieke gedeelte van de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis betreffen de bepalingen omtrent de schorsing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen. In het jeugdstrafrecht bestaat er, in tegenstelling tot in het commune strafrecht, een plicht voor de rechter-commissaris of de raadkamer om na het bevel tot voorlopige hechtenis onmiddellijk de mogelijkheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis te onderzoeken (artikel 493 lid 1 Sv). Voorts bepaalt artikel 493 lid 6 Sv dat aan de schorsing van de voorlopige hechtenis in jeugdzaken de algemene voorwaarden genoemd in artikel 80 Sv zijn verbonden, maar dat de kinderrechter tevens bijzondere voorwaarden aan de schorsing kan verbinden. Eén van deze bijzondere voorwaarden is opgenomen in artikel 493 lid 6 Sv: ‘hulp en steun’ door de jeugdreclassering. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat deze voorwaarde, ondanks het feit dat dit deze bijzondere voorwaarde expliciet in de wet is opgenomen, niet kan worden beschouwd als een standaardvoorwaarde.54 De negen overige op te leggen bijzondere voorwaarden zijn neergelegd in artikel 2 lid 1 van het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen55: (1) zich houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, ook indien deze aanwijzingen inhouden dat de verdachte zich onder behandeling van een bepaalde deskundige of bepaalde instantie zal stellen; (2) het aanvaarden van intensieve begeleiding; (3) het volgen van een leerproject voor ten hoogste honderdtwintig uren; (4) een locatiegebod; (5) een meldingsgebod; (6) een contactverbod; (7) een locatieverbod; (8) een verbod op het gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen; en tot slot de restcategorie (9) andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de jeugdige betreffende. Artikel 2 lid 3 van het Besluit bepaalt dat de rechter de tijdsduur van de bijzondere voorwaarden kan beperken, en beperkt de duur van de bovengenoemde bijzondere voorwaarden onder (1), (2) en (9) zelfs tot een duur van ten hoogste zes maanden. In de Memorie van Toelichting op de Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen wordt voorts gesteld dat het opleggen van overwegend bestraffende interventies, zoals een werkstraf of een lang en zwaar behandelprogramma, als bijzondere voorwaarden bij schorsing van de voorlopige hechtenis in strijd komt met de 54 55
Kamerstukken I 2007-2008, 30 332, nr. C, p.5. Besluit van 22 januari 2008, Stb. 2008, 23.
27
onschuldpresumptie en derhalve niet is toegestaan.56 Artikel 493 lid 6 Sv schrijft verder voor dat de jeugdige verdachte moet instemmen met de aan de schorsing gestelde voorwaarden en dat deze voorwaarden niet strijdig mogen zijn met vrijheid van godsdienst of levensovertuiging of met de staatkundige vrijheid. 2.3.3 De regeling in het licht van de kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht 2.3.3.1 De notie ‘belang van het kind’ in de regeling In de jeugdspecifieke bepalingen van de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen (art. 491-494 Sv) komt de notie ‘belang van het kind’ uitdrukkelijk naar voren. Zo schrijft artikel 491 lid 2 Sv voor dat de officier van justitie, alvorens de voorlopige hechtenis van de jeugdige verdachte te vorderen, acht dient te slaan op de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming. Hieruit blijkt dat de persoonlijke omstandigheden van het kind een rol dienen te spelen in de overwegingen omtrent het al dan niet vorderen van de voorlopige hechtenis door de officier van justitie. Artikel 494 lid 1, 2 en 3 Sv, waarin een adequate informatie-uitwisseling tussen de officier van justitie en Raad voor de Kinderbescherming betreffende de jeugdige verdachte wordt voorgeschreven, waarborgen tevens dat de officier van justitie voldoende op de hoogte is van de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de jeugdige in kwestie. Voorts is in artikel 492 Sv wettelijk vastgelegd dat de kinderrechter in jeugdzaken optreedt als rechter-commissaris. Dit voorschrift waarborgt dat de rechter-commissaris die over de voorlopige hechtenis ten aanzien van een jeugdige moet beslissen, bekwaam is in het benaderen van jeugdige verdachten en voldoende kennis heeft van het jeugdstrafrecht. De centrale notie ‘belang van het kind’ komt evenwel het meest uitdrukkelijk naar voren in de jeugdspecifieke bepalingen betreffende de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden, hetgeen verderop aan de orde zal komen. De vraag is echter of dit voldoende is. In de onderhavige paragraaf wordt bezien in hoeverre de in paragraaf 3.3.1 genoemde implicaties van de notie ‘belang van het kind’ – eigen inbreng en schadebeperking – op de toepassing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen in de huidige wettelijke regeling zijn gewaarborgd. Tot slot wordt aandacht besteed aan de in de wet en in het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen neergelegde schorsingsvoorwaarden in het licht van de notie ‘belang van het kind’. 2.3.3.2 Waarborgen voor actieve participatie De eigen inbreng van de jeugdige in het strafproces lijkt in het eerste opzicht voldoende te zijn gewaarborgd binnen de wettelijke regeling. Zo is in artikel 63 lid 3 Sv en artikel 65 lid 1, tweede volzin, Sv vastgelegd dat een verdachte door respectievelijk de rechter-commissaris en de raadkamer wordt gehoord alvorens deze de voorlopige hechtenis beveelt, hetgeen uiteraard ook geldt wanneer het een minderjarige verdachte betreft. Met betrekking tot de inbewaringstelling geldt dat wanneer de verdachte niet voorafgaand aan de inbewaringstelling kan worden gehoord, hij binnen 24 uur na opneming in de plaats waar hij de voorlopige hechtenis ondergaat alsnog wordt gehoord (artikel 77 lid 1 Sv). Dit ligt anders met betrekking tot de gevangenhouding. Aanwezigheid van de jeugdige op raadkamer Ingevolge artikel 65 lid 1, tweede volzin, Sv kan de jeugdige verdachte afstand doen van het recht om te worden gehoord door de raadkamer, en derhalve besluiten niet aanwezig te zijn bij de raadkamerzitting. Hoogst opmerkelijk is dat artikel 493 lid 4 Sv de keuze om afstand te 56
Kamerstukken II 2005–2006, 30 332, nr. 3, p. 14.
28
doen van het recht te worden gehoord in wezen lijkt te stimuleren, door te bepalen dat de raadkamer, wanneer een jeugdige niet is gehoord, slechts een bevel tot gevangenhouding kan verlenen voor ten hoogste dertig dagen in plaats van negentig dagen. De ratio achter artikel 493 lid 4 Sv is ongetwijfeld de wettelijke erkenning van het belang dat een jeugdige wordt gehoord alvorens hij langdurig in voorlopige hechtenis wordt geplaatst. Deze bepaling is mijns inziens echter hoogst ongelukkig geformuleerd, met als gevolg dat de bepaling in feite het tegengestelde effect kan hebben. De jeugdige die afstand doet van zijn recht om te worden gehoord wordt namelijk als het ware ‘beloond’. Liefaard wijst erop dat deze bepaling in de praktijk tot gevolg kan hebben dat advocaten hun minderjarige cliënten gaan adviseren om afstand te doen van het recht om te worden gehoord.57 Dit is onwenselijk. De aanwezigheid van de jeugdige bij de raadkamerzitting, en het recht om daar te worden gehoord, is essentieel met het oog op de uit de notie ‘belang van het kind’ voortvloeiende ruimte voor eigen inbreng van de minderjarige in het strafproces. Een wettelijke aanwezigheidsplicht van de jeugdige is mijns inziens dan ook aanbevelenswaardig. Silvis en Van Asperen-de Boer menen daarentegen dat een dergelijke aanwezigheidsplicht bij de raadkamerzitting bij jeugdigen te ver voert. Indien de jeugdige verdachte goed geïnformeerd is over de aard van de raadkamerzitting waarvoor hij wordt opgeroepen alvorens hij beslist tot het afstand doen van het recht om te worden gehoord door de raadkamer, is hier volgens Silvis en Van Asperen-de Boer geen bezwaar tegen. De jeugdige verdachte heeft immers ook al direct contact met een kinderrechter tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris in het kader van de inbewaringstelling en tijdens de terechtzitting waarbij hij op grond van artikel 495a Sv verplicht aanwezig moet zijn. Voorts volgt uit de Memorie van Toelichting58 dat terughoudend dient te worden omgegaan met het actief vragen van afstandverklaringen van minderjarige verdachten. Daarbij komt dat de raadkamer ingevolge artikel 65 lid 1, derde volzin, Sv medebrenging van de jeugdige verdachte naar de raadkamerzitting bevelen, aldus Silvis en Van Asperen-de Boer.59 Hiertegen kan worden ingebracht dat er een aanzienlijk risico blijft bestaan dat een jeugdige verdachte afstand doet van het recht om te worden gehoord uit onwetendheid, onverschilligheid of gemakzucht. In de praktijk zal de beslissing tot het doen van afstand grotendeels afhangen van de kwaliteit van de informatieverstrekking en de adviezen van de advocaat. Voorts snijdt het argument dat de jeugdige al voldoende contact heeft met de kinderrechter door zijn verplichte aanwezigheid bij de voorgeleiding en de terechtzitting mijns inziens geen hout. De minderjarige kan immers, na het bevelen van de bewaring tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris, 104 dagen in voorlopige hechtenis zitten zonder in de tussentijd direct contact te hebben met een kinderrechter. Dit is gelet op het belang van de eigen inbreng van de minderjarige in alle fasen van het strafproces onwenselijk. Ten slotte maakt het feit dat de raadkamer medebrenging kan bevelen het afstand doen van het recht om te worden gehoord niet aanvaardbaar, omdat de ruimte voor eigen inbreng en het betrekken van de minderjarige verdachte in het strafproces mijns inziens niet afhankelijk dient te zijn van een bevel van de rechter, maar wettelijk gewaarborgd dient te zijn. Begrijpelijkheid van de procedure De invoering van een aanwezigheidsplicht tijdens de raadkamerzitting, om de eigen inbreng van de minderjarige verdachte in het strafproces te bevorderen, heeft uitsluitend effect wanneer de jeugdige begrijpt wat er tijdens de raadkamerzitting gebeurd en wat er gezegd wordt. Dit geldt uiteraard ook voor de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en de overige zittingen binnen het strafproces. Weijers stelt dat met name de jeugdadvocaat hierbij een 57
Liefaard 2008, p. 418. Kamerstukken II 2003-2004, 29 253, nr. 3. 59 Silvis & Van Asperen-de Boer 2011, p. 551-552. 58
29
belangrijke rol heeft. De jeugdadvocaat dient de jeugdige voor te bereiden en te helpen op de zitting, door bijvoorbeeld de gang van zaken tijdens de zitting uit te leggen en vakjargon te verklaren. Ook de overige procesdeelnemers, zoals de kinderrechter, de jeugdofficier, de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering, hebben hierbij een belangrijke taak.60 Uit onderzoek blijkt echter dat in de praktijk veel minderjarige niet hebben begrepen wat er tijdens de zitting is besproken. Een aantal konden na de zitting niet eens vertellen wat de rol van de officier van justitie tijdens de zitting was.61 Dit is mijns inziens een alarmerende constatering. Advocaten blijken geregeld tekort te schieten in hun taak om de jeugdige verdachte zo volwaardig mogelijk te laten participeren in het strafproces.62 Naar mijn mening ligt hier dan ook een taak voor de kinderrechter. Als leidinggevende aan het onderzoek ter zitting dient de kinderrechter eindverantwoordelijk te zijn voor de mogelijkheid tot actieve participatie van de jeugdige tijdens de zitting. De kinderrechter heeft een actieve verplichting om zorg te dragen dat een minderjarige verdachte tijdens de voorgeleiding bij de RC of tijdens een (raadkamer)zitting begrip heeft van hetgeen gebeurt en gezegd wordt. Dit kan de kinderrechter waarborgen door onder meer aan het begin van de zitting iedere procesdeelnemer kort te laten toelichten wat zijn of haar rol tijdens de zitting is, door zelf het gebruik van vakjargon te vermijden en vakjargon gebruikt door de overige procesdeelnemers uit te leggen, en tot slot door regelmatig aan de jongere te vragen of hij alles begrepen heeft, in die zin dat de jeugdige verdachte in eigen woorden moet kunnen uitleggen wat gezegd is.63 Mijns inziens dient deze actieve zorgplicht van de kinderrechter wettelijk te worden vastgelegd in de vorm van een instructienorm. Deze instructienorm benadrukt de verantwoordelijkheid van de kinderrechter in dit kader, maar betreft geen recht dat door de jeugdige met behulp van een rechtsmiddel kan worden afgedwongen.64 2.3.3.3 Waarborgen voor schadebeperking Met betrekking tot het streven de schade bij de jeugdige ten gevolge van het strafproces zoveel mogelijk te beperken - als elementair onderdeel van de notie ‘belang van het kind – zijn de jeugdspecifieke bepalingen betreffende de schorsing van de voorlopige hechtenis van elementair belang: artikel 493 lid 1 en lid 6 Sv. Deze bepalingen waarborgen immers dat minder ingrijpende alternatieven de voorkeur dienen te krijgen boven vrijheidsbeneming. Voorts is ook het in de Nederlandse wetgeving neergelegde recht op advocatenbijstand tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en de raadkamerzitting een waarborg voor schadebeperking bij de jeugdige (artikel 488 lid 1 Sv jo. 63 lid 4 Sv en artikel 23 lid 3 Sv). Niettemin is er mijns inziens een leemte in de regelgeving met betrekking tot bijstand van de jeugdige, en wel op het gebied van het betrekken van de ouders in het strafproces. In het navolgende zal allereerst deze leemte behandeld worden, waarna op de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden wordt ingegaan. Aanwezigheidsrecht ouders In de wet is niet uitdrukkelijk bepaald dat de ouders van de jeugdige verdachte aanwezig mogen zijn bij het verhoor door de rechter-commissaris. Ook hebben zij geen wettelijk recht om aanwezig te zijn bij de raadkamerzitting.65 In de wet is slechts vastgelegd dat alle oproepingen aan de minderjarige tevens ter kennis worden gebracht van de ouders (artikel 504 lid 1 Sv). In de praktijk hebben de rechter-commissaris en de raadkamer wel de 60
Weijers 2008(b), p. 317. Weijers, 25 november 2010. 62 Idem. 63 Weijers 2008(b), p. 320-321 64 Naar het voorbeeld van artikel 51a lid 2 en 288a lid 2 Sv; Kamerstukken II 2004-2005, 30 143, nr. 3, p. 18. 65 Bartels 2007, p. 117. 61
30
mogelijkheid om de ouders toe te laten, en zelfs te horen, tijdens respectievelijk de voorgeleiding en de raadkamerzitting.66 Met het oog op de notie ‘belang van het kind’, in het bijzonder het schadebeginsel, is het aanbevelenswaardig dat de ouders van de jeugdige verdachte een wettelijk recht hebben om aanwezig te zijn bij de voorgeleiding van de jeugdige bij de rechter-commissaris in het kader van de inbewaringstelling, en bij de raadkamerzitting in het kader van de gevangenhouding. De Jonge stelt dat ouders voor alle voorgeleidingen en raadkamerzittingen van hun minderjarige kind moeten worden opgeroepen en dat zij daar het recht hebben om het woord te voeren.67 De aanwezigheid van vertrouwenspersonen, zoals de ouders, is van groot belang, omdat de jeugdige verdachte tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en de raadkamerzitting in een uitermate kwetsbare positie verkeert.68 Met betrekking tot de reguliere jeugdstrafrechtzitting is dit recht op aanwezigheid wel wettelijk gewaarborgd in artikel 496 lid 1 Sv. De aanwezigheid van de ouders bij de terechtzitting op grond van deze bepaling is thans zelfs een plicht. Zover zou ik met betrekking tot de voorgeleiding van de rechter-commissaris en de raadkamerzitting echter niet willen gaan.69 Voorts zal in sommige gevallen de aanwezigheid van de ouders bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en bij de raadkamerzitting ook niet in het belang van het kind zijn. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer de relatie tussen de ouders en het kind erg slecht is, of wanneer de aanwezigheid van de ouders angst- en/of schaamtegevoelens veroorzaakt bij de minderjarige, waardoor hij of zij niet vrijuit kan spreken tijdens de voorgeleiding en de raadkamerzitting, hetgeen ten koste gaat van de eigen inbreng van de minderjarige. Deze situaties zijn tevens met het oog op het schadebeginsel onwenselijk; de aanwezigheid van de ouders kan er in dergelijke gevallen toe leiden dat de jeugdige meer (emotionele) schade oploopt door het strafproces. Dit probleem speelt uiteraard ook wanneer ouders het wettelijk recht krijgen om hierbij aanwezig te zijn. Dit kan echter eenvoudig opgelost worden door in de wettelijke bepaling die het recht op aanwezigheid van de ouders bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en bij de raadkamerzitting moet waarborgen, tevens een voorschrift naar het model van artikel 496 lid 6 Sv op te nemen. Hierdoor kan de rechter-commissaris of de raadkamer besluiten, op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdachte of ambtshalve, het horen van de verdachte buiten de aanwezigheid van de ouders te laten plaatsvinden. Uitgangspunt: schorsen onder bijzondere voorwaarden, tenzij.. Artikel 493 lid 1 Sv draagt de rechter-commissaris of de raadkamer op, wanneer zij voorlopige hechtenis bevelen ten aanzien van een minderjarige, de mogelijkheden tot schorsing onmiddellijk te onderzoeken. In dit jeugdspecifieke voorschrift komt het streven naar terughoudendheid bij de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten en het subsidiariteitsbeginsel helder naar voren. Het subsidiariteitsbeginsel eist dat wanneer er een minder ingrijpend middel voorhanden waarmee hetzelfde doel kan worden bereikt als de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis, dit middel wordt gebruikt.70 Hiermee wordt tegemoet gekomen aan het uitgangspunt dat de schade van het strafproces op de ontwikkeling van de jeugdige zoveel mogelijk beperkt moet worden.
66
De Jonge & Weijers 2008, p. 286. De Jonge, 25 november 2010. 68 Weijers 2008, p. 259; De Jonge & Weijers 2008, p. 286. 69 Weijers, Bruning en De Jonge wijzen terecht op verschillende principiële en praktische bezwaren tegen dergelijke aanwezigheidsplicht van ouders bij de terechtzitting van hun minderjarige kind; Weijers, Bruning & De Jonge 2008, p. 132-134. 70 Uit Beijerse 2009, p. 316. 67
31
Op grond van artikel 493 lid 6 Sv kunnen aan de schorsing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen bijzondere voorwaarden verbonden worden. De rechtercommissaris of de raadkamer dient echter, alvorens bijzondere voorwaarden te verbinden aan de schorsing, advies bij de Raad voor de Kinderbescherming in te winnen. Hiermee wordt gewaarborgd dat bij het verbinden van bijzondere voorwaarden aan een schorsing rekening wordt gehouden met de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de jeugdige. Artikel 493 lid 6 Sv bepaalt tevens dat de jeugdige moet instemmen met de bijzondere voorwaarden, hetgeen recht doet aan het - uit de notie ‘belang van het kind’ voortvloeiende streven naar ruimte voor eigen inbreng van de minderjarige in het strafproces. 2.3.3.4 Gedragsbeïnvloeding door schorsingsvoorwaarden? In artikel 493 lid 6 Sv en in artikel 2 lid 1 Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen zijn de mogelijk op te leggen bijzondere voorwaarden “het gedrag betreffende” neergelegd. Hierin is duidelijk het streven van de wetgever om in te grijpen in het gedrag van de jeugdige te herkennen, hetgeen gericht is op het positief beïnvloeden van de ontwikkeling van de jeugdige. Dit gaat verder dan enkel schadebeperking. De vraag is of dit aanvaardbaar is. Gedragsbeïnvloeding an sich mag mijns inziens geen grondslag zijn voor het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. Uit Beijerse stelt terecht dat, gelet op de onschuldpresumptie, bijzondere voorwaarden die in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis worden gesteld slechts gerechtvaardigd kunnen worden op grond van het subsidiariteitsbeginsel.71 Dit impliceert dat de bijzondere voorwaarden dienen te strekken tot verwezenlijking van de strafvorderlijke doelstellingen van de voorlopige hechtenis,72 welke gedestilleerd kunnen worden uit de gronden van artikel 67a Sv.73 De wetgever lijkt met het centraal stellen van gedragsbeïnvloeding bij de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden het ‘belang van het kind’ op een paternalistische wijze voorop te stellen. Hiermee wordt echter voorbij gegaan aan de ratio van de schorsing van de voorlopige hechtenis: het bieden van een minder ingrijpend alternatief voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis waarmee hetzelfde doel wordt gediend.74 Het voorgaande impliceert overigens niet dat gedragsbeïnvloeding door schorsingsvoorwaarden nimmer gerechtvaardigd is. Bijzondere voorwaarden mogen gedragsbeïnvloeding tot doel hebben, mits gerechtvaardigd op grond van het subsidiariteitsbeginsel, hetgeen veronderstelt dat de gedragsbeïnvloeding in lijn met de doelstellingen van de voorlopige hechtenis moet liggen. Hieruit vloeit voort dat slechts voorwaarden gericht op ‘gedragsbeïnvloeding op korte termijn’ voor oplegging in aanmerking moeten kunnen komen.75 De grenzen die de onschuldpresumptie stelt aan de te stellen gedragsbeïnvloedende voorwaarden zijn terug te voeren op het algehele verbod op een punitieve invulling van de voorlopige hechtenisfase.76 Zolang de gedragsbeïnvloedende voorwaarden strekken ter verwezenlijking van het doel van de voorlopige hechtenis en gerechtvaardigd zijn op grond van subsidiariteitsbeginsel, zal hier evenwel geen sprake van zijn. De wetgever heeft in jeugdstrafzaken de werkstraf als schorsingsvoorwaarde echter uitgesloten, omdat deze interventie punitief van aard wordt geacht. 77 Dit wekt mijns inziens bevreemding. De 71
Uit Beijerse 2009, p. 316. Dit volgt eveneens uit de wetsgeschiedenis: Kamerstukken II 1913-1914, 286, nr. 3, p. 70. 73 Bleichrodt 1996, p. 206. 74 Silvis & Van Asperen-de Boer 2011, p. 643. 75 Bleichrodt 1996, p. 209. 76 Kamerstukken II 2000-2001, 27 419, nr.1, p. 7; Kamerstukken II 2005-2006, 30 332, nr. 3, p. 14. 77 Kamerstukken II 2005-2006, 30 332, nr. 3, p. 14. 72
32
voorlopige hechtenis wordt immers wegens het strengere regime veelal als zwaarder ervaren dan de gevangenisstraf, de zwaarste straf die het Nederlandse wetboek kent.78 Toch wordt de toepassing van de voorlopige hechtenis niet als punitief beschouwd, zolang het wordt toegepast ter verwezenlijking van één of meerdere uit artikel 67a Sv voortvloeiende doelen. 79 In een dergelijk geval zal mijns inziens hetzelfde moeten gelden voor bijzondere voorwaarden die worden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis, zolang die voorwaarden strekken tot verwezenlijking van het doel van de voorlopige hechtenis. Zo beschouwd is ook een werkproject niet bij voorbaat punitief van aard. Denkbaar is immers dat een werkproject, evenals een leerproject, kan strekken tot gedragsbeïnvloeding op korte termijn, waardoor bijvoorbeeld het acute recidivegevaar kan worden bedwongen. Nu het subsidiariteitsbeginsel eist dat een minder ingrijpend alternatief voor de voorlopige hechtenis altijd de voorkeur verdient, valt mijns inziens dan ook niet in te zien waarom een werkproject als bijzondere schorsingsvoorwaarde niet gerechtvaardigd zou kunnen zijn wanneer deze strekt ter verwezenlijking van het doel van de voorlopige hechtenis. Voorts wijst Uit Beijerse op een grove verschrijving van de wetgever in de formulering van artikel 493 lid 6 Sv door het gebruik van het woord ‘veroordeelde’ in de passage “voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen”.80 Dit is in het licht van de onschuldpresumptie uiteraard onaanvaardbaar. Met Uit Beijerse ben ik, gelet op het bovenstaande, dan ook van mening dat herschrijving van artikel 493 lid 6 Sv, waarbij het criterium “voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen” wordt vervangen door “voorwaarden die strekken tot verwezenlijking van het doel waarvoor de voorlopige hechtenis is opgelegd”, meer recht doet aan de onschuldpresumptie en aan de ratio van de schorsing van de voorlopige hechtenis.81 Hieruit vloeit mijn inziens voort dat, doordat de grenzen aan het stellen van gedragsbeïnvloedende voorwaarden in de voorlopige hechtenisfase in dit criterium – in samenhang met het subsidiariteitsbeginsel – besloten liggen, het niet wenselijk is bepaalde schorsingsvoorwaarden, zoals het werkproject, bij voorbaat als punitief te bestempelen en expliciet bij wet uit te sluiten.
2.4 De regeling in het licht van de internationale kinderrechtenstandaarden 2.4.1 Het internationale kader De afgelopen decennia is op internationaal niveau sprake van een groeiend bewustzijn dat de benadering en behandeling van de jeugdige verdachte een andere aanpak vereist dan die van de volwassen verdachte. Vanaf 1985 heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties verschillende instrumenten ontwikkeld, in de vorm van richtlijnen en een verdrag, om de rechtspositie van de jeugdige verdachte te verbeteren en te verstevigen op internationaal niveau. In 1985 kwamen de zogenaamde Beijing Rules82 tot stand, gevolgd door de Riyadh Guidelines83 en de Havana Rules84 in 1990. Dit zijn richtlijnen en hebben geen bindende werking. Het zijn aanbevelingen van de Verenigde Naties aan de lidstaten.85 Het belangrijkste instrument werd in 1989 aanvaard door de Algemene Vergadering van de 78
Uit Beijerse 2008, p. 485. Uit Beijerse 1998, p. 198. 80 Uit Beijerse 2009, p. 319. 81 Idem. 82 ‘Beijing Rules for the administration of juvenile justice’, UN GA A/resolution 40/33, 1985. 83 ‘UN Guidelines for the prevention of juvenile delinquency’, UN GA A/resolution 45/112, 1990. 84 ‘UN Minimum rules for the protection of juveniles deprived of their liberty’, UN GA A/resolution 45/113, 1990. 85 Liefaard 2008, p. 50-53; Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 515; Mijnarends 2008, p. 73-74; Mijnarends 1999, p. 5. 79
33
Verenigde Naties: het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Dit verdrag is vrijwel unaniem geratificeerd, met als uitzonderingen de Verenigde Staten en Somalië. Het Comité inzake de Rechten voor het Kind geeft in de vorm van ‘General Comments’ aanbevelingen aan verdragsstaten en uitleg over verschillende bepalingen van het IVRK. Van bijzondere relevantie voor het Nederlandse jeugdstrafrecht is General Comment 10 ‘Children’s Rights in Juvenile Justice’86 uit 2007.87 In 2009 heeft het Kinderrechtencomité aanbevelingen uitgebracht voor Nederland in het kader van de rapportageverplichting ex artikel 44 lid 1 sub b IVRK.88 Naast de genoemde verdragen en richtlijnen zijn ook andere internationale mensenrechtenverdragen en richtlijnen relevant voor het Nederlandse jeugdstrafrecht, zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). In beginsel kan worden gesteld dat het IVRK een nadere concretisering is van de mensenrechten en waarborgen die zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR. Veel bepalingen uit het EVRM en het IVBPR vindt men dan ook terug in het IVRK, zij het toegespitst op jeugdigen.89 Daarnaast heeft de Raad van Europa in 2008 de ‘European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures’ (ERJO) aangenomen. 90 Voorts heeft de Raad van Europa recentelijk richtlijnen geformuleerd voor een kindvriendelijk jeugdstrafrechtssysteem: ‘Guidelines on child friendly justice’(2010).91 De genoemde aanbevelingen en richtlijnen van de Raad van Europa zijn voor Nederland juridisch niet bindend; deze moeten worden aangemerkt als soft law.92 Dit impliceert evenwel niet dat lidstaten in geen enkel opzicht aan de aanbevelingen en richtlijnen gebonden zijn, aangezien dergelijke regels kunnen worden beschouwd als “het juridische geweten van Europa”.93 Kortom, stelselmatige schending van deze regels kan een lidstaat imagoschade opleveren.94 De verschillende internationale verdragen, richtlijnen en aanbevelingen hebben zoals gezegd - onder meer tot doel om de rechtspositie van de jeugdige verdachte in het strafproces te verbeteren en te verstevigen. Dit heeft implicaties voor de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten in Nederland. In deze paragraaf zullen verschillende verdragsbepalingen, richtlijnen en aanbevelingen die betrekking hebben op de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten onder de loep worden genomen. Hierbij zal de nadruk liggen op het IVRK. Dit verdrag is door Nederland geratificeerd, hetgeen inhoudt dat Nederland zich bereid heeft verklaard zich te conformeren aan de minimumnormen die het verdrag ten aanzien van de rechtspositie van jeugdigen voorschrijft.95 Voor het jeugdstrafrecht – en dus ook voor de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen - zijn in het bijzonder van belang de waarborgen vervat in artikel 37 IVRK en artikel 40 IVRK.96 Deze bepalingen zullen in de onderhavige paragraaf 86
General Comment no. 10 ‘Children’s Rights in Juvenile Justice’, CRC/C/GC/10, 25 april 2007. Liefaard 2008, p. 50-53; Mijnarends 2008, p. 73-74. 88 ‘Concluding Observations of the Committee on the Rights of the Child: The Kingdom of the Netherlands’, CRC/C/NLD/CO/3, 30 januari 2009. 89 De Jonge & Van der Linden 2007, p. 352; Mijnarends 2008, p. 74-75. 90 ‘Recommendation of the Committee of Ministers to member states on the European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures’, CM/Rec(2008)11, 5 november 2008. Voor de toelichting, zie: CM(2008)128 addendum 1. 91 ‘Guidelines of the Committee of Ministers of the Council of Europe on child friendly justice’, CM/Del/Dec(2010)1098/10.2c, 17 november 2010. 92 De Jonge 2006, p. 212; Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 35-36. 93 ‘Recommendation on the electoral, civil and social rights of prisoners’, COE Resolution (62)2, 1 februari 1962. 94 De Jonge 2006, p. 212. 95 Mijnarends 2008, p. 83. 96 De Jonge & Van der Linden 2007, p. 352; Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 499. 87
34
centraal staan, en krijgen nadere invulling aan de hand van enkele algemene bepalingen uit het IVRK - die de algemene uitgangspunten van het IVRK verwoorden - en aan de hand van de toelichting op deze bepalingen van het Kinderrechtencomité in General Comment 10 ‘Children’s rights in juvenile justice’. Tevens wordt hierbij aandacht besteed aan de relevante waarborgen uit de Beijing Rules en de Havana Rules, en aan enkele relevante bepalingen uit het EVRM en IVBPR. Ook worden de ERJO en de recente Richtlijnen ‘on child friendly justice’ van de Raad van Europa in de analyse betrokken. Er wordt bekeken in hoeverre de Nederlandse regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen conform deze minimumnormen is. In dit licht zal worden bezien of de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen aanvullingen of aanpassingen behoeft. Het Kinderrechtencomité heeft Nederland namelijk in 2009 aanbevolen om de volledige toepassing te waarborgen van de normen voor het jeugdstrafrecht als neergelegd in de artikelen 37 en 40 IVRK en de Beijing Rules en Riyadh Guidelines, in het licht van General Comment no. 10.97 2.4.2 Artikel 37 IVRK Artikel 37 IVRK bevat minimumwaarborgen voor alle vormen van vrijheidsbeneming van jeugdigen,98 en heeft derhalve tevens betrekking op de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen. Artikel 37 IVRK is grotendeels gebaseerd op de waarborgen vervat in artikel 9 en 10 IVBPR.99 2.4.2.1 Artikel 37 onder b: Vrijheidsbeneming als ultimum remedium Met betrekking tot de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen is allereerst artikel 37 onder b IVRK relevant. De verdragsstaten dienen ingevolge artikel 6 lid 2 IVRK te waarborgen dat een kind voldoende ruimte heeft om zich te ontwikkelen. Dit heeft implicaties voor het toepassen van vrijheidsbenemende dwangmiddelen en maatregelen ten aanzien van jeugdigen, hetgeen specifiek is uitgewerkt in artikel 37 onder b IVRK. Het Kinderrechtencomité stelt, in toelichting op artikel 6 lid 2 IVRK jo. artikel 37 onder b IVRK, dat het gebruik van vrijheidsbenemende maatregelen ten aanzien van jeugdigen slechts als laatste middel mag worden ingezet om het recht op ontwikkeling van het kind zo goed mogelijk te respecteren en te waarborgen.100 Dit uitgangspunt wordt eveneens voorgeschreven in regel 13.1 van de Beijing Rules, regel 17 van de Havana Rules, regel 10 ERJO en regel IV/19 van de Richtlijnen ‘on child friendly justice’ van de Raad van Europa. In General Comment 10 wordt het de verdragsstaten dan ook aanbevolen om alternatieven te ontwikkelen voor voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten.101 Deze aanbeveling volgt tevens uit regel 13.2 van de Beijing Rules. Verder wijst het Kinderrechtencomité erop dat de verdragsstaten door wetgeving het gebruik van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen dienen te verminderen.102 In de Nederlandse wetgeving is de kinderrechter, op grond van artikel 493 lid 1 Sv jo. artikel 493 lid 6 Sv, voorzien van voldoende mogelijkheden om de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis te schorsen onder bijzondere voorwaarden. Deze bijzondere voorwaarden, die zijn neergelegd in een Besluit, bieden mijns inziens voldoende geschikte alternatieven voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen.
97
CRC/C/NLD/CO/3, 30 januari 2009, §78a. Liefaard 2008, p. 83; Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 499. 99 Liefaard 2008, p. 74. 100 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §11. 101 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §80. 102 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §80-81. 98
35
Het Kinderrechtencomité spreekt in General Comment 10 verder zijn zorgen uit over de gebrekkige naleving van artikel 37 onder b IVRK door veel verdragsstaten. In veel verdragsstaten zitten kinderen maanden of zelfs jaren in voorlopige hechtenis, zo stelt het Comité. Het Comité maakt duidelijk dat voorlopige hechtenis niet bedoeld is om te straffen, hetgeen strijdig is met de onschuldconsumptie.103 Ook Nederland is in 2009 door het Comité op de vingers getikt wegens het toenemende gebruik van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen.104 Het Comité beveelt aan dat de omstandigheden en gronden waarvoor voorlopige hechtenis mag worden toegepast ten aanzien van een minderjarige verdachte wettelijk zijn vastgelegd. Tevens dient de duur van de voorlopige hechtenis wettelijk te zijn beperkt.105 In de Nederlandse wettelijke regeling zijn de gronden en gevallen voor voorlopige hechtenis vastgelegd. Ook is de 104-dagenregeling opgenomen in de wet. Echter, er wordt geen limiet gesteld aan de duur van de voorlopige hechtenis na de eerste zitting: de voorlopige hechtenis kan meerdere malen middels pro forma zittingen worden verlengd. Mijns inziens dient de Nederlandse wetgever de duur van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen dan ook wettelijk te beperken. Verder raadt het Comité de verdragsstaten ten zeerste aan te verzekeren dat een jeugdige verdachte zo spoedig mogelijk uit voorlopige hechtenis wordt vrijgelaten, desnoods onder voorwaarden.106 Dit lijkt in de Nederlandse regeling eveneens voldoende gewaarborgd door de ruime mogelijkheden om de voorlopige hechtenis bij jeugdigen te schorsen (artikel 493 lid 1 Sv), en door de mogelijkheid aan de schorsing bijzondere voorwaarden te verbinden (artikel 493 lid 6 Sv). Tot slot dienen de beslissingen betreffende de voorlopige hechtenis van jeugdigen te worden genomen door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, en dient de jeugdige te worden bijgestaan door een advocaat, zo stelt het Comité. 107 Artikel 37 onder b IVRK biedt derhalve dezelfde waarborgen tegen willekeurige vrijheidsberoving als artikel 5 EVRM.108 Ook dit wordt in de Nederlandse regeling van de voorlopige hechtenis gewaarborgd in artikel 63 Sv en artikel 65 Sv. 2.4.2.2 Artikel 37 onder c: Scheiding jeugdigen en volwassenen Ook artikel 37 onder c IVRK is relevant voor de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten. In artikel 37 onder c IVRK wordt onder meer voorgeschreven dat minderjarigen in voorlopige hechtenis gescheiden moeten worden van volwassenen. Opvallend is dat Nederland bij deze bepaling een voorbehoud heeft gemaakt. Nederland verklaart zich derhalve niet bereid om zich aan deze bepaling te conformeren, en wil de mogelijkheid behouden om minderjarigen tezamen met volwassenen te detineren.109 Het Kinderrechtencomité maakt in General Comment 10 echter duidelijk dat jeugdigen wiens vrijheid is benomen moeten worden gescheiden van volwassen, omdat dit van belang is met het oog op hun kwetsbaarheid en hun ontwikkeling.110 Dit volgt ook uit artikel 10 lid 2 onder b IVBPR, regel 13.4 van de Beijing Rules en regel IV/20 van de Richtlijnen ‘on child friendly justice’. Regel 59.1 ERJO voegt hieraan toe dat jeugdigen niet geplaatst mogen worden in instellingen bedoeld voor volwassenen. Het Kinderrechtencomité beveelt 103
CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §80-81. CRC/C/NLD/CO/3, 30 januari 2009, §77. 105 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §80-81. 106 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §81. 107 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §81. 108 De Jonge & Van der Linden 2007, p. 353. 109 De Jonge & Van der Linden 2007, p. 353; Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 505-506; Mijnarends 2008, p. 77. 110 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §85. 104
36
Nederland aan om het voorbehoud op te heffen en de volledige toepassing van de minimumnormen neergelegd in artikel 37 IVRK te waarborgen.111 Tot op heden heeft Nederland hier geen gehoor aan gegeven. Dat de Nederlandse wetgever zich op dit vlak niet wenst te conformeren met het IVRK is opmerkelijk, en met het oog op de notie ‘belang van het kind’ als leidende beginsel binnen het Nederlandse jeugdstrafrecht onaanvaardbaar. De notie ‘belang van het kind’ eist dat de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis waarborgen bevat die de jeugdige verdachte beschermt tegen de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis tussen volwassenen. 2.4.2.3 Artikel 10 lid 2(a) IVBPR: Scheiding verdachten en veroordeelden Artikel 37 onder c IVRK is – zoals gezegd - grotendeels gebaseerd op de artikel 10 IVBPR.112 Dit kan men onder meer terugzien in het voorschrift dat jeugdige gedetineerden gescheiden moeten worden van volwassenen, dat zowel in artikel 10 lid 2 onder b IVBPR als in artikel 37 onder c IVRK gecodificeerd is.113 Opvallend is echter dat het voorschrift vervat in artikel 10 lid 2 onder a IVBPR niet is opgenomen in het IVRK. Artikel 10 lid 2 onder a IVBPR eist dat verdachten in voorlopige hechtenis worden gescheiden van veroordeelden in detentie. Uit de rechtspraak van het Mensenrechtencomité (HRC) van de Verenigde Naties volgt dat deze bepaling niet inhoudt dat verdachten in voorlopige hechtenis en veroordeelden in afzonderlijke gebouwen moeten verblijven, maar wel op gescheiden afdelingen.114 De ratio achter deze bepaling is de onschuldpresumptie. De voorlopige hechtenis dient naar haar aard en omstandigheden in overeenstemming te zijn met de onschuldpresumptie. Dit houdt in dat de verdachten in voorlopige hechtenis niet aan meer beperkingen mogen worden onderworpen dan strikt noodzakelijk met het oog op het doel van de voorlopige hechtenis.115 Deze waarborg is tevens opgenomen in regel 17 van de Havana Rules en in regels 108 en 111 ERJO.116 In zowel het IVRK als het EVRM ontbreekt een dergelijke bepaling. Het EHRM lijkt dan ook niet bereid te waarborgen dat verdachten in voorlopige hechtenis op een verschillende wijze worden behandeld dan veroordeelden in overeenstemming met de onschuldpresumptie.117 Dit volgt uit de zaak Peers v. Greece, waarin het EHRM volstaat met de eenvoudige overweging dat het EVRM geen bepaling bevat die een verschillende behandeling voor voorlopige gehechten en veroordeelden vereist.118 Desalniettemin kunnen jeugdigen, in staten die zowel het IVRK als het IVBPR geratificeerd hebben, zich op grond van artikel 41 IVRK op de waarborg vervat in artikel 10 lid 2 onder a IVBPR beroepen.119 Dit voorschrift, om jeugdigen verdachten in voorlopige hechtenis te scheiden van jeugdige veroordeelden en volwassenen, is niet gewaarborgd in de Nederlandse wetgeving. Artikel 493 lid 3 Sv bepaalt slechts dat de rechter-commissaris “elke geschikte plaats” kan aanwijzen voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen. In veel gevallen zal dit een justitiële jeugdinrichting zijn. Een scheiding tussen jeugdige verdachten in voorlopige hechtenis en afgestrafte jeugdigen binnen de justitiële jeugdinrichting is in Nederland niet aan de orde. Dit is opmerkelijk aangezien er in het Nederlandse meerderjarigenstrafrecht wel huizen van bewaring zijn die speciaal zijn ingericht voor verdachten in voorlopige hechtenis. Nederland heeft een voorbehoud gemaakt bij artikel 10 111
CRC/C/NLD/CO/3, 30 januari 2009, §78a. Liefaard 2008, p. 74. 113 Meuwese, Blaak & Kaandorp 2005, p. 501. 114 HRC Comm. No. 27/1978, §30 (Pinkey v. Canada). 115 Liefaard 2008, p. 267-271; Trechsel 2005, p. 181. 116 CM(2008)128 add. 1, p. 38-39. 117 Trechsel 2005, p. 181. 118 EHRM 19 april 2001, no. 28524/95, §78 (Peers v. Greece). 119 Liefaard 2008, p. 103. 112
37
lid 2 IVBPR, waardoor er geen sprake is van een ongeoorloofde schending van het IVBPR door de jeugdigen in voorlopige hechtenis niet te scheiden van de veroordeelden.120 Desalniettemin acht ik het, gelet op de onschuldpresumptie, aanbevelenswaardig om een dergelijke scheiding wettelijk in te voeren. 2.4.2.4 Artikel 37 onder d: Habeus corpus en de termijnen in de voorfase In artikel 37 onder d IVRK is het habeus corpus-beginsel neergelegd, en is in wezen een jeugdspecifieke variant van artikel 5 lid 3 EVRM.121 Artikel 37 onder d IVRK schrijft voor dat elke vrijheidsbenemende maatregel ten aanzien van een jeugdige dient te worden getoetst door een competente autoriteit. Dit lijkt in Nederland met betrekking tot de voorlopige hechtenis voldoende te zijn gewaarborgd, aangezien de rechter-commissaris (ingevolge artikel 492 Sv altijd een kinderrechter) de bewaring beveelt, en de raadkamer van de rechtbank de gevangenhouding beveelt en toetst. Het Kinderrechtencomité beveelt de verdragsstaten aan om de legaliteit van de voorlopige hechtenis van een jeugdige verdachte elke veertien dagen te laten toetsen.122 Aan deze aanbeveling is door de Nederlandse wetgever geen gehoor gegeven. In tegendeel: in het verleden kon de gevanghouding voor slechts dertig dagen worden opgelegd, hetgeen twee maal kon worden verlengd door de raadkamer. Hierdoor was gewaarborgd dat de noodzaak tot voortzetting van de gevangenhouding elke dertig dagen moest worden getoetst door een onafhankelijke autoriteit. Thans is het echter mogelijk om ook in jeugdzaken op grond van artikel 66 lid 3 Sv ineens negentig dagen gevangenhouding bevelen. Dit is gelet op de aanbeveling van het Kinderrechtencomité in het kader van artikel 37 IVRK onaanvaardbaar. Voorts beveelt het Comité de verdragsstaten aan om een jeugdige verdachte, wanneer deze zich in voorlopige hechtenis bevindt, binnen dertig dagen op zitting voor een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie te brengen. 123 In Nederland is deze termijn vastgesteld op honderdenvier (104) dagen, en derhalve aanzienlijk langer dan wordt aanbevolen in het kader van artikel 37 IVRK. Mijns inziens dient in jeugdzaken van de 104dagenregeling te worden afgestapt. Door een kortere duur van de voorlopige hechtenis kan de schade van de vrijheidsbeneming op de ontwikkeling van het kind immers worden beperkt. Verkorting van de duur van de voorlopige hechtenis? Wanneer men pleit voor wettelijke verkorting van de duur van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen moet men echter voor ogen houden dat dit op gespannen voet staat met de instrumentele toepassing van de voorlopige hechtenis ten behoeve van de strafvordering. In ingewikkelde jeugdstrafzaken, waar veel tijd nodig is om zorgvuldig onderzoek te doen, zou dit ten koste kunnen gaan van de materiële waarheidsvinding. In dit licht is de door het Kinderrechtencomité voorgestelde termijn van dertig dagen mijns inziens erg kort. Dit kan tot het ongewenste gevolg leiden dat de eerste zitting veelal een pro forma zitting zal betreffen, omdat het Openbaar Ministerie het onderzoek nog niet heeft afgerond binnen dertig dagen. Hierdoor zou de verkorting van de duur van de voorlopige hechtenis voor de zitting in de praktijk een ‘lege huls’ worden. Er moet door de wetgever worden gezocht naar een evenwicht tussen de toepassing van het dwangmiddel als strafvorderlijk instrument en de tegemoetkoming aan de notie ´belang van het kind’ bij de toepassing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen. Mijns inziens zou de invoering van een jeugdspecifieke bepaling waarin de duur van de voorlopige hechtenis voor aanvang van de zitting ten aanzien van jeugdigen wordt verkort van maximaal honderdenvier (104) dagen naar maximaal 120
Liefaard 2008, p. 440-441. De Jonge & Van der Linden 2007, p. 353-354. 122 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §83. 123 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §83. 121
38
zesenvijftig (56) dagen hier meer recht aan doen. Na de inbewaringstelling van veertien dagen, kan de raadkamer gevangenhouding bevelen voor de duur van opnieuw maximaal veertien dagen, hetwelk door de raadkamer maximaal tweemaal met ten hoogste veertien dagen kan worden verlengd. Dit zou tevens recht doen aan de aanbeveling van het Kinderrechtencomité om een tweewekelijkse rechtelijke toetsing in te bouwen. Met uitsluitend de verkorting van de 104-dagen-termijn wordt het door het Kinderrechtencomité beoogde doel echter nog niet bereikt. De voorlopige hechtenis kan immers vele malen worden verlengd door middel van pro forma zittingen. Het Comité spoort de verdragsstaten dan ook aan om wettelijk vast te leggen dat de kinderrechter in jeugdzaken binnen zes maanden een definitieve uitspraak moet doen.124 Dit streven is tevens opgenomen in de Kalsbeeknormen, betreffende de doorlooptijden in de jeugdstrafrechtsketen. 125 Echter, in de Nederlandse wetgeving is een dergelijke termijn noch in het commune strafrecht, noch in het jeugdstrafrecht vastgesteld. Het EHRM heeft in haar rechtspraak in het kader van artikel 6 EVRM richtsnoeren aangereikt voor een redelijke termijn waarbinnen de rechter in eerste aanleg tot een uitspraak dient te komen. De redelijke termijn in jeugdstrafzaken, waarbij de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, is gesteld op zestien maanden.126 Voor de berechting van minderjarigen in hoger beroep geldt deze termijn eveneens.127 Deze termijn wordt voorts beperkt door artikel 67a lid 3 Sv, waaruit volgt dat de duur van de voorlopige hechtenis de maximale duur van de op te leggen vrijheidsbenemende straf niet mag overschrijden. De maximaal op te leggen duur van jeugddetentie is immers ingevolge artikel 77i lid 1 Sr één jaar voor twaalf- tot en met vijftienjarigen en twee jaar voor zestienen zeventienjarigen, en de uiterste duur van de PIJ-maatregel is eveneens twee jaar (artikel 77s lid 6 Sr), zij het dat er mogelijkheden tot verlenging bestaan. Desalniettemin acht ik de mogelijkheid dat een minderjarige verdachte gedurende maanden – of zelfs jaren – in voorlopige hechtenis verblijft, in afwachting op de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in eerste aanleg in het licht van de notie ‘belang van het kind’ onaanvaardbaar. Snelheid en duidelijkheid zijn immers van essentieel belang in het jeugdstrafrecht. 128 Mijns inziens zou de Nederlandse wetgever de duur van de voorlopige hechtenis gedurende het strafproces in eerste aanleg wettelijk moeten beperken tot zes maanden. Hier is tevens een wetsystematisch argument voor. In artikel 2 lid 3 van het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen is immers bepaald dat de duur van de meest ingrijpende bijzondere schorsingsvoorwaarden is beperkt tot een duur van ten hoogste zes maanden. Aangezien de voorlopige hechtenis is aan te merken als een nog ingrijpender middel dan de genoemde schorsingsvoorwaarden, is het hoogst merkwaardig dat de toepassing van de voorlopige hechtenis niet gebonden is aan de maximumduur van zes maanden. Tot slot dient te worden opgemerkt dat ook het voorstel tot beperking van de maximale totale duur van de voorlopige hechtenis tot zes maanden op gespannen voet staat met de instrumentele toepassing van het dwangmiddel voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen. Echter, mijns inziens zal in veruit de meeste zaken een termijn van zes maanden voldoende moeten kunnen zijn voor de autoriteiten en de rechter om de zaak te onderzoeken, inhoudelijk te behandelen en tot een uitspraak in eerste aanleg te komen.
124
CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §83. Kamerstukken II 2001-2002, 27 400 VI, nr. 60, p. 2. 126 HR 3 oktober 2000, LJN: AA7309, rov. 3.15; HR 17 juni 2008, LJN: BD2578, rov. 3.15. 127 Idem, rov. 3.16; idem, rov. 3.16. 128 Van de Water 2006, p. 129. 125
39
2.4.3 Artikel 40 IVRK Artikel 40 IVRK verschaft minimumwaarborgen voor het jeugdstraf(proces)recht in de verdragsstaten. Een groot aantal van deze minimumwaarborgen hebben betrekking op de voorlopige hechtenisfase. 2.4.3.1 Artikel 40 lid 1: Het resocialisatiebeginsel Met betrekking tot de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten is allereerst van belang dat artikel 40 lid 1 IVRK voorschrijft dat jeugdige verdachten moeten worden behandeld op een wijze die is gericht op de resocialisatie en (her)integratie in de samenleving.129 Dit houdt onder meer in dat de jeugdige tijdens de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis toegang dient te hebben tot onderwijs en (op verzoek van de jeugdige) tot vaardigheidstrainingen, hetgeen tevens is neergelegd in regels 113.1 en 113.2 ERJO.130 Dit is in de Nederlandse wetgeving gewaarborgd in artikel 1 onder p Bjj jo. artikel 2 lid 2 Bjj jo. artikel 52 BJJ. 2.4.3.2 Artikel 40 lid 2: Fundamentele processuele rechten en beginselen Het in artikel 40 lid 1 IVRK benoemde streven krijgt nadere invulling in lid 2, waarin een aantal fundamentele principes en rechten van jeugdigen binnen het strafproces zijn vastgelegd. In het kader van de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten bevat artikel 40 lid 2 IVRK een aantal belangrijke waarborgen. Wegens de samenhang van de implicaties van de verschillende waarborgen wordt de inhoud van artikel 40 lid 2 IVRK niet op de volgorde van de opsomming - zoals deze in de bepaling is neergelegd - behandeld, maar per onderwerp. Onschuldpresumptie Van groot belang voor de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen is de presumptie van onschuld, waaruit voortvloeit dat voorlopige hechtenis nimmer mag worden gebruikt om de jeugdige te straffen (artikel 40 lid 2 onder b(i) IVRK).131 De onschuldpresumptie is tevens neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM en artikel 14 lid 2 IVBPR. De integratie van de implicaties van de onschuldpresumptie met betrekking tot de voorlopige hechtenis in de Nederlandse wetgeving is reeds in paragraaf 2.2.2.3 aan de orde gekomen. Effectieve participatie; het recht om te worden gehoord Het Kinderrechtencomité leest in artikel 40 lid 2 onder b(iv) IVRK het recht op effectieve participatie van de jeugdige in het strafproces.132 Een wezenlijk onderdeel hiervan is het recht van de jeugdige om te worden gehoord. Dit recht is expliciet neergelegd in artikel 12 lid 2 IVRK. Het Kinderrechtencomité maakt in General Comment 10 duidelijk dat het recht om te worden gehoord geldt in elke fase van het strafproces, dus ook in de voorlopige hechtenisfase.133 Dit is binnen de Nederlandse regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen gewaarborgd in artikel 63 Sv en artikel 65 Sv. In Nederland heeft de jeugdige, ingevolge artikel 65 lid 1 tweede volzin Sv, echter wel de mogelijkheid om afstand te doen van het recht om te worden gehoord door de raadkamer. Dit is in lijn met regel IV/46 Richtlijnen ‘on child friendly justice’ van de Raad van Europa, waarin is neergelegd dat het recht om te worden gehoord een recht is van het kind, en geen plicht van het kind. In paragraaf 2.3.3.2 heb ik echter voorgesteld om deze mogelijkheid om afstand te doen van het 129
CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §23. CM(2008)128 add. 1, p. 39. 131 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §80. 132 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §46. 133 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §44. 130
40
recht te worden gehoord voor minderjarigen te schrappen, gezien het belang van de volwaardige participatie en eigen inbreng van de jeugdige binnen het strafproces. Uiteraard blijft voor de jeugdige wel de mogelijkheid bestaan zich op het zwijgrecht te beroepen, waardoor het kind niet wordt verplicht om verklaringen af te leggen.134 Mijn voorstel acht ik dan ook niet strijdig met bovengenoemde regel IV/46 van de Richtlijnen. Rechtsbijstand Uit artikel 40 lid 2 onder b(ii) IVRK volgt verder dat de jeugdige verdachte recht heeft op rechtsbijstand in de voorfase van het strafproces; de jeugdige verdachte heeft recht op de aanwezigheid van een raadsman bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris of bij de raadkamerzitting. Deze waarborg is tevens opgenomen in regel 7 van de Beijing Rules en regel 18 van de Havana Rules. Het recht op rechtsbijstand van de minderjarige in de voorlopige hechtenisfase lijkt in de Nederlandse wetgeving voldoende te zijn gewaarborgd (zie onder meer artikel 489 Sv, artikel 63 lid 4 Sv en artikel 23 lid 3 Sv). De Richtlijnen ‘on child friendly justice’ van de Raad van Europa stellen bijzondere eisen aan het recht op rechtsbijstand bij minderjarigen. Advocaten van minderjarigen moeten, ingevolge regel IV/39 van de Richtlijnen, bekend zijn met het jeugdstrafrecht en getraind zijn in communicatieve vaardigheden met kinderen. In de Nederlandse wetgeving is dit tot op heden niet voldoende gewaarborgd. De Jonge pleit er dan ook voor om artikel 489 Sv, waarin de ambtshalve toevoeging van een raadsman is geregeld, aan te vullen met de voorwaarde dat alleen door de Nederlandse Orde van Advocaten gecertificeerde jeugdrechtadvocaten worden toegevoegd.135 Begrijpelijkheid van de procedure; verantwoordelijkheid van de rechter? Een effectieve participatie van de jeugdige in het strafproces is uitsluitend mogelijk wanneer de jeugdige de procedures begrijpt, hetgeen onder meer is erkend in regel 33.1 ERJO. In aanvulling op het recht op rechtsbijstand schrijft Regel IV/41 van de Richtlijnen ‘on child friendly justice’ dan ook voor dat de advocaat van de jeugdige verdachte een belangrijke taak heeft met betrekking tot de uitleg van de procedure en van de consequenties van het doen van verklaringen. Uit onderzoek van Weijers blijkt echter dat de raadsman nog al eens tekort schiet in deze taak.136 Mijns inziens is het echter de kinderrechter die er uiteindelijk verantwoordelijk voor is dat de jeugdige begrijpt wat tijdens de voorgeleiding of tijdens de (raadkamer)zitting gebeurd en wat er gezegd wordt. Dit standpunt vindt impliciet steun in een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Cuscani v. Verenigd Koninkrijk 137, gewezen in het kader van artikel 6 EVRM. In grote lijnen bevat artikel 6 EVRM, de bepaling die het recht op een eerlijk proces omvat, immers dezelfde waarborgen als artikel 40 lid 2 IVRK.138 In Cuscani v. Verenigd Koninkrijk ging het om de Italiaanse restauranteigenaar Cuscani die in het Verenigd Koningrijk woonachtig was, en aldaar terecht stond. Hij beheerste de Engelse taal slechts gebrekkig. Kort voor de zitting werd de rechter er van op de hoogte gebracht dat Cuscani zonder tolk het proces niet goed zou kunnen volgen en derhalve niet volwaardig zou kunnen participeren tijdens de zitting. De advocaat van Cuscani stelde voor om de communicatie via de broer van Cuscani te laten verlopen. De rechter stemde hiermee in. Na afloop van de zitting bleek de broer niets te hebben vertaald. Het EHRM 134
De jeugdige hoeft niets te verklaren, maar moet daar wel de gelegenheid toe hebben. Hiervoor is de aanwezigheid van de jeugdige op raadkamer vereist. 135 De Jonge, 25 november 2010. 136 Weijers, 25 november 2010. 137 EHRM 24 september 2002, appl. nr. 00032771/96 (Cuscani v. Verenigd Koninkrijk). 138 De Jonge & Van der Linden 2007, p. 354.
41
overwoog dat op de rechter de plicht rust om zich ervan te overtuigen dat Cuscani aan het proces kon deelnemen. Daarbij stelde het EHRM dat, ondanks het feit dat het optreden van de verdediging hoofdzakelijk een kwestie is tussen de verdachte en zijn raadsman, het de zittingsrechter is die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces. Een actief optreden van de rechter is hierbij vereist. Doornbos wijst in dit kader, mede naar aanleiding van bovengenoemd arrest, op het belang dat de rechter als ‘ultimate guardian’ oog heeft voor de communicatie tussen tolk en verdachte en tijdens de zitting verifieert of verdachte daadwerkelijk begrijpt wat er ter zitting naar voren wordt gebracht.139 In bovengenoemd arrest ging het om de situatie dat een verdachte, doordat hij de taal onvoldoende beheerst, niet volwaardig kan deelnemen aan het proces en derhalve een bekwame tolk nodig heeft. Dit is uiteraard een andere situatie dan een reguliere jeugdstrafzaak, waarbij de jeugdige verdachte de Nederlandse taal beheerst. Toch is hier een verband te trekken met dergelijke jeugdstrafzittingen. Wanneer de jeugdige verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerst is er weliswaar geen tolk nodig, maar bedacht moet worden dat veel jeugdigen het juridisch vakjargon niet beheersen. In dit opzicht is er eigenlijk wel een ‘tolk’ nodig, die het juridisch vakjargon uitlegt aan de jeugdige. Dit kan in eerste instantie de raadsman van de jeugdige verdachte zijn. Echter, wanneer de raadsman hierin tekort schiet, meen ik dat de kinderrechter, als rechter-commissaris of als zittingsrechter, de begrijpelijkheid van hetgeen tijdens de voorgeleiding of de (raadkamer)zitting wordt besproken moet waarborgen. De kinderrechter heeft daarin, als ‘ultimate guardian’, uiteindelijk de verantwoordelijkheid. Daarbij is een actief optreden van de kinderrechter vereist. Een dergelijke verantwoordelijkheid van de kinderrechter is volgens Mijnarends tevens af te leiden uit artikel 12 IVRK.140 Lid 1 waarborgt het recht van ieder kind om een eigen mening te vormen. Lid 2 bepaalt dat iedere jeugdige verdachte in een strafproces het recht heeft om te worden gehoord. Regel IV/44 van de Richtlijnen ‘on child friendly justice’ van de Raad van Europa schrijft voor dat de kinderrechter dient te waarborgen dat het horen van de jeugdige verdachte op een voor de jeugdige, gelet op zijn cognitieve niveau en communicatieve vaardigheden, begrijpelijke wijze geschiedt. Voorts is in regel IV/48 van de Richtlijnen ‘on child friendly justice’ neergelegd dat de kinderrechter er voor instaat dat de jeugdige verdachte begrijpt wat hij verklaart en wat de gevolgen van een verklaring kunnen zijn. Verder heeft de kinderrechter de plicht om de reeds afgelegde verklaringen op juistheid te controleren bij de jeugdige.141 Tolkenbijstand Op grond van artikel 40 lid 2 onder b(vi) IVRK heeft de jeugdige verdachte recht op kostenloze tolkenbijstand. Dit recht geldt vanaf het moment dat de jeugdige als verdachte wordt aangemerkt,142 en geldt in elke fase van het strafproces.143 Dit recht op tolkenbijstand vloeit tevens voort uit het recht om volwaardig te participeren in het strafproces, neergelegd in artikel 12 IVRK. Het Kinderrechtencomité beveelt dan ook aan dat de tolk is opgeleid en getraind om te werken met minderjarigen, zodat de jeugdige verdachte daadwerkelijk begrijpt wat er gezegd wordt.144 Het is, gelet op artikel 12 IVRK, ook onvoldoende dat de advocaat van de jeugdige de tijdens de procedure gesproken taal beheerst en de jeugdige 139
Doornbos 2010, p. 56. Mijnarends 1999, p. 181-182. 141 Mijnarends 1999, p. 182. 142 Mijnarends 1999, p. 263-264. 143 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §62. 144 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §62. 140
42
verdachte niet.145 Het recht op tolkenbijstand is tevens neergelegd in artikel 6 lid 3 onder e EVRM en artikel 14 lid 3 onder a en f IVBPR. Het EHRM meent dat artikel 6 lid 3 onder e EVRM ook betrekking heeft op het voorbereidend onderzoek.146 Tolkenbijstand wordt door het Nederlandse Wetboek van Strafvordering expliciet gewaarborgd tijdens het gerechtelijk vooronderzoek (artikel 191 Sv) en ter terechtzitting (artikel 274-276 Sv). Daarnaast is er met betrekking tot de opsporingsfase de ‘Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken’.147 Binnen de Nederlandse wet en regelgeving is het recht op tolkenbijstand in de voorlopige hechtenisfase echter niet expliciet geregeld.148 Mijns inziens ligt hier een taak voor de wetgever. Dit valt echter buiten de reikwijdte van deze scriptie, aangezien deze kwestie niet jeugdspecifiek is. Wel geldt in het kader van het jeugdstrafrecht het aanvullende vereiste dat de tolk is opgeleid en getraind om te werken met minderjarigen. Voorts ben ik met De Jonge van mening dat de bij de voorgeleiding of raadkamerzitting aanwezige ouders van de jeugdige verdachte een zelfstandig wettelijk recht op tolkenbijstand dienen te hebben.149 De positie van de ouders Artikel 40 lid 2 onder b(ii) IVRK schrijft voor dat de jeugdige verdachte onverwijld en rechtstreeks in kennis wordt gesteld van de tegen hem of haar ingebrachte beschuldigingen, indien van toepassing door tussenkomst van zijn of haar ouders of wettige voogd. Of de jeugdige verdachte op grond van deze bepaling de betrokkenheid van zijn ouders of wettelijke voogd kan afdwingen in de voorlopige hechtenisfase hangt volgens Mijnarends samen met de perceptie of het betrekken van de ouders het belang van het kind dient.150 Dit volgt uit het bestanddeel “indien van toepassing”, hetgeen een vertaling is van “if appropriate”, waarmee gedoeld wordt op de overweging of het betrekken van de ouders in het strafproces het belang van het kind dient.151 Uit artikel 40 IVRK vloeit niet expliciet voort dat de jeugdige recht heeft op aanwezigheid van de ouders bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en bij de raadkamerzitting, dit in tegenstelling tot de eindzitting op grond van artikel 40 lid 2 onder b(iii) IVRK. Artikel 7 Beijing Rules schrijft daarentegen voor dat de jeugdige verdachte recht heeft op bijstand van zijn ouders in elke fase van het strafproces. Ook regel IV/58 van de Richtlijnen ‘on child friendly justice’ bevat het voorschrift dat jeugdige verdachten het recht moeten hebben om “where appropriate” te worden vergezeld door hun ouders tijdens de procedure in de voorfase van het strafproces. In Nederland heeft de jeugdige geen wettelijk recht op aanwezigheid van de ouders tijdens de procedure in de voorfase van het strafproces. Aan het recht op aanwezigheid van de ouders bij de voorgeleiding bij de rechtercommissaris en bij de raadkamerzitting ligt de vooronderstelling ten grondslag dat de aanwezigheid van de ouders, gelet op het belang van het kind, positief is, en dat de jeugdige daadwerkelijk wenst dat zijn ouders aanwezig zijn. Dit zal echter niet altijd het geval zijn: door schaamtegevoelens of door de slechte relatie met de ouders kan een jeugdige verdachte de aanwezigheid van zijn ouders niet wenselijk vinden. Mijnarends stelt in dit verband dat de jeugdige een keuzemogelijkheid dient te hebben wat betreft de aanwezigheid van zijn ouders tijdens de voorfase van het strafproces.152 Mijns inziens is een dergelijke keuzemogelijkheid 145
Mijnarends 1999, p. 265. Corstens 2008, p. 154-155. 147 Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken (2008A010), Stct. 2008, 116. 148 Silvis 2008(a), p. 522; Silvis 2008(b), p. 1342. 149 De Jonge, 25 november 2010. 150 Mijnarends 1999, p. 222-224. 151 Van Bueren 2006, p. 14-15. 152 Mijnarends 1999, p. 225. 146
43
te vrijblijvend. Bedacht moet worden dat sommige jongeren het wel handig vinden als hun ouders, zeker wanneer deze de Nederlandse taal niet goed beheersen en derhalve brieven van justitie niet kunnen lezen, geen notie hebben van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht. In dergelijke gevallen is het juist van belang dat de ouders al in de voorfase bij het strafproces betrokken worden. Zeker wanneer de voorlopige hechtenis onder voorwaarden wordt geschorst en de jeugdige naar huis mag, is het van groot belang dat de ouders in elk geval voldoende op de hoogte zijn van het feit dat er sprake is van schorsing en dat hier voorwaarden aan verbonden zijn. In tegenstelling tot Mijnarends acht ik een wettelijk recht van de ouders om aanwezig te zijn bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en bij de raadkamerzitting geschikter dan een wettelijk recht van de jeugdige om zich te laten vergezellen door hun ouders.153 Uitgangspunt dient te zijn dat de ouders aanwezig zijn, of in elk geval de mogelijkheid hebben om aanwezig te zijn. Uit de notie ‘belang van het kind’ vloeit echter wel voort dat de jeugdige verdachte de mogelijkheid moet hebben om bij de rechter-commissaris of raadkamer een verzoek in te dienen om (een deel van ) de behandeling buiten de aanwezigheid van de ouders plaats te laten vinden. Dit verzoek zal worden gehonoreerd wanneer aannemelijk is dat de aanwezigheid van de ouders meer schade oplevert aan de gesteldheid van de jeugdige of wanneer aannemelijk is dat de jeugdige, door schaamte of angst, tijdens de voorgeleiding of zitting niets meer durft te zeggen, hetgeen ten koste gaat van de eigen inbreng van de jeugdige binnen het strafproces. Door een dergelijke clausule wordt recht gedaan aan het ‘belang van het kind’ in de zin van het bestanddeel “if/where appropriate” in artikel 40 lid 2 onder b(ii) IVRK en regel IV/58 Richtlijn ‘on child friendly justice’. Voorts is dit in lijn met regel 14 ERJO, waarin wordt voorgeschreven dat ouders in beginsel worden betrokken bij het strafproces van hun minderjarige kind, tenzij het belang van het kind zich hiertegen verzet.154 Eerbiediging van de privacy Artikel 40 lid 2 onder b(vii) IVRK waarborgt het recht op eerbiediging van de privacy tijdens alle stadia van het strafproces. Deze bepaling is een lex specialis van artikel 16 IVRK, waarin een negatieve verplichting is neergelegd op de overheid tot onthouding van het maken van inbreuken op de privacy van de jeugdige. Artikel 40 lid 2 onder b(vii) IVRK voegt daaraan een positieve verplichting van de overheid toe.155 De ratio van deze bepaling, zoals volgt uit de travaux preparatoires, is de bescherming van de jeugdige verdachte tegen het oplopen van schade als gevolg van het strafproces.156 Dit is tevens af te leiden uit regel 16 ERJO en regel 8 van de Beijing Rules dat ziet op bescherming van de jeugdige verdachte tegen stigmatisering. Onder het recht op eerbiediging van het privé-leven tijdens voorlopige hechtenisfase wordt onder meer verstaan het achter gesloten deuren behandelen van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en de raadkamerzittingen, het recht op contact met ouders en familie, het ontvangen van bezoek, en het in bezit hebben van persoonlijke eigendommen tijdens het voorarrest.157 Het Kinderrechtencomité beveelt de verdragsstaten dan ook aan wettelijk te waarborgen dat alle ‘hearings’ van minderjarigen achter gesloten deuren te laten plaatsvinden.158 Het recht op eerbiediging van de privacy laat wel toe dat experts en professionals met bijzondere toestemming van de kinderrechter bij ‘hearings’ van minderjarigen aanwezig zijn.159 In Nederland lijkt dit voldoende gewaarborgd: de 153
Dit past ook bij de gezagsrelatie tussen ouders en hun minderjarige kind (artikel 1:245 BW). CM(2008)128 add. 1, p. 5. 155 Mijnarends 1999, p. 267. 156 Detrick 1991, p. 493. 157 Mijnarends 1999, p. 267-268. 158 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §66. 159 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §65. 154
44
voorgeleiding bij de rechter-commissaris, de raadkamerzitting (artikel 22 lid 1, 2 en 3 Sv) en de terechtzitting (artikel 495b lid 1 Sv) vinden in jeugdstrafzaken in beginsel achter gesloten deuren plaats. Hierbij heeft de kinderrechter telkens de mogelijkheid om bijzondere toestemming te verlenen aan experts om bij de zitting aanwezig te zijn (zie onder meer artikel 22 lid 4 Sv en artikel 495b lid 1 Sv). Artikel 40 lid 2 onder b (vii) IVRK spreekt van ‘volledige eerbiediging’ hetgeen impliceert dat het recht op eerbiediging van de privacy een absoluut karakter heeft. De bepaling bevat dan ook geen beperkingsgronden. Dit absolute recht op eerbiediging van de privacy kan op gespannen voet staan met de waarheidsvinding. Ook kan de absolute eerbiediging van de privacy van de jeugdige verdachte in de weg staan aan maatregelen tijdens het voorarrest die noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid van de verdachte zelf of anderen in de jeugdinrichting. In dergelijke situaties is absolute eerbiediging van de privacy onwenselijk.160 Dit volgt onder meer uit regel 64 van de Havana Rules. Het recht op privacy van de jeugdige verdachte moet dan ook kunnen worden beperkt, mits dit op basis van wettelijke gronden en met inachtneming van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel geschiedt.161 Zo schrijft regel 16 van de Beijing Rules voor dat de kinderrechter in jeugdstrafzaken een sociaal rapport van de jeugdige verdachte laat opmaken, waarin de levensomstandigheden en achtergronden van de jeugdige verdachte worden geschetst, hetgeen eveneens een beperking van het recht op eerbiediging van de privacy oplevert.162 Binnen de Nederlandse wetgeving wordt het laten opmaken van een sociaal rapport van de jeugdige verdachte voorgeschreven door artikel 491 lid 2 Sv. 2.4.3.3 Artikel 40 lid 3: Jeugdspecifieke regeling Artikel 40 lid 3 IVRK houdt in dat verdragsstaten wetgeving en procedures dienen te ontwikkelen die specifiek gericht zijn op jeugdige verdachten. Dit volgt tevens uit artikel 3 IVRK, waarin het ‘belang van het kind’ als leidend beginsel van het IVRK is neergelegd.163 In toelichting op artikel 3 IVRK stelt het Kinderrechtencomité dat de verdragsstaat een apart jeugdstrafrecht dient te ontwikkelen waar het belang van het kind voorop wordt gesteld en waarin, naast de traditionele doelen van het strafrecht zoals vergelding, resocialisatie en herintegratie van de jeugdige als doelen worden nagestreefd.164 Het Comité pleit, in de toelichting op artikel 40 lid 3 IVRK, voor een van het volwassenenstrafrecht gescheiden jeugdstrafrecht met afzonderlijke wetgeving en procedures, waarin rekening wordt gehouden met de beperkte verantwoordelijkheid en ontwikkeling van minderjarigen.165 Dit geldt vanzelfsprekend ook voor wetgeving en procedures omtrent voorlopige hechtenis. Deze aanbeveling van het Comité lijkt op gespannen voet te staan met de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, die voor een groot deel bestaat uit de regeling die geldt binnen het commune strafrecht. Het Comité vervolgt echter dat de verdragsstaten een grote zelfstandigheid hebben bij het bepalen van de vorm waarin deze wetten en procedures plaats krijgen binnen de nationale wetgeving.166 Mijnarends meent dat het voorschrift van artikel 40 lid 3 IVRK om een jeugdspecifiek strafrecht te ontwikkelen met afzonderlijke wetgeving en procedures onder meer impliceert dat de duur, de gronden en de gevallen van de vrijheidsbeneming afwijken van die van meerderjarigen.167 Dit is binnen de Nederlandse wettelijke regeling niet het 160
Mijnarends 1999, p. 268. CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §66. 162 Mijnarends 1999, p. 268. 163 Mijnarends 2008, p. 79. 164 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §10. 165 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §90. 166 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §91. 167 Mijnarends 1999, p. 194. 161
45
geval. De duur, gronden en gevallen van de voorlopige hechtenis worden immers in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering binnen het commune gedeelte van de regeling van de voorlopige hechtenis geregeld. Met name de duur van de voorlopige hechtenis dient naar mijn mening ten aanzien van jeugdigen aanzienlijk te worden verkort. Dit volgt tevens impliciet uit artikel 40 lid 2 onder b(iii) IVRK. In dit kader beveelt het Kinderrechtencomité aan dat de verdragsstaten termijnen vastleggen in hun nationale wetgeving voor de tijdsduur tussen het begaan van het delict en het afronden van het politieonderzoek, de vervolgingsbeslissing van de openbaar aanklager, de berechting en de uiteindelijke uitspraak van de rechter. Het Comité stelt dat deze termijnen voor jeugdigen aanzienlijk korter dienen te zijn dan de termijnen voor volwassenen.168 Een andere implicatie van het voorschrift van artikel 40 lid 3 IVRK is dat er tijdens de voorlopige hechtenis mogelijkheden zijn om te schorsen en de zaak buitengerechtelijk af te doen.169 Dit kan tevens worden afgeleid uit artikel 40 lid 4 IVRK. Verdragsstaten dienen te zorgen voor alternatieven voor de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen, in de vorm van begeleiding en toezicht door de jeugdreclassering. Dit om te waarborgen dat het toepassen van een vrijheidsbenemend dwangmiddel, zoals voorlopige hechtenis, ten aanzien van jeugdigen uitsluitend wordt toegepast als laatste redmiddel voor de kortst mogelijke duur.170 Dit wordt eveneens voorgeschreven in regel 13.2 van de Beijing Rules en regel 10 ERJO. Dit voorschrift lijkt voldoende geïmplementeerd in de Nederlandse regeling in de vorm van de wettelijke mogelijkheid tot schorsing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen onder bijzondere voorwaarden (artikel 493 lid 1 Sv jo. artikel 493 lid 6 Sv jo. artikel 2 Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen).
2.5 Deelconclusies en aanbevelingen Uit de analyse van het commune gedeelte van de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis kan worden afgeleid dat het karakter en de functies van de voorlopige hechtenis voldoende geïntegreerd zijn in de wet. In het commune gedeelte van de regeling staan de procedurevoorschriften en de termijnen van de voorlopige hechtenis, en worden de gevallen waarin en de gronden waarop het dwangmiddel kan worden toegepast opgesomd. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen volwassen en jeugdige verdachten. Het commune gedeelte van de regeling maakt het derhalve voor de autoriteiten mogelijk om het dwangmiddel voorlopige hechtenis op een instrumentele wijze toe te passen ten behoeve van de strafvordering, ongeacht de jeugdige leeftijd van de verdachte. De nadruk ligt in dit gedeelte van de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen op de daad waarvan de (jeugdige) verdachte wordt verdacht. Hier staat tegenover dat de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis in het Wetboek van Strafvordering, naast het commune gedeelte, ook een aantal jeugdspecifieke bepalingen bevat, waarin wel rekening wordt gehouden met de jeugdige leeftijd van de verdachte. De vraag die centraal staat is of de Nederlandse regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, gelet op de specifieke kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht en de internationale verdragen en richtlijnen, recht doet aan de bijzondere positie van de jeugdige in het strafrecht. Ondanks het feit dat de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen voor een groot deel overeenkomt met de regeling van de voorlopige hechtenis in het commune strafrecht, lijkt de wettelijke regeling op groot aantal punten voldoende in overeenstemming met de specifieke kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht. De jeugdspecifieke bepalingen, ondanks het geringe aantal, geven aanzienlijk blijk van 168
CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §52. Mijnarends 1999, p. 194. 170 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §68. 169
46
erkenning aan de notie ‘belang van het kind’ binnen de regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen. Zo schrijft de wet voor dat de rechter-commissaris in jeugdzaken immer een kinderrechter is (artikel 492 Sv) en wordt de Raad voor de Kinderbescherming bij de toepassing van de voorlopige hechtenis betrokken (artikel 491 lid 2 Sv, artikel 493 lid 6 Sv en artikel 494 Sv). In dit verband is artikel 493 lid 1 Sv eveneens van groot belang, daar het de rechter bij toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen verplicht te kijken naar schorsingsmogelijkheden om te voorkomen dat het ingrijpende, vrijheidsbenemende dwangmiddel onnodig ten uitvoer gelegd wordt, hetgeen aansluit bij het streven naar schadebeperking bij de jeugdige. Artikel 493 lid 6 Sv biedt de rechter de mogelijkheid om bijzondere voorwaarden te verbinden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen. Deze bijzondere voorwaarden zijn neergelegd in dit artikellid en in artikel 2 lid 1 Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen. Door met betrekking tot de bijzondere voorwaarden de nadruk te leggen op gedragsbeïnvloeding lijkt de wetgever zelfs op een paternalistische wijze het ‘belang van het kind’ voorop te stellen bij de oplegging van de bijzondere voorwaarden. De Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen voldoet voorts op een groot aantal onderdelen aan de eisen die de internationale verdragen, in het bijzonder artikel 37 en 40 IVRK, en de richtlijnen stellen, alsmede aan de aanbevelingen van het Kinderrechtencomité in General Comment no. 10. Zo waarborgen de ruime schorsingsmogelijkheden ex artikel 493 lid 1 jo. lid 6 Sv dat de het vrijheidsbenemende dwangmiddel ten aanzien van jeugdigen slechts als uiterste middel en voor de kortst mogelijke duur wordt toegepast, zoals neergelegd in onder meer artikel 37 onder b IVRK. Hiermee is tevens voldaan aan artikel 40 lid 3 en 4 IVRK, waarin de verdragsstaten worden aangespoord om alternatieven te ontwikkelen voor de voorlopige hechtenis bij jeugdigen. Voorts is het recht op rechtsbijstand voor een minderjarige verdachte in de voorlopige hechtenisfase, zoals neergelegd in onder meer artikel 40 lid 2 onder b(ii) IVRK, gewaarborgd in artikel 489 lid 1 Sv jo. artikel 63 lid 4 Sv en artikel 23 lid 3 Sv. Ook het recht op privacy, neergelegd in artikel 40 lid 2 IVRK, hetgeen onder meer vereist dat voorgeleidingen en (raadkamer)zittingen in jeugdstrafzaken achter gesloten deuren plaatsvinden, lijkt voldoende te zijn gewaarborgd in de Nederlandse wetgeving. Kortom, de notie ‘belang van het kind’ is duidelijk terug te vinden in het jeugdspecifieke gedeelte van de wettelijke regeling betreffende voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen. In het commune gedeelte van de regeling speelt de notie ‘belang van het kind’ echter geen rol. De vraag is dan ook of er aspecten van de voorlopige hechtenis zijn die thans worden gereguleerd in het commune gedeelte maar, in het licht van de specifieke kenmerken van het Nederlandse jeugdstrafrecht en de internationale verdragen en richtlijnen, in wezen gereguleerd zouden moeten worden door jeugdspecifieke bepalingen? Ik meen van wel. Er zijn onderdelen van de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen voor herbezinning vatbaar. Enkele voorstellen voor aanvullende jeugdspecifieke bepalingen In het onderstaande zal ik een zevental voorstellen doen voor wijziging of aanvulling van bepalingen in het jeugdspecifieke gedeelte van de wettelijke regeling van voorlopige hechtenis bij jeugdigen. Een drietal voorstellen hebben betrekking op aspecten van de procedure bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris in het kader van de inbewaringstelling en de raadkamerzitting in het kader van de gevangenhouding. Voorts heeft één voorstel betrekking op de plaats van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen. Dan volgen een tweetal voorstellen die betrekking hebben op de duur van de voorlopige hechtenis. Tot slot ziet één voorstel op de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden. De voorstellen vloeien voort uit hetgeen
47
in dit hoofdstuk reeds is behandeld. Hieronder zal derhalve worden volstaan met een beknopte onderbouwing. 1) Verschijningsplicht jeugdige bij de raadkamerzitting Ingevolge artikel 65 lid 1, tweede volzin, Sv kan de jeugdige verdachte afstand doen van het recht om te worden gehoord door de raadkamer, en derhalve besluiten niet aanwezig te zijn bij de raadkamerzitting. Hoogst opmerkelijk is dat artikel 493 lid 4 Sv de keuze om afstand te doen van het recht te worden gehoord in wezen lijkt te stimuleren, door te bepalen dat de raadkamer, wanneer een jeugdige niet is gehoord, slechts een bevel tot gevangenhouding kan verlenen voor ten hoogste dertig dagen in plaats van negentig dagen. Dit is, gelet op de uit de notie ‘belang van het kind’ voortvloeiende belang van eigen inbreng van de jeugdige in het strafproces, onwenselijk. Ingevolge artikel 65 lid 1, derde volzin, Sv kan de raadkamer thans wel medebrenging van de jeugdige verdachte naar de raadkamerzitting bevelen. Dit is mijns inziens niet voldoende, omdat de ruimte voor eigen inbreng en het betrekken van de minderjarige verdachte in het strafproces niet afhankelijk dient te zijn van een bevel van de rechter, maar wettelijk gewaarborgd dient te zijn. Ik zou willen pleiten voor een verschijningsplicht van de jeugdige in persoon bij de raadkamerzitting, zoals artikel 495a lid 1 Sv dit voorschrijft met betrekking tot de reguliere jeugdstrafzitting. Dit houdt in het voor minderjarige verdachten buiten toepassing verklaren van het recht om afstand te doen ex artikel 65 lid 1 Sv en het schrappen van artikel 493 lid 4 Sv. 2) Zorgplicht voor kinderrechters met betrekking tot de volwaardige participatie van de jeugdige tijdens de voorgeleiding en (raadkamer)zitting Als leidinggevende aan het onderzoek ter zitting, alsmede als leidinggevende tijdens de voorgeleiding en de raadkamerzitting, dient de kinderrechter eindverantwoordelijk te zijn voor de mogelijkheid tot actieve participatie van de jeugdige tijdens de zitting. Dit standpunt vindt impliciet steun in het arrest Cuscani v. Verenigd Koninkrijk 171 van het EHRM, gewezen in het kader van artikel 6 EVRM, waarin werd bepaald dat de rechter eindverantwoordelijk is voor de volwaardige participatie van de verdachte ter zitting wanneer deze de taal niet voldoende beheerst. Een dergelijke actieve zorgplicht voor de kinderrechter is tevens af te leiden uit artikel 12 IVRK en regel IV/44 Richtlijnen ‘on child friendly justice’. Mijns inziens dient deze actieve zorgplicht van de kinderrechter wettelijk te worden vastgelegd in de vorm van een instructienorm: “De kinderrechter draagt zorg dat de jeugdige zo volwaardig mogelijk kan participeren tijdens de zitting”, met een van overeenkomstige toepassing verklaring op de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en de raadkamerzitting. 3) Aanwezigheidsrecht ouders bij voorgeleiding en raadkamerzitting, tenzij.. Met het oog op de notie ‘belang van het kind’, in het bijzonder het schadebeginsel, is het aanbevelenswaardig dat de ouders van de jeugdige verdachte een wettelijk recht hebben om aanwezig te zijn bij de voorgeleiding van de jeugdige bij de rechter-commissaris in het kader van de inbewaringstelling, en bij de raadkamerzitting in het kader van de gevangenhouding. Dit standpunt vindt steun in artikel 7 Beijing Rules, regel 14 ERJO en regel IV/58 van de Richtlijnen ‘on child friendly justice’. Ook zou men dit impliciet kunnen afleiden uit artikel 40 lid 2 onder b(ii) IVRK. Met De Jonge172 ben ik van mening dat tevens wettelijk gewaarborgd dient te worden dat de ouders het recht hebben om het woord te krijgen tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en de raadkamerzitting. Ook dienen de ouders een zelfstandig recht op een tolk te hebben. In sommige gevallen zal de aanwezigheid van de 171 172
EHRM 24 september 2002, appl. no. 00032771/96 (Cuscani v. Verenigd Koninkrijk). De Jonge, 25 november 2010.
48
ouders bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en bij de raadkamerzitting echter niet ‘in het belang van het kind’ zijn. In de wet dient derhalve een mogelijkheid tot uitzondering te worden opgenomen naar het model van artikel 496 lid 6 Sv, waardoor de rechtercommissaris of de raadkamer kan besluiten het horen van de verdachte buiten de aanwezigheid van de ouders te laten plaatsvinden. 4) Plaats tenuitvoerlegging: gescheiden van volwassenen en veroordeelden Artikel 37 onder c IVRK en artikel 10 lid 2 (b) IVBPR schrijven voor dat jeugdigen in voorlopige hechtenis gescheiden moeten worden van volwassenen. Voorts schrijven artikel 10 lid 2 (a) IVBPR en regel 17 Havana Rules voor dat verdachten in voorlopige hechtenis gescheiden moeten worden van veroordeelden. Wanneer men deze voorschriften in ogenschouw neemt kan geconcludeerd worden dat de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen op dit vlak een leemte bevat. Artikel 493 lid 3 Sv bepaalt slechts dat de voorlopige hechtenis ten uitvoer kan worden gelegd op elke door de rechtercommissaris geschikt geachte plek. Nederland heeft dan ook een voorbehoud gemaakt op dit aspect van artikel 37 onder c IVRK en op artikel 10 lid 2 IVBPR. Gelet op de onschuldpresumptie en de binnen het jeugdstrafrecht centraal staande notie ‘belang van het kind’ is dit opmerkelijk. Mijns inziens is het aanbevelenswaardig dat de tekst van artikel 493 lid 3 Sv als volgt wordt aangevuld: “Tot het ondergaan van inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis kan elke daartoe geschikte plaats worden aangewezen, zijnde een plaats die recht doet aan de status van een verdachte die nog niet veroordeeld is en waar de jeugdige is gescheiden van volwassenen, tenzij het belang van het kind anders noopt.”. 5) Van 104-dagen-termijn naar 56-dagen-termijn; inbouwen tweewekelijkse rechterlijke toetsing Met betrekking tot de termijnen van bewaring en gevangenhouding voor aanvang van de terechtzitting wordt in de Nederlandse wetgeving geen onderscheid gemaakt tussen jeugdigen en volwassenen Het Kinderrechtencomité beveelt echter aan dat deze termijnen voor jeugdigen aanzienlijk korter dienen te zijn dan de termijnen voor volwassenen.173 Voorts recommandeert het Comité verdragsstaten in het kader van artikel 37 onder d IVRK om wettelijk te waarborgen dat een jeugdige die zich in voorlopige hechtenis bevindt binnen dertig dagen voor de rechter wordt gebracht, waarbij de legaliteit van de voorlopige hechtenis elke twee weken wordt getoetst.174 Verkorting van de wettelijke termijnen van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen is derhalve wenselijk. Wanneer men hiervoor pleit moet men evenwel voor ogen houden dat dit op gespannen voet staat met de instrumentele toepassing van het dwangmiddel voorlopige hechtenis ten behoeve van de strafvordering. In dit licht pleit ik voor de invoering van een jeugdspecifieke bepaling waarin de duur van de voorlopige hechtenis voor aanvang van de zitting ten aanzien van jeugdigen wordt verkort van maximaal honderdenvier (104) dagen naar maximaal zesenvijftig (56) dagen. Na de inbewaringstelling van veertien dagen, kan de raadkamer gevangenhouding bevelen voor de duur van opnieuw maximaal veertien dagen, hetwelk door de raadkamer maximaal tweemaal met ten hoogste veertien dagen kan worden verlengd. Met de invoering van deze jeugdspecifieke bepaling wordt de maximale duur van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen aanzienlijk verkort, en wordt er een tweewekelijkse rechterlijke toetsing ingebouwd. Dit laatste vindt tevens steun in de aanbevelingen van de RSJ inzake de voorlopige hechtenis bij jeugdigen. 175
173
CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §52. CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §82-84. 175 De RSJ beveelt aan dat de noodzaak van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen elke twee weken dient te worden getoetst door de raadkamer; zie RSJ 2011, p. 45. 174
49
6) Beperking totale duur; uitspraak binnen 6 maanden Door een kortere duur van de voorlopige hechtenis kan de schade van de vrijheidsbeneming op de ontwikkeling van het kind worden beperkt. Met uitsluitend de verkorting van de duur van de voorlopige hechtenis voordat de zitting aanvangt van honderdenvier dagen naar zesenvijftig dagen wordt dit doel echter nog niet bereikt. De voorlopige hechtenis kan immers vele malen worden verlengd door middel van pro forma zittingen. Daarom zou het tevens aanbevelenswaardig zijn om in jeugdstrafzaken een wettelijk maximum te stellen aan het aantal en de duur van de verlengingen van de voorlopige hechtenis door middel van pro forma zittingen. Dit is in Nederland noch in het commune strafrecht, noch in het jeugdstrafrecht wettelijk beperkt. Het Kinderrechtencomité beveelt de verdragsstaten aan om wettelijk vast te leggen dat de kinderrechter in jeugdzaken binnen zes maanden een definitieve uitspraak moet doen.176 Mijns inziens is een termijn van zes maanden ook in Nederland wenselijk en haalbaar. 7) Schorsing onder bijzonder voorwaarden: subsidiariteitsbeginsel als legitimerend en regulerend beginsel De ratio van de schorsing van de voorlopige hechtenis is het bieden van een minder ingrijpend alternatief voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis waarmee hetzelfde doel wordt gediend. Het stellen van bijzondere voorwaarden in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis kan, gelet op de onschuldpresumptie, dan ook slechts gerechtvaardigd worden op grond van het subsidiariteitsbeginsel. Dit impliceert dat de bijzondere voorwaarden dienen te strekken tot verwezenlijking van de strafvorderlijke doelstellingen van de voorlopige hechtenis, welke gedestilleerd kunnen worden uit de gronden van artikel 67a Sv. Gedragsbeïnvloeding als zodanig mag mijns inziens geen grondslag zijn voor het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. De wetgever lijkt daarentegen met het centraal stellen van gedragsbeïnvloeding bij de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden het ‘belang van het kind’ op een paternalistische wijze voorop te stellen. Hiermee wordt echter voorbij gegaan aan de ratio van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Met Uit Beijerse pleit ik dan ook voor herschrijving van artikel 493 lid 6 Sv, waarbij het criterium “voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen” wordt vervangen door “voorwaarden die strekken tot verwezenlijking van het doel waarvoor de voorlopige hechtenis is opgelegd”.177 Hieruit vloeit mijn inziens voort dat, doordat de grenzen aan het stellen van gedragsbeïnvloedende voorwaarden in de voorlopige hechtenisfase in dit criterium – in samenhang met het subsidiariteitsbeginsel – besloten liggen, het niet wenselijk is bepaalde schorsingsvoorwaarden, zoals een werkproject, bij voorbaat als punitief te bestempelen en expliciet bij wet uit te sluiten.
Tot besluit In hoofdstuk 3 en 4 zal de praktijk van de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen onder de loep worden genomen. Daarbij zal worden bekeken in hoeverre de bovengenoemde aanbevelingen in de praktijk wenselijk en haalbaar zijn.
176 177
CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §82-84. Uit Beijerse 2009, p. 319.
50
Hoofdstuk 3: Casuïstiek 3.1. Inleiding en methode In het voorgaande hoofdstuk is het theoretisch kader geschetst van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen. Maar hoe wordt de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen toegepast in de praktijk? Alvorens in hoofdstuk 4 een uitgebreide kwalitatieve analyse van de Nederlandse rechtspraktijk wordt gemaakt, zal in het onderhavige hoofdstuk een zevental casus uit de praktijk onder de loep worden genomen. Middels een kleinschalige dossierstudie wordt getracht een beeld te schetsen van de context waarin, de concrete omstandigheden waaronder, alsmede de wijze waarop de voorlopige hechtenis ten aanzien jeugdigen in de praktijk wordt toegepast. De casus uit de rechtspraktijk bieden de lezer concrete handvatten bij het bestuderen van de praktijkanalyse in hoofdstuk 4.178 Niet wordt gepretendeerd uit de onderhavige dossierstudie algemene conclusies te trekken die gelden voor de gehele Nederlandse rechtspraktijk. De dossierstudie heeft plaats gehad bij een advocatenkantoor te Amersfoort. De dossiers – van zaken uit de periode 2008 tot en met 2010 -zijn willekeurig gekozen, met als enige voorwaarde dat het een strafzaak betreft waarbij voorlopige hechtenis is toegepast ten aanzien van een minderjarige verdachte. Hierbij heb ik toegang gehad tot de volledige inhoud van de strafdossiers en de gelegenheid gehad om deze zorgvuldig te bestuderen. Het onderhavige hoofdstuk wordt als volgt opgebouwd. In paragraaf 3.2 zullen een aantal algemene observaties worden geformuleerd betreffende de zeven geanalyseerde casus. In paragraaf 3.3 worden voorts een drietal casus nader uitgelicht en uitgebreider geanalyseerd. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de namen van de verdachten en de overige betrokkenen die in het kader van de dossieranalyse genoemd worden, gelet op de discretie, gefingeerd zijn. In paragraaf 3.4 volgt een conclusie.
3.2 Zeven casus: algemene observaties Deze paragraaf betreft een algemene analyse van de zeven bestudeerde strafdossiers. Allereerst is opvallend dat in alle zeven casus de verdachte wordt verdacht van een delict waarbij sprake is van enige vorm van geweld, dan wel bedreiging met geweld. Tweemaal betreft het feit een mishandeling, tweemaal een straatroof, eenmaal diefstal met geweld, eenmaal een gewapende overval en eenmaal een zedendelict. De leeftijd van de verdachten varieert in de onderhavige casus van vijftien tot zeventien: eenmaal betreft het een vijftienjarige -, driemaal een zestienjarige -, en driemaal een zeventienjarige verdachte. Het overgrote merendeel van de verdachten zijn jongens; slechts in één van de strafzaken betreft de jeugdige verdachte een meisje. De etnische afkomst van de jeugdige verdachten varieert sterk: twee verdachten zijn Nederlands (autochtoon), twee Turks/Nederlands, één Marokkaans/Nederlands, één Afrikaans/Nederlands en één Surinaams/Nederlands. Voorts valt op dat slechts twee van de zeven verdachten first offenders zijn. In de zeven casus worden de vorderingen inbewaringstelling en gevangenhouding van de officier van justitie allen toegewezen door respectievelijk de rechter-commissaris en de raadkamer. Echter, in elk van de zeven strafzaken wordt de voorlopige hechtenis ten aanzien van de jeugdige verdachte (uiteindelijk) geschorst. Het moment van de schorsing, en derhalve de duur van de toepassing van de voorlopige hechtenis als vrijheidsbenemend dwangmiddel, varieert aanzienlijk. In een tweetal casus wordt de voorlopige hechtenis direct geschorst bij het bevel inbewaringstelling. In drie gevallen wordt de voorlopige hechtenis na 178
In de praktijkanalyse in hoofdstuk 4 zal dan ook geregeld worden terugverwezen naar casus behandeld in het onderhavige hoofdstuk.
51
elf dagen inbewaringstelling geschorst, op het moment dat het bevel gevangenhouding wordt afgegeven. In één strafzaak wordt de voorlopige hechtenis na 37 dagen geschorst, omdat de rechtbank van oordeel was dat er pas geschorst kan worden nadat het plan van aanpak van de jeugdreclassering gereed is. Tot slot wordt de voorlopige hechtenis in één van de casus pas na 162 dagen geschorst. Voornaamste oorzaak van de lange duur van de vrijheidsbeneming in het kader van de voorlopige hechtenis in deze zaak is de aard en ernst van het delict: een gewapende overval. Uit de analyse van de zeven casus blijkt dat de rechtbank in de praktijk niet altijd op één lijn staat met de officier van justitie voor wat betreft de schorsing van de voorlopige hechtenis bij minderjarige verdachten. In twee van de zeven zaken schorst de rechtbank de voorlopige hechtenis, ondanks het expliciete verzet van de officier van justitie tegen de toewijzing van het schorsingsverzoek. Voorts lijkt de rechtbank evenmin altijd het advies van de Raad voor de Kinderbescherming omtrent de schorsing van de voorlopige hechtenis te volgen. In twee casus adviseert de Raad voor de Kinderbescherming expliciet om de voorlopige hechtenis (op dat moment) niet te schorsen, maar beslist de rechtbank desalniettemin om het schorsingsverzoek toe te wijzen. Driemaal adviseert de Raad voor de Kinderbescherming schorsing onder bijzondere voorwaarden, en wordt dit advies wel gevolgd door de rechtbank. In een tweetal zaken verzet de Raad voor de Kinderbescherming zich niet tegen de toewijzing van het schorsingsverzoek, en wordt de voorlopige hechtenis geschorst. In elk van de zeven casus worden de standaardvoorwaarden van artikel 80 Sv aan de schorsing van de voorlopige hechtenis gekoppeld. Daarnaast worden er in zes van de zeven casus ook bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbonden. Vijfmaal wordt als bijzondere voorwaarde gesteld dat de verdachte zich dient te houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering in het kader van de maatregel Hulp en Steun. Viermaal wordt (tevens) als bijzondere voorwaarde opgenomen dat de verdachte verplicht moet meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Driemaal wordt ITB-CRIEM als bijzondere voorwaarde verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. Eenmaal geldt als bijzondere voorwaarde dat de jeugdige verdachte zijn medewerking moet verlenen aan MST. Ten slotte wordt in één van de zaken als voorwaarde gesteld dat de jeugdige verdachte zich moet houden aan de aanwijzingen van de gezinsvoogd van Bureau Jeugdzorg. Tot slot is opmerkelijk dat in slechts twee casus de verdachte uiteindelijk wordt veroordeeld tot een (deels) onvoorwaardelijke jeugddetentie. In beide gevallen heeft verdachte de onvoorwaardelijke jeugddetentie al volledig uitgezeten in voorarrest. In vijf casus wordt (tevens) een voorwaardelijke jeugddetentie opgelegd, waarbij de bijzondere voorwaarden die hieraan verbonden worden aansluiten bij de schorsingsvoorwaarden van de voorlopige hechtenis. In vier zaken wordt (tevens) een werkstraf opgelegd. Om een nog concreter beeld te krijgen van de praktijkgevallen, worden drie van de zeven casus nader uitgelicht in paragraaf 3.3.
3.3 Een drietal casus uitgelicht In de onderhavige paragraaf worden een drietal zaken nader uitgelicht. Het betreft een verdenking van een minderjarige van openlijke geweldpleging/mishandeling, van een zedenmisdrijf en van een gewapende overval.
52
Casus A: ‘Zinloos geweld’ Verdachte: Leeftijd: Afkomst: Verleden: Delict:
Bülent 17 Nederlands/Turks 2x halt wegens betrokkenheid bij vechtpartijen, 1x transactie wegens fietsendiefstal Feit 1: openlijke geweldpleging in vereniging Feit 2: poging tot zware mishandeling
Feit 1: Op een middag wordt Bart (16) op het schoolplein aangesproken door twee jongens, de zeventienjarige verdachte Bülent en een medeverdachte. Bart kent Bülent vaag. Er ontstaat een korte woordenwisseling, waarna Bart weer de school binnen gaat. Na school fietst Bart naar huis. Onderweg rent er ineens een jongen achter Bart aan, het is de medeverdachte. Hij schopt Bart van zijn fiets af. Dan komt er een andere jongen aanrennen, die op Bart begint in te slaan en te schoppen. Bart herkent die jongen als Bülent. Bart krijgt klappen en schoppen in zijn gezicht en rug en raakt lichtgewond. Bart doet aangifte. Bülent ontkent tegenover de politie ook maar iets met de afranseling te maken te hebben. Er zijn verder geen getuigen. Feit 2: Michiel (17) loopt met drie vrienden door het winkelcentrum. Op dat moment komen er drie jongens in tegengestelde richting aanlopen. Wanneer Michiel de jongens passeert krijgt hij ineens een trap in zijn borst van één van die jongens. Michiel schrikt en roept verontwaardigd “vind je dit normaal ofzo?!”. De jongen komt vervolgens vlak voor hem staan, en zegt “je moet niet zo stoer doen voor je vriendjes”. Dan krijgt Michiel een kopstoot van de jongen. Michiel doet aangifte. Michiel en zijn vrienden herkennen de jongen als de zeventienjarige Bülent, die zij van naam en gezicht kennen van hun school. Er zijn veel getuigen, waaronder één van de vrienden van Bülent, die verklaren dat Bülent de trap en de kopstoot heeft gegeven. Bülent zelf ontkent echter. Hij verklaart tegenover de politie dat hij met zijn schouder tegen Michiel is aangebotst toen zij elkaar passeerde. Vervolgens is er een woordenwisseling ontstaan, waarbij hij Michiel heeft uitgescholden. Van fysiek geweld was geen sprake, aldus Bülent. De toepassing van de voorlopige hechtenis De officier van justitie vordert de inbewaringstelling van Bülent voor veertien dagen. De officier van justitie meent dat de ernstige bezwaren aanwezig zijn en dat er sprake is van recidivegevaar en van een gevaar voor de gezondheid en veiligheid van personen. De officier baseert dit op de persoon van de verdachte, waaronder de psychosociale problemen bij verdachte en de aard en omvang van het delict. Tevens acht de officier de inbewaringstelling noodzakelijk met het oog op de waarheidsvinding. De Raad voor de Kinderbescherming maakt zich ernstige zorgen om de mogelijk onderliggende problemen en stoornissen bij Bülent, en adviseert de voorlopige hechtenis in dit stadium niet te schorsen en verdachte mee te laten werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. De rechter-commissaris beveelt op 26 januari 2009 de inbewaringstelling voor de duur van veertien dagen, en wijst het schorsingsverzoek van de verdediging af. Vervolgens vordert de officier van justitie de gevangenhouding van Bülent voor dertig dagen, omdat de gronden en bezwaren nog steeds aanwezig zijn. Tijdens de raadkamerzitting179 geeft de Raad voor de Kinderbescherming aan dat schorsing van de voorlopige hechtenis aan de orde kan zijn, omdat verdachte drie dagen 179
Voor een verslag van de raadkamerzitting zie bijlage Casus A.
53
per week werkt, met als bijzondere voorwaarde ITB-CRIEM om de overige dagen in te vullen. De officier vindt schorsing echter geen vanzelfsprekendheid. De raadkamer beveelt op 5 februari 2009 de gevangenhouding voor dertig dagen, maar wijst het schorsingsverzoek toe met als bijzondere voorwaarden het houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering in het kader van de maatregel Hulp en Steun, ITB-CRIEM voor drie maanden en dat verdachte zal meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Ruim vijf maanden na de inbewaringstelling volgt de uitspraak van de kinderrechter: Bülent wordt schuldig bevonden voor beide feiten. Hij wordt veroordeeld tot één maand voorwaardelijke jeugddetentie met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde het houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering in het kader van de maatregel Hulp en Steun, het volgen van een behandeling bij Altrecht en ITB-CRIEM voor de duur van drie maanden. Tevens wordt een werkstraf van tachtig uren opgelegd, met subsidiair veertig dagen jeugddetentie (met aftrek van voorarrest). Casus B: ‘Tienerseks of ontucht?’ Verdachte: Leeftijd: Afkomst: Verleden: Delict:
Doruk 15 Nederlands/Turks 2x Halt (werkstraf) wegens respectievelijk fietsendiefstal en belediging van een agent verkrachting / ontucht met geweld / ontucht / maken en verspreiden van kinderporno
Stefanie (13) heeft afgesproken om na school te gaan ‘chillen’ in het park met Driss, een vijftienjarige jongen waarmee ze al een tijdje via MSN contact heeft. Stefanie gaat samen met vier vrienden naar het park. Daar ontmoet ze Driss, die nog een vriend heeft meegenomen genaamd Doruk (15). Al snel blijkt Driss andere plannen te hebben dan alleen ‘chillen’. Driss zegt tegen Stefanie dat zij hem oraal moet bevredigen, en dat ze anders grote problemen zal krijgen. Wanneer Stefanie dit weigert, pakt Doruk haar vast en trekt haar mee de bosjes in. De vrienden van Stefanie verklaren in het begin niet te hebben geweten dat Stefanie dit echt niet wilde. Toen zij merkten dat Stephanie niet wilde, hebben zij tegen Doruk geroepen dat hij haar moet loslaten, aldus de getuigen. De vrienden van Stefanie, allen dertien jaar oud, verklaren echter te bang te zijn geweest om in te grijpen. In de bosjes wordt Stefanie, naar eigen zeggen, gedwongen om Doruk te pijpen en af te trekken. Ook probeert Doruk haar te vingeren. Intussen filmt Driss alles met de camera op zijn mobiele telefoon. Nadat Boruk klaar is gekomen, vertrekken beide jongens. Stefanie verklaart dat de jongens nog riepen dat het filmpje op internet wordt geplaatst. Stefanie doet vervolgens aangifte bij de politie. Doruk wordt aangehouden, omdat hij verdacht wordt van verkrachting, dan wel ontucht met geweld, dan wel ontucht en van het maken en verspreiden van kinderporno. Doruk verkaart tegenover de politie dat hij is gepijpt en afgetrokken door Stefanie, maar ontkent stellig dat dit onder dwang gebeurde. Met het maken van het filmpje heeft hij, naar eigen zeggen, niks te maken. Het filmpje is vrijwel direct verwijderd van de telefoon, aldus Doruk. De toepassing van de voorlopige hechtenis De officier van justitie vordert de inbewaringstelling van Doruk voor veertien dagen. De officier van justitie meent dat de ernstige bezwaren aanwezig zijn en dat er sprake is van een feit waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en een geschokte rechtsorde, recidivegevaar en een gevaar voor de gezondheid en veiligheid van personen. De
54
Raad voor de Kinderbescherming stelt onvoldoende inzicht te hebben verkregen in het aandeel van Doruk in het delict, en conformeert zich derhalve aan het oordeel van de rechtercommissaris omtrent de inbewaringstelling. Wanneer de rechter-commissaris tot schorsing oordeelt, adviseert de Raad voor de Kinderbescherming als bijzondere voorwaarde op te leggen dat verdachte geen contact heeft met het slachtoffer en begeleiding van de jeugdreclassering in het kader van ITB-CRIEM. Voorts verzoekt de Raad om een persoonlijkheidsonderzoek. De rechter-commissaris beveelt op 6 oktober 2008 de inbewaringstelling van Doruk voor veertien dagen, ten uitvoer te leggen in een justitiële jeugdinrichting. Voorts vordert de officier van justitie de gevangenhouding van Doruk voor de duur van dertig dagen op basis van dezelfde verdenking, bezwaren en gronden. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert tijdens de raadkamerzitting180 de voorlopige hechtenis niet te schorsen, omdat zij eerst meer duidelijkheid willen omtrent de persoonlijkheid van verdachte. De verdediging verzoekt primair om opheffing van de voorlopige hechtenis, en secundair om schorsing. De officier van justitie volgt het advies van de Raad en verzet zich tegen schorsing. De raadkamer beveelt op 16 oktober 2008 de gevangenhouding voor de duur van dertig dagen. Opmerkelijk is dat de raadkamer het schorsingsverzoek toewijst, ondanks het advies van de Raad voor de Kinderbescherming om niet te schorsen en het verzet tegen de schorsing van de officier van justitie. Aan de schorsing worden de bijzondere voorwaarden verbonden dat Doruk zich houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering in het kader van de maatregel Hulp en Steun, aan de afspraken gemaakt in het kader van ITBCRIEM zolang de jeugdreclassering dat nodig vindt en dat hij zal meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Uiteindelijk wordt Doruk door de kinderrechter vrijgesproken van verkrachting, ontucht met geweld en het maken en verspreiden van kinderporno. Doruk wordt veroordeeld voor het plegen van een feitelijke ontuchtelijke handeling met een meisje in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar. Opgelegd wordt jeugddetentie voor de duur van 134 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk. Met aftrek van het voorarrest betekent dit derhalve dat Doruk het onvoorwaardelijke deel van de jeugddetentie reeds heeft uitgezeten. Als bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke jeugddetentie worden verbonden: de maatregel Hulp en Steun, een werkstraf van honderd uren en een schadevergoeding aan het slachtoffer van 500 euro voor immateriële schade. Casus C: ‘Gewapende overval’ Verdachte: Leeftijd: Afkomst: Verleden: Delict:
Karim 17 Nederlands/Marokkaans 1x transactie wegens heling, 1x twee weken voorwaardelijke jeugddetentie en veertig uur werkstraf wegens diefstal uit een woning gewapende overval op een winkel
De 17-jarige Karim wordt ervan verdacht samen met een medeverdachte een winkel te hebben overvallen. De overvallers hadden bivakmutsen op en bedreigden de werknemers van de winkel met een vuurwapen en een stroomstootwapen door deze in de rug van een werknemer te duwen. Onder bedreiging hebben twee werkneemsters de kluis geopend. De overvallers zijn vertrokken met ruim 1700 euro. De verdenking van Karim is gebaseerd op CIE-informatie en telefoontaps. Karim ontkent zelf ook maar iets met de overval te maken te hebben.
180
Voor een verslag van de raadkamerzitting zie bijlage Casus B.
55
De toepassing van de voorlopige hechtenis De officier van justitie vordert de inbewaringstelling van Karim voor veertien dagen. De officier van justitie meent dat ernstige bezwaren aanwezig zijn en dat er sprake is van een feit waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld, een geschokte rechtsorde, recidivegevaar en een gevaar voor de gezondheid en veiligheid van personen. Ook acht de officier van justitie de inbewaringstelling noodzakelijk met het oog op de waarheidsvinding. Daarbij komt dat Karim in een proeftijd zit en dat uit de justitiële documentatie blijkt dat Karim reeds eerder is veroordeeld voor een dergelijk delict. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert de voorlopige hechtenis niet te schorsen. De rechtercommissaris beveelt op 6 juni 2008 de inbewaringstelling voor de duur van veertien dagen, en wijst het verzoek tot schorsing af. Voorts beveelt de raadkamer op 20 juni 2008, op vordering van de officier van justitie, de gevangenhouding voor de duur van dertig dagen, en wijst de raadkamer het schorsingsverzoek van de raadsvrouwe, op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, wederom af. Hierna volgen een tweetal verlengingen van de gevangenhouding van telkens dertig dagen. De schorsingsverzoeken worden afgewezen. Op 15 september 2008 is de eerste pro-forma (MK-)zitting.181 Ook hier wordt het schorsingsverzoek afgewezen, omdat er sprake is van een verdenking van een zeer ernstig feit en er geen duidelijkheid is omtrent de dagbesteding en het volgen van een opleiding. Op 14 oktober 2008 volgt de tweede pro-forma (MK-)zitting, waar het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wederom wordt afgewezen. De voorlopige hechtenis wordt inmiddels wel ten uitvoer gelegd in de vorm van nachtdetentie. Op 13 november 2008 beslist de raadkamer, op verzoek van de raadsvrouwe van Karim, de voorlopige hechtenis te schorsen, met als bijzondere voorwaarden het houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering in het kader van de maatregel Hulp en Steun, ITB-CRIEM voor zes maanden. Opvallend is dat de voorlopige hechtenis in deze zaak pas na 162 dagen wordt geschorst, hetgeen op gespannen voet staat met artikel 37 onder b IVRK. Uiteindelijk wordt Karim op 3 maart 2009 in eerste aanleg veroordeeld tot 240 dagen jeugddetentie, waarvan 76 dagen voorwaardelijk. Karim en zijn raadsvrouwe stellen hoger beroep in. Op 10 februari 2010 wordt Karim in hoger beroep veroordeeld tot twaalf maanden jeugddetentie, waarvan 196 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarden het houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering in het kader van de maatregel Hulp en Steun en de inbeslagneming van het buitgemaakte geld en de wapens. Karim heeft het onvoorwaardelijke deel van de jeugddetentie derhalve reeds volledig uitgezeten in voorarrest.
3.4 Conclusies Aan de hand van de bovenstaande casus is enig inzicht verschaft in de gevallen waarin en de wijze waarop de voorlopige hechtenis ten aanzien van een minderjarige verdachte in de praktijk wordt toegepast. Uit deze dossierstudie kunnen echter geen harde, algemene conclusies getrokken worden. Duidelijk is wel dat de gevallen waarin de voorlopige hechtenis in de praktijk ten aanzien van jeugdigen wordt toegepast weliswaar variëren, maar dat veelal sprake is van een verdenking van een delict met enige vorm van geweld. Voorts valt op dat in alle besproken praktijkgevallen de voorlopige hechtenis (uiteindelijk) werd geschorst, hetgeen in lijn is met de jeugdspecifieke bepalingen van artikel 493 lid 1 Sv. In zes van de zeven casus werden er bijzondere voorwaarden verbonden aan de schorsing, hetgeen aansluit bij artikel 493 lid 6 Sv jo. artikel 2 Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen. Opvallend is dat de raadkamer in bepaalde gevallen een schorsingsverzoek toewijst, ondanks het expliciete verzet hiertegen van de officier van justitie en tegen het advies van de Raad 181
Voor een verslag van de eerste MK-zitting zie bijlage Casus C.
56
voor de Kinderbescherming in, zoals in Casus B. In de meeste zaken werd de voorlopige hechtenis ofwel direct bij het bevel tot inbewaringstelling, ofwel bij het bevel tot gevangenhouding geschorst. Uit Casus C volgt evenwel dat ook minderjarigen maanden in voorlopige hechtenis kunnen doorbrengen, alvorens tot schorsing wordt overgegaan, dan wel dat de zaak wordt afgedaan. Dit geeft blijk van de praktische noodzaak van de in hoofdstuk 2 geformuleerde aanbeveling om de duur van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen wettelijk te beperken.
In het volgende hoofdstuk volgt een uitgebreide analyse van de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen in de Nederlandse rechtspraktijk, aan de hand van interviews met de betrokkenen uit de praktijk.
57
58
Hoofdstuk 4: Praktijkanalyse 4.1 Inleiding en methode Inleiding In dit hoofdstuk zal aan de hand van kwalitatieve onderzoeksmethoden worden getracht een beeld te schetsen van de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen in de praktijk. Tevens zal de praktijk kritisch geanalyseerd worden, waarbij het in hoofdstuk 2 uiteengezette theoretisch kader als referentiekader wordt gebruikt. Andersom worden de uit de theoretische analyse voortgevloeide aanbevelingen op haalbaarheid en wenselijkheid in de praktijk getoetst. Centraal in dit hoofdstuk staat de vraag in hoeverre de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen in de Nederlandse rechtspraktijk recht doet aan de bijzondere positie van de minderjarige in het strafrecht. Methode en beperkingen Het praktijkonderzoek betreft een kwalitatief onderzoek. De voornaamste onderzoeksmethode die wordt gebruikt is het open interview met betrokkenen uit de rechtspraktijk. Doel van dit onderzoek is dan ook niet om de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen cijfermatig in kaart te brengen. Evenmin wordt gepretendeerd de gehele Nederlandse rechtspraktijk volledig door te lichten. Het onderzoek richt zich voornamelijk op de praktijk bij de rechtbanken Almelo, Amsterdam en Rotterdam. Het betreft echter geen vergelijkende studie tussen deze drie rechtbanken. Er wordt in het onderhavige onderzoek uitsluitend getracht inzicht te verschaffen in de Nederlandse rechtspraktijk van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen aan de hand van persoonlijke opvattingen en ervaringen van procesdeelnemers en betrokkenen. De arrondissementen In dit onderzoek is bewust gekozen om de praktijk bij de rechtbanken Almelo, Amsterdam en Rotterdam onder de loep genomen. Almelo werkt met een bijzonder model, in sommige literatuur niet geheel correct aangeduid als het ‘Twentsche Omslagmodel’, waarbij ten aanzien van jeugdigen creatief wordt omgegaan met de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden. In Amsterdam werd in het verleden gewerkt met het zogenaamde ‘Hamertjesmodel’, waarbij – kort gezegd – bij bekennende jeugdige verdachten taakstraffen als bijzondere voorwaarde aan de schorsing van de voorlopige hechtenis werden gekoppeld. Het Hamertjesmodel is inmiddels afgeschaft, wegens bezwaren vanuit de politiek met betrekking tot de onschuldpresumptie. Deze modellen zijn niet geheel onomstreden en daarom des te interessanter voor het onderhavige onderzoek. Tot slot is voor de Rechtbank Rotterdam gekozen, als tegenwicht voor de bijzondere, van de rest van het land afwijkende praktijk in Almelo en – in het recente verleden – Amsterdam. Daarbij komt dat de Rechtbank Rotterdam tevens vooruitstrevend is op het gebied van jeugdstrafzaken, hetgeen onder meer tot uitdrukking komt met de invoering van een ‘Protocol toevoegen advocaat jeugdzaken’.182 Door de praktijk in deze rechtbanken te analyseren wordt gepoogd een enigszins representatief beeld te schetsen van de Nederlandse rechtspraktijk van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen. De interviews Er is getracht om van de drie arrondissementen ten minste een kinderrechter, een jeugdofficier van justitie en een veelvuldig bij de rechtbank optredende jeugdrechtadvocaat te 182
Dit zal in paragraaf 4.2.2 nader aan de orde komen.
59
interviewen. Dit is grotendeels gelukt. Met betrekking tot Amsterdam zijn de kinderrechters Van de Water, Van der Linden en Bartels183, jeugdofficier Vreekamp en de advocaten Kolokatsi en Molleman, beiden regelmatig optredend in de Rechtbank Amsterdam, geïnterviewd. Met betrekking tot Rotterdam zijn kinderrechter De Pauw Gerlings, jeugdofficier Dubbelman en jeugdrechtadvocate Rietbergen geïnterviewd. Met betrekking tot Almelo is een interview afgenomen met kinderrechter Olthof en advocate Breukink. De pogingen om tot een interview te komen met een jeugdoffier in Almelo zijn helaas niet vruchtbaar geweest. Dit is mijns inziens echter niet problematisch; het betreft immers geen vergelijkende studie tussen de arrondissementen. Daarbij komt dat een workshop is bijgewoond over het Almelose model, grotendeels verzorgd door Almelose jeugdofficier Dronkers. Hierdoor is desalniettemin inzicht verkregen in de visie van een Almelose jeugdofficier op de praktijk in Almelo. Naast de genoemde procesdeelnemers kan ook de rol van de Raad voor de Kinderbescherming bij de toepassing van de voorlopige hechtenis niet onderbelicht blijven. In dit kader is een interview afgenomen met raadsonderzoeker Vries en jurist JansenHagedoorn van de Raad voor de Kinderbescherming Utrecht. Niet wordt gepretendeerd uit dit interview harde conclusies te trekken die betrekking hebben op de praktijk van de Raad in het gehele land, doch uitsluitend inzicht te verschaffen in de werkzaamheden van de Raad in het kader van de voorlopige hechtenis. Daarnaast is een interview afgenomen met psycholoog Moonen en jurist Emmen van het NIFP Amsterdam. De werkzaamheden van het NIFP in het kader van het persoonlijkheidsonderzoek hebben een aanzienlijke invloed op de duur van de voorlopige hechtenis, zoals uit het onderhavige onderzoek zal blijken. Tot slot zijn een tweetal vooraanstaande academici geïnterviewd: hoogleraar jeugdrechtspleging Weijers verbonden aan de Universiteit Utrecht en hoogleraar detentierecht De Jonge verbonden aan de Universiteit Maastricht. Hun visies op de in hoofdstuk 2 geformuleerde aanbevelingen zullen worden betrokken in de analyse. Voorts zijn de interviews met de academici tevens relevant binnen het praktijkonderzoek, omdat zij veel kennis hebben van de praktijk middels de vele praktijkonderzoeken die zij in de loop der jaren hebben verricht. Alle geïnterviewde personen zijn benaderd op basis van hun uitgebreide kennis en praktijkervaring in het jeugdstrafrecht. In de scriptie zullen de geïnterviewde personen dan ook met naam worden vermeld, omdat ik in de praktijkanalyse veel waarde hecht aan de visie en ervaringen van de betreffende personen uit de rechtspraktijk. Doel is immers om inzicht te verschaffen in de Nederlandse rechtspraktijk van de voorlopige hechtenis in jeugdstrafzaken aan de hand van persoonlijke opvattingen en ervaringen van procesdeelnemers en betrokkenen De interviews zijn op een audio-tape opgenomen en uitgetypt in de vorm van een zogenaamde ‘woordelijke transcriptie’. Dit houdt in dat met het uittypen is gestreefd naar volledigheid, dat de transcriptie zo dicht mogelijk bij de woordkeuze van de geïnterviewde blijft, maar niet-relevante passages zijn weggelaten en taalfouten zijn gecorrigeerd.184 Door de interviews op te nemen en uit te typen, is het mogelijk om citaten van de geïnterviewden in het onderhavige onderzoek te verwerken. De transcripties van de interviews zijn, vanwege de aanzienlijke omvang, niet als bijlage bij het onderhavige scriptie toegevoegd. Opzet van het hoofdstuk In paragraaf 4.2 wordt allereerst aandacht besteed aan de verschillende instanties die in de praktijk betrokken zijn bij de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van 183
Bartels is inmiddels werkzaam als raadsheer bij het Hof Den Haag. <www.notuleercentrum.nl/transcriptieservice/soorten_transcripties.asp>, geraadpleegd op 12 november 2010. 184
60
minderjarigen. In paragraaf 4.3 wordt de procedure met betrekking tot de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en raadkamerzitting onder de loep genomen. Hierbij wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de positie van de ouders bij de voorgeleiding en raadkamerzitting en aan de begrijpelijkheid van de procedure voor de minderjarige. In paragraaf 4.4 wordt inzicht verschaft in de wijze waarop de officier van justitie en de kinderrechter omgaan met de toepassing en schorsing van de voorlopige hechtenis. Tevens wordt bezien wat in de praktijk de waarde is van de rapportages en adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming voor de beslissingen omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis. In paragraaf 4.5 en 4.6 wordt aandacht besteed aan respectievelijk de plaats van de tenuitvoerlegging en de duur van de voorlopige hechtenis ten aanzien minderjarige verdachten. Paragraaf 4.7 betreft de praktijk van de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden. Hierbij wordt in het bijzonder de praktijk in Almelo en het voormalig Amsterdamse Hamertjesmodel uitgelicht. Tot slot worden in paragraaf 4.8 conclusies getrokken en enkele aanbevelingen geformuleerd.
4.2 De betrokken instanties Bij de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen zijn verschillende personen en instanties betrokken. Zo is het aan de officier van justitie om de voorlopige hechtenis te vorderen, is het aan de rechter-commissaris om te beslissen of de jongere in bewaring moet worden gesteld en of een schorsing mogelijk is, en is het aan de raadkamer om over de (verlenging) gevangenhouding te beslissen. Daarnaast krijgt de jongere juridische bijstand door een advocaat. Verder speelt de Raad voor de Kinderbescherming een belangrijke rol bij de toepassing van de voorlopige hechtenis, daar het over de jeugdige rapporteert en de rechterlijke instanties adviseert over de toepassing en eventueel de schorsing van de voorlopige hechtenis. De jeugdreclassering, onderdeel van Bureau Jeugdzorg, vervult een belangrijke functie bij de tenuitvoerlegging van de schorsing onder bijzondere voorwaarden. Wanneer een persoonlijkheidsonderzoek wenselijk wordt geacht, kan het NIFP ingeschakeld worden. Dit persoonlijkheidsonderzoek wordt gedurende de voorlopige hechtenis afgenomen. Naast de genoemde instanties worden ook de ouders van de jeugdige en eventueel de voogd bij het proces betrokken. Zij zijn in beginsel aanwezig tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting en worden daar tevens gehoord. Ten slotte speelt uiteraard ook de politie een rol, onder meer omdat de politie belangrijke informatie verschaft over de betrokkenheid van de verdachte bij het delict. In sommige arrondissementen heeft de politie tevens de taak om de naleving van de schorsingsvoorwaarden te controleren.185 4.2.1 De verhouding tussen de RC en de officier van justitie In Almelo wordt gewerkt met een model waarbij de kinderrechter/RC, de officier van justitie, de politie en de Raad voor de Kinderbescherming nauw samenwerken.186 Zo zijn er tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie onderling heldere afspraken gemaakt in welke gevallen de officier voorgeleidt. Kinderrechter/RC Olthof geeft aan dat het voor de officier duidelijk is welke ruimte hij als rechter geeft voor de toepassing van de voorlopige hechtenis. In Almelo is die ruimte vrij omvangrijk, omdat is afgesproken de voorlopige hechtenis ook te gebruiken om via een schorsing van de voorlopige hechtenis en het daaraan koppelen van voorwaarden het gedrag van de jongere onder controle te krijgen. Dit betekent dat ook bij redelijk lichte vergrijpen kan worden voorgeleid wanneer er sprake is van een jongere met 185 186
Olthof, 20 december 2010; Van de Water, 6 december 2010. Het Almelose model komt in paragraaf 4.7.4 uitgebreider aan de orde.
61
veel problemen en waarbij met het stellen van schorsingsvoorwaarden iets aan de problemen gedaan kan worden.187 Het Almelose model omvat derhalve een nauwe samenwerking tussen de officier van justitie en de kinderrechter/RC om ‘in het belang van het kind’ effectief in te grijpen. Dit is in beginsel prijzenswaardig. Desalniettemin kunnen er ook kritische kanttekeningen worden geplaatst bij deze verhouding tussen officier van justitie en rechter-commissaris. De rechtercommissaris dient immers een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis. Zonder te insinueren dat dit in Almelo het geval is, brengt het veelvuldig afspraken maken en nauw samenwerken met de officier van justitie mijns inziens het gevaar met zich mee dat de onpartijdigheid van het oordeel van de rechtercommissaris onder druk komt te staan. Uiteraard is het praktisch dat door middel van afspraken wordt voorkomen dat de officier zaken voorgeleid waarbij de rechter-commissaris bij voorbaat niet overgaat tot de toepassing van de voorlopige hechtenis. Het mag echter niet zo zijn dat de samenwerking tussen de officier en de rechter-commissaris zo nauw is dat elke vordering automatisch tot een toewijzing leidt. Olthof stelt de vordering van de officier van justitie in vrijwel alle gevallen wordt toegewezen. Hij geeft als verklaring dat er in Almelo al jaren op deze wijze wordt gewerkt en dat de jeugdofficier van justitie en hij inmiddels van elkaar weten op welke manier ze werken.188 Dit is mijns inziens bezwaarlijk. De officier van justitie en rechter-commissaris mogen geen eenheid vormen die gezamenlijk besluiten tot ingrijpen “omdat dit het beste is voor het kind”. Dit neigt naar een te paternalistische opvatting van het belang van het kind en naar een hulpverleningsstrafrecht, en is bovendien strijdig met het recht op fair trial zoals neergelegd in onder meer artikel 6 EVRM. Advocate Rietbergen (Rotterdam) deelt deze bezwaren en is van mening dat in de praktijk zoals in Almelo het gevaar schuilt dat de ‘best wil’-gedachte voorop komt te staan bij de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige verdachten.189 Ook Almelose advocate Breukink is kritisch. Zij stelt dat korte lijntjes tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie handig kunnen zijn, maar dat de advocaat daar ook bij betrokken hoort te worden. Dit lijkt in de praktijk echter niet altijd het geval te zijn. 190 Ook in Rotterdam is sprake van een samenwerking tussen officier van justitie en rechter-commissaris, maar officier Dubbelman meent dat zij niet op het oordeel van de rechter-commissaris vooruit moet lopen. In het bijzonder bij een ontkennende verdachte moet de officier van justitie hier terughoudend mee zijn. Dubbelman ziet hierbij een belangrijke taak voor de advocatuur om hier kritisch op te zijn.191 Kinderrechter De Pauw Gerlings (Rotterdam) stelt dat het in de praktijk nog wel eens voorkomt dat de kinderrechter de officier van justitie er soms even aan moet herinneren dat het niet de officier maar de rechter is die de beslissingen neemt. Van een samenwerking of een eenheid is volgens haar echter geen sprake, al is het wel van belang erop te letten dat de schijn niet gewekt wordt.192 Toch wordt ook in Rotterdam de vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris of raadkamer in de meerderheid van de gevallen toegewezen.193 Dit is in feite ook logisch. Dubbelman wijst erop dat de officier van justitie een belangrijke filterfunctie heeft: de officier vordert alleen voorlopige hechtenis in gevallen waarin de vordering, gelet op de aanwezige gronden en ernstige bezwaren, kans van slagen heeft.194 De 187
Olthof, 20 december 2010. Olthof, 20 december 2010. 189 Rietbergen, 22 februari 2011. 190 Breukink, 14 maart 2011. 191 Dubbelman, 14 februari 2011. 192 De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 193 De Pauw Gerlings, 8 februari 2011; Dubbelman, 14 februari 2011. 194 Dubbelman, 14 februari 2011. 188
62
Pauw Gerlings geeft aan dat over de gronden nog al eens een verschil van mening bestaat, maar dat de ernstige bezwaren wel snel worden aangenomen. Naarmate de voorlopige hechtenis langer duurt worden er wel zwaardere eisen gesteld aan die ernstige bezwaren, omdat het onderzoek dan meer duidelijkheid moet kunnen verschaffen.195 Kinderrechter Van der Linden (Amsterdam) is het niet eens met de stelling dat de raadkamer de vordering van de officier van justitie vrijwel altijd toewijst. 196 Het komt volgens hem nog al eens voor dat de officier van justitie meer eist dan waar hij of zij op rekent dat er gegeven wordt. Het is soms een spel. Dan kan de officier van justitie inschatten wat de raadkamer vermoedelijk gaat beslissen, en dan gaat hij hoger zitten om de zaak op scherp te zetten. Ook om de jeugdige verdachte duidelijk te maken dat het een serieuze zaak is. Zo vragen officieren soms ineens negentig dagen gevangenhouding. Het is dan aan de raadkamer om te kijken of dat wenselijk is.197 Desalniettemin durft ex-collega Bartels te stellen dat de vordering van de officier van justitie in 85% tot 90% van de gevallen werd toegewezen door zowel de raadkamer als de rechter-commissaris. Kinderrechter/RC Van de Water kan zijn reactie op de bovengenoemde stelling onderbouwen met officiële cijfers die de Rechtbank Amsterdam intern heeft bijgehouden.198 Met betrekking tot de Rechtbank Amsterdam in 2005 moet deze stelling bevestigend beantwoord worden. In 2005 werden slechts een zéér gering aantal vorderingen tot inbewaringstelling afgewezen. In 2010 werden in Amsterdam - in vergelijking met 2005 - aanzienlijk meer vorderingen afgewezen, terwijl er minder jeugdigen werden voorgeleid bij de rechter commissaris. Het zeer geringe aantal afwijzingen in 2005 is opmerkelijk. Een oorzaak zou kunnen zijn dat de officieren van justitie anno 2005 uitsluitend voorlopige hechtenis vorderden in zware zaken, waarin zij vrijwel zeker wisten dat de vordering zou worden toegewezen. Dit lijkt echter niet aannemelijk, aangezien er in 2005 aanzienlijk meer voorgeleidingen waren dan in 2010. Een andere verklaring kan zijn dat de voorlopige hechtenis in 2005 sneller werd toegepast, omdat de Rechtbank Amsterdam destijds nog werkte met het zogenaamde Hamertjesmodel, waarbij de voorlopige hechtenis werd gebruikt om strafzaken bij minderjarige op een snelle en efficiënte wijze af te doen.199 Over de werkelijke oorzaak van het enorm lage aantal afwijzingen blijft het echter gissen. Al met al kan er geconcludeerd worden dat bij de Rechtbank Amsterdam een tendens waarneembaar is dat de rechter-commissaris bij de voorgeleiding van minderjarige verdachten in het kader van de inbewaringstelling anno 2010 minder snel meegaat met de vordering van de officier van justitie dan in het recente verleden het geval was. Wanneer dit duidt op een kritischere beoordeling van de vordering door de rechter-commissaris, is dit mijns inziens een positieve ontwikkeling. 4.2.2 De rol van de advocaat Een jeugdige verdachte krijgt gedurende de gehele voorlopige hechtenisfase juridische bijstand van een advocaat. Uit de interviews komt naar voren dat dit in de praktijk lang niet altijd een advocaat is die is gespecialiseerd in jeugd(straf)recht. In de rechtspraktijk begint echter steeds meer de overtuiging te leven dat jeugdzaken moeten worden behandeld door specialisten. Momenteel is de Raad voor de Rechtspraak dan ook bezig met het opstellen van
195
De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. Dit sluit aan bij de bevindingen van de in hoofdstuk 3 behandelde casus, waarbij in een tweetal zaken een schorsingsverzoek werd toegewezen, ondanks het expliciete verzet hiertegen van de officier van justitie. 197 Van der Linden, 22 november 2010. 198 Aangezien het interne cijfers betreffen mogen deze cijfers niet gepubliceerd worden in het onderhavige onderzoeksverslag. 199 Het Hamertjesmodel wordt behandeld in paragraaf 4.7.3. 196
63
een ‘Landelijk protocol toevoegen advocaat jeugdzaken’.200 In Rotterdam wordt reeds gewerkt met het ‘Protocol toevoegen advocaat jeugdzaken’, waarin voorwaarden worden gesteld waaraan advocaten tenminste moeten voldoen om door de rechtbank te kunnen worden toegevoegd in jeugdzaken.201 Mijns inziens is dit een positieve ontwikkeling. Gelet op de kwetsbare positie van de minderjarige verdachte en het geheel eigen karakter van het jeugdstrafrecht is het van groot belang dat de minderjarige goede rechtsbijstand krijgt, van een advocaat die gespecialiseerd is in het jeugdstrafrecht, getraind is om met minderjarigen te communiceren en de pedagogische inslag van het jeugdstrafrecht niet uit het oog verliest. Jeugdrechtadvocate Rietbergen stelt dat bij haar verdediging het lange termijnbelang van het kind voorop staat en dat ze niet wil verzanden in “juridische wissewasjes”. Rietbergen benadrukt daarentegen wel dat wanneer grove fouten zijn gemaakt in de procedure, er gewoon voor vrijspraak wordt gegaan. In die gevallen prevaleert het juridische aspect. Een jeugdrechtadvocaat blijft immers wel advocaat.202 Confrère Breukink deelt deze mening. Zij stelt dat een advocaat in jeugdstrafzaken enerzijds bewaker is van de procedurele voorschriften, maar anderzijds ook een pedagogische taak heeft. 203 De rol van de advocaat van een minderjarige verdachte in het kader van de voorlopige hechtenis houdt onder meer in dat de advocaat de jeugdige voorbereidt op de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en de raadkamerzitting. Advocaten Kolokatsi en Molleman geven aan dat de advocaat voorafgaand aan de voorgeleiding of raadkamerzitting voorlichting geeft over de gang van zaken tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting, welke personen aanwezig zullen zijn, wat hun functie is en op welke wijze de jeugdige verdachte zich het beste kan presenteren tegenover de rechter.204 Rietbergen beaamt dit en legt uit dat het vaak gaat om hele eenvoudige, praktische tips: “kauwgum uit, pet af en rechtop zitten”.205 Breukink vult aan dat het ook belangrijk is dat de advocaat de jeugdige vooraf op de hoogte stelt van hetgeen waarover beslist gaat worden, zodat de jeugdige niet denkt dat het gaat om een inhoudelijke behandeling van de zaak, terwijl het in feite een raadkamer gevangenhouding van een paar minuten betreft.206 Ook tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting probeert de advocaat ervoor te zorgen dat de jeugdige begrijpt wat er gezegd wordt. Rietbergen stelt dat de jeugdige soms beschermd moet worden tegen het moeilijke taalgebruik van rechters.207 Daarnaast voert de advocaat het woord tijdens voorgeleiding of raadkamerzitting. Kolokatsi en Molleman geven aan dat hulpverleners, zoals de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg, tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting uitsluitend het ‘belang van het kind’ onder de aandacht brengen. Het is dan de rol van de advocaat om ook de juridische kant van de zaak te belichten.208 Molleman geeft aan dat zij afwijzing van de voorlopige hechtenis vordert wanneer dit in een bepaald geval op juridische gronden op zijn plaats is, ook al is dit niet altijd in het belang van het kind.209 Breukink deelt deze mening: “ik ben geen jeugdhulpverlener, maar advocaat”.210 De geïnterviewde advocaten geven aan dat zij vrijwel altijd voor schorsing van de voorlopige hechtenis pleiten. Allen zijn zij stellig van mening dat het vast zetten van een 200
Van der Linden, 22 november 2010; Dubbelman, 14 februari 2011; Rietbergen, 22 februari 2011. <www.rechtspraak.nl/Gerechten/Rechtbanken/Rotterdam/Voor+juristen/Regelingen/Regelingen.htm>, geraadpleegd op 22 februari 2011. 202 Rietbergen, 22 februari 2011. 203 Breukink, 14 maart 2011. 204 Kolokatsi & Molleman, 28 oktober 2010. 205 Rietbergen, 22 februari 2011. 206 Breukink, 14 maart 2011. 207 Rietbergen, 22 februari 2011. 208 Kolokatsi & Molleman, 28 oktober 2010. 209 Molleman, 28 oktober 2010. 210 Breukink, 14 maart 2011. 201
64
minderjarige een ultimum remedium moet zijn. Hierbij dragen de advocaten vaak ook zelf mogelijke alternatieven en mogelijke schorsingsvoorwaarden aan. Rietbergen geeft aan dat zij vaak voorafgaand aan een schorsingsverzoek de mogelijkheden voor huisarrest onderzoekt door te gaan informeren bij de ouders, de school, de imam. Ook neemt zij regelmatig contact op met instanties voor bijzondere voorwaarden, zoals een behandeling tegen alcoholmisbruik.211 Ook Kolokatsi en Molleman dragen regelmatig bijzondere voorwaarden aan. In het bijzonder wanneer een jeugdige verdachte reeds in een hulpverleningstraject zit, trachten zij te bewerkstelligen dat de jeugdige dat traject kan voortzetten.212 Kinderrechter Bartels ziet het ook als taak van de advocaat om gegevens en mogelijkheden aan te dragen, zodat de rechter in de gelegenheid is om een jongere te schorsen.213 Verder geven de geïnterviewde advocaten aan dat zij in het kader van de gevangenhouding in jeugdzaken vrijwel altijd pleiten voor een kortere duur dan negentig dagen. Wanneer desalniettemin negentig dagen wordt bevolen is het mogelijk om tussentijds een schorsingsverzoek in te dienen. Ten slotte hebben advocaten in jeugdzaken in de praktijk ook een taak om de ouders bij het proces van hun minderjarige kind te betrekken. Zo is het in de praktijk vaak de advocaat die de ouders oproept om bij de voorgeleiding of raadkamerzitting aanwezig te zijn. Rietbergen benadrukt echter dat de jeugdadvocaat die de minderjarige verdachte bijstaat niet de advocaat van de ouders is. Het komt voor dat het kind en de ouders ook tegenstrijdige belangen hebben. Dit houdt in dat het betrekken van de ouders vanuit de jeugdige wordt bepaald: “als hij niet wil dat ik zijn ouders erbij betrek en volledig op de hoogte stel, dan beperk ik het tot de mededeling dat hij vast zit”. Rietbergen bespreekt altijd eerst met het kind op welke wijze de ouders te benaderen.214 Mijns inziens is dit, gelet op het ‘belang van het kind’, een sympathieke manier van werken: het belang van het kind dient in een jeugdstrafzaak te prevaleren boven de belangen van de ouders. Desalniettemin ben ik van mening dat de ouders het recht moeten hebben om in elk geval bij de voorgeleiding en de raadkamerzitting van hun minderjarige kind aanwezig te zijn. Hierbij zie ik echter geen ruimte voor een harde wettelijke verplichting voor de advocaat om de ouders op te roepen. De advocaat verleent immers bijstand aan zijn of haar cliënt, in dit geval de minderjarige, en niet aan de ouders de cliënt. Deze verplichting dient mijns inziens bij de rechtbank te liggen. Op deze kwestie zal in 4.3.3 nader worden ingegaan. 4.2.3 De Raad voor de Kinderbescherming, de jeugdreclassering en het NIFP De Raad voor de Kinderbescherming heeft een veelomvattende rol in het kader van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen. Zo verzorgt de Raad het basisraadsonderzoek (BARO) in het kader van de ‘vroeghulp’, en brengen zij advies uit aan de rechtercommissaris en raadkamer over de toepassing en de schorsing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van een jeugdige verdachte.215 Voorts heeft de Raad – samen met het NIFP – een adviserende rol met betrekking tot de wenselijkheid van een persoonlijkheidsonderzoek. De Raad heeft ook gedragsdeskundigen in dienst die bekwaam zijn om een enkelvoudig persoonlijkheidsonderzoek uit te voeren.216 Naast de onderzoeks- en adviestaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming een coördinerende functie bij de tenuitvoerlegging van taakstraffen. Tot slot is de Raad ‘casusregisseur’, hetgeen inhoudt dat de Raad de jongere 211
Rietbergen, 22 februari 2011. Kolokatsi & Molleman, 28 oktober 2010. 213 Bartels, 9 december 2010. 214 Rietbergen, 22 februari 2011. 215 Zie hieromtrent paragraaf 4.4.3. 216 Vries & Jansen-Hagedoorn, 16 februari 2011. 212
65
gedurende het gehele strafrechtelijk traject volgt met als doel dat de aanpak van de verschillende betrokken instanties op elkaar af wordt gestemd.217 De jeugdreclassering speelt binnen het kader van de voorlopige hechtenis een belangrijke rol bij de tenuitvoerlegging van de schorsing onder bijzondere voorwaarden. In de praktijk een standaardvoorwaarde bij schorsing van de voorlopige hechtenis is het houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering. Vrijwel altijd wordt bij minderjarigen de maatregel ‘Hulp en Steun’ als bijzondere voorwaarde aan de schorsing verbonden.218 Dit betreft begeleiding van de jeugdige, gericht op het oplossen van concrete problemen in het dagelijks leven van de jeugdige, alsmede toezicht en controle op het naleven van de overige voorwaarden, uitgevoerd door de jeugdreclassering. De jeugdreclassering is tevens belast met de tenuitvoerlegging van de maatregel ITB, hetgeen eveneens als bijzondere voorwaarde aan de schorsing van de voorlopige hechtenis kan worden gekoppeld.219 Wanneer een persoonlijkheidsonderzoek bij de verdachte wenselijk wordt geacht, kan het NIFP ingeschakeld worden. Het NIFP heeft met betrekking tot het persoonlijkheidsonderzoek een adviserende, bemiddelende en controlerende taak. 220 Het persoonlijkheidsonderzoek wordt gedurende de voorlopige hechtenis afgenomen, zodat de resultaten kunnen meewegen in de beslissing van de rechter bij de eindzitting. Uit de interviews met de kinderrechters blijkt dat het persoonlijkheidsonderzoek de voornaamste oorzaak is van de soms lange duur van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen.221 In paragraaf 4.6.2 wordt in het kader van de duur van de voorlopige hechtenis de praktijk van het persoonlijkheidsonderzoek - en de rol van het NIFP daarin – dan ook kritisch onder de loep genomen.
4.3 De procedure In het geval de officier van justitie de inbewaringstelling van een minderjarige verdachte vordert, wordt de minderjarige voorgeleid bij de rechter-commissaris. De rechtercommissaris kan de inbewaringstelling bevelen voor ten hoogste veertien dagen. Wanneer de officier van justitie vervolgens de gevangenhouding vordert, wordt deze vordering behandeld door de raadkamer. De raadkamer behandelt zowel de gevangenhouding als de eventuele verlengingen van de gevangenhouding. Hoe gaat een dergelijke voorgeleiding en raadkamerzitting in de praktijk in zijn werk? Welke personen en instanties zijn aanwezig? In deze paragraaf zal de gang van zaken tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en de raadkamerzitting in jeugdstrafzaken onder de loep worden genomen, in respectievelijk paragraaf 4.3.1 en 4.3.2. Daarbij wordt in paragraaf 4.3.3 in het bijzonder aandacht besteed aan de positie van de ouders. Tot slot wordt in paragraaf 4.3.4 de begrijpelijkheid van de procedure en van hetgeen tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting gezegd wordt nader beschouwd. 4.3.1 De voorgeleiding bij de RC 4.3.1.1 De setting en aanwezige instanties De voorgeleiding van een minderjarige bij de rechter-commissaris vindt plaats in een informele setting. Het vindt veelal plaats in een kleine ruimte en de rechter-commissaris 217
Ten Berge 2008, p. 121. Dit volgt tevens uit de dossierstudie in hoofdstuk 3: in vijf van de zeven casus werd de maatregel Hulp en Steun als bijzondere voorwaarde aan de schorsing verbonden. 219 Ten Berge 2008, p. 127-129. 220 Moonen & Emmen, 15 maart 2011. 221 Bartels, 9 december 2010; De Pauw Gerlings, 8 februari 2011; Van de Water, 6 december 2010. 218
66
draagt geen toga. Tijdens de voorgeleiding wordt de rechter-commissaris vergezeld door een griffier. De jeugdige verdachte wordt bijgestaan door een advocaat. Verder is de Raad voor de Kinderbescherming in beginsel altijd aanwezig. Daarnaast zijn vaak de ouders van de jeugdige en eventueel de gezinsvoogd aanwezig. De officier van justitie is daarentegen vrijwel nooit aanwezig. De voorgeleiding bij de rechter-commissaris is niet openbaar. Weijers stelt dat deze informele, intieme setting aanzienlijke positieve implicaties heeft op de procesgang tijdens de voorgeleiding in jeugdstrafzaken. Eén van de bevindingen uit zijn onderzoek - die naar verwachting in het najaar van 2011 gepubliceerd gaat worden is dat in jeugdstrafzaken rechters-commissarissen tijdens een voorgeleiding veel begrijpelijker spreken en minder juridische jargon gebruiken dan de rechters in de raadkamer of tijdens een eindzitting. Deze bevinding is des te opvallender gelet op een andere bevinding van Weijers in zijn onderzoek: in de praktijk blijken de meeste rechters-commissarissen in jeugdstrafzaken geen kinderrechters te zijn.222 Weijers dicht dit dan ook toe aan de setting. De informele, intieme setting van de voorgeleiding werkt begrijpelijk taalgebruik in de hand.223 Overigens is de bevinding dat de rechter-commissaris in jeugdstrafzaken in de praktijk veelal geen kinderrechter is mijns inziens ook op zichzelf opmerkelijk. Artikel 492 Sv schrijft immers voor dat de kinderrechter inzake de toepassing van de voorlopige hechtenis optreedt als rechter-commissaris. Artikel 492 Sv lijkt derhalve in de praktijk een dode letter te zijn. Weijers acht dit niet problematisch, aangezien uit zijn bevindingen voortvloeit dat de rechter-commissaris, ook al is het geen kinderrechter, in de praktijk op begrijpelijke, jeugdspecifieke wijze communiceert met de jeugdige verdachte tijdens de voorgeleiding.224 4.3.1.2 De gang van zaken tijdens de voorgeleiding De inhoudelijke behandeling tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris gaat in grote lijnen als volgt. De rechter-commissaris stelt de aanwezigen voor aan de jongere en geeft de jongere de cautie. Veelal worden vervolgens een aantal vragen gesteld aan de jongere, over onder meer zijn persoonlijke omstandigheden. Voorts geeft de Raad voor de Kinderbescherming een advies over de wenselijkheid van toepassing en eventueel de schorsing van de inbewaringstelling. Dan komt de advocaat van de jeugdige verdachte aan het woord, waarbij in vrijwel alle gevallen voor schorsing van de voorlopige hechtenis wordt gepleit. Ook de aanwezige ouders, en eventueel de (gezins)voogd, krijgen tijdens de voorgeleiding het woord. Tot slot krijgt de jeugdige verdachte nog de gelegenheid om iets te zeggen. Het door de griffier tijdens de voorgeleiding opgestelde proces-verbaal van verhoor, waarin staat beschreven wat tijdens de voorgeleiding is gezegd, wordt aan de jeugdige en zijn advocaat voorgelegd, waarna de jeugdige dit kan ondertekenen. De rechter-commissaris neemt aan het einde van de voorgeleiding direct een beslissing omtrent de inbewaringstelling en eventueel de schorsing daarvan. Een kanttekening bij de hierboven geschetste gang van zaken tijdens de voorgeleiding in het kader van de inbewaringstelling is dat men voor ogen moet houden dat de procedure tijdens de voorgeleiding in de praktijk een vrij losse structuur heeft. Met andere woorden: de volgorde waarop de personen en instanties aan het woord komen kan verschillen, en de jeugdige wordt gedurende de gehele voorgeleiding actief bij de behandeling betrokken.
222
De in het onderhavige onderzoek geïnterviewde rechters-commissarissen zijn overigen wel kinderrechters, en worden in hier dan ook aangeduid als kinderrechter/RC. 223 Weijers, 28 februari 2011. 224 Weijers, 28 februari 2011.
67
4.3.1.3 De aanwezigheid van de officier bij de voorgeleiding wenselijk? Uit de interviews blijkt dat de officier van justitie in de praktijk vrijwel nooit aanwezig is bij de voorgeleiding. 225 Dit is opmerkelijk. De reden van de afwezigheid van de officier van justitie is vooral praktisch van aard. Officieren van justitie Dubbelman en Vreekamp verklaren dat het tijdstechnisch vrijwel niet haalbaar is om de voorgeleiding bij te wonen, omdat het onmogelijk is om de agenda van de officier volledig af te stemmen op de agenda van de rechter-commissaris. Het is namelijk de rechter-commissaris die de voorgeleiding inplant. Het is daarom praktisch handiger dat de officier van justitie de minderjarige voorafgaand aan de voorgeleiding hoort in de cel, op een tijdstip dat het past in de agenda van de officier van justitie.226 Dit is vaste praktijk in Almelo, Amsterdam en Rotterdam. Dubbelman geeft dan ook aan dat zij een aanwezigheidsplicht van de officier bij de voorgeleiding vrijwel geen toegevoegde waarde vindt hebben.227 Opvallend is echter dat drie van de vier geïnterviewde kinderrechters, die als rechtercommissaris werkzaam zijn of zijn geweest, wel van mening zijn dat de officier eigenlijk aanwezig dient te zijn bij de voorgeleiding. Alleen Olthof (Almelo) vindt dit, gelet op de praktische problemen, niet aanbevelenswaardig.228 Van de Water (Amsterdam) is daarentegen van mening dat de aanwezigheid van de officier van justitie bij de voorgeleiding voor de rolverdeling helder en duidelijk is. Hij stelt dat er regelmatig zaken tijdens de voorgeleiding naar voren komen waarop de officier door zijn afwezigheid niet kan reageren, terwijl vanuit het oogpunt van het verdere proces wel van belang kan zijn.229 Bartels (exAmsterdam) meent dat de rechter-commissaris beter functioneert als de officier bij de voorgeleiding aanwezig is. Als de advocaat iets naar voren brengt, dan kan de officier daar iets tegen inbrengen, of andersom. Wanneer de officier van justitie niet aanwezig is, dan wordt de rechter-commissaris soms in de positie gebracht dat hij tijdens de voorgeleiding zaken naar voren gaat brengen die eigenlijk de officier naar voren hoort te brengen. Dit is volgens Bartels niet wenselijk.230 Ook De Pauw Gerlings (Rotterdam) is van mening dat de officier van justitie aanwezig zou moeten zijn bij de voorgeleiding. De Pauw Gerlings heeft in het verleden eveneens als rechter-commissaris gewerkt en zij beaamt dat het lastiger is om een goede afweging te maken wanneer de officier afwezig is. “Nou dat is soms lastig. Want dan had je dus een papiertje van de officier en een levensgrote advocaat en een huilende verdachte voor je. Dan is het lastig afwegen. Tussen een papieren iets en mensen die daar zitten. Ik had wel een iets van ‘nou als de officier erbij zou zitten en nog iets nader zou kunnen toelichten, dan was de afweging wel makkelijker’.”231 Ook sommige advocaten ervaren de afwezigheid van de officier van justitie bij de voorgeleiding als storend. Kolokatsi meent dat het met het oog op de interne openbaarheid problematisch is, omdat het in de praktijk nog al eens voorkomt dat de officier van justitie en de rechter-commissaris voorafgaand aan de voorgeleiding overleg hebben gehad.232 Kinderrechter/RC Van de Water onderkent dit bezwaar. 225
Van de Water, 6 december 2010; Olthof, 20 december 2010; Vreekamp, 21 februari 2011; Dubbelman, 14 februari 2011; De Pauw Gerlings, 8 februari 2011; Bartels, 9 december 2010. 226 Dubbelman, 14 februari 2011; Vreekamp, 21 februari 2011. 227 Dubbelman, 14 februari 2011. 228 Olthof, 20 december 2010. 229 Van de Water, 6 december 2010. 230 Bartels, 9 december 2010. 231 De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 232 Kolokatsi, 28 oktober 2010.
68
“Soms spreekt de officier de jongen wel als ze hier beneden zitten, maar ik hoor niet wat daar besproken wordt. En het heeft ook wel tot praktijken geleid dat officieren dan gingen bellen naar de RC, van ‘die en die worden zo voorgeleid, ik wil je dit nog even meegeven’. Ik heb dat afgeschaft. Ik heb gezegd ‘zo werkt dat niet, je komt maar naar de voorgeleiding’. Tenzij hij mij feitelijke informatie wil verschaffen, die geef ik dan ook wel door op zitting. Dan zeg ik tijdens de voorgeleiding ‘de officier van justitie heeft mij gebeld, en gezegd ‘ik heb geen bezwaar tegen schorsing’ of om aanvullende informatie te geven’. Maar wat in de praktijk gebeurde is dat de officieren de zaak gewoon gingen toelichten en verdedigen, over hoe erg het wel niet was, dat iemand echt moest blijven, en niet geschorst mag worden, om die en die redenen. Maar het was een beetje gebruik dat dit gewoon gebeurde op deze manier. Toen heb ik gezegd: ‘dat doe ik niet meer, kom maar naar de voorgeleiding’.”233 Bartels en De Pauw Gerlings herkennen deze problematiek niet: van inhoudelijk vooroverleg met de officier is nooit sprake.234 Officier van justitie Vreekamp realiseert dat dit probleem kan spelen wanneer de officier van justitie niet aanwezig is bij de voorgeleiding. Zij stelt dat, wanneer er al sprake is van een kort vooroverleg, het slechts een zeer korte toelichting is op de vordering. Wanneer het een meer inhoudelijke mededeling betreft, stuurt Vreekamp dit tevens per mail naar de advocaat. Zij geeft echter aan dat ook dit heel simpel klinkt, maar wel tijd kost. Wanneer een mail gestuurd moet worden naar de advocaat, moet het immers toch netjes op papier staan. Ook dit is dus niet altijd haalbaar.235 Reflectie: De voornaamste oorzaak van de afwezigheid van de officier van justitie op de voorgeleiding is het capaciteitstekort: de officier heeft het simpelweg te druk om bij iedere voorgeleiding aanwezig te zijn, en ook nog eens op door de rechter-commissaris vastgestelde tijdstippen. Weijers ziet voorts een ander bezwaar tegen de aanwezigheid van de officier: hierin schuilt het gevaar voor een verregaande juridisering van de voorgeleiding, hetgeen ten koste gaat van de intieme setting.236 Desondanks ben ik van mening dat de officier van justitie in beginsel aanwezig dient te zijn bij de voorgeleiding. Een eerste argument is dat het over het algemeen ten koste gaat van de kwaliteit van de procesgang en van de afwegingen van de rechter-commissaris, indien één van de procespartijen stelselmatig niet aanwezig is. Een tweede argument is dat de rolverdeling tussen de officier van justitie en de rechtercommissaris vervaagd, wanneer de officier van justitie niet aanwezig is bij de voorgeleiding. Een derde argument is dat afwezigheid van de officier van justitie, met als implicaties dat de jeugdige voorafgaand aan de voorgeleiding wordt gehoord en dat de officier in sommige gevallen buiten de voorgeleiding contact zoekt met de rechter-commissaris om informatie te verschaffen, ten koste gaat van de (interne) openbaarheid. Dit is in het bijzonder storend voor advocaten. Ten slotte is er ook nog een pedagogisch argument dat pleit voor de aanwezigheid van de officier van justitie bij de voorgeleiding: het is pedagogisch gezien mijns inziens niet verkeerd dat een jeugdige, in de setting van de voorgeleiding, eens streng wordt toegesproken. Weijers stelt dat de rechter-commissaris deze rol in de praktijk nog al eens op zich neemt,237 hetgeen in wezen strijdig is met de onschuldpresumptie. Mijns inziens ligt hier echter een taak voor de officier van justitie. Dit raakt de, als tweede argument genoemde, rolvervaging. 233
Van de Water, 6 december 2010. Bartels, 9 december 2010; De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 235 Vreekamp, 21 februari 2011. 236 Weijers, 28 februari 2011. 237 Weijers, 28 februari 2011. 234
69
4.3.2 Raadkamer gevangenhouding Op 8 februari 2011 heb ik een twaalftal aansluitende raadkamerzittingen gevangenhouding van minderjarige verdachten bij de Rechtbank Rotterdam bijgewoond. De observaties tijdens de raadkamerzittingen kunnen niet worden beschouwd als een gedegen onderzoeksmethode. Uit de observaties kunnen derhalve geen harde conclusies worden getrokken. Echter, omdat de bevindingen uit de observaties zijn voorgelegd aan Rotterdamse kinderrechter De Pauw Gerlings, die plaats had in de betreffende raadkamer, kan op basis van de observaties en dit interview desalniettemin enig inzicht worden gegeven in de Rotterdamse praktijk van de raadkamer gevangenhouding in jeugdstrafzaken. In de onderstaande bespreking van de raadkamerzitting zal voornamelijk de Rotterdamse praktijk centraal staan. 4.3.2.1 De setting en aanwezige instanties De raadkamer gevangenhouding bij minderjarige verdachten vindt plaats in een formelere setting dan de voorgeleiding bij de rechter-commissaris. De raadkamerzitting vindt veelal plaats in een reguliere rechtszaal. Echter, evenals bij de voorgeleiding, worden geen toga’s gedragen, hetgeen de informaliteit ten goede komt. Raadkamerzittingen van minderjarigen worden door de rechtbank Rotterdam veelal aansluitend op één dagdeel gepland, waarbij in beginsel hoogstens een kwartier per zaak wordt gereserveerd. De raadkamerzitting is niet openbaar. In de raadkamer nemen een drietal rechters plaats, waarvan ten minste één kinderrechter. In tegenstelling tot bij de voorgeleiding is de officier van justitie in beginsel altijd aanwezig op de raadkamer. Het is, uit praktische overwegingen, in Rotterdam vaste praktijk dat één en dezelfde officier van justitie bij alle raadkamerzittingen van minderjarigen die op een dagdeel ingepland zijn aanwezig is. Dit houdt in dat deze officier van justitie het Openbaar Ministerie vertegenwoordigt, ook wanneer de gevangenhouding in een bepaalde zaak door een collega-officier is gevorderd. Dit is uiteraard praktisch, maar mijns inziens schuilt hierin wel een gevaar dat de vertegenwoordigende officier van justitie niet voldoende, dan wel minder dan de officier die de zaak onder zich heeft, kennis heeft van de zaak in kwestie. Het is in feite vergelijkbaar met een advocaat die de raadkamerzitting van zijn minderjarige cliënt laat doen door een kantoorgenoot, hetgeen volgens betrokkenen in de praktijk ook nog al eens voorkomt.238 Verder is in Rotterdam de Raad voor de Kinderbescherming in beginsel altijd aanwezig, zij het in de persoon van een vertegenwoordiger van de Raad. De vertegenwoordiger van de Raad behandelt alle raadkamerzittingen die aansluitend op een dagdeel zijn ingepland. Ook hier geldt het bezwaar dat er een gevaar bestaat dat de vertegenwoordiger van de Raad onvoldoende op de hoogte is van de situatie van de jeugdige. Wellicht nog bezwaarlijker is dat de vertegenwoordiger van de Raad op de raadkamerzitting de persoonlijke situatie van de jongere gaat schetsen en gaat adviseren over de jongere, terwijl de jongere de Raadsmedewerker in kwestie in sommige gevallen nooit eerder heeft gezien. Dit kan tot irritatie en verontwaardiging bij de jongere leiden, hetwelk zich realiseerde tijdens één van de bijgewoonde raadkamerzittingen: “Wie bent u? Wat gaat u praten over mij. U kent mij niet!”.239 Ten slotte zijn vaak ook de ouders van de jeugdige en eventueel de gezinsvoogd aanwezig.
238 239
De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. Minderjarige verdachte, 8 februari 2011.
70
4.3.2.2 De gang van zaken tijdens de raadkamerzitting240 De inhoudelijke behandeling op raadkamer gaat in grote lijnen als volgt. De voorzitter van de raadkamer stelt de aanwezigen kort voor aan de jongere, geeft de jongere de cautie en geeft aan dat hij goed moet opletten. Veelal worden eerst een aantal korte vragen gesteld aan de jongere, over onder meer hoe hij zijn detentie ervaart. Vervolgens geeft de officier van justitie zijn vordering. Dan komt de advocaat van de jeugdige verdachte aan het woord, waarbij in vrijwel alle gevallen voor schorsing van de voorlopige hechtenis wordt gepleit. Vervolgens worden de aanwezige ouders, en eventueel de (gezins)voogd, het woord gegund. Dan geeft de Raad voor de Kinderbescherming een advies over de wenselijkheid van toewijzing van het schorsingsverzoek. Voorts geeft de officier van justitie zijn visie op het schorsingsverzoek en geeft aan of hij wel of niet persisteert in zijn vordering. Tot slot krijgt de jeugdige verdachte nog de gelegenheid om iets te zeggen. Dan sluit de voorzitter van de raadkamer de raadkamerzitting en geeft aan dat zij zich gaan beraden op de beslissing. De beslissing wordt meestal aan het eind van de dag bekend gemaakt. Een kanttekening bij de hierboven geschetste gang van zaken tijdens de raadkamerzitting is dat men voor ogen moet houden dat de raadkamerzitting in de praktijk een vrij losse structuur heeft. Zo wordt de jeugdige gedurende de gehele behandeling op raadkamer veelvuldig bevraagd door de raadkamer, en is de bijdrage van jongere derhalve niet beperkt tot het laatste woord. Bij de raadkamerzittingen gevangenhouding in jeugdstrafzaken bij de Rechtbank Rotterdam is het vaste praktijk dat de raadkamer, de officier en de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming gedurende het gehele dagdeel waarin de raadkamerzittingen zijn ingepland in de rechtszaal zitten. Bij elke afzonderlijke zitting worden de advocaat, de ouders en eventueel de voogd binnengeroepen en wordt de jongere binnengebracht door de piketpolitie. Mijns inziens is de praktijk dat zowel de rechters als de officier van justitie reeds aanwezig zijn wanneer de jongere de zittingszaal wordt binnengebracht vanuit principieel oogpunt niet correct. Dit impliceert het gevaar dat de schijn van partijdigheid wordt gewekt. De advocaat en de jeugdige hebben immers geen inzicht in hetgeen voorafgaand aan de raadkamerzitting tussen de raadkamer en de officier van justitie besproken wordt. Daarbij komt dat de rolverdeling tussen de rechters en de officier van justitie voor de jongere erg vaag wordt; het gevaar bestaat dat de jongere de officier en de rechters als een eenheid of een “blok” ziet die tegen hem is. Dit kwam tot uiting tijdens één van de bijgewoonde raadkamerzittingen, waarin de jongere de officier en de rechters steeds gezamenlijk met “jullie” aansprak.241 Bij die jongere was het onderscheid tussen de rechters en de officier van justitie kennelijk niet helder. Dit wordt tevens in de hand gewerkt in het geval de officier van justitie in grote mate vooruit gaat lopen op de beslissing van de raadkamer, waardoor de indruk wordt gewekt dat de officier de beslissing neemt. De Pauw Gerlings erkent dat het aanbevelenswaardig is om deze praktijk te overdenken. “Ik ervaar het bij ons niet als een ‘blok’. Maar het is wel goed om op te letten, van wat jij zegt ‘de officier zit er al’, dat niet die schijn gewekt wordt. Het is wel zo dat de officier soms wel een beetje vooruit loopt op de beslissing, dat je als rechter wel even moet aangeven van ‘hoho, de officier loopt een beetje vooruit op de beslissing, wij moeten er over beslissen’. Maar doordat de officier vrij amicaal is naar sommige advocaten en verdachten, wordt denk ik niet zo snel gedacht dat wij een blok vormen. En bij een enkelvoudige zitting is het trouwens ook zo dat de officier en de rechter er 240
Voor voorbeelden van een verslag van een raadkamerzitting, zie de bijlagen van de in hoofdstuk 3 behandelde Casus A en B. 241 Raadkamerzitting Rb Rotterdam, 8 februari 2011.
71
al zitten als de verdachte binnenkomt. Maar we moeten er wel op letten natuurlijk.”242 Reflectie: Mijns inziens zou de schijn van partijdigheid en de rolvervaging tussen de rechter en de officier tijdens de raadkamerzitting eenvoudig voorkomen kunnen worden. Allereerst kan de raadkamer zich tussen elke raadkamerzitting terugtrekken, en pas de zittingszaal betreden wanneer de jongere en zijn advocaat de zittingszaal zijn binnengebracht. Een bezwaar hiertegen zal zijn dat het niet praktisch dat de raadkamer zich bijvoorbeeld op een ochtend twaalf maal moet terug trekken. Desalniettemin acht ik dit niet praktisch onmogelijk. Mijns inziens dient in deze kwestie het principiële boven het praktische te prevaleren. Een tweede aanbeveling met betrekking tot het tegengaan van rolvervaging is het gebruik van functiebordjes op de raadkamerzitting. 4.3.2.3 Aanwezigheidsplicht jeugdige verdachte op raadkamer wenselijk? Tijdens de twaalf bijgewoonde raadkamerzittingen bij de Rechtbank Rotterdam waren alle jeugdige verdachten in persoon aanwezig. Volgens de geïnterviewde kinderrechters zijn de jeugdigen in de overgrote meerderheid van de gevallen in persoon aanwezig bij de raadkamerzitting. Toch heeft de minderjarige verdachte op grond van artikel 65 lid 1 Sv een wettelijk recht om afstand te doen van het recht te worden gehoord. In hoofdstuk 2 heb ik reeds gepleit voor het schrappen van het recht om afstand te doen en voor de invoering van een aanwezigheidsplicht van de jeugdige verdachte bij de raadkamerzitting. De Jonge is een voorstander van deze aanbeveling, en stelt dat de verplichting van de rechtbank om een jongere te horen bij beslissingen over vrijheidsbeneming voortvloeit uit het internationale recht.243 Maar is dit in de praktijk wenselijk? Kinderrechters Van de Water, Van der Linden en Bartels kunnen zich goed vinden in een dergelijke aanwezigheidsplicht. Ook officier van justitie Vreekamp is van mening dat de jeugdige verdachte bij elk belangrijk beslismoment aanwezig zou moeten zijn.244 Het beleid in Amsterdam is dan ook dat de minderjarige verplicht aanwezig is bij zowel de voorgeleiding als bij de raadkamerzitting. De minderjarige kan geen afstand doen. Van de Water is stellig:“Bij ons kan afstand doen in ieder geval niet, en dat accepteren wij ook niet.”245 Volgens Van de Linden komt het eigenlijk nooit voor dat de jongere er niet is. Wanneer de jongere er niet zou zijn, wordt de raadkamerzitting opgeschort.246 Ook Bartels geeft aan dat een dergelijke aanwezigheidsplicht in wezen in de praktijk in Amsterdam al wordt toegepast. De jongere kan in beginsel geen afstand doen, want de raadkamer wil de jongere kunnen spreken. Toch zijn er naar de mening van Bartels wel uitzonderingen denkbaar. Een enkele uitzondering wordt gemaakt wanneer het, gelet op de ernst van het delict of op een nog lopend persoonlijkheidsonderzoek, zeker is dat de gevangenhouding wordt bevolen of verlengd. Uitsluitend in die gevallen zou met het doen van afstand akkoord gegaan kunnen worden.247 Kinderrechter De Pauw Gerlings (Rotterdam) is terughoudender dan haar Amsterdamse collega’s. Zij is van mening dat de jeugdige verdachte in beginsel aanwezig dient te zijn op de raadkamerzitting. Desalniettemin acht zij een aanwezigheidsplicht te ver doorvoeren en zijn er situaties denkbaar waarin zij het niet bezwaarlijk acht dat de jeugdige
242
De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. De Jonge, 8 december 2010. 244 Vreekamp, 21 februari 2011. 245 Van de Water, 6 december 2010. 246 Van der Linden, 22 november 2010. 247 Bartels, 9 december 2010. 243
72
afstand doet: “er moeten wel uitzonderingen mogelijk zijn. Het is meestal erin en eruit, een paar minuten, en als er nou echt niks besproken wordt…”.248 Kinderrechter Olthof (Almelo) staat afwijzend tegenover het schrappen van het recht om afstand te doen van het recht te worden gehoord en de invoering van een aanwezigheidsplicht van de jeugdige op de raadkamerzitting. Hij ziet vooral praktische bezwaren en acht het in het belang van het welzijn van kind dat de jeugdige in bepaalde gevallen niet hoeft te komen. “Het moet niet verplicht worden om te komen. Als hij liever niet komt, en het is een evidente zaak, dan niet. Je hebt van die zwakke broeders die prima op hun plek zitten in een jeugdhuis van bewaring. Die jongens moet je niet s´morgens om 7 uur in een busje zetten en dan moeten ze het hele land doorcrossen, en dan worden ze hier om half 2 door mij gehoord, en dan worden ze om 4 uur weer opgehaald, en dan zijn ze s´avonds om 8 uur weer terug in de inrichting. Ik kan me best voorstellen dat als je weet dat dat het scenario is en je hebt niet zo heel veel te vertellen, dat je liever daar bent. Dan vind ik het prima dat ze niet komen, maar ik wil dan graag wel wat informatie van de hulpverlening eromheen. Dat gebeurt dan van de jeugdreclassering, de gezinsvoogd of de advocaat. (…) Het kan zelfs voorkomen dat op het moment van voorgeleiding tegelijk gepland was met het eerste bezoek van de psycholoog in het kader van het persoonlijkheidsonderzoek. Als je dan het gesprek met die psycholoog af moet gaan zeggen, dan komt er misschien weer een opschorting van een week of twee in het persoonlijkheidsonderzoek. Dat schiet dan ook niet op. Dan vind ik het prima dat hij niet komt.”249 Officier van justitie Dubbelman (Rotterdam) ziet eveneens de door Olthof geformuleerde praktische bezwaren. Zij wijst erop dat een dergelijke aanwezigheidsplicht in de praktijk heel belastend kan zijn voor de jeugdige. Het is geen pretje om uren in een busje te zitten, weer gefouilleerd te worden, gevisiteerd te worden en de hele dag in een cel in de rechtbank te zitten. Dubbelman stelt dan ook als minimumvoorwaarde voor de invoering van een aanwezigheidsplicht dat regionale plaatsing gerealiseerd wordt, waardoor het vervoer naar de rechtbank minder belastend is voor de jeugdige.250 Advocate Rietbergen, groot voorstander van de aanwezigheid van de jeugdige op de raadkamerzitting, voegt daar aan toe dat de cellen in de gerechtsgebouwen en de bejegening van de jeugdige door de piketpolitie kindvriendelijker moet worden. Hierbij merkt zij echter op dat dit geen reden mag zijn om van een aanwezigheidsplicht af te zien. Dat is de omgekeerde wereld: de opvang in de rechtbanken moet gewoon kindvriendelijker, aldus Rietbergen.251 Zij is dan ook recentelijk gestart met het ‘Project kindvriendelijkheid gerechtsgebouwen’. Reflectie: Mijn inziens moet de jeugdige wettelijk verplicht worden in beginsel bij de raadkamerzitting aanwezig te zijn. Slechts in bijzondere omstandigheden moet hierop uitzondering mogelijk zijn. Aan de invoering van een dergelijke wettelijke verplichting dienen echter een tweetal randvoorwaarden te worden verbonden. Allereerst moet regionale plaatsing van de jeugdige gerealiseerd worden, zodat het vervoer naar de rechtbank minder belastend wordt voor de jongere. Ten tweede dient het – thans vaak gebrekkige – verblijf van de jongere in een cel op de rechtbank in overeenstemming te worden gebracht met de
248
De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. Olthof, 20 december 2010. 250 Dubbelman, 14 februari 2011. 251 Rietbergen, 22 februari 2011. 249
73
jeugdige leeftijd en de onschuldpresumptie.252 De Jonge en Weijers kunnen zich met deze conclusie verenigen.253 4.3.2.4 Almelo: RC als unus in raadkamer verlenging gevangenhouding Ten slotte wordt in de onderhavige paragraaf aandacht besteed aan een opmerkelijke praktijk met betrekking tot de raadkamer in jeugdzaken bij de Rechtbank Almelo. Kinderrechter/RC Olthof behandelt naast de inbewaringstelling van de minderjarige verdachte ook de verlengingen gevangenhouding in dezelfde zaak. Olthof behandelt de eerste en tweede verlenging gevangenhouding als unus. Hij acht dit een bevredigende manier van werken, omdat hij de betreffende jongere voortdurend terug ziet en daardoor een tussentijdse toets kan maken. Olthof erkent dat er wellicht mensen zijn die hier principieel op tegen zijn, maar hij heeft in de praktijk nooit klachten gehad van advocaten.254 Desalniettemin is Almelose advocate Breukink kritisch. Zij meent dat als er hele elementaire fouten zijn gemaakt in de procedure en Olthof hier in zijn hoedanigheid van rechter-commissaris overheen stapt, het vrijwel zeker is dat hij dat ook al zal doen als raadkamer unus bij de verlenging gevangenhouding. Zij heeft echter nooit een punt gemaakt van de dubbelrol van Olthof, omdat het voor haar cliënt nooit nadelig is geweest. Toch ziet Breukink ook de voordelen van deze praktijk. Zij is van mening dat het beter is dat een goede kinderrechter/RC ook de verlengingen gevangenhouding doet, dan dat het wordt gedaan door een rechter die niet is gespecialiseerd in jeugdzaken.255 Reflectie: Mijns inziens is het, ondanks de goede intenties in Almelo, bezwaarlijk dat de toetsing van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming te veel bij één en dezelfde persoon komt te liggen. Ook bestaat het gevaar dat de schijn gewekt wordt dat van een objectieve toetsing geen sprake is, omdat de unus reeds in een eerder stadium in de zaak betrokken is. Daarnaast is het de vraag of het wettelijk is toegestaan. Artikel 21 lid 4 Sv bepaalt immers dat het lid of plaatsvervangend lid dat als rechter-commissaris enig onderzoek in de zaak heeft verricht, op straffe van nietigheid, niet deelneemt aan de behandeling door de raadkamer. 4.3.3 Aanwezigheid van de ouders bij de voorgeleiding en raadkamerzitting In Almelo, Amsterdam en Rotterdam zijn de ouders volgens de geïnterviewde kinderrechters in de praktijk in de meerderheid van de gevallen aanwezig bij de voorgeleiding en raadkamerzitting. Desalniettemin komt het geregeld voor dat de ouders niet aanwezig zijn. Omdat het in de praktijk vaak de advocaat is die de ouders oproept,256 is het in die gevallen onduidelijk of de ouders bewust niet aanwezig zijn of dat deze niet tijdig, adequaat en op begrijpelijke wijze op de hoogte zijn gesteld. In hoofdstuk 2 heb ik gepleit voor een wettelijk recht voor ouders om aanwezig te zijn bij voorgeleiding en raadkamerzitting van hun minderjarige kind. Zowel Weijers als De Jonge zijn het hier volledig mee eens, en vinden het onvoorstelbaar dat dit niet reeds wettelijk is geregeld.257 Een essentieel onderdeel van dit recht is dat de ouders adequaat en tijdig worden opgeroepen. Dit kan problematisch zijn, in 252
De jongeren die op raadkamer moeten komen in het kader van de gevangenhouding zijn formeel nog onschuldig. Het verblijf in een cel op de rechtbank dient hiermee in overeenstemming te worden gebracht, in het bijzonder wanneer het jeugdige verdachten betreft. De huidige praktijk van het – soms urenlang – opsluiten van een jeugdige verdachte in een ‘kale’ cel op de rechtbank, met enkel een hard bankje en geen daglicht is dit niet. 253 De Jonge, 8 december 2010; Weijers, 28 februari 2011. 254 Olthof, 20 december 2010. 255 Breukink, 14 maart 2011. 256 Rietbergen, 22 februari 2011. 257 De Jonge 8 december 2010; Weijers 28 februari 2011.
74
het bijzonder gelet op de korte termijn waarbinnen de voorgeleiding plaatsvindt. Hierdoor is het oproepen van de ouders per post niet haalbaar en dient dit telefonisch te geschieden. Kinderrechter/RC Van de Water geeft aan dat in Amsterdam de ouders voor de voorgeleiding niet door de rechtbank zelf worden uitgenodigd. Reden hiervoor is dat het telefoonnummer van de ouders niet op zo een korte termijn voorhanden is. Veelal is het de advocaat die wel over de nummers beschikt en de ouders uitnodigt.258 Ook in Rotterdam is het de advocaat die de ouders oproept voor de voorgeleiding.259 Mijns inziens is het recht van de ouders op aanwezigheid bij de voorgeleiding op deze wijze onvoldoende gewaarborgd, omdat de ouders afhankelijk zijn van de bereidheid van de advocaat om hun op te roepen. Van der Water stelt dat dit kan worden opgelost door de verantwoordelijkheid van het oproepen van de ouders voor de voorgeleiding bij het Openbaar Ministerie te leggen, omdat het Openbaar Ministerie wel tijdig beschikking heeft over het telefoonnummer.260 Officier van justitie Dubbelman is het hier niet mee eens, en is van mening dat het Openbaar Ministerie al genoeg taken heeft.261 De vraag is mijns inziens dan ook in hoeverre de officier van justitie, gelet op zijn drukke agenda, voldoende tijd en moeite kan en wil steken in het oproepen van de ouders, met name wanneer de ouders lastig bereikbaar zijn. In Almelo worden de ouders wel door de rechtbank opgeroepen voor de voorgeleiding.262 De telefoonnummers van de ouders kunnen door de rechtbank worden opgevraagd bij de Raad voor de Kinderbescherming, aangezien een raadsonderzoeker de jongere reeds bezocht heeft en een BARO heeft afgenomen, of bij de politie. Ook staan de telefoonnummers heel vaak al op het voorgeleidingsformulier die de rechtbank krijgt van de officier van justitie.263 Het oproepen van de ouders voor de raadkamerzitting is praktisch eenvoudiger, aangezien dit op minder korte termijn plaats heeft dan de voorgeleiding. Hierdoor is het mogelijk om de ouders per post op te roepen voor de zitting. Wanneer de ouders aanwezig zijn bij de voorgeleiding waarin de raadkamer wordt aangezegd, weten de ouders direct de datum en het tijdstip van de raadkamerzitting. Van de Water meent dat, ook wanneer de ouders niet aanwezig zijn bij de voorgeleiding, de verantwoordelijkheid dat de ouders worden opgeroepen voor de raadkamerzitting wat hem betreft bij de rechtbank mag liggen.264 Rotterdamse kinderrechter De Pauw Gerlings deelt deze mening.265 Desalniettemin is het de praktijk in Amsterdam en Rotterdam dat de ouders ook voor de raadkamerzittingen worden opgeroepen door de advocaat.266 Reflectie: Mijns inziens is in dit kader enige winst te halen. Een telefonische oproep van de ouders voor de voorgeleiding door de rechtbank, zoals in Almelo vaste praktijk is, en een officiële, per post verstuurde oproep van de ouders voor de raadkamerzitting vanuit de rechtbank kunnen waarborgen dat de ouders op de hoogte zijn gesteld. In het bijzonder met betrekking tot de brief dient rekening te worden gehouden met de taalvaardigheid van de ouders: wanneer uit het dossier blijkt dat de ouders de Nederlandse taal niet voldoende beheersen dient de brief tweetalig te worden opgesteld. Met betrekking tot het oproepen van ouders is overigens mijns inziens een zekere overlapping niet bezwaarlijk: door, naast de vaste praktijk dat de advocaat van de jeugdige de ouders oproept, de rechtbank te verplichten telefonisch of per post de ouders voor de voorgeleiding en raadkamerzitting op te roepen, 258
Van de Water, 6 december 2010. Dubbelman, 14 februari 2011; Rietbergen, 22 februari 2011. 260 Van de Water, 6 december 2010. 261 Dubbelman, 14 februari 2011. 262 Olthof, 20 december 2010; Breukink, 14 maart 2011. 263 Olthof, 20 december 2010. 264 Van de Water, 6 december 2010. 265 De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 266 Van de Water, 6 december 2010; De Pauw Gerlings, 8 februari 2011; Rietbergen, 22 februari 2011. 259
75
wordt een extra waarborg ingebouwd dat de ouders de mogelijkheid hebben hun recht om aanwezig te zijn bij de voorgeleiding en raadkamerzitting te effectueren. 4.3.4 Begrijpelijkheid van de voorgeleiding en raadkamerzitting In hoofdstuk 2 is reeds het belang van actieve participatie van de jeugdige verdachte tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting benadrukt. Om volwaardig te kunnen participeren is het van essentieel belang dat de jeugdige de procedure en hetgeen gezegd wordt begrijpt. Zoals in paragraaf 4.2.2 uiteen is gezet, heeft de advocaat van de jeugdige hierin een belangrijke rol. Voorts heeft De Jonge eens geopperd dat, wanneer de jongeren in voorlopige hechtenis zitten, ook de justitiële jeugdinrichting een taak heeft de jongeren voor te bereiden op de zitting, door voorlichting te geven en een zitting na te spelen met participatie van de kinderen.267 Mijns inziens is dit een aanbevelenswaardig idee, maar, mede gelet op de korte termijn, praktisch niet uitvoerbaar voorafgaand aan de voorgeleiding. Het is mijns inziens de kinderrechter die voor wat betreft de begrijpelijkheid van de voorgeleiding of raadkamerzitting de verantwoordelijkheid draagt. In hoeverre wordt in de praktijk door de kinderrechters tijdens de voorgeleiding en raadkamer rekening gehouden met de onvoltooide ontwikkeling van de verstandelijke vermogens van de minderjarige? Olthof (Almelo) stelt dat het allereerst van belang is dat het voor de jongere helder is wie de personen zijn die aanwezig zijn tijdens de voorgeleiding of raadkamerzitting. Hij tracht dit altijd heel rustig uit te leggen. Daarnaast wordt in Almelo gebruik gemaakt van functiebordjes, om op deze wijze enige ordening aan te brengen.268 Het gebruik van functiebordjes is mijns inziens een eenvoudige en effectieve methode om de hoedanigheid van de verschillende aanwezige personen te verduidelijken. Van de Water (Amsterdam) is echter sceptisch: “Wij hebben bordjes voor op het bureau, maar die neem ik zelf nooit mee. Want ja, dan staat hier ‘griffier’. Die kinderen weten echt niet wat een griffier is.”269 Van de Water legt aan het begin van de voorgeleiding in “gewone mensentaal” uit wie alle aanwezigen in de zaal zijn, en wat hun functie is. In Rotterdam wordt eveneens geen gebruik gemaakt van functiebordjes, maar De Pauw Gerlings ziet de waarde hiervan in en sluit niet uit hier in de toekomst wel gebruik van te maken.270 Mijns inziens is het aanbevelenswaardig om gebruik te maken van functiebordjes, waarbij de kinderrechter aan het begin van de voorgeleiding of raadkamerzitting mondeling toelicht wat de functies inhouden. Hiernaast is het van belang dat de jeugdige begrijpt wat er tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting gezegd wordt. Hier ligt mijns inziens een tweeledige taak bij de kinderrechter. Ten eerste dient de kinderrechter zich te onthouden van juridische jargon en ingewikkeld taalgebruik. Alle geïnterviewde kinderrechters geven aan hier heel bewust mee om te gaan, en cursussen te volgen gericht op het op begrijpelijke wijze communiceren met minderjarigen. Ten tweede ligt bij de kinderrechter de taak om te controleren of de jeugdige begrijpt wat er gezegd wordt. Olthof geeft aan dat alles wat tijdens de voorgeleiding gezegd is door de rechter-commissaris aan de griffier wordt gedicteerd in het bijzijn van de jongere, zodat de jongere het allemaal nog eens een keer kan aanhoren. Vervolgens wordt gevraagd of de jongere het begrepen heeft, en of de verklaring zoals hij die heeft afgelegd klopt. Die verklaring krijgt de jongere nog uitgeprint voor zich, zodat hij het nogmaals kan nalezen. Daarnaast is het van belang dat de beslissing goed wordt uitgelegd, en in het bijzonder de 267
De Jonge, 8 december 2010. Olthof, 20 december 2010. 269 Van de Water, 6 december 2010. 270 De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 268
76
consequenties van die beslissing. Met name wanneer de voorlopige hechtenis wordt geschorst onder bijzonder voorwaarden is het essentieel dat de jeugdige en de ouders begrijpen wat die voorwaarden inhouden en wat de consequenties zijn van het niet-naleven daarvan. “Dus die consequenties houd je hem goed voor. Dan kijk je naar het gezicht, je probeert in te schatten of het overkomt, desnoods leg je het nog een keer uit. Je hebt natuurlijk al wel snel door of het iemand is die snapvermogen heeft, maar iemand met een IQ onder de 80, tja dan moet je het wat langzamer en eenvoudiger bewoordingen uitleggen. En je kijkt nog een keer naar de ouders of die het meegekregen hebben. Dat is het maximale wat je kunt doen.”271 Desalniettemin stelt Olthof dat je nimmer honderd procent zeker weet of de jongere het begrepen heeft. Het is immers voor de kinderrechter onmogelijk om in het hoofd van de jeugdige te kijken. Bartels beaamt dit, maar stelt dat de kinderrechter niet te snel akkoord moet gaan met een bevestigend antwoord van de jeugdige op de vraag of hij het allemaal begrepen heeft. “Je kunt wel aan een zwakbegaafde jongen vragen ‘heb je het begrepen?’, maar die jongens zeggen allemaal ‘ja’. Dan weet je dus nog niks. Je moet natuurlijk doorvragen en zeggen van ‘als je het dan begrepen hebt, dan ga ik toch nog even doorvragen aan jou van wat heeft die meneer dan bedoeld’.”272 Dergelijke technieken en methoden van ondervragingen van jeugdigen behoren volgens Bartels tot het standaardgereedschap van de kinderrechter. Reflectie: Het voorgaande onderstreept mijns inziens het belang van het door kinderrechters volgen van cursussen op het gebied van communicatie met jeugdigen. Naar mijn mening zou verplichtstelling van het volgen van cursussen voor kinderrechters op dit gebied een wenselijke waarborg zijn dat de basisvaardigheden op het gebied van communicatie met jeugdigen ook daadwerkelijk tot het standaardgereedschap van de kinderrechter behoren. Dit ligt in het verlengde van de in hoofdstuk 2 bepleitte wettelijke zorgplicht van de kinderrechter er oog voor te hebben dat de jeugdige verdachte tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting begrijpt wat er gebeurd en wat er gezegd wordt, zodat hij zo volwaardig mogelijk kan participeren. Weijers vindt het idee van een dergelijke zorgplicht sympathiek, “maar het is meer een soort lampje dat je aanzet; je kunt het niet afdwingen”. Echter, wanneer deze zorgplicht concreet wordt ingevuld met het voor kinderrechters verplicht stellen van training en scholing, zal dit voorstel naar de mening van Weijers een behoorlijk brede ondersteuning krijgen.273 Daarnaast kan uit deze zorgplicht volgen dat de kinderrechter tijdens de voorgeleiding of raadkamerzitting gebruik maakt van functiebordjes.
4.4 Toepassing en schorsing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen De voorlopige hechtenis moet volgens het IVRK ten aanzien van minderjarigen worden toegepast als ultimum remedium. Dit houdt in dat minder ingrijpende alternatieven prevaleren boven de voorlopige hechtenis, en dat de voorlopige hechtenis indien mogelijk geschorst dient te worden. Zoals in hoofdstuk 2 aan de orde is geweest bevat het Wetboek van 271
Olthof, 20 december 2010. Bartels, 9 december 2010. 273 Weijers, 28 februari 2011. 272
77
Strafvordering in de vorm van artikel 493 lid 1 Sv een verplichting voor de kinderrechter om bij de toepassing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen de altijd de schorsingsmogelijkheden te bekijken. In hoeverre wordt de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen in de praktijk als ultimum remedium toegepast? Wordt er in de praktijk door de rechters voldoende uitvoering gegeven aan de plicht van artikel 493 lid 1 Sv? Welke overwegingen spelen een rol bij de vordering van de officier van justitie en welke afwegingen maakt een rechter bij zijn beslissing omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis en de eventuele schorsing daarvan? In deze paragraaf zal worden getracht, aan de hand van de bevindingen uit de interviews met de betrokken uit de praktijk, antwoorden op deze vragen te formuleren. Tevens wordt aandacht besteed aan de waarde van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming voor de vordering van de officier van justitie en de beslissing van de rechter-commissaris of de raadkamer. 4.4.1 De vordering van de officier van justitie Officier Dubbelman van het parket Rotterdam geeft aan dat de toetsing van de officier van justitie betreffende het al dan niet vorderen van de voorlopige hechtenis zeer systematisch is. Wanneer de officier van justitie een melding krijgt van de politie wordt telkens hetzelfde rijtje afgelopen. Allereerst wordt nagegaan of er sprake is van een geval waarvoor je voorlopige hechtenis kan toepassen. Daarbij wordt onder meer gebruik gemaakt van de ‘Richtlijn strafvordering jeugd’. In deze Richtlijn staat aangegeven voor welke feiten het vorderen van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen minstens moet worden overwogen. Dat zijn met name de ernstige geweldsdelicten.274 Vervolgens wordt bekeken of de gronden voor de toepassing van de voorlopige hechtenis aanwezig zijn. Indien aan deze voorwaarden is voldaan worden de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige in de afweging omtrent de vordering van de voorlopige hechtenis betrokken. Hierin komt het belang van het kind naar voren. Het belang van het kind is één van de afwegingen die in het totaal wordt meegenomen.275 Officier van justitie Vreekamp (Amsterdam) geeft aan dat zij in het kader van de vordering van de voorlopige hechtenis het belang van het kind veelal tracht in te schatten aan de hand van de zogenaamde ‘ketenkaart’ die veelal reeds over de betreffende jongere aanwezig is. Meestal zijn de jongeren die worden voorgeleid in Amsterdam geen first offenders en is er al het nodige bekend over de jongere. Zodra een melding van de politie binnenkomt wordt eerst aan de politie gevraagd of er al wat over de jongere bekend is. Wanneer dit niet het geval is, is er de mogelijkheid om informatie op te vragen bij wat in Amsterdam de ‘ketenunit’ wordt genoemd.276 Op deze wijze kan de officier, wanneer deze informatie over de betreffende jongere aanwezig is, over zowel strafrechtelijke als civielrechtelijke informatie over de jongere beschikken. Hierdoor is de officier van justitie ook op de hoogte van onder meer de thuissituatie van de jongere.277 Vreekamp is van mening dat een slechte thuissituatie van de minderjarige verdachte niet de voornaamste reden mag zijn voor de toepassing van de voorlopige hechtenis. Het kan meespelen, maar een vrijheidsstraf moet wel op zijn plaats zijn voor het strafbare feit waarvan de jeugdige wordt verdacht. Wel gebruikt zij de eerste termijn van de voorlopige hechtenis soms als een signaal naar de jeugdige, in die zin dat de jeugdige maar wel even moet voelen dat hij iets fout heeft
274
Dit kwam ook naar voren in de dossierstudie in hoofdstuk 3: in alle zeven casus was sprake van enige vorm van geweld. 275 Dubbelman, 14 februari 2011. 276 Deze ‘ketenunit’ wordt in andere regio’s als ‘Veiligheidshuis’ aangeduid. 277 Vreekamp, 21 februari 2011.
78
gedaan en dat hij realiseert dat hij vast kan komen te zitten voor het feit waarvan hij wordt verdacht te hebben gepleegd. Daarnaast geeft Vreekamp aan dat zij in jeugdzaken bijzonder kritisch bekijkt welk feit zij op de vordering zet, omdat dit de justitiële documentatie van de jeugdige enorm tekent, en dus ook direct invloed heeft op de loop van de toekomst van de jeugdige. “Als er bijvoorbeeld staat een 141 Sr maar het is eigenlijk meer een vernieling, dat maakt nogal een verschil, tussen openlijke geweldpleging en een ‘vernielingkje’. Daar denk ik wel over na. Dat lijkt ook wel gewaardeerd te worden.”278 Hier staat tegenover dat Vreekamp wel realistisch wil blijven in haar vordering (“een 312 blijft toch echt een 312, een straatroof”). Daarnaast is zij van mening dat door minderjarigen gepleegde ‘volwassen feiten’ ook op een volwassen manier benaderd dienen te worden. “Dus ik kijk wel kritisch naar welk feit ik op de vordering zet, maar aan de andere kant moeten we er ook een beetje van af. Er zijn gewoon veel minderjarigen die ontzettend volwassen feiten plegen. Die soms zeggen ‘gelukkig dat ik 16 ben, want dan ben ik toch zo weer buiten’. Dat moet wat mij betreft echt niet zo zijn. Dus op een volwassen manier kijken naar volwassen feiten, met in je achterhoofd ‘het is wel een minderjarige’.”279 Tot slot, om terug te komen op de wijze waarop de officier van justitie tot zijn beslissing omtrent de vordering komt, kan worden gesteld dat het in feite telkens een weging betreft waarbij steeds dezelfde trits wordt afgelopen van de aard en ernst van het delict en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.280 Uiteindelijk beslist de officier van justitie aan de hand van het totaalplaatje of de vordering van de voorlopige hechtenis ten aanzien van de jeugdige verdachte op zijn plaats is.281 4.4.2 De afwegingen van de kinderrechter 4.4.2.1 De toepassing van de voorlopige hechtenis Uit de interviews met de kinderrechters volgt dat zowel het gepleegde delict als de persoon van de verdachte een voorname rol speelt bij de beslissing omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen. Zo zet De Pauw Gerlings uiteen dat bij de beslissing omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis wordt gekeken naar het feit, de gronden voor voorlopige hechtenis en naar het algehele belang van de jeugdige. Dit komt in grote lijnen overeen met het toetsschema van de officier van justitie, zoals we in de voorgaande paragraaf hebben gezien. Toch wordt er onder de kinderrechters verschillend gedacht over de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen, hetgeen uitdrukkelijk naar voren komt in de opvattingen over de toepassing van het dwangmiddel ten aanzien van first offenders en/of bij verdenking van lichte delicten. Bartels is van mening dat bij first offenders vrijwel nooit moet worden overgegaan tot voorlopige hechtenis, tenzij er sprake is van een zeer ernstig feit. Dit uitgangspunt vloeit voort uit zijn visie dat criminaliteit veelal leeftijdsgebonden is en dat het ook eenmalig kan zijn. Bij first offenders dient de voorlopige hechtenis in beginsel niet te worden toegepast, zodat er zo min mogelijk schade wordt aangericht in het leven van de jongere waardoor de 278
Vreekamp, 21 februari 2011. Vreekamp, 21 februari 2011. 280 Dubbelman, 14 februari 2011. 281 Vreekamp, 21 februari 2011. 279
79
kans bestaat dat het bij één keer blijft. Bartels meent dat de kinderrechter de jeugdige die kans ook moet gunnen. Wanneer de jongere dan ook echt niet meer terugkomt, dan is het gelijk van die beslissing ook bewezen. In de optiek van Bartels is voorlopige hechtenis bestemd voor recidivisten en voor jeugdigen die ernstig geweld hebben gepleegd en daardoor een gevaar vormen.282 Olthof (Almelo) houdt er een ander standpunt op na. Hij is van mening dat de voorlopige hechtenis tevens een zeer geschikt middel is om jeugdige first offenders, die een veelvoud aan persoonlijke problemen hebben en bij de politie en de Raad voor de Kinderbescherming in beeld komen door het gepleegde delict, weer op het goede pad te brengen. Dit sluit aan bij de Almelose visie op de voorlopige hechtenis: “pedagogisch en een instrument om een probleem op te lossen”. Een belangrijk criterium voor de toepassing van de voorlopige hechtenis is in Almelo dan ook de ernst van de problemen waarin de jongere verkeert. Als voorbeeld noemt Olthof: “De jongere die een bak aan problemen heeft, in de shit zit, er niet uitkomt, en aan het wegglijden is, en waarvan je de illusie hebt dat je hem, door hem wat strenger aan te pakken in het kader van de voorlopige hechtenis, op andere gedachte kunt brengen.”283 Hierbij moet worden opgemerkt dat het Almelose model van de voorlopige hechtenis bij minderjarigen afwijkt van de praktijk in de rest van het land. Het Almelose model zal in paragraaf 4.7.4 onder de loep worden genomen. Van de Water (Amsterdam) meent dat, hoe goed de bedoelingen in Almelo ook zijn, het niet zo kan zijn dat de voorlopige hechtenis wordt toegepast ten aanzien van een jeugdige first offender die een licht delict heeft gepleegd, omdat de jeugdige een veelvoud aan achterliggende problemen heeft. Daarvoor is voorlopige hechtenis volgens Van de Water niet bedoeld. “Als er bij mij een first offender komt die een rolletje drop heeft gestolen, dan wijs ik het gewoon af, want ik zie geen gronden. Dan ga ik niet zeggen: ‘ow wat erg, ik ga jou nu in bewaring stellen en pas schorsen als er een hulpverleningsplan is’.”284 Reflectie: De verschillende opvattingen omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis zijn terug te voeren op verschillende benaderingen omtrent de inzet van het strafrecht als instrument om problemen op te lossen en op verschillende invullingen van de notie ‘belang van het kind’ binnen het jeugdstrafrecht. Olthof ziet de voorlopige hechtenis - en het strafrecht - als instrument om jeugdigen die weliswaar een (licht) delict hebben gepleegd, maar die eigenlijk met meer problemen kampen, weer op het goede spoor te brengen. Deze opvatting getuigt van een vrij paternalistische invulling van de notie ‘belang van het kind’ en neigt naar een hulpverleningsstrafrecht. Bartels en Van de Water zijn daarentegen van mening dat een jongere niet te snel het strafrecht ingetrokken moet worden, hetgeen aansluit bij de ultimum remedium gedachte. Op de kwestie betreffende de inzet van het strafrechtelijke dwangmiddel van de voorlopige hechtenis in gevallen waarin civielrechtelijk ingrijpen wellicht meer op zijn plaats is, wordt nader ingegaan in paragraaf 4.7.4.1.
282
Bartels, 9 december 2010; De verdachten in Casus A, B en C passen in dit profiel (zie paragraaf 3.3). Olthof, 20 december 2010. 284 Van de Water, 6 december 2010. 283
80
4.4.2.2 De schorsing van de voorlopige hechtenis De plicht van artikel 493 lid 1 Sv De rechter-commissaris en de raadkamer zijn op grond van artikel 493 lid 1 Sv in jeugdzaken verplicht - desnoods ambtshalve - te onderzoeken of er een mogelijkheid is om de voorlopige hechtenis te schorsen. Uit de interviews met de kinderrechters blijkt dat dit in de praktijk ook altijd gebeurt. Van de Water geeft echter aan dat ambtshalve schorsing niet veel voorkomt, omdat de advocaten van de jeugdige verdachten in vrijwel alle zaken om schorsing verzoeken. Wordt artikel 493 lid 1 Sv door rechters in de praktijk ook beschouwd als een motiveringsplicht wanneer niet worden overgegaan tot schorsing? Van de Water geeft aan dat wanneer hij beslist om de voorlopige hechtenis in een bepaald geval niet te schorsen, hij deze beslissing ook motiveert. De Pauw Gerlings is van mening dat in de beschikking eigenlijk standaard gemotiveerd zou moeten worden waarom er in een bepaald geval niet tot schorsing wordt overgegaan. Momenteel staat dit in Rotterdam niet in het formulier dat wordt gebruikt bij het opstellen van de beschikking, maar ze sluit niet uit dat dit in de toekomst gaat veranderen. Reflectie: Mijns inziens is een dergelijke, uit artikel 493 lid 1 Sv voortvloeiende motiveringsplicht voor rechters bij het niet-schorsen van de voorlopige hechtenis aanbevelenswaardig. Dit verplicht de rechters op een gedegen wijze te beoordelen en te onderbouwen of en waarom de voorlopige hechtenis in een bepaald geval al dan niet geschorst kan worden. Daarnaast is het bevorderlijk voor de transparantie van de beslissing, hetgeen kan leiden tot meer acceptatie bij verdachte en zijn naasten. Tevens kan op deze wijze worden voorkomen dat de verdediging tussentijds bij voorbaat kansloze schorsingsverzoeken doet, omdat de beschikking helder uiteenzet waarom schorsing in een bepaald geval niet aan de orde is en aan welke randvoorwaarden moet zijn voldaan om een nieuw schorsingsverzoek enige kans van slagen te geven. De afwegingen betreffende de schorsingsbeslissing Uit de interviews met het vijftal kinderrechters blijkt dat in de praktijk als uitgangspunt geldt: schorsen, tenzij het delict hier geen ruimte voor laat.285 Het uitgangspunt “schorsen, tenzij…” vloeit volgens de kinderrechters voort uit de notie ‘belang van het kind’. Olthof meent dat het in het belang van het kind is om niet, of in elk geval zo kort mogelijk, vast te zitten, want het is in het belang van het kind om zo snel mogelijk weer op het goede pad terug te komen.286 Dit belang kan echter niet nagestreefd worden bij hele ernstige feiten, omdat in die gevallen het belang van de veiligheid van de samenleving prevaleert.287 Naast de aard en ernst van het delict, speelt ook de persoonlijke situatie van de jeugdige een voorname rol in de beslissing omtrent de schorsing van de voorlopige hechtenis. Met de persoonlijke situatie van minderjarige wordt gedoeld op onder meer de thuissituatie en de dagbesteding van de minderjarige.288 Van der Linden onderstreept dit:
285
Dit komt overeen met de bevindingen van de dossierstudie in hoofdstuk 3, waarin naar voren kwam dat in alle zeven behandelde casus de voorlopige hechtenis uiteindelijk geschorst werd, maar dat het bij ernstige delicten een lange tijd kan duren alvorens tot schorsing wordt overgegaan (zie Casus C, paragraaf 3.3). 286 Olthof, 20 december 2010. 287 Olthof, 20 december 2010; Van de Water, 6 december 2010; Van der Linden, 22 november 2010. 288 Zie ter illustratie Casus A (paragraaf 3.3), waarin de voorlopige hechtenis werd geschorst (onder meer) omdat de verdachte een zinvolle dagbesteding had in de vorm van een baantje, aangevuld met ITB-CRIEM als bijzondere voorwaarde ter invulling van de overige dagen van de week.
81
“De persoon van de minderjarige in feite, daar hangt dat heel sterk vanaf. Heeft hij een redelijke achtergrond, met ouders die de zaak een beetje in de hand kunnen houden? Gaat hij naar school of naar zijn werk? Dat zijn allemaal factoren die meespelen. Als je dan ziet dat dit allemaal niet het geval is, dan denk je sneller ‘laten we hem nog maar even vasthouden’, als dat kan op grond van de feiten waarvan hij wordt verdacht.”289 In beginsel vloeit, zoals in het bovenstaande uiteen is gezet, uit de notie ‘belang van het kind’ voort dat schorsing het uitgangspunt is. In bepaalde gevallen is de persoonlijke situatie van de minderjarige echter zo nijpend dat schorsing van de voorlopige hechtenis niet in het ‘belang van het kind’ is. Bartels geeft aan dat voordat de voorlopige hechtenis geschorst kan worden er eerst een stabiele, verantwoorde thuissituatie en dagbesteding gecreëerd moet worden, anders is de kans groot dat de jongere wederom de fout ingaat. Bartels stelt dat die verantwoordelijkheid niet bij de minderjarige gelegd kan worden. Hierbij kan de jeugdreclassering een belangrijke rol spelen. Dit kan echter wel betekenen dat de jeugdige een paar weken vast moet blijven zitten alvorens het verantwoord is om de voorlopige hechtenis te schorsen.290 Van de Water geeft aan dat bij de schorsingsbeslissing van groot belang is dat er een alternatief programma aanwezig is. Ook hecht hij veel waarde aan een stabiele thuissituatie. Van de Water kijkt vooral naar het hulpverleningstraject, naar wat kan er direct opgepakt worden. Als een dergelijk traject voorhanden is, wordt eerder geschorst. Het komt ook voor dat tegen een jongere wordt gezegd: ‘ik schors je nu nog niet, maar als de jeugdreclassering binnen een paar dagen een concreet hulpverleningsplan opgesteld heeft, dan ga ik je schorsen’. In dergelijke geval is er wel sprake van een feit waarbij er een goede reden is om de voorlopige hechtenis nog even voort te laten duren.291 De Pauw Gerlings zet uiteen dat bij de beslissing omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis wordt gekeken naar het feit, de gronden voor voorlopige hechtenis en naar het algehele belang van de jeugdige, terwijl bij de beslissing omtrent de schorsing meer wordt gekeken naar de concrete praktische zaken. Bij de beslissing om te schorsen wordt specifiek het korte termijn belang betrokken, zoals eindexamens of het verlies van een bijbaantje. Bij de beslissing omtrent de schorsing wordt het belang van de jeugdige afgewogen tegen het belang van de maatschappij. Deze afweging is maatwerk; de afweging kan van geval tot geval anders uitvallen. Een veelvoud aan praktische omstandigheden kan van invloed zijn op de beslissing omrent de schorsing. Een voorbeeld van De Pauw Gerlings maakt dit duidelijk: “Zo ook met Kerstmis. Ik heb wel eens gezegd ‘je mag met Kerst naar huis, en daarna meld je je maar weer’. Dat was een heel gereformeerd gezin, en ook met een oma die eigenlijk van niks mocht weten, want het was ook nog een zedenzaak. Tja, dan maak je zoveel kapot in zo’n familie, als de ouders tegen oma moeten zeggen ‘hij zit vast’. De schijn ophouden is natuurlijk nooit goed, maar nu heeft die jongen nog de kans om, als hij zich verbetert, het respect van zijn verdere familie niet te verliezen. Want als hij dat eenmaal kwijt is, dan heeft zo’n jongen niks meer te verliezen. Dus ik heb in zo’n situatie wel eens geschorst, soms wel tot woede van de officier.”292
289
Van der Linden, 22 november 2010. Bartels, 9 december 2010. 291 Van de Water, 6 december 2010. 292 De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 290
82
Reflectie: Over het algemeen kan worden gesteld dat het uitgangspunt dat de voorlopige hechtenis bij minderjarige verdachten zodra mogelijk geschorst moet worden in de praktijk onverkort geldt. Deze schorsingspraktijk is in overeenstemming met de uit artikel 37 onder b IVRK voortvloeiende plicht om vrijheidsbenemende dwangmiddelen ten aanzien van jeugdigen slechts als ultimum remedium toe te passen. De randvoorwaarden voor schorsing zijn in de praktijk dat de aard en de ernst van het delict niet in de weg staat aan een schorsing en dat de persoonlijke situatie van de minderjarige, in het bijzonder zijn thuissituatie en dagbesteding, de schorsing verantwoord maken. Daarbij wordt altijd een afweging gemaakt tussen het belang van de minderjarige en het belang van de maatschappij. Bij de schorsingsbeslissing worden in het bijzonder de korte termijn belangen van de minderjarige in ogenschouw genomen. Aan de schorsing van de voorlopige hechtenis zullen vrijwel altijd bijzondere voorwaarden verbonden worden. Dit komt in paragraaf 4.7 aan de orde. 4.4.3 De rapportages en adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming De Raad voor de Kinderbescherming stelt in het kader van de vroeghulp een rapport op: het basisraadsonderzoek, ook wel BARO. Deze beknopte rapportage bevat een globale schets van de persoonlijke situatie van de verdachte op dat moment. Deze rapportage is veelal reeds voorafgaand aan de voorgeleiding beschikbaar voor de betrokken procespartijen. Dit roept diverse vragen op. Hoe komen de rapportage en de adviezen tot stand? Wat is de waarde van het BARO bij de afwegingen van de officier van justitie en de rechter-commissaris bij respectievelijk de vordering en de beslissing omtrent de toepassing van de voorlopige hechtenis of eventueel de schorsing daarvan. En zijn de betrokken procespartijen tevreden over de kwaliteit van het BARO? Daarnaast bevat de rapportage ook een advies van de Raad voor de Kinderbescherming omtrent de toepassing en eventueel de schorsing van de voorlopige hechtenis. In hoeverre worden deze adviezen in de praktijk door rechters gevolgd?293 Bij de behandeling van bovenstaande vragen moet men voor ogen houden dat de Raad voor de Kinderbescherming is onderverdeeld in dertien regio’s, waardoor de praktijk niet geheel uniform zal zijn in heel Nederland en bepaalde knelpunten in de ene regio wel spelen en in andere regio’s niet. Getracht wordt slechts een algemeen beeld te schetsen van de rol van de BARO’s en de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming bij de toepassing van de voorlopige hechtenis. Hoe komt het BARO-rapport en het advies tot stand? De raadsonderzoeker komt in beeld als een jeugdige in verzekering wordt gesteld. Het is dan de taak van de raadsonderzoeker om in maximaal drie dagen zoveel mogelijk informatie te verzamelen over de jongere. De raadsonderzoeker bezoekt de jongere in de cel en hoort aan wat er gebeurd is, maar ook over wat zijn omstandigheden zijn, over school, zijn thuissituatie, het gebruik van middelen, de vriendenkring. Hiernaast wordt gesproken met de ouders en bij voorkeur ook met iemand van de school. Wanneer de jongere een gezinsvoogd heeft, wordt daarmee contact opgenomen. Deze informatie wordt uitgewerkt in een beknopte rapportage van vier á vijf pagina´s. De informatie wordt gebruikt om een advies te geven bij de voorgeleiding. Dit advies is eveneens opgenomen in de rapportage. De raadsonderzoeker bespreekt intern met de gedragsdeskundige van de Raad voor de Kinderbescherming hoe het advies zal luiden: schorsen of niet schorsen. De rapportage wordt voorafgaand aan de voorgeleiding in principe per fax naar de rechter-commissaris gestuurd. Daarnaast is het in
293
Uit de dossierstudie kwam reeds naar voren dat rechters niet vanzelfsprekend het advies van de Raad volgen; zie onder meer Casus B (paragraaf 3.3).
83
ieder geval de praktijk in Utrecht dat het BARO-rapport via JD-online eveneens toegankelijk is voor de officier van justitie.294 Gedurende het verdere verloop van de voorlopige hechtenis is het de taak van de Raad voor de kinderbescherming om de informatie over de jongere bij de tijd te houden. Ook geeft de Raad voor de Kinderbescherming bij iedere raadkamer opnieuw een advies over de schorsing van de voorlopige hechtenis.295 De waarde van het BARO De geïnterviewde kinderrechters zijn allen van mening dat het BARO van grote waarde is bij de afweging omtrent de toepassing en eventueel de schorsing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van minderjarigen. De kinderrechters zijn te spreken over het BARO, omdat het in korte tijd veel belangrijke informatie verschaft over de situatie van de jongere op dat moment. De informatie die uit het BARO voortvloeit vormt in feite de richtsnoer voor de tijdens de voorgeleiding te nemen beslissing. Officier van justitie Vreekamp (Amsterdam) is kritischer op de kwaliteit van de rapportages. Zo wordt erg veel gebruik gemaakt van standaardzinnen, en soms lijkt het rapport zo vluchtig te zijn opgesteld dat zij het idee heeft “ik herken in het rapport eigenlijk niet de jongen die voor mij zit”. Vreekamp is daarnaast van mening dat sommige raadsonderzoekers een zekere terughoudendheid lijken te hebben om de jongere kritisch te benaderen. De rapportages laten vaak een te eenzijdig, positief beeld zien van de jongere. Een voorbeeld is dat vaak niet wordt aangegeven dat een pupil al grappen aan het maken is in de trant van ‘ik sta toch zo weer buiten’. Dat moet een officier vaak van de politie horen, maar Vreekamp vindt dat ook een taak voor de Raad voor de Kinderbescherming. Er zijn volgens Vreekamp goede raadsonderzoekers, maar er zijn er ook bij die een zekere angst lijken te hebben om zich kritisch over de jongere uit te laten. “Dat zou mij ook echt kunnen helpen. Dat ik niet alleen hoor ´hij is zo goed bezig op school´. Maar ook de andere kant is een keer. Want ik moet ook best vaak opheffing schorsing verzoeken. In de raadkamer zitten ze allemaal als makke lammetjes. Dat beeld mag ook wel een beetje bijgesteld worden. Ik hoor wel eens van de parketpolitie, dat zijn allemaal kleerkasten, dat ze hun handen vol hebben aan sommige jongeren.”296 Een ander kritiekpunt op het BARO, afkomstig van kinderrechter/RC Van de Water, is dat hij regelmatig niet tijdig over de rapportage kan beschikken. Ook Vreekamp geeft aan meestal niet voorafgaand aan de voorgeleiding over de rapportage te beschikken, maar geeft daarvoor als reden dat deze rapportage alleen naar de rechter-commissaris wordt gestuurd. De adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming In de rapportages, en vaak ook mondeling tijdens de voorgeleiding en raadkamers, wordt door de Raad voor de Kinderbescherming een advies geformuleerd over de toepassing en de schorsing van de voorlopige hechtenis. Officier van justitie Dubbelman (Rotterdam) stelt dat de bruikbaarheid van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot de vordering inbewaringstelling of gevangenhouding sterk afhankelijk is van de hoeveelheid relevante informatie die de Raad over de jongere heeft kunnen verzamelen. Hoe meer het advies onderbouwd en gericht is, hoe meer invloed het advies heeft op de vordering.297 294
Vries, 16 februari 2011. Jansen-Hagedoorn, 16 februari 2011. 296 Vreekamp, 21 februari 2011. 297 Dubbelman, 14 februari 2011. 295
84
Officier Vreekamp is kritisch: de adviezen zijn vaak vaag geformuleerd en weinig kritisch ten nadele van de jongere. Zo wordt bijna nooit in de rapportage en het advies opgenomen dat de toepassing van de voorlopige hechtenis in een bepaald geval ook een voordeel kan hebben; dat de Raad het idee heeft dat die jongere echt duidelijkheid en structuur nodig heeft.298 Kinderrechter/RC Van de Water deelt de kritiek van Vreekamp dat de adviezen van de Amsterdamse Raad vaak erg vaag zijn. “Die adviezen zijn vaak heel algemeen. Dan staat er ‘geen bezwaar tegen de inbewaringstelling, indien de rol groter blijkt te zijn dan de verdachte zelf toegeeft’. Tja, dat is een algemene standaardzin, dat zegt mij niet zo veel. Ik zeg ook wel eens tegen iemand van de Raad ‘geef me nou een advies’. Dan zeggen ze vaak ‘ja, nee, dat is onze taak niet’. Maar goed, van mij mogen ze zeggen wat ze ervan vinden hoor. Wel of geen bewaring. Die kinderen zitten ook vaak te kijken van ‘wat houdt het advies nou in?’. Ik zou zeggen: ‘Raad, wees gewoon wat helderder en duidelijker’.”299 Kinderrechter Van der Linden is minder kritisch. In zijn algemeenheid is hij tevreden over de adviezen van de Amsterdamse Raad voor de Kinderbescherming. Er is daarentegen geen sprake van dat het advies van de Raad altijd wordt gevolgd. Het is één van de bronnen waaruit belangrijke inbreng komt. Maar dit geldt evenzeer voor de informatie die bijvoorbeeld de ouders tijdens de raadkamerzitting naar voren brengen.300 Kinderrechter De Pauw Gerlings is zeer tevreden over de adviezen van de Rotterdamse Raad voor de Kinderbescherming. Dat is overigens wel een geschiedenis van jaren. Er zijn volgens de Pauw Gerlings ook periodes geweest dat erg snel geadviseerd werd ‘schors maar’, terwijl er ook periodes waren waarin de Raad zich te terughoudend opstelde of juist te veel meeging met de ontkenning van de verdachte. Tegenwoordig wordt er goede en waardevolle voorlichting gegeven door de Raad. De Pauw Gerlings geeft aan dat zij bij haar beslissing behoorlijk leunt op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming.301 Ook kinderrechter/RC Olthof (Almelo) vindt de visie van de Raad voor de Kinderbescherming erg belangrijk. Hij geeft aan dat de adviezen van de Raad vrijwel altijd worden gevolgd, tenzij er een verschil van mening is over de taxatie van de ernst het delict of van de problematiek van de jongere. Dit doet zich met name voor in gevallen waarin een jongere op een later moment bij de politie een veel uitgebreidere verklaring afgelegd dan tegenover de raadsonderzoeker, waaruit blijkt dat zijn aandeel in het strafbaar feit veel groter is. Olthof noemt dit echter een “tricky gebied”. In feite moet de Raad de omstandigheden schetsen en kijken of er een schorsing mogelijk is. De Raad moet geen feitenonderzoek gaan doen. Dit mag de rechter ook niet meewegen voor het bewijs. Meestal wordt in de rapportage en in het advies echter toch al redelijk uitgebreid op het delict wordt ingegaan.302 Raadsonderzoeker Vries van de Raad voor de Kinderbescherming Utrecht beaamt dat het delict in het onderzoek als leidraad wordt genomen. De raadsonderzoeker is er niet om te kijken of iemand schuldig is of niet, maar gaat uit van het ergste. Ontkenning bij een ernstig delict kan namelijk ook wijzen op een gebrekkig geweten, aldus Vries.303 Advocate Kolokatsi plaatst hier een kritische kanttekening bij: 298
Vreekamp, 21 februari 2011. Van de Water, 6 december 2010. 300 Van der Linden, 22 november 2010. 301 De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 302 Olthof, 20 december 2010. 303 Vries, 16 februari 2011. 299
85
“Hulpverleners zijn nog al eens geneigd de onschuldpresumptie uit het oog te verliezen. Ze gaan er al vanuit dat het feit is gepleegd, en starten vanaf die aanname een onderzoek. Het gaat dan in principe goed met een kind, maar door het ernstige delict waarvan hij wordt verdacht wordt hij de probleemhoek ingeduwd.”304 Tot slot verdient opmerking dat advocaten Kolokatsi en Molleman menen dat de advocaat die de jeugdige bijstaat, gelet op het gewicht dat door de rechter aan het advies van de Raad wordt toegekend, meer inzicht zou moeten krijgen in het raadsonderzoek en in het hulpverleningstraject dat gedurende de voorlopige hechtenis in gang wordt gezet door de Raad.305
4.5 Plaats van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis Op grond van artikel 493 lid 3 Sv bepaalt de kinderrechter/RC op welke plaats de voorlopige hechtenis van de minderjarige ten uitvoer wordt gelegd. Deze bepaling geeft veel vrijheid en ruimte aan de kinderrechter. Bartels ziet dit als positief, omdat de kinderrechter zo de ruimte heeft om maatwerk te leveren; om te improviseren en gericht oplossingen te zoeken in het belang van het kind.306 De Nederlandse wet kent derhalve, in tegenstelling tot de internationale regelgeving, in beginsel geen beperkingen voor wat betreft de plaats van de tenuitvoerlegging. In dit kader is in hoofdstuk 2 bepleit dat de wetgever deze vrijheid van de kinderrechter op twee punten zou moeten beperken: de jeugdige verdachte dient te worden gescheiden van meerderjarigen en van reeds veroordeelden. Is dit in de praktijk wenselijk? Uit de interviews met de kinderrechters blijkt dat de voorlopige hechtenis in de meeste gevallen ten uitvoer wordt gelegd in een justitiële jeugdinrichting, soms in de vorm van nachtdetentie. Daarnaast wordt de voorlopige hechtenis in sommige gevallen thuis ten uitvoer gelegd, in de vorm van huisarrest. Minderjarige verdachten worden in de praktijk nooit in een huis van bewaring voor volwassenen geplaatst.307 Dit kan slechts voorkomen wanneer het gaat om een verdachte die ten tijde van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis reeds meerderjarig is, maar wordt verdacht van een feit die hij als minderjarige heeft gepleegd.308 Andersom komt het voor dat jongvolwassenen, in de leeftijd van 18 tot 21 jaar, in een justitiële jeugdinrichting worden geplaatst, wanneer het jongeren betreft die een achterstand hebben in hun ontwikkeling en naar verwachting volgens het jeugdstrafrecht berecht gaan worden.309 Dit laatste acht ik niet bezwaarlijk, zolang er binnen de inrichting op leeftijd gedifferentieerd wordt, zodat geen 12-jarigen bij 21-jarigen op de groep zitten. In het verlengde hiervan stellen De Jonge en Van der Linden dat het onderscheid tussen jeugd en volwassenen veel te grof is en dat dit verfijnt dient te worden: bij de plaatsing van een jeugdige op een groep in een inrichting dient gekeken te worden naar de persoonlijkheid en ontwikkeling van het kind, waarbij de leeftijd een grote rol bij speelt. 310 Uit de interviews blijkt dat veel kinderrechters niet weten of bij de plaatsing op de groep in de justitiële jeugdinrichting onderscheid wordt gemaakt tussen verdachten en veroordeelden. Uit de interviews blijkt evenwel dat de meeste betrokkenen dit het niet bezwaarlijk zouden vinden als dit onderscheid niet gemaakt wordt. De Jonge en Van der 304
Kolokatsi, 28 oktober 2010. Kolokatsi & Molleman, 28 oktober 2010. 306 Bartels, 9 december 2010. 307 De Pauw Gerlings, 8 februari 2011; Olthof, 20 december 2010. 308 Bartels, 9 december 2010; Van der Water, 6 december 2010. 309 Olthof, 20 december 2010; Van de Water, 6 december 2010. 310 De Jonge, 8 december 2010; Van der Linden, 22 november 2010. 305
86
Linden achten het onderscheid tussen voorlopig gehechten en veroordeelden “een beetje kunstmatig”, en van ondergeschikt belang aan de differentiatie op basis van persoonlijkheid.311 De Pauw Gerlings is van mening dat een dergelijke scheiding onnodig complicerend werkt, omdat dit betekent dat een jongere moet worden overgeplaatst indien hij na zijn vonnis nog een aantal weken moet zitten.312 Bartels en Weijers menen dat dit onderscheid principieel juist is, maar praktisch niet zo wenselijk, mede omdat de populatie voorlopig gehechten in de justitiële jeugdinrichtingen relatief groot is ten opzichte van de veroordeelden.313 Van de Water vult aan dat dit impliceert dat er in heel Nederland slechts één jeugdinrichting zou komen uitsluitend voor afgestraften. Hierdoor kan regionale plaatsing niet langer gerealiseerd worden, hetgeen op gespannen voet staat met onder meer de resocialisatie van de jongere.314 Mijns inziens hoeft een scheiding tussen voorlopig gehechten en veroordeelden evenwel niet in te houden dat deze op een geheel gescheiden locatie dienen te verblijven. Het verblijf in gescheiden groepen of op een aparte vleugel van dezelfde inrichting volstaat.315 Dit is volgens Olthof vaste praktijk in de justitiële jeugdinrichtingen in Zutphen en Nijmegen. Olthof is een voorstander van een dergelijke scheiding. Dit houdt allereerst verband met het verschil in dagbesteding. Jongeren in voorlopige hechtenis volgen een korter programma, Equip, van een week of tien. Voorts acht Olthof een dergelijke scheiding ook om een pedagogische reden wenselijk. De jongeren die afgestraft in de justitiële jeugdinrichting zitten zijn over het algemeen de “redelijk zware jongens”, want dat betekent vaak dat ze langer dan zes maanden jeugddetentie hebben gekregen of de PIJ-maatregel. Zij zitten met een andere instelling in de justitiële jeugdinrichting dan de voorlopig gehechten en kunnen een negatieve invloed uitoefenen.316 Mijns inziens zijn dit zeer valide argumenten voor de wenselijkheid van een dergelijke scheiding. Reflectie: In de praktijk worden jeugdigen in voorlopige hechtenis derhalve in beginsel gescheiden van volwassenen, behalve in het uitzonderlijke geval dat een jongvolwassene in een justitiële jeugdinrichting wordt geplaatst. Dit laatste acht ik niet bezwaarlijk, zolang er binnen de inrichting op leeftijd gedifferentieerd wordt. Het wettelijk vastleggen van de scheiding tussen jeugdigen en volwassenen in voorlopige hechtenis is derhalve te ongenuanceerd. Van elementair belang is mijns inziens een wettelijke minimumvoorwaarde dat de voorlopige hechtenis minderjarigen niet ten uitvoer wordt gelegd in een huis van bewaring bestemd voor volwassenen, hetgeen in de praktijk overigens – zoals gezegd – vrijwel nooit voorkomt. Daarnaast dient binnen de justitiële inrichting bij de plaatsing van de jeugdige op een groep voornamelijk rekening te worden gehouden met de persoonlijkheid en ontwikkeling van de jeugdige, hetgeen verband houdt met zijn leeftijd. Dit wordt in de praktijk over het algemeen als belangrijker criterium gezien dat het onderscheid tussen verdachten en veroordeelden. Mijns inziens sluit het één het andere niet uit. De scheiding van voorlopig gehechten en veroordeelden is – gelet op de onschuldpresumptie – principieel juist, en ook vanuit pedagogisch oogpunt wenselijk, zolang regionale plaatsing gewaarborgd blijft.
311
De Jonge, 8 december 2010; Van der Linden, 22 november 2010. De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 313 Bartels, 9 december 2010; Weijers, 28 februari 2011. 314 Van de Water, 6 december 2010. 315 HRC Comm. No. 27/1978, §30 (Pinkey v. Canada). 316 Olthof, 20 december 2010. 312
87
4.6 De duur van de voorlopige hechtenis De duur van de voorlopige hechtenis is uitgebreid aan de orde gekomen in hoofdstuk 2, hetgeen heeft geleid tot een aantal kritische kanttekeningen bij de Nederlandse wetgeving op dit vlak. In deze paragraaf wordt de praktijk onder de loep genomen. Allereerst zal worden bekeken op welke wijze de officier van justitie en de raadkamer, in respectievelijk de vordering en het bevel, omgaan met de duur van de gevangenhouding. Voorts wordt aandacht besteed aan de mogelijkheden en de knelpunten in de praktijk, wanneer de 104dagen-termijn ten aanzien van jeugdigen wordt verkort. Tot slot wordt bekeken in hoeverre de aanbeveling de totale duur van de voorlopige hechtenis in eerste aanleg te beperken tot zes maanden haalbaar is. 4.6.1 Gevangenhouding: negentig dagen ineens? In het verleden kon de raadkamer slechts gevangenhouding bevelen voor de duur van dertig dagen, en dit tweemaal verlengen met dertig dagen. Sinds 2005 is het voor de raadkamer ook mogelijk negentig dagen gevangenhouding ineens te bevelen.317 Dit blijkt in de rechtspraktijk in jeugdstrafzaken echter nauwelijks voor te komen: zowel in Almelo als Rotterdam heeft de rechtbank met het Openbaar Ministerie afgesproken dat jeugdofficieren in ernstige zaken standaard (drie maal) dertig dagen vorderen in plaats van negentig dagen ineens.318 Het idee achter deze afspraak is dat de kinderrechters op deze wijze iedere dertig dagen kunnen controleren hoe het met de jeugdige gaat en of er nieuwe ontwikkelingen zijn.319 Tevens wordt die wetswijziging door de rechtbank en het Openbaar Ministerie in Rotterdam strijdig geacht met de gedachte dat de voorlopige hechtenis bij jeugdigen zo kort mogelijk moet zijn en dat steeds ook ambtshalve moet worden afgewogen of schorsing mogelijk is.320 Daarnaast heeft het ook praktische voordelen, omdat de advocaat van de verdachte de raadkamerzitting vaak aangrijpt om een schorsingsverzoek te doen. Wanneer negentig dagen gevangenhouding ineens wordt bevolen, kan er op elk willekeurig moment een schorsingsverzoek van de advocaat binnenkomen.321 Ook in Amsterdam geldt als uitgangspunt dat dertig dagen gevangenhouding wordt bevolen, en niet zestig of negentig dagen ineens.322 Zowel Bartels als Van de Water stelt altijd een voorstander te zijn geweest van het opleggen van dertig dagen, zodat je de jongere na dertig dagen weer ziet en spreekt en tevens een toetsmoment hebt op de voortgang van het onderzoek.323 Desalniettemin ziet jeugdofficier Vreekamp in Amsterdam een tendens dat vaker negentig dagen ineens wordt opgelegd. Zelf vordert Vreekamp in jeugdstrafzaken overigens vrijwel altijd dertig dagen, en in uitzonderlijke gevallen zestig dagen.324 Amsterdamse kinderrechter Van der Linden vindt het bevelen van de gevangenhouding voor de duur van negentig dagen niet bezwaarlijk. Hij acht het in zaken waarin de jeugdige, gelet op de bewijsmiddelen, minimaal drie maanden jeugddetentie gaat krijgen of wanneer het onderzoek niet klaar kan zijn binnen een maand, niet efficiënt als de jeugdige iedere dertig dagen weer naar de rechtbank moet komen.325 Ook Bartels, De Pauw Gerlings en Olthof erkennen dat in zware zaken, waarin een langdurig persoonlijkheidsonderzoek loopt en geen enkel uitzicht is op schorsing, het voor het kind niet prettig is om telkens naar de rechtbank te 317
Stb. 2004, 578. De Pauw Gerlings, 8 februari 2011; Dubbelman 14 februari 2011; Olthof 20 december 2010. 319 Olthof, 20 december 2010. 320 Dubbelman, 14 februari 2011. 321 De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 322 Van de Water, 6 december 2010. 323 Bartels en Van de Water hebben in het verleden enkele jaren plaats gehad in de raadkamer gevangenhouding bij de Rb Amsterdam. 324 Vreekamp, 21 februari 2011. 325 Van der Linden, 22 november 2010. 318
88
moeten komen.326 Bartels en Olthof zijn evenwel van mening dat het bevelen van negentig dagen gevangenhouding een absolute uitzondering dient te zijn.327 Reflectie: Het is mijns inziens, gelet op de aanbevelingen van het Kinderrechtencomité in het kader van artikel 37 onder d IVRK, een goede zaak dat in de rechtspraktijk het uitgangspunt geldt dat de gevangenhouding steeds voor slechts dertig dagen wordt bevolen. Het Kinderrechtencomité pleit in dit verband voor een tweewekelijkse toetsing van de voorlopige hechtenis.328 De wetswijziging van 2005, waardoor het thans mogelijk is om ineens negentig dagen gevangenhouding te bevelen, betekent op dit punt op papier een verslechtering, omdat er dan gedurende negentig dagen geen toetsmomenten zijn. Echter, in de praktijk blijkt deze verslechtering mee te vallen, omdat veel rechtbanken de afspraak hebben gemaakt met het Openbaar Ministerie om telkens ten hoogste dertig dagen gevangenhouding te vorderen, dan wel te bevelen. 4.6.2 Verkorting van de 104-dagen-termijn: mogelijkheden en knelpunten In hoofdstuk 2 is reeds gepleit voor een verkorting van de 104-dagen-termijn van de voorlopige hechtenis voor aanvang van de eerste zitting naar zesenvijftig (56) dagen. Weijers acht dit voorstel heel realistisch: het moet haalbaar kunnen zijn.329 De Jonge is sceptischer en voorziet een enorme toename van het aantal aanhoudingen van de zitting, omdat de onderzoeken nog niet zijn afgerond.330 De vraag is hoe de betrokkenen uit de praktijk hierover denken. Is dit voorstel haalbaar? Alle geïnterviewde kinderrechters, jeugdofficieren en advocaten geven aan dat het grootste knelpunt is het persoonlijkheidsonderzoek (PO), verzorgt door het NIFP. Een enkele keer kan het politieonderzoek of het DNA-onderzoek bij het NFI ervoor zorgen dat de voorlopige hechtenis bij jeugdigen een lange tijd voortduurt. Ook vertragen advocaten de duur het proces nog al eens door in een laat stadium van de voorfase te verzoeken om nog een aantal getuigen te horen.331 Het voornaamste probleem is echter het persoonlijkheidsonderzoek. Uit de interviews blijkt dat een verkorting van de 104dagen-termijn slechts mogelijk is als de duur van het persoonlijkheidsonderzoek verkort kan worden. In deze paragraaf zal worden bekeken in hoeverre er mogelijkheden zijn om de duur van het persoonlijkheidsonderzoek te verkorten. Allereerst zal de huidige situatie geschetst worden, aan de hand van een interview met psycholoog Moonen en jurist Emmen van het NIFP Amsterdam. Hierbij moet men voor ogen houden dat de gang van zaken bij het NIFP Amsterdam niet representatief hoeft te zijn voor het NIFP in andere delen van Nederland. 4.6.2.1 Knelpunt: de duur van het PO Wanneer een persoonlijkheidsonderzoek wordt bevolen door de rechter-commissaris, krijgt het NIFP de opdracht te bemiddelen met de rapporteurs. Het NIFP heeft een lijst met rapporteurs, en aan de hand van de persoon van de verdachte en de aard en ernst van het delict wordt een geschikte rapporteur gezocht. De rapporteurs zijn allemaal freelancers; kleine zelfstandigen die het rapporteren als freelance-klus doen, veelal naast andere werkzaamheden in de geestelijke gezondheidszorg. Dit maakt dat het voor het NIFP soms lastig is om spoedig een geschikte rapporteur bereid te vinden om de klus te accepteren, in het bijzonder in vakantieperiodes. Doordat de rapporteurs soms pas na enkele dagen melden 326
Bartels, 9 december 2010; De Pauw Gerlings, Olthof Bartels 9 december 2010; Olthof, 20 december 2010. 328 CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §83; zie ook paragraaf 2.4.2. 329 Weijers, 28 februari 2011. 330 De Jonge, 8 december 2010. 331 Van de Water, 6 december 2010. 327
89
dat zij de klus niet willen doen, kan het soms enkele weken duren voordat er een geschikte rapporteur bereid is gevonden om het persoonlijkheidsonderzoek te verrichten. Het is vervolgens aan de rapporteur zelf hoe het onderzoek wordt ingericht. In grote lijnen ziet het onderzoek er als volgt uit: eerst wordt het volledige dossier doorgelezen, dan volgt een bezoek aan de jongere en daarna idealiter een gesprek met ouders, vervolgens weer een gesprek met de jongere en ondertussen wordt informatie ingewonnen bij de school of bij andere hulpverleners. Van het onderzoek wordt een rapport opgemaakt. Wanneer de rapporteur het rapport heeft afgerond wordt dit opgestuurd naar het NIFP, alwaar een psycholoog of psychiater van het NIFP de rapportage toetst en veelal op dezelfde dag terugstuurt naar de rapporteur. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de rapporteur of het rapport wordt aangepast. Veelal wordt de definitieve versie van het rapport binnen enkele dagen door de rapporteur opgestuurd naar het NIFP. Soms echter gaat ook hier nog enkele weken overheen. Wanneer het NIFP de definitieve versie van het rapport toegestuurd heeft gekregen, wordt het rapport doorgestuurd naar de rechtbank.332 Wat is de gemiddelde duur van een persoonlijkheidsonderzoek, vanaf het moment dat de rechter-commissaris de opdracht geeft aan het NIFP een geschikte rapporteur te zoeken tot het moment dat het definitieve rapport bij de rechtbank binnenkomt? Bij de beantwoording van deze vraag moet onderscheid worden gemaakt tussen een enkelrapportage (psychologisch of psychiatrisch), een dubbelrapportage (psychologisch en psychiatrisch) of een triple-rapportage (psychologisch, psychiatrisch en milieu). In beginsel wordt getracht bij een dubbel- of triple-rapportage de verschillende onderzoeken gelijktijdig te laten plaatsvinden. Echter, bij dubbelrapportages slaagt het NIFP er bijvoorbeeld in sommige gevallen in binnen korte termijn een geschikte psycholoog te vinden die bereid is te rapporteren, maar duurt het aanmerkelijk langer voordat een psychiater bereid is gevonden. Tevens kan zich de situatie voordoen dat bijvoorbeeld pas in een later stadium wordt besloten toch een psychiater bij het onderzoek te betrekken, waardoor het onderzoek van de psychiater aanvangt wanneer het onderzoek van psycholoog reeds bijna is afgerond. Moonen schat de gemiddelde totale duur van een enkelvoudig psychologisch onderzoek tussen de zes en tien weken. De duur loopt verder op naarmate de zaken complexer worden, en er meerdere rapporteurs bij het onderzoek betrokken worden. Bij dubbelrapportages vindt er namelijk tevens onderling overleg tussen de verschillende rapporteurs en het NIFP plaats, om te trachten tot enigszins consistente conclusies en adviezen te komen, hetgeen ook tijd kost.333 4.6.2.2 Mogelijkheden tot verkorting duur van het PO? Naar mijn mening is het huidige systeem, waarbij het NIFP afhankelijk is van de bereidwilligheid van een beperkt aantal freelancers - die het rapporteren vaak als ‘hobby’ doen naast hun andere werkzaamheden binnen de geestelijke gezondheidszorg - stroef en omslachtig. Het aandragen van concrete voorstellen tot een fundamentele wijziging van dit systeem valt echter buiten het bereik van de onderhavige scriptie. Ik zal het navolgende dan ook beperken tot een drietal minder ingrijpende, eenvoudiger uitvoerbare mogelijkheden om de duur van het persoonlijkheidsonderzoek te verkorten. Allereerst is er mijns inziens een zeer eenvoudige, praktische mogelijkheid om de duur van de bemiddeling te verkorten. Thans gebeurt het bij het NIFP in Amsterdam nogal eens dat rapporteurs die worden benaderd om een persoonsonderzoek af te nemen pas na enkele dagen reageren en van de opdracht afzien. Wanneer dit zich een aantal keren herhaalt, kan de duur van de bemiddeling flink oplopen. Het kan dan weken duren voordat het persoonlijkheidsonderzoek aanvangt. Mijns inziens is dit eenvoudig op te lossen door 332 333
Emmen & Moonen, 15 maart 2011. Moonen, 15 maart 2011.
90
meerdere rapporteurs ineens te benaderen en te werken volgens het adagium “wie het eerst komt, wie het eerst maalt”. Een tweede suggestie is afkomstig van kinderrechter Bartels, en is meer principieel van aard. Bartels meent dat de rapporteurs er mee moeten durven volstaan dat er een soort van voorlopige diagnose wordt gesteld en dat het rapport niet volledig hoeft te zijn. Tijdens de behandeling in het kader van de uiteindelijk opgelegde straf of maatregel, zoals de PIJ, blijkt het veelal toch iets anders te liggen dan oorspronkelijk in de diagnose was gesteld. Bartels stelt dan ook dat niet verlangd moet worden dat alles reeds voor aanvang van de zitting allemaal perfect is uitgedacht. Ook als de diagnose niet perfect is uitgedacht is het werkbaar, omdat diagnosticeren iets is wat doorloopt, ook tijdens de behandeling. Ons strafrechtelijk systeem is er thans op ingericht dat een diagnose wordt gesteld, en dat men dan precies weet wat daarna moet volgen, en dat de rechter dan in het vonnis kan opleggen wat er daarna gaat volgen. Bartels acht dit een overschatting van de mogelijkheden; dat is in de praktijk niet uitvoerbaar. Bartels meent dat als wij dat idee laten varen, de zaak wellicht ook sneller op zitting behandeld kan worden.334 Mijns inziens is het een interessante suggestie van Bartels. Wanneer de rapporteurs minder de volledigheid nastreven, zullen de rapporten binnen een kortere termijn afgerond kunnen worden. Echter, het gevaar schuilt er uiteraard in dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van de rapportages. Psycholoog Moonen plaatst voorts een kritische kanttekening bij de stelling van Bartels dat diagnosticeren een doorlopend proces is: veel jeugdigen krijgen uiteindelijk helemaal geen behandeling. “Het wordt wel erg kokerdenken als je denkt ‘nou deze jongen moet wel PIJ krijgen, dan doen we het onderzoek maar wat korter, want dan kunnen ze mooi tijdens de behandeling verder diagnosticeren’. Dan is het einde zoek.”335 Er zal dan ook moeten worden gezocht naar een evenwicht tussen enerzijds kwaliteit en anderzijds snelheid en efficiency. Enerzijds dienen de rapporteurs een zo correct en compleet mogelijk beeld van de persoonlijkheid van de jeugdige te schetsen, en anderzijds moeten zij ervoor waken dat er geen onnodig uitgebreid onderzoek wordt verricht waarvan de bevindingen niet strikt noodzakelijk zijn voor de kinderrechter om een gedegen oordeel op te kunnen baseren op de zitting. Wellicht zou een dialoog tussen kinderrechters, het NIFP en de rapporteurs meer duidelijkheid kunnen scheppen in dit kader. Ten derde vraagt kinderrechter De Pauw Gerlings, in het verlengde van de suggestie van Bartels, zich af of het noodzakelijk is dat bij een dubbelrapportage zowel de psycholoog als een psychiater een hetero-anamnese afneemt; dus dat beiden met de ouders en de omgeving gaan praten. Dit is volgens De Pauw Gerlings dubbelop en onnodig.336 Psycholoog Moonen kan zich hierin vinden en stelt dat het in Amsterdam thans vaste praktijk is dat slechts één van de twee rapporteurs een hetero-anamnese afneemt.337 Reflectie: Er lijken mogelijkheden te zijn om de duur van het persoonlijkheidsonderzoek te verkorten. Desalniettemin acht ik het binnen het huidige systeem, waarbij het NIFP afhankelijk is van de bereidwilligheid van freelancers, vrijwel onmogelijk om te waarborgen dat de duur van het persoonlijkheidsonderzoek stelselmatig aanzienlijk wordt verkort. Daarvoor zou het systeem mijns inziens fundamenteel moeten worden gewijzigd. Een herziening van dit systeem is van groot belang voor de duur van de voorlopige hechtenis.
334
Bartels, 9 december 2010. Moonen, 15 maart 2011. 336 De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 337 Moonen, 15 maart 2011. 335
91
Zolang de gemiddelde duur van het persoonlijkheidsonderzoek niet wordt verkort, heeft het verkorten van de wettelijke 104-dagentermijn slechts meer pro forma zittingen tot gevolg. 4.6.3 Beperking totale duur tot zes maanden; haalbaar? De totale duur van de voorlopige hechtenis voorafgaand aan de uitspraak in eerste aanleg is niet wettelijk beperkt. In hoofdstuk 3 is duidelijk geworden dat de voorlopige hechtenis in de praktijk ook bij minderjarigen zeer lang kan voortduren.338 In hoofdstuk 2 heb ik, op aanbeveling van het Kinderrechtencomité, gepleit voor een beperking tot zes maanden. Uit de interviews met de kinderrechters blijkt dat, ten aanzien van jongeren die in voorlopige hechtenis verblijven, een einduitspraak in eerste aanleg binnen zes maanden haalbaar moet zijn.339 Weijers acht zes maanden echter nog veel te lang, en meent dat het veel sneller moet kunnen.340 Jeugdofficier Vreekamp ziet hierbij als probleem dat er weinig MK-zittingsruimte is, waardoor zaken soms lang blijven liggen.341 Meer enkelvoudig afdoen zou de snelheid kunnen bevorderen, maar kan ten koste gaan van de kwaliteit van de rechtspraak.
4.7 Schorsing onder bijzondere voorwaarden In paragraaf 4.4.2.2 is reeds aandacht besteed aan de schorsing van de voorlopige hechtenis, in het bijzonder aan de afwegingen van de kinderrechter in dit kader. Wanneer de voorlopige hechtenis ten aanzien van een minderjarige wordt geschorst, worden hier vrijwel altijd bijzondere voorwaarden aan verbonden.342 De bijzondere voorwaarden zijn recentelijk neergelegd in het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen. De vraag die in deze paragraaf centraal staat is: hoe gaat de kinderrechter/RC of de raadkamer in de praktijk om met het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis in jeugdstrafzaken? Hierbij wordt in paragraaf 4.7.3 en 4.7.4 in het bijzonder aandacht besteed aan een tweetal modellen waarin op een alternatieve wijze gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het koppelen van bijzondere voorwaarden aan een schorsing, te weten het (voormalig) Amsterdamse Hamertjesmodel en het Almelose model. 4.7.1 Het verbinden van bijzondere voorwaarden aan een schorsing Uit de interviews met de vijf kinderrechters blijkt dat het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van een minderjarige maatwerk is. Olthof geeft aan dat allereerst zorgvuldig wordt gekeken welke problemen spelen bij de betreffende jongere, aan de hand van verklaringen van de jongere zelf, de ouders en de Raad voor de Kinderbescherming. Aan de schorsing van de voorlopige hechtenis worden voorwaarden verbonden waarvan de kinderrechter/RC of raadkamer denkt dat de problemen op een adequate wijze worden aangepakt. Als een jongere bijvoorbeeld foute contacten opdoet bij een specifieke jongerenontmoetingsplek, dan mag hij daar niet meer komen.343 Van de Water geeft als voorbeeld van maatwerk dat wanneer een jongere veel problemen thuis heeft, en het verstandiger is dat de jongere tijdelijk elders verblijft, dit als bijzondere voorwaarde op te nemen. Ook maakt hij, evenals De Pauw Gerlings, geregeld gebruik van de avondklok als bijzondere voorwaarde, in het geval de jongere veelvuldig in 338
Zie Casus C (paragraaf 3.3). Bartels, 9 december 2010; Van der Linden, 22 november 2010; Olthof, 20 december 2010; De Pauw Gerlings, 8 februari 2011; Van de Water, 6 december 2010. 340 Weijers, 28 februari 2011. 341 Vreekamp, 21 februari 2011. 342 Dit volgde reeds uit de dossierstudie in hoofdstuk 3, waar in zes van de zeven behandelde casus bijzondere voorwaarden werden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. 343 Olthof, 20 december 2010. 339
92
de nachtelijke uren op straat is en de ouders daardoor geen controle meer hebben op het gedrag van hun kind.344 De Pauw Gelings stelt dat in Rotterdam de voorkeur wordt gegeven voor een avondklok als bijzondere voorwaarde bij de schorsing van de voorlopige hechtenis boven de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis in de vorm van huisarrest. Reden hiervoor is dat huisarrest kan worden beschouwd als voorlopige hechtenis, en niet als schorsing, waardoor de duur van het huisarrest wordt afgetrokken van de uiteindelijke straf. In Rotterdam is men van mening dat dit niet correct is ten opzichte van de jongeren die de voorlopige hechtenis uitzitten in een justitiële jeugdinrichting en ten opzichte van jongeren waarbij de voorlopige hechtenis onder strikte voorwaarden is geschorst.345 Ondanks dat het verbinden van bijzondere voorwaarden maatwerk is, zijn er een aantal bijzondere voorwaarden die in vrijwel alle gevallen aan de schorsing van de voorlopige hechtenis worden verbonden. Uit de interviews met de kinderrechters blijkt dat aan de schorsing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, naast de algemene voorwaarden van artikel 80 Sv, vrijwel altijd de voorwaarde ‘houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering en/of gezinsvoogd’ en een verbod op schoolverzuim worden verbonden. Daarnaast wordt geregeld het meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek als voorwaarde aan de schorsing verbonden.346 Reflectie: Duidelijk is dat de bijzondere voorwaarden die verbonden kunnen worden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis zeer ingrijpend kunnen zijn. Mijns inziens is het dan ook opmerkelijk dat de rechter op de eindzitting bij de straftoemeting hier formeel geen rekening mee behoeft te houden. Een zekere verrekening van de bijzondere schorsingsvoorwaarden met de uiteindelijk op te leggen straf zou, naar analogie van artikel 27 Sr, redelijk zijn. In sommige arrondissementen is dit overigens reeds vaste praktijk.347 Voorts worden (gedrags-)behandelingen en andere interventies die als schorsingsvoorwaarde zijn opgelegd in de praktijk vaak voortgezet als voorwaarde bij een veroordeling.348 4.7.2 Het waarborgen van naleving van de bijzondere voorwaarden Wanneer bijzondere voorwaarden worden verbonden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis is het vanzelfsprekend van groot belang dat er effectieve controle is op de naleving van die voorwaarden. Olthof legt uit dat dit een kwestie is van nauw samenspel tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie, de politie en de jeugdreclassering. De politie moet heel snel via de officier van justitie op de hoogte worden gesteld van de voorwaarden, zodat effectief gecontroleerd kan worden.349 Wanneer bijvoorbeeld een avondklok is opgenomen als bijzondere voorwaarde, is het van belang dat de wijkagent een aantal malen controleert of de jeugdige na het vastgestelde tijdstip daadwerkelijk thuis is.350 Voorts is ook de jeugdreclassering gebaat bij strakke voorwaarden door de rechter-commissaris vermeld in de schorsingsbeslissing, zodat de jeugdreclassering de jongere er eenvoudig op kan wijzen wat er gedurende de schorsing van hem wordt verwacht.351 Indien de jeugdige zich niet houdt aan de voorwaarden wordt de zaak via de officier van justitie teruggemeld en kan de rechter-
344
Van de Water, 6 december 2010. De Pauw Gerlings, 8 februari 2011. 346 De voorwaarde tot medewerking aan een persoonlijkheidsonderzoek wordt meestal opgelegd op advies van de Raad voor de Kinderbescherming, wanneer deze zich ernstig zorgen maakt om het (psychisch) welzijn van de jongere; zie ter illustratie Casus A (paragraaf 3.3). 347 Bijvoorbeeld bij de Rechtbank Almelo. 348 Van der Linden, 22 november 2010; Dit was tevens het geval in Casus A en B (zie paragraaf 3.3). 349 Olthof, 20 december 2010. 350 Olthof, 20 december 2010; Van de Water, 6 december 2010. 351 Olthof, 20 december 2010. 345
93
commissaris of de raadkamer de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bevelen. 4.7.3 Het Amsterdamse Hamertjesmodel Het Hamertjesmodel hield in dat bij de schorsing van de voorlopige hechtenis direct een taakstraf werd opgelegd als bijzondere voorwaarde. In Amsterdam was er de afspraak gemaakt met de zittingsrechters dat, wanneer de jongere van de rechter-commissaris een aantal uren werkstraf opgelegd kreeg als bijzondere voorwaarde bij de schorsing van de voorlopige hechtenis en de jongere dit naar behoren zou uitvoeren, daar bij de strafoplegging door de zittingsrechters bij de eindzitting niet overheen zou worden gegaan. De zittingsrechter mocht nog wel een voorwaardelijke straf opleggen, en eventueel nog een schadevergoedingsmaatregel, afhankelijk van een eventuele vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, maar er werd geen extra onvoorwaardelijke straf meer opgelegd. Als de jongere zich uiteindelijk aan de voorwaarden had gehouden, dan stelde de eindzitting niet veel meer voor: de zaak was eigenlijk al afgedaan met het volbrengen van de straf tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis.352 Bartels zet uiteen dat de aard en omvang van de straf als bijzondere voorwaarde in het mooiste geval tot stand kwam door overeenstemming tussen de officier van justitie en de advocaat. Bij een dergelijke overeenstemming kwam zowel de officier als de advocaat met een gelijkluidend voorstel, bijvoorbeeld ‘hij mag geschorst worden, als hij tachtig uur werkstraf krijgt’. Daar ging de rechter-commissaris dan vrijwel altijd mee akkoord, eventueel met enkele aanvullende voorwaarden. Daarnaast waren er ook gevallen waarin zowel de officier als de advocaat instemde met schorsing van de voorlopige hechtenis met een werkstraf als bijzondere voorwaarde, maar waarbij er geen overeenstemming was over de duur van de straf. In die gevallen trachtte de rechter-commissaris een compromis te vinden, en vervulde hij als het ware de rol van mediator. Tot slot waren er uiteraard gevallen waarin er geen overeenstemming werd bereikt tussen de officier en de advocaat, doordat de officier bijvoorbeeld een schorsing niet zag zitten of doordat de advocaat niet bereid was een taakstraf aan te bieden. Wanneer de rechter-commissaris in die gevallen besloot het Hamertjesmodel toe te passen, was dat helemaal op eigen gezag. Dit was echter uitzonderlijk. In een normale situatie bleef een jongere vast zitten wanneer er sprake was een van een ernstig strafbaar feit en er geen aanbod werd gedaan voor een taakstraf. Wanneer de rechtercommissaris echter, ondanks dat er geen aanbod is gedaan, van mening was dat de jongere in aanmerking zou komen voor een taakstraf, dan werd de jongere in beginsel vrijgelaten en werd voor wat betreft de strafoplegging de eindzitting afgewacht.353 Het voornaamste voordeel van het Amsterdamse Hamertjesmodel is dat het voorziet in snel en adequaat ingrijpen en straffen, hetgeen pedagogisch gezien het meest effectief is.354 De jongere heeft direct duidelijkheid. Wanneer de jongere de straf voldoende heeft uitgevoerd, hoeft hij zich geen zorgen meer te maken over een de eindzitting. In een dergelijk geval heeft de jeugdige tijdens de eindzitting de gelegenheid om aan de rechters en de officier van justitie te laten zien dat hij de straf naar behoren heeft uitgevoerd. Desalniettemin zijn er ook bezwaren tegen het Amsterdamse Hamertjesmodel. Politiek Den Haag achtte het model strijdig met de onschuldpresumptie. Met de invoering van de Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen in 2008 is de werkstraf, wegens de bestraffende aard van deze interventie, niet meer toegestaan als bijzondere voorwaarde in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis.355 Dit betekende in feite het einde van het 352
Bartels, 9 december 2010; Van der Linden, 22 november 2010. Bartels, 9 december 2010. 354 Van der Linden, 22 november 2010. 355 Kamerstukken II 2005–2006, 30 332, nr. 3, p. 14. 353
94
Hamertjesmodel. De kinderrechters Van der Linden en Van de Water en Bartels, die met dit model gewerkt hebben, betreuren dit en zien het als een gemiste kans van de wetgever.356 Ook officier Vreekamp en advocate Kolokatsi hebben het Hamertjesmodel als positief ervaren, maar wijzen wel op de belangrijke taak van de advocaat om ervoor te waken dat niet te snel wordt ingestemd met een taakstraf terwijl er weinig bewijs is en de verdachte ontkent.357 Reflectie: Maakt de onschuldpresumptie de toepassing van het Hamertjesmodel onaanvaardbaar? Wanneer men ervan uitgaat dat de rechtvaardiging van bijzondere voorwaarden gelegen is in het subsidiariteitsbeginsel – zoals in paragraaf 2.3.3.4 uiteen is gezet – valt niet in te zien waarom een werkproject als bijzondere voorwaarde bij voorbaat onaanvaardbaar is, mits het werkproject wordt opgelegd als minder ingrijpend alternatief van de voorlopige hechtenis. In het Hamertjesmodel wordt het werkproject echter niet opgelegd ter verwezenlijking van een uit artikel 67a Sv voortvloeiend doel van de voorlopige hechtenis, maar puur om vooruit te lopen op de straf. Dit is strijdig met de onschuldpresumptie: de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarde krijgt een punitieve invulling. Daarbij komt dat de rechters op de eindzitting niet mogen afwijken van de aard en omvang van de straf die als bijzondere voorwaarde bij de schorsing van de voorlopige hechtenis is opgelegd, waardoor het in wezen de rechter-commissaris de uiteindelijke straf oplegt. Dit is strijdig met het Nederlandse systeem van de strafrechtspraak. Geconcludeerd kan worden dat er aldus sprake is van een spanningsveld tussen het pedagogische belang van snel straffen en enkele fundamentele strafrechtelijke grondbeginselen. 4.7.3.1 De toekomst van het Hamertjesmodel? Betekent het verbod op het verbinden van een werkstraf als bijzondere voorwaarde aan de schorsing van de voorlopige hechtenis daadwerkelijk het einde van het Hamertjesmodel, of zijn er mogelijkheden om deze praktijk in de toekomst voort te zetten? Van de Water ziet mogelijkheden in de vorm van een model waarin bij schorsing van de voorlopige hechtenis door de rechter-commissaris of de raadkamer de maatregel Hulp en Steun als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd, zodat de jeugdige de aanwijzingen van de jeugdreclassering moet opvolgen, ook als de jeugdreclassering vindt dat de jeugdige alvast aan een werkstraf moet beginnen. Hierdoor wordt de werkstraf niet als bijzondere voorwaarde opgelegd door de rechter-commissaris, waardoor het niet contra legem is. De praktijk zou dan volgens Van de Water zijn dat de jeugdreclassering uitsluitend een werkstraf op zal leggen aan die jongeren die het feit bekend hebben en zelf graag zo snel mogelijk hun straf willen ondergaan. De jeugdreclassering heeft echter niet ingestemd met het voorstel van Van de Water, waardoor het - althans voorlopig - niet in de praktijk zal worden gebracht.358 4.7.4 Het Almelose model In Almelo is een model ontwikkeld waarin de schorsing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen onder strikte bijzondere voorwaarden wordt gebruikt om de jeugdige weer op het goede pad te brengen. In het Almelose model staat bij de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden de gedragsbeïnvloeding en de aanpak van de persoonlijke problemen van de jeugdige voorop. Dit houdt in dat de voorlopige hechtenis in Almelo ook wordt toegepast ten aanzien van jeugdigen die ervan worden verdacht een licht delict te hebben gepleegd, nog nooit eerder in aanraking zijn geweest met 356
Bartels, 9 december 2010; Van der Linden, 22 november 2010; Van de Water, 6 december 2010. Kolokatsi, 28 oktober 2010; Vreekamp, 21 februari 2011. 358 Van de Water, 6 december 2010. 357
95
politie of justitie, maar wel enorme problemen hebben in bijvoorbeeld hun thuissituatie of op school. Het herhalingsgevaar wordt niet ingeschat aan de hand van de justitiële documentatie van de jeugdige, maar aan de hand van de persoonlijke omstandigheden van de jeugdige.359 “Heel vaak komen er minderjarigen, die hebben nog niks op hun justitiële documentatie, maar wel een bak aan problemen, in de thuissituatie, maar ook op school. Dan denken wij: nu moet je ingrijpen, nu moet je door het stellen van voorwaarden proberen de omstandigheden beter te maken, structuur aan te brengen, weer naar school, noem maar op.360 Almelose jeugdofficier Dronkers zette tijdens het RSJ-congres 2010 uiteen dat toepassing van de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden in het Almelose model niet zozeer repressief, maar vooral preventief is. Het ingrijpen door middel van bijzondere voorwaarden is op de toekomst gericht. Getracht wordt door strenge bijzondere voorwaarden aan de schorsing te verbinden een positieve gedragsverandering bij de jeugdige te bewerkstelligen en te voorkomen dat de jeugdige verder afglijdt. Het Almelose model richt zich met name op bekennende first offenders. De bekentenis is vereist om zo veel mogelijk de spanning met de onschuldpresumptie weg te nemen.361 Toch blijft die spanning mijns inziens bestaan, aangezien een bekentenis niet gelijk kan worden gesteld aan schuld, vastgesteld door de rechter op de eindzitting. Daarbij komt dat, zoals in paragraaf 2.3.3.4 reeds is bepleit, gelet op de functies en het dwangmiddelkarakter van de voorlopige hechtenis en op de onschuldpresumptie, het mijns inziens in de voorlopige hechtenisfase eveneens niet gerechtvaardigd is om gedragsbeïnvloeding van de jeugdige centraal te stellen. Zoals eerder is bepleit dient deze rechtvaardiging te worden gevonden in het subsidiariteitsbeginsel: de bijzondere voorwaarden dienen een minder ingrijpend alternatief te zijn voor de voorlopige hechtenis. Hier ligt mijns inziens het grootste probleem met betrekking tot het Almelose model. Het gevaar bestaat dat de gronden van de voorlopige hechtenis aanzienlijk worden opgerekt wanneer de voorlopige hechtenis wordt toegepast ten aanzien van een jeugdige first offender die wordt verdacht van een licht delict, ongeacht de persoonlijke problemen van de jeugdige in kwestie. Dit is immers in beginsel strijdig met artikel 67a lid 3 Sv, waarin is bepaald dat een bevel tot voorlopige hechtenis achterwege blijft, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel zal worden opgelegd. De voorlopige hechtenis wordt dan in feite bevolen om te kunnen schorsen onder voorwaarden, om op deze wijze snel en adequaat, gedragsbeïnvloedend te kunnen ingrijpen, terwijl het bevelen van de voorlopige hechtenis, gelet op de functie van het dwangmiddel en de gronden, niet gerechtvaardigd is. Het subsidiariteitsbeginsel kan het opleggen van bijzondere voorwaarden in die situatie dan ook niet rechtvaardigen, omdat het dan geen alternatief is voor de voorlopige hechtenis, maar enkel gedragsbeïnvloeding tot doel heeft. Een ander bezwaar tegen het Almelose model is dat jeugdige first offenders snel het strafrecht ingetrokken worden. Dit kan in het bijzonder vervelende gevolgen hebben wanneer de jeugdige enige tijd later een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) nodig heeft om bijvoorbeeld toegelaten te worden tot een bepaalde opleiding. Prijzenswaardig is echter dat Dronkers en Olthof aangeven in dit kader te voorzien in nazorg door in een dergelijk geval een zienswijze op te stellen om toch een VOG voor de betreffende jongere te verkrijgen. Desalniettemin blijft de principiële vraag of de grenzen van het strafrecht niet te ver worden opgerekt in het Almelose model. Zo bepleit hoogleraar detentierecht De Jonge dat wanneer 359
Olthof, 20 december 2010; Dronkers & Olthof, 25 november 2010. Olthof, 25 november 2010. 361 Dronkers, 25 november 2010. 360
96
problemen civielrechtelijk aangepakt kunnen worden, civielrechtelijk ingrijpen prevaleert boven strafrechtelijk ingrijpen. 362 4.7.4.1 De verhouding met civiele jeugdbescherming In het Almelose model wordt bij de toepassing van de voorlopige hechtenis en de schorsing daarvan onder bijzondere voorwaarden veelal niet de ernst van het delict voorop gesteld, maar de persoonlijke problematiek van de jeugdige verdachte. Een voorbeeld van Olthof illustreert dit: “Het meisje van veertien dat al vier keer is weggelopen van thuis, alle ingrediënten aanwezig zijn om haar in een loverboy-circuit te krijgen, niet meer naar school gaat. Als die winkeldiefstal pleegt, dan heb je een grote kans dat zij wordt voorgeleid, ook al is het maar een lipstick van twee euro.”363 De vraag is echter of het toepassen en schorsen van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden hiervoor bedoeld is. Wanneer de persoonlijke problematiek in het leven van de jeugdige de voornaamste reden is om in te grijpen, ligt een civielrechtelijke maatregel dan niet meer voor de hand? Kinderrechter/RC Van de Water (Amsterdam) heeft begrip voor de Almelose aanpak, maar acht het strafrechtelijk aanpakken van civielrechtelijke problemen principieel niet juist. “Kijk, ik vind dat als een minderjarige civiel allerlei problemen heeft, en die een rolletje drop jat, die moet niet bij mij voor de voorgeleiding komen. Ondanks alle goede bedoelingen van Almelo, vind ik, dat hoort niet.”364 Van der Linden wijst erop dat reeds in een vroeg stadium voor het civiele traject gekozen kan worden. Zo kan de politie al bepalen dat een bepaald geval meer iets is voor Bureau Jeugdzorg en kan ook de officier de zaak uitbuigen van het strafrecht naar het civiele jeugdrecht door de Raad voor de Kinderbescherming te informeren. In Almelo wordt gekozen voor de strafrechtelijke aanpak van deze groep, omdat die sneller en adequater kan worden uitgevoerd dan de civielrechtelijke aanpak. Uit de interviews blijkt dat de civiele jeugdhulpverlening met de nodige capaciteitsproblemen kampt, en vaak zeer stroef op gang komt. Door de voorlopige hechtenis tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris te schorsen, kan binnen drie dagen na de aanhouding al worden ingegrepen in het leven van de jeugdige door middel van de schorsingsvoorwaarden. Ter vergelijking, wanneer de Raad voor de Kinderbescherming besluit een beschermingsonderzoek in te stellen naar de wenselijkheid van een OTS, kan op zijn vroegst tweeënveertig dagen later het OTS-verzoek bij de kinderrechter liggen.365 Officier van justitie Dronkers stelt dat het Almelose model redelijk breed wordt gedragen door de gespecialiseerde jeugdstrafrechtadvocaten.366 Advocate Breukink beaamt dit. Zij is van mening dat strafrechtelijk sneller stappen kunnen worden genomen dan civielrechtelijk. Daarbij komt dat zij meer fiducie heeft in de strafrechtelijke aanpak dan in de uithuisplaatsing, want het huidige systeem, waarin een voogd soms dertig kinderen onder zich heeft, acht zij onaanvaardbaar.367 Van de Water erkent eveneens dat er binnen de civiele jeugdhulpverlening veel problemen zijn. Regelmatig 362
De Jonge, 8 december 2010. Olthof, 20 december 2010. 364 Van de Water, 6 december 2010. 365 Jansen-Hagedoorn, 16 februari 2011. 366 Dronkers, RSJ-Congres, 25 november 2010. 367 Breukink, 14 maart 2011. 363
97
zijn er ouders die bij hem klagen dat zij al maanden aan het wachten zijn op de civiele hulpverlening, en dat wanneer hun kind een strafbaar feit heeft gepleegd, ineens wel hulp wordt aangeboden.368 Desalniettemin lijken er binnen het civielrechtelijke circuit mogelijkheden te zijn die een goed alternatief zouden kunnen bieden voor de strafrechtelijke aanpak in Almelo, hetgeen gelet op het ultimum remedium-karakter van het strafrecht de voorkeur zou moeten krijgen. Bartels wijst op de voorlopige ondertoezichtstelling (VOTS). Hij stelt dat het in beginsel mogelijk is dat de rechter-commissaris bij de voorgeleiding ten aanzien van de officier van justitie of de Raad voor de Kinderbescherming aangeeft dat er een VOTS en een uithuisplaatsing noodzakelijk is, omdat het ongeoorloofd is om de jeugdige naar huis te sturen, terwijl hij strafrechtelijk niet vast kan blijven zitten. Voor een VOTS is immers een verzoek van de officier van justitie of de Raad voor de Kinderbescherming vereist. Dan is het in beginsel mogelijk een voorlopige ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing te regelen bij de voorgeleiding. Het toepassen van de voorlopige hechtenis is dan niet langer nodig.369 Jansen-Hagedoorn van de Raad voor de Kinderbescherming Utrecht plaatst hierbij de kanttekening dat in de praktijk niet alle rechters-commissarissen voldoende kennis hebben van het civiele jeugdrecht om op de voorgeleiding een VOTS uit te kunnen spreken.370 Zij ziet dan ook meer in een model waarin, indien tijdens de voorgeleiding blijkt dat de persoonlijke situatie van de jeugdige zeer zorgelijk is, het ‘spoedteam Civiel’ van de Raad voor de Kinderbescherming wordt ingeschakeld, die bepalen of er een verzoek voor een VOTS moet komen. Het nadeel van het tijdens de voorgeleiding regelen van een VOTS is volgens Jansen-Hagedoorn dat de rechter-commissaris dit vaak eerder noodzakelijk acht dan de Raad voor de Kinderbescherming meent. Er zijn immers alternatieven, zoals spoedeisende hulp op vrijwillige basis. In veel gevallen zou eerst de hulpverlening in het vrijwillige kader een kans kunnen krijgen, alvorens tot gedwongen hulpverlening over te gaan. In Utrecht wordt met het volgende model gewerkt. Wanneer een jeugdige voor een relatief licht delict strafrechtelijk wordt voorgeleid, en blijkt dat er sprake is van een zorgelijke situatie, dan adviseert de Raad voor de Kinderbescherming om de inbewaringstelling te bevelen. Vervolgens gaat de Raad uitzoeken of een civielrechtelijk traject moet prevaleren boven strafrechtelijk ingrijpen. Dan zorgt de Raad ervoor dat voor de eerste raadkamer een VOTS met uithuisplaatsing is verzocht. Voorts wordt met de rechtbank afgesproken dat de behandeling van het verzoek tot VOTS en de raadkamerzitting op dezelfde dag ingepland worden. Dan wordt eerst de VOTS met gesloten plaatsing uitgesproken, en volgt daarna de raadkamer waarin de voorlopige hechtenis wordt geschorst of opgeheven. Die gesloten machtiging ligt er dan al onder.371 Mijns inziens is dit een mooi systeem, waarbij meer recht wordt gedaan aan het ultimum remedium-karakter van het strafrecht dan in het Almelose model. Problematisch blijft echter dat de voorlopige hechtenis wordt gebruikt om een civielrechtelijk hulpverleningstraject in gang te zetten, terwijl dit gelet op de gronden niet gerechtvaardigd is. Ten opzichte van het Almelose model komt als bijkomend nadeel dat het langer duurt voordat wordt ingegrepen en dat de jeugdige langer in voorlopige hechtenis wordt gehouden. Olthof wijst er voorts op dat een OTS in sommige gevallen niet noodzakelijk is of dat de gronden daarvoor niet aanwezig zijn.
368
Van de Water, 6 december 2010. Bartels, 9 december 2010. 370 Dit sluit aan bij de constatering van Weijers dat in de praktijk veel rechters-commissarissen geen kinderrechters zijn. 371 Jansen-Hagedoorn, 16 februari 2011. 369
98
“Maar als een jongere fout is geweest, en je kunt tegen de jongen zeggen ‘ho, stop, niet verder, of je komt vast te zitten’, dan werkt dat over het algemeen heel erg goed. Je breng een schokeffect teweeg. En dan is er niet altijd een OTS meer nodig.”372 Daarnaast zijn er gevallen waarin de OTS weinig zinvol is, bijvoorbeeld wanneer de jeugdige bijna achttien wordt.373 Raadsonderzoeker Vries beaamt dit. In een dergelijke situatie komt het voor dat ook bij de Raad wordt gedacht “we houden hem nog binnen het strafrecht, dan hebben we de kans dat hij die maatregel ‘Hulp & Steun’ krijgt, zodat we hem langer kunnen moniteren”.374 Alle bovengenoemde mogelijke civielrechtelijke oplossingen ten spijt, blijft feit dat thans de civiele jeugdhulpverlening in de praktijk stroef functioneert. Dronkers zet op treffende wijze uiteen dat het Almelose model in feite ook deels uit nood is geboren, om een praktische oplossing te bieden voor de jeugdigen met problemen, daar waar het civiele jeugdrecht te kort schiet. “Wij zien de problemen, de ellende, de wachtlijsten in het civiele traject. Maar ik ben het wel voor een deel met u eens dat als er gewoon hulpverlening voorhanden is, dat dit de voorkeur heeft. Maar wij zijn ook gewoon mensen uit de praktijk, die proberen het praktisch op te lossen in het belang van die minderjarige.”375 Reflectie: Het jeugdstrafrecht en de jeugdzorg zijn voor een deel communicerende vaten: zolang de huidige situatie voortduurt, hetgeen betekent dat veel jeugdigen slecht bereikt worden door de civiele jeugdzorg, zal de neiging toenemen om in die gevallen het strafrecht in te zetten. Mijns inziens is de keuze van Almelo om in bovengeschetste gevallen strafrechtelijk ingrijpen te prevaleren boven civielrechtelijk ingrijpen principieel niet juist, maar praktisch, gelet op de huidige problematiek binnen het civiele traject, een logische ontwikkeling. Tot slot moet de kanttekening worden geplaatst dat deze problematiek – het gebruiken van het strafrecht om civiele problemen op te lossen – niet uitsluitend in het Almelose model speelt. De geïnterviewde kinderrechters van de Rechtbank Amsterdam en Rotterdam stellen dat ook zij in uitzonderlijke gevallen de voorlopige hechtenis gebruiken om een (civiel) hulpverleningstraject op gang te zetten. Zij benadrukken dat hier echter zeer terughoudend mee om wordt gegaan.376 4.7.4.2 Twentsche Omslag en werkstraffen tijdens de schorsing In de literatuur wordt het Almelose model nogal eens aangeduid als het ‘Twentsche Omslagmodel’ en gelijk gesteld met het Hamertjesmodel. Dit is echter niet correct. Twentsche Omslag betreft in feite een heel intensief jeugdreclasseringtraject dat als bijzondere voorwaarde aan een schorsing van de voorlopige hechtenis kan worden verbonden. Het is een fout beeld dat Twentsche Omslag inhoudt dat alvast een werkstraf wordt uitgevoerd tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis, zoals het Hamertjesmodel. Het uitvoeren van een werkstraf kan onderdeel zijn van Twentsche Omslag, maar dat hoeft niet. Voorts kunnen ook buiten de Twentsche Omslag werkstraffen ten uitvoer worden gelegd gedurende de voorlopige hechtenisfase. De werkstraf wordt echter nooit als 372
Olthof, 20 december 2010. Olthof, 20 december 2010. 374 Vries, 16 februari 2011. 375 Dronkers, RSJ-Congres, 25 november 2010. 376 Bartels, 9 december 2010; De Pauw Gerlings, 8 februari 2011; Dubbelman, 14 februari 2011; Van der Linden, 22 november 2010; Van de Water, 6 december 2010. 373
99
bijzondere voorwaarde aan de schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden, aangezien dit niet meer is toegestaan sinds de invoering van het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen. Een werkstraf vooruitlopend op de zitting is een afspraak tussen de jongere en de rechtbank. De rechter-commissaris spreekt dan met de jeugdige af dat hij een aantal uren werkstraf gaat uitvoeren, waarbij de jeugdige er op de eindzitting op mag vertrouwen dat hij geen onvoorwaardelijke jeugddetentie krijgt en dat in elk geval de uren die hij reeds heeft gewerkt verrekend worden met de uiteindelijk opgelegd straf. De jeugdige mag derhalve alvast aan de straf beginnen, maar er zitten geen consequenties aan wanneer de jeugdige besluit dit niet te doen. Wanneer de jeugdige toch de zitting wil afwachten is dat immers geen overtreding van de bijzonder voorwaarden.377 Mijns inziens is deze praktijk niet contra legem, omdat de werkstraf niet als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd. Omdat het geheel op vrijwillige basis geschiedt en er geen consequenties worden verbonden aan het niet uitvoeren van de werkstraf, wordt de spanning met de onschuldpresumptie aanzienlijk verminderd. Tevens is het mijns inziens correcter dat de rechter op de eindzitting niet volledig gebonden aan de duur van de door de rechter-commissaris opgelegde werkstraf, zoals in het Hamertjesmodel. De tijdens de voorlopige hechtenis ten uitvoer gelegde werkstraf behoeft slechts verrekend te worden met de uiteindelijk op de eindzitting opgelegde werkstraf, hetgeen gelet op artikel 27 Sr heel redelijk is. Daarnaast heeft dit model uiteraard het voordeel dat de jeugdige de snel aan zijn straf wil beginnen en een nieuwe start wil maken, de gelegenheid krijgt dit te doen. Olthof wijst er verder op dat de eindzitting op een pedagogisch positieve wijze kan worden benut: “Op zitting kan de zittingsrechter kijken ‘is het genoeg geweest of moet er nog een beetje bij’. Maar meestal als die werkstraf goed gegaan is, dan is zijn gedrag ook wel goed geweest. Dus dan is het een leuke eindzitting, omdat je dan de jongere een compliment kunt geven dat hij zijn werkstraf zo goed gedaan heeft. Dat vinden wij pedagogisch beter dan wanneer je op de eindzitting een werkstraf van 32 uur oplegt en dan zegt ‘ajuus, dit is het dan’, en de jongere gaat zijn straf doen en is nooit in de gelegenheid om aan iemand te laten zien dat hij zijn straf goed gedaan heeft, niet aan de rechter, niet aan de officier van justitie, niet aan de advocaat.”378 Ook advocate Breukink is in beginsel positief over Twentsche Omslag en de wijze waarop de Rechtbank Almelo omgaat bij de tenuitvoerlegging van werkstraffen tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis. Zij acht intensief jeugdreclasseringstoezicht tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis zeer effectief. Wanneer de zaak maanden blijft liggen en er pas na de eindzitting wordt ingegrepen, kan er immers in de tussentijd enorm veel misgaan in het leven van de jeugdige. Breukink meent wel dat bij het bepalen van de uiteindelijke straf op de eindzitting rekening moet worden gehouden met de strenge bijzondere voorwaarden die aan de schorsing van de voorlopige hechtenis zijn verbonden, hetgeen in de praktijk ook wel gebeurt.379 4.7.4.3 Het Almelose model: een conclusie Al met al kan met betrekking tot de Almelose praktijk geconcludeerd worden dat er een vooruitstrevend en - althans in Almelo - goed functionerend model is ontwikkeld, waarbij het ‘belang van het kind’ in alle gevallen voorop wordt gesteld. Dit is in beginsel sympathiek. Het is dan ook tekenend dat uit de interviews blijkt dat, behoudens enkele kritische kanttekeningen, zowel door kinderrechters en jeugdofficieren als door advocaten overwegend 377
Olthof, 20 december 2010. Olthof, 20 december 2010. 379 Breukink, 14 maart 2011. 378
100
met veel lof over het Almelose model wordt gesproken. De voordelen van het model zijn vooral gelegen in de snelheid en voortvarendheid van het ingrijpen, daar waar het civiele jeugdhulpverleningsrecht vaak traag en moeizaam op gang komt. Tevens acht ik de wijze waarop Almelo de jeugdige – zonder dwang – de mogelijkheid biedt reeds te starten met het uitvoeren van een werkstraf tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis prijzenswaardig. Ondanks de goede bedoelingen in Almelo, zijn er mijns inziens echter een aantal principiële bezwaren te plaatsen bij het Almelose model, in het bijzonder met betrekking tot het feit dat first offenders die worden verdacht van een licht vergrijp snel het strafrecht worden ingetrokken, omdat er bij de jeugdige sprake is van achterliggende problematiek. Allereerst lijkt het bevelen van de voorlopige hechtenis in een dergelijk geval strijdig met artikel 67a lid 3 Sv. Daarnaast komt hierdoor het ultimum remedium-karakter van het strafrecht in het gedrang. Tevens heeft dit tot gevolg dat de grenzen tussen het strafrecht en het civiele jeugdhulpverleningsrecht sterk vervagen. Het Almelose model legt bij de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden naar mijn mening te veel de nadruk op gedragsbeïnvloeding van de jeugdige, waardoor het ‘belang van het kind’ op een paternalistische wijze voorop wordt gesteld. Hiermee wordt echter voorbij gegaan aan de ratio van de schorsing van de voorlopige hechtenis: het bieden van een minder ingrijpend alternatief voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis waarmee hetzelfde doel wordt gediend. Omdat de voorlopige hechtenis, gelet op artikel 67a lid 3 Sv, niet gerechtvaardigd is, kan de schorsing onder bijzondere voorwaarden niet worden beschouwd als een alternatief voor de voorlopige hechtenis. Het subsidiariteitsbeginsel kan het opleggen van de bijzondere voorwaarden dan ook niet rechtvaardigen. Kortom, om te kunnen bepalen in hoeverre de Almelose praktijk aanvaardbaar is, dient de volgende vraag beantwoord te worden: wat weegt zwaarder, de principiële bezwaren of de praktische voordelen? Over het antwoord op deze vraag zullen de meningen ongetwijfeld verschillen. Ik neig tot het laten prevaleren van de principiële bezwaren, omdat het Almelose model onaanvaardbaar tart aan het karakter van het Nederlandse strafrecht als ‘ultimum remedium’.
4.8 Deelconclusies en aanbevelingen In het onderhavige hoofdstuk is de praktijk van toepassing van de voorlopige hechtenis in jeugdstrafzaken onder de loep genomen aan de hand van persoonlijke opvattingen en ervaringen van procesdeelnemers en betrokkenen. Men moet derhalve voor ogen houden dat hier geen harde conclusies getrokken worden die representatief zijn voor de gehele Nederlandse rechtspraktijk. De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat is in hoeverre de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen in de praktijk recht doet aan de bijzondere positie van de minderjarige in het strafrecht. Mijns inziens is in dit hoofdstuk duidelijk geworden dat het belang van het kind een centrale rol speelt in de Nederlandse praktijk van de voorlopige hechtenis in jeugdstrafzaken. Allereerst komt het belang van het kind duidelijk naar voren tijdens de voorgeleiding en de raadkamerzitting. Zo wordt de aanwezigheid van de jeugdige en de ouders zeer op prijs gesteld door de geïnterviewde kinderrechters, en is het ook vaste praktijk dat zij aanwezig zijn. Tevens volgt uit de interviews dat de kinderrechters zich zeer bewust zijn van hun taak om de voorgeleiding en de raadkamerzitting op een voor de jeugdige begrijpelijke wijze te laten verlopen. Daarnaast erkennen de jeugdrechtadvocaten dat zij in het kader van de voorlopige hechtenis, naast hun rol als bewaker van de procedurele voorschriften, ook een pedagogische taak hebben. Verder is de Raad voor de Kinderbescherming gedurende de gehele voorlopige hechtenisfase nauw bij de zaak betrokken.
101
In dit hoofdstuk is voorts duidelijk geworden dat het belang van het kind een zwaarwegende factor is in de afwegingen van de officier van justitie en de kinderrechter bij hun beslissing om de voorlopige hechtenis, en eventueel de schorsing daarvan, te vorderen respectievelijk te bevelen. Dit geldt temeer bij het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing. Dit is in de praktijk maatwerk; met het opleggen van bijzondere voorwaarden wordt getracht de specifieke problemen en risico’s van de jeugdige aan te pakken. In het onderhavige hoofdstuk is in dit kader in het bijzonder aandacht besteed aan het Amsterdamse Hamertjesmodel en het Almelose model. Deze modellen zijn in de praktijk volledig in het belang van het kind ontwikkeld. Het Hamertjesmodel had als voornaamste doel snel en adequaat in te grijpen door de werkstraf als bijzondere voorwaarde aan de schorsing van de voorlopige hechtenis te verbinden, waardoor de jeugdige reeds voor de eindzitting in feite afgestraft was. Dit model was gebaseerd op het idee dat snel straffen pedagogisch het meest effectief is. Het Hamertjesmodel is echter afgeschaft met de invoering van het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen, omdat de toenmalige regering de werkstraf als bijzondere voorwaarde strijdig met de onschuldpresumptie achtte. In het Almelose model wordt de toepassing en schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden gebruikt als middel om problemen bij de jeugdige op te lossen. Dit houdt in dat de voorlopige hechtenis in Almelo ook wordt toegepast ten aanzien van jeugdige first offenders die ervan worden verdacht een licht delict te hebben gepleegd, maar wel enorme persoonlijke problemen hebben in bijvoorbeeld hun thuissituatie of op school. Ondanks de goede bedoelingen in Almelo, legt dit model bij de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden naar mijn mening te veel de nadruk op gedragsbeïnvloeding van de jeugdige, waardoor het ‘belang van het kind’ op een paternalistische wijze voorop wordt gesteld. De praktijk in Almelo staat mijns inziens op gespannen voet met artikel 67a lid 3 Sv en met het ultimum remedium karakter van het strafrecht, en neigt naar een hulpverleningsstrafrecht. Niettemin is het Almelose model een duidelijk voorbeeld van een praktijk waarin het belang van het kind voorop wordt gesteld bij de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen in Nederland. Kortom, er kan geconcludeerd worden dat de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen in de Nederlandse rechtspraktijk over het algemeen recht doet aan de bijzondere positie van de minderjarige in het strafrecht. Desalniettemin zijn een aantal onderdelen van de praktijk mijns inziens voor verbetering vatbaar. Daarnaast is in dit hoofdstuk gebleken dat de praktijk noopt tot een nadere concretisering of enige nuancering van enkele in hoofdstuk 2 geformuleerde aanbevelingen. In het navolgende volgen allereerst een aantal nuanceringen en praktische invullingen voor wat betreft de uit de in hoofdstuk 2 genoemde aanbevelingen.380 Tot slot volgen een aantal aanbevelingen voor de Nederlandse praktijk van de voorlopige hechtenis in jeugdstrafzaken, in aanvulling op de aanbevelingen uit hoofdstuk 2. Praktische wenselijkheid en haalbaarheid van de aanbevelingen uit hoofdstuk 2: 1a) Randvoorwaarden aanwezigheidsplicht jeugdige op raadkamer: regionale plaatsing en verbetering omstandigheden gedurende verblijf op de rechtbank Aan de invoering van een wettelijke aanwezigheidsplicht van de jeugdige op raadkamer dienen, gelet op de praktische gevolgen van deze verplichting voor het welzijn van de jeugdige, een tweetal randvoorwaarden verbonden te worden. Allereerst moet regionale plaatsing van de jeugdige gerealiseerd worden, zodat het vervoer naar de rechtbank minder 380
De betreffende aanbevelingen zijn terug te vinden in paragraaf 2.5, onder dezelfde nummering. Dus ‘1a’ betreft een nadere invulling of nuancering van aanbeveling 1.
102
belastend wordt voor de jongere. Ten tweede dient het – thans vaak gebrekkige – verblijf van de jongere in een cel op de rechtbank in overeenstemming te worden gebracht met de jeugdige leeftijd en de onschuldpresumptie. 2a) Concrete invulling zorgplicht van de kinderrechter met betrekking tot de participatie van de jeugdige: verplichte cursussen en het gebruik van functiebordjes De in hoofdstuk 2 bepleitte invoering van een wettelijke zorgplicht van de kinderrechter om de effectieve participatie van de jeugdige in het strafproces te waarborgen in de vorm van een instructienorm, brengt het gevaar met zich dat het in de praktijk een ‘lege’ bepaling wordt. Deze zorgplicht zal concrete invulling moeten krijgen, door onder meer het voor kinderrechters verplicht stellen van cursussen en trainingen op het gebied van communicatie met jeugdigen. Daarnaast vloeit ook het gebruik van functiebordjes tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting voort uit deze zorgplicht. 3a) Praktische invulling aanwezigheidsrecht ouders bij de voorgeleiding en raadkamerzitting: naast oproep door advocaat, ook oproep door rechtbank Om het aanwezigheidsrecht van de ouders bij de voorgeleiding en raadkamerzitting te kunnen waarborgen is een adequate oproeping van de ouders essentieel. Met betrekking tot het oproepen van ouders is een zekere overlapping mijns inziens niet bezwaarlijk: door, naast de vaste praktijk dat de advocaat van de jeugdige de ouders oproept, de rechtbank te verplichten telefonisch of per post de ouders voor de voorgeleiding of raadkamerzitting op te roepen, wordt een extra waarborg ingebouwd dat de ouders de mogelijkheid hebben hun aanwezigheidsrecht te effectueren. 4a) Tenuitvoerlegging: niet in inrichting bestemd voor volwassenen en gescheiden van veroordeelden, mits regionale plaatsing gewaarborgd In de praktijk worden jeugdigen in voorlopige hechtenis in beginsel gescheiden van volwassenen, behalve in het uitzonderlijke geval dat een jongvolwassene in een justitiële jeugdinrichting wordt geplaatst. Dit laatste acht ik niet bezwaarlijk, zolang er binnen de inrichting op leeftijd en persoonlijkheid gedifferentieerd wordt. Het wettelijk vastleggen van de scheiding tussen jeugdigen en volwassenen in voorlopige hechtenis is derhalve te ongenuanceerd. Een wettelijke minimumvoorwaarde zou evenwel moeten zijn dat de voorlopige hechtenis van minderjarigen niet ten uitvoer wordt gelegd in een huis van bewaring bestemd voor volwassenen. 381 Voorts wordt in de praktijk bij de plaatsing differentiatie op basis van persoonlijkheid over het algemeen als belangrijker criterium gezien dan het onderscheid tussen verdachten en veroordeelden. Mijns inziens sluit het één het andere niet uit. De scheiding van voorlopig gehechten en veroordeelden is – gelet op de onschuldpresumptie – principieel juist, en ook vanuit pedagogisch oogpunt wenselijk. Randvoorwaarde is wel dat regionale plaatsing gewaarborgd blijft. 5a) Randvoorwaarde wettelijke verkorting 104-dagen-termijn: verkorting duur persoonlijkheidsonderzoek In hoofdstuk 2 is reeds gepleit voor een verkorting van de 104-dagen-termijn van de voorlopige hechtenis voor aanvang van de eerste zitting naar zesenvijftig (56) dagen. Alle geïnterviewde kinderrechters, jeugdofficieren en advocaten geven aan dat het grootste knelpunt is het persoonlijkheidsonderzoek, verzorgt door het NIFP. Dit onderzoek duurt vaak maanden. Zolang de gemiddelde duur van het persoonlijkheidsonderzoek niet wordt verkort, heeft het verkorten van de wettelijke 104-dagentermijn slechts meer pro forma zittingen tot 381
Dit sluit aan bij regel 59.1 ERJO.
103
gevolg. Binnen het huidige systeem, waarbij het NIFP afhankelijk is van de bereidwilligheid van freelancers, is het vrijwel onmogelijk om te waarborgen dat de duur van het persoonlijkheidsonderzoek stelselmatig aanzienlijk wordt verkort. Daarvoor zou het systeem fundamenteel moeten worden gewijzigd. Een herbezinning op dit systeem is, met oog op de duur van de voorlopige hechtenis, dan ook zeer wenselijk. 6a) Wettelijke beperking voorlopige hechtenis tot zes maanden haalbaar Uit de interviews met de kinderrechters blijkt dat, ten aanzien van jeugdigen die in voorlopige hechtenis verblijven, een einduitspraak in eerste aanleg binnen zes maanden haalbaar moet zijn. 7a) Schorsing voorlopige hechtenis onder voorwaarden gelegitimeerd en gereguleerd door subsidiariteitsbeginsel: op gespannen voet met Almelose model In hoofdstuk 2 is uiteengezet dat de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden slechts gelegitimeerd en gereguleerd kan worden door het subsidiariteitsbeginsel. In deze lijn is gepleit voor herschrijving van artikel 493 lid 6 Sv, waarbij het criterium “voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen” wordt vervangen door “voorwaarden die strekken tot verwezenlijking van het doel waarvoor de voorlopige hechtenis is opgelegd”. Deze wijziging zal een grote impact hebben op de Almelose praktijk, waarin bij het schorsen onder bijzondere voorwaarden gedragsbeïnvloeding voorop wordt gesteld. In die zin zou dit de Almelose praktijk zelfs contra legem maken. Voorts biedt deze wijziging wel mogelijkheden voor het Hamertjesmodel, in die zin dat, gelet op de regulerende werking van het subsidiariteitsbeginsel, een wettelijke uitsluiting van bepaalde bijzondere voorwaarden, zoals een werkproject, niet wenselijk is. Echter, het op de straf vooruitlopende karakter van het opleggen van een werkproject als bijzondere voorwaarde in Hamertjesmodel is niet te rijmen met de onschuldpresumptie en strekt niet tot verwezenlijking van het doel van de voorlopige hechtenis, waardoor dit niet gerechtvaardigd is op grond van de subsidiariteit. Aanbevelingen die voortvloeien uit het praktijkonderzoek: 8) De verplichte aanwezigheid van de officier bij de voorgeleiding bij de rechtercommissaris In de praktijk is de officier van justitie vrijwel nooit aanwezig op de voorgeleiding bij de RC. De voornaamste oorzaak hiervan is het capaciteitstekort. Desalniettemin dient de officier van justitie mijns inziens in beginsel altijd aanwezig te zijn bij de voorgeleiding van de jeugdige bij de rechter-commissaris in het kader van de inbewaringstelling. Ten eerste gaat het ten koste van de kwaliteit van de procesgang en van de afwegingen van de rechter-commissaris, indien één van de procespartijen stelselmatig niet aanwezig is. Ten tweede vervaagd de rolverdeling tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris, wanneer de officier van justitie niet aanwezig is bij de voorgeleiding. Ten derde gaat de afwezigheid van de officier ten koste van de (interne) openbaarheid. Ten slotte is het pedagogisch mijns inziens niet verkeerd dat een jeugdige, in de setting van de voorgeleiding, eens streng wordt toegesproken. In de praktijk is het veelal de rechter-commissaris die deze rol op zich neemt,382 hetgeen in wezen strijdig is met de onschuldpresumptie. Mijns inziens ligt hier een taak voor de officier van justitie.
382
Weijers, 28 februari 2011.
104
9) Het voorkomen van de schijn van partijdigheid en rolvervaging tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting Om bij de jeugdige tijdens de voorgeleiding en de raadkamerzitting de schijn van partijdigheid en rolvervaging tussen de verschillende procesdeelnemers, in het bijzonder de rechters en de officier van justitie, te voorkomen zijn mijns inziens een aantal zaken van belang. Allereerst is het van belang dat de jeugdige tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting weet wie de aanwezigen zijn. Een praktische oplossing hiervoor is het gebruik van functiebordjes, naast de gebruikelijke mondelinge introductie door de rechtercommissaris of de voorzitter van de raadkamer. Voorts dient voorkomen te worden dat de jeugdige het idee krijgt dat de rechters en de officier van justitie als het ware ‘één blok’ tegen hem vormen. Dit idee kan worden gevoed doordat bij de raadkamer de rechters en de officier van justitie reeds in de zaal zitten wanneer de verdachte binnenkomt. Een eenvoudige oplossing is dat de raadkamer zich tussen elke raadkamerzitting terugtrekt, en pas de zittingszaal betreedt wanneer de jongere en zijn advocaat de zittingszaal zijn binnengebracht. Tot slot is het van belang dat er niet te korte lijntjes (lijken te) zijn tussen de rechtercommissaris en de officier van justitie. Wanneer de officier van justitie en de rechtercommissaris gezamenlijk een koers bepalen, dient hierover openheid van zaken te worden geven en dient de advocaat van de jeugdige hier ook bij betrokken te worden. In dit kader is het eveneens van belang dat – zoals in aanbeveling 8 reeds is gesteld – de officier van justitie aanwezig is bij de voorgeleiding. 10) Motiveringsplicht voor kinderrechters met betrekking tot de beslissing om de voorlopige hechtenis niet te schorsen, voortvloeiend uit art. 493 lid 1 Sv Thans is het in de praktijk niet vanzelfsprekend dat de beslissing van de kinderrechter om de voorlopige hechtenis niet te schorsen gemotiveerd wordt in de beschikking. Mijns inziens is een dergelijke, uit artikel 493 lid 1 Sv voortvloeiende motiveringsplicht voor rechters bij het niet-schorsen van de voorlopige hechtenis aanbevelenswaardig. Dit verplicht de rechters op een gedegen wijze te beoordelen en te onderbouwen of en waarom de voorlopige hechtenis in een bepaald geval al dan niet geschorst kan worden, en bevordert de transparantie van de beslissing, hetgeen kan leiden tot meer acceptatie bij verdachte en zijn naasten. Tevens kan op deze wijze worden voorkomen dat de verdediging tussentijds bij voorbaat kansloze schorsingsverzoeken doet, omdat de beschikking helder uiteenzet waarom schorsing in een bepaald geval niet aan de orde is en aan welke randvoorwaarden moet zijn voldaan om een nieuw schorsingsverzoek enige kans van slagen te geven. 11) Verrekening van geschorste voorlopige hechtenis onder ingrijpende voorwaarden met de uiteindelijk op te leggen straf, naar analogie van artikel 27 Sr De bijzondere voorwaarden die verbonden kunnen worden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis kunnen zeer ingrijpend zijn. Mijns inziens is het dan ook opmerkelijk dat de rechter op de eindzitting bij de straftoemeting hier formeel geen rekening mee behoeft te houden. Een zekere verrekening van de bijzondere schorsingsvoorwaarden met de uiteindelijk op te leggen straf zou, naar analogie van artikel 27 Sr, naar mijn mening redelijk zijn. In sommige arrondissementen, zoals Almelo, is dit reeds vaste praktijk.
105
106
Hoofdstuk 5: Conclusies en aanbevelingen In het onderhavige onderzoek is de Nederlandse wettelijke regeling en de rechtspraktijk van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen onder de loep genomen. De vraag die hierbij centraal stond is: “In hoeverre doet de Nederlandse wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, en de toepassing daarvan in de Nederlandse rechtspraktijk, recht aan de bijzondere positie van de jeugdige in het strafrecht?” Het ‘belang van het kind’ De bijzondere positie van de minderjarige in het strafrecht heeft betrekking op de centrale rol van het ‘belang van het kind’ in het jeugdstrafrecht. Dit leidende beginsel onderscheidt het jeugdstrafrecht van het reguliere strafrecht. De notie ‘belang van het kind’ impliceert een dadergerichte aanpak waarbij de belangen van het kind een belangrijke rol spelen. Weijers wijst erop dat de betekenis van de notie ‘belang van het kind’ niet moet worden gezocht in verregaand paternalisme en onbereikbare idealen. Het ‘belang van het kind’ in het strafproces kan zijns inziens worden ingevuld aan de hand van twee uitgangspunten: de bescherming van het kind tegen schade (het schadebeginsel) en de ruimte voor eigen inbreng van het kind. Mijns inziens is deze invulling voor wat betreft de voorlopige hechtenisfase zuiver: een verdergaande invulling van de notie ‘belang van het kind’, in die zin dat gestreefd moet worden het gedrag van de jeugdige positief te beïnvloeden, gaat voorbij aan de onschuldpresumptie en het dwangmiddelkarakter van de voorlopige hechtenis. In dit onderzoek is bezien in hoeverre de implicaties van de notie ‘belang van het kind’, te weten effectieve participatie en schadebeperking, zijn gewaarborgd in de verschillende facetten van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen, in zowel de wettelijke regeling als de praktijk. Procedure bij de voorgeleiding en raadkamerzitting In het kader van de procedures bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en raadkamerzitting wordt allereerst recht gedaan aan het ‘belang van het kind’, in de zin van effectieve participatie van de jeugdige, door het recht om te worden gehoord (artikel 63 Sv en 65 Sv). In Nederland heeft de jeugdige, ingevolge artikel 65 lid 1 tweede volzin Sv, echter wel de mogelijkheid om afstand te doen van het recht om te worden gehoord door de raadkamer. Hoogst opmerkelijk is dat artikel 493 lid 4 Sv de keuze om afstand te doen van het recht te worden gehoord in wezen lijkt te stimuleren, door te bepalen dat de raadkamer, wanneer een jeugdige niet is gehoord, slechts een bevel tot gevangenhouding kan verlenen voor ten hoogste dertig dagen in plaats van negentig dagen. Dit is, gelet op het uit de notie ‘belang van het kind’ voortvloeiende belang van eigen inbreng van de jeugdige in het strafproces, onwenselijk. Ik pleit voor een verschijningsplicht van de jeugdige in persoon bij de raadkamerzitting, zoals artikel 495a lid 1 Sv dit voorschrijft met betrekking tot de reguliere jeugdstrafzitting. Echter, uit het praktijkonderzoek volgt dat er praktische bezwaren zijn tegen een dergelijke aanwezigheidsplicht, die betrekking hebben op het welzijn van de jeugdige. Aan de invoering van een wettelijke aanwezigheidsplicht van de jeugdige op raadkamer dienen dan ook een tweetal randvoorwaarden verbonden te worden, zodat deze wetswijziging niet in strijd komt met het schadebeginsel. Allereerst moet regionale plaatsing van de jeugdige gerealiseerd worden, zodat het vervoer naar de rechtbank minder belastend wordt voor de jeugdige. Ten tweede dient het – thans vaak gebrekkige – verblijf van de jeugdige in een cel op de rechtbank in overeenstemming te worden gebracht met de jeugdige leeftijd en de onschuldpresumptie. Voorts is voor de effectieve participatie van de jeugdige tijdens de voorgeleiding of raadkamerzitting van groot belang dat hij begrijpt wat er tijdens de raadkamerzitting gebeurd en wat er gezegd wordt. Als leidinggevende aan het onderzoek ter zitting, alsmede als
107
leidinggevende tijdens de voorgeleiding en de raadkamerzitting, dient de kinderrechter eindverantwoordelijk te zijn voor de mogelijkheid tot actieve participatie van de jeugdige tijdens de zitting.383 Mijns inziens dient deze actieve zorgplicht wettelijk te worden vastgelegd in de vorm van een instructienorm voor de kinderrechter. Deze zorgplicht zal concrete invulling moeten krijgen middels onder meer het verplicht stellen van cursussen en trainingen op het gebied van communicatie met jeugdigen. De geïnterviewde kinderrechters bleken overigens zeer bewust te zijn van hun taak om de voorgeleiding en de raadkamerzitting op een voor de jeugdige begrijpelijke wijze te laten verlopen. In het verlengde van de onvolledige ontwikkeling van de minderjarige en diens beperkte kennis van het strafproces zal in het bijzonder in jeugdstrafzaken moet worden gewaakt voor de schijn van partijdigheid bij de rechter en voor rolvervaging tussen de rechter en de officier van justitie. De huidige praktijk lijkt dat nog wel eens in de hand te werken. In dit kader is allereerst van belang dat de jeugdige tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting weet wie de aanwezigen zijn: het gebruik van functiebordjes is aanbevelenswaardig. Voorts dient voorkomen te worden dat de jeugdige het idee krijgt dat de rechters en de officier van justitie als het ware ‘één blok’ tegen hem vormen. Dit idee kan worden gevoed doordat bij de raadkamer de rechters en de officier van justitie reeds in de zaal zitten wanneer de verdachte binnenkomt, hetgeen bij sommige rechtbanken vaste praktijk is. Een eenvoudige oplossing is dat de raadkamer zich tussen elke raadkamerzitting terugtrekt, en pas de zittingszaal betreedt wanneer de jongere en zijn advocaat de zittingszaal zijn binnengebracht. Tot slot is het van belang dat er niet te korte lijntjes (lijken te) zijn tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie. Wanneer de officier van justitie en de rechter-commissaris gezamenlijk een koers bepalen, dient hierover openheid van zaken te worden geven en dient de advocaat van de jeugdige hier ook bij betrokken te worden. In dit kader is het van belang dat de officier van justitie aanwezig is bij de voorgeleiding. Dit laatste blijkt in de praktijk vrijwel nooit het geval te zijn. In de praktijk is de voornaamste oorzaak van diens afwezigheid op de voorgeleiding het capaciteitstekort. Mijns inziens dient officier van justitie echter in beginsel altijd aanwezig te zijn bij de voorgeleiding van de jeugdige bij de rechter-commissaris in het kader van de inbewaringstelling. Drie van de vier geïnterviewde kinderrechters-RC geven aan hier behoefte aan te hebben. Er zijn mijns inziens ook valide argumenten voor diens aanwezigheid. Ten eerste gaat het ten koste van de kwaliteit van de procesgang en van de afwegingen van de rechter-commissaris, indien één van de procespartijen stelselmatig niet aanwezig is. Ten tweede vervaagd de rolverdeling tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris, wanneer de officier van justitie niet aanwezig is bij de voorgeleiding. Ten derde gaat de afwezigheid van de officier ten koste van de (interne) openbaarheid. Ten slotte is het pedagogisch mijns inziens niet verkeerd dat een jeugdige, in de setting van de voorgeleiding, eens streng wordt toegesproken. In de praktijk is het veelal de rechtercommissaris die deze rol op zich neemt, hetgeen in wezen strijdig is met de onschuldpresumptie. Mijns inziens ligt hier een taak voor de officier van justitie. Voorts is het in het licht van het schadebeginsel van belang dat de jeugdige rechtsbijstand heeft tijdens de voorgeleiding en de raadkamerzitting. Dit is gewaarborgd in artikel 489 Sv jo. artikel 63 lid 4 Sv en artikel 23 lid 3 Sv. Internationale richtlijnen eisen dat advocaten van minderjarigen bekend zijn met het jeugdstrafrecht en getraind zijn in communicatieve vaardigheden met kinderen.384 In dit licht is de huidige ontwikkeling van een ‘Landelijk protocol toevoegen advocaat jeugdzaken’ een goede zaak. 383 Dit standpunt vindt impliciet steun in het arrest Cuscani v. Verenigd Koninkrijk van het EHRM (24 september 2002, appl. no. 00032771/96 ), gewezen in het kader van artikel 6 EVRM, alsmede in artikel 12 IVRK en regel IV/44 Richtlijnen ‘on child friendly justice’. 384 Zie onder meer: regel IV/39 van de Richtlijnen ‘on child friendly justice’ van de Raad van Europa.
108
Niettemin is er voor wat betreft het schadebeginsel in het kader van de voorgeleiding en raadkamerzitting een opmerkelijke leemte in de wetgeving. De Nederlandse wettelijke regeling kent namelijk geen recht van de ouders om hierbij aanwezig te zijn. In de praktijk blijken de ouders in de meeste gevallen echter aanwezig bij de voorgeleiding en raadkamerzitting. Desalniettemin acht ik het aanbevelenswaardig het aanwezigheidsrecht van de ouders wettelijk te waarborgen.385 Hierbij is een adequate oproeping van de ouders essentieel: zowel de advocaat van de jeugdige als de rechtbank dienen de ouders op te roepen. Het aanwezigheidsrecht van de ouders dient overigens wel te kunnen worden beperkt door de rechter, wanneer het belang van het kind dit eist. Ten slotte is het met het oog op het schadebeginsel van belang dat bij de voorgeleiding en raadkamerzitting het recht op eerbiediging van de privacy gewaarborgd is. Zo vindt in Nederland de voorgeleiding bij de rechter-commissaris en de raadkamerzitting in jeugdstrafzaken in beginsel achter gesloten deuren plaats. De toepassing van de voorlopige hechtenis In de Nederlandse wettelijke regeling zijn de gevallen en gronden van de voorlopige hechtenis neergelegd in het commune gedeelte, en zijn derhalve niet jeugdspecifiek. Dit is niet in lijn met de aanbevelingen van het Kinderrechtencomité.386 In de praktijk lijkt de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen echter wel op een jeugdspecifieke wijze te worden toegepast. Uit de interviews blijkt dat zowel de officier van justitie bij het vorderen, als de kinderrechter bij het bevelen van de voorlopige hechtenis in jeugdstrafzaken, naast de wettelijk vastgelegde gevallen en gronden rekening houdt met het ‘belang van het kind’ als zwaarwegende factor. In dit kader wordt de wettelijk voorgeschreven, informerende en adviserende rol van de Raad voor de Kinderbescherming in de praktijk van belang geacht. In de Almelose praktijk lijkt het belang van het kind zelfs zo centraal te worden gesteld, dat de gevallen en gronden nog al eens worden opgerekt om de voorlopige hechtenis te kunnen toepassen en vervolgens te schorsen onder bijzondere voorwaarden, om op deze wijze snel gedragsbeïnvloedend te kunnen ingrijpen. Dit neigt evenwel naar een paternalistische invulling van de notie ‘belang van het kind’. De plaats van tenuitvoerlegging In artikel 493 lid 3 Sv is neergelegd dat de voorlopige hechtenis van jeugdigen ten uitvoer kan worden gelegd op elke door de rechter-commissaris geschikt geachte plek. In verschillende internationale verdagen en richtlijnen is echter neergelegd dat jeugdigen in voorlopige hechtenis gescheiden moeten verblijven van volwassenen en reeds veroordeelden.387 In de praktijk worden jeugdigen in voorlopige hechtenis in beginsel gescheiden van volwassenen, behalve in het uitzonderlijke geval dat een jongvolwassene in een justitiële jeugdinrichting wordt geplaatst. Dit laatste acht ik niet bezwaarlijk, zolang er binnen de inrichting op leeftijd en persoonlijkheid gedifferentieerd wordt. Het wettelijk vastleggen van de scheiding tussen jeugdigen en volwassenen in voorlopige hechtenis is derhalve te ongenuanceerd. Een wettelijke minimumvoorwaarde zou evenwel moeten zijn dat de voorlopige hechtenis van minderjarigen niet ten uitvoer wordt gelegd in een huis van bewaring bestemd voor volwassenen. 388 In de praktijk wordt de voorlopige hechtenis bij 385
Dit standpunt vindt steun in het internationale recht. Zie onder meer: artikel 7 Beijing Rules, regel 14 ERJO en regel IV/58 van de Richtlijnen ‘on child friendly justice’. Ook zou men dit impliciet kunnen afleiden uit artikel 40 lid 2 onder b(ii) IVRK. 386 In het kader van artikel 40 lid 3 IVRK. 387 Zie onder meer: artikel 37 onder c IVRK en artikel 10 lid 2 (b) IVBPR; artikel 10 lid 2 (a) IVBPR en regel 17 Havana Rules. 388 Dit wordt ook voorgeschreven in regel 59.1 ERJO.
109
jeugdigen vrijwel altijd in een justitiële jeugdinrichting ten uitvoer gelegd, soms in de vorm van nachtdetentie. In uitzonderlijke gevallen wordt de voorlopige hechtenis thuis ten uitvoer gelegd, in de vorm van huisarrest. Met betrekking tot de plaatsing in de justitiële jeugdinrichting wordt de differentiatie op basis van persoonlijkheid door de kinderrechters over het algemeen als belangrijker criterium gezien dan het onderscheid tussen verdachten en veroordeelden. Mijns inziens sluit het één het andere niet uit. De scheiding van voorlopig gehechten en veroordeelden is – gelet op de onschuldpresumptie – principieel juist, en ook vanuit pedagogisch oogpunt wenselijk, omdat de jongeren die afgestraft in de justitiële jeugdinrichting zitten in de praktijk over het algemeen de “redelijk zware jongens” zijn. Randvoorwaarde van deze scheiding is dat regionale plaatsing gewaarborgd blijft. De duur van de voorlopige hechtenis In het verleden kon de raadkamer slechts gevangenhouding bevelen voor de duur van dertig dagen, en dit tweemaal verlengen met dertig dagen. Sinds 2005 is het voor de raadkamer ook mogelijk negentig dagen gevangenhouding ineens te bevelen. Dit blijkt in de rechtspraktijk in jeugdstrafzaken echter nauwelijks voor te komen: zowel in Almelo als Rotterdam heeft de rechtbank met het Openbaar Ministerie afgesproken dat jeugdofficieren in ernstige zaken standaard (drie maal) dertig dagen vorderen in plaats van negentig dagen ineens. Met betrekking tot de termijnen van bewaring en gevangenhouding voor aanvang van de terechtzitting wordt in de Nederlandse wetgeving geen onderscheid gemaakt tussen jeugdigen en volwassenen. Het Kinderrechtencomité beveelt echter aan dat deze termijnen voor jeugdigen aanzienlijk korter dienen te zijn dan de termijnen voor volwassenen.389 Voorts recommandeert het Comité verdragsstaten om wettelijk te waarborgen dat een jeugdige die zich in voorlopige hechtenis bevindt binnen dertig dagen voor de rechter wordt gebracht, waarbij de legaliteit van de voorlopige hechtenis elke twee weken wordt getoetst.390 Verkorting van de wettelijke termijnen van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen is, gelet op het schadebeginsel, wenselijk. Wanneer men hiervoor pleit moet men evenwel voor ogen houden dat dit op gespannen voet staat met de instrumentele toepassing van het dwangmiddel voorlopige hechtenis ten behoeve van de strafvordering. In dit licht pleit ik voor de invoering van een jeugdspecifieke bepaling waarin de duur van de voorlopige hechtenis voor aanvang van de zitting ten aanzien van jeugdigen wordt verkort van maximaal honderdenvier (104) dagen naar maximaal zesenvijftig (56) dagen. Na de inbewaringstelling van veertien dagen, kan de raadkamer gevangenhouding bevelen voor de duur van opnieuw maximaal veertien dagen, hetwelk door de raadkamer maximaal tweemaal met ten hoogste veertien dagen kan worden verlengd. Met de invoering van deze jeugdspecifieke bepaling wordt de duur van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen aanzienlijk verkort, en wordt er een tweewekelijkse rechterlijke toetsing ingebouwd. Alle geïnterviewde kinderrechters, jeugdofficieren en advocaten geven echter aan dat in de praktijk het grootste knelpunt zal zijn het persoonlijkheidsonderzoek, verzorgt door het NIFP. Dit onderzoek duurt vaak maanden. Zolang de gemiddelde duur van het persoonlijkheidsonderzoek niet wordt verkort, heeft het verkorten van de wettelijke 104-dagentermijn slechts meer pro forma zittingen tot gevolg. Mijns inziens is het binnen het huidige systeem, waarbij het NIFP afhankelijk is van de bereidwilligheid van freelancers, vrijwel onmogelijk om te waarborgen dat de duur van het persoonlijkheidsonderzoek stelselmatig aanzienlijk wordt verkort. Daarvoor zou het systeem fundamenteel moeten worden gewijzigd. Een herbezinning op dit systeem is, met oog op de duur van de voorlopige hechtenis, dan ook zeer wenselijk.391 389
In het kader van artikel 40 lid 3 IVRK. In het kader van artikel 37 onder d IVRK. 391 Het aandragen van concrete voorstellen tot een fundamentele wijziging van dit systeem valt buiten het bereik van de onderhavige scriptie. Nader onderzoek in dit kader is zeer wenselijk. 390
110
Om een verkorting van de duur van de voorlopige hechtenis te bewerkstelligen dienen de verlengingen van de voorlopige hechtenis middels pro forma zittingen eveneens bij wet te worden beperkt. Dit is in Nederland noch in het commune strafrecht, noch in het jeugdstrafrecht het geval. Het Kinderrechtencomité beveelt de verdragsstaten aan om wettelijk vast te leggen dat de kinderrechter in jeugdzaken binnen zes maanden een definitieve uitspraak moet doen.392 Uit de interviews met de kinderrechters blijkt dat, ten aanzien van jeugdigen die in voorlopige hechtenis verblijven, een einduitspraak in eerste aanleg binnen zes maanden haalbaar moet zijn. De schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden Uit het internationale verdragsrecht vloeit voort dat, gelet op het belang van het kind, de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen ten aanzien van jeugdigen een ultimum remedium is, en dat waar mogelijk minder ingrijpende alternatieven de voorkeur verdienen.393 Dit uitgangspunt ligt ten grondslag aan de schorsingsbepaling van artikel 493 lid 1 Sv. Uit de interviews met de kinderrechters blijkt dat dit voorschrift in de praktijk altijd wordt nageleefd. Mijns inziens zou het aanbevelenswaardig zijn om in artikel 493 lid 1 Sv tevens een motiveringsplicht van de kinderrechter te lezen in het geval van de beslissing de voorlopige hechtenis niet te schorsen. In de praktijk geldt als uitgangspunt “schorsen, tenzij…”. Daarbij wordt een afweging gemaakt tussen het belang van de minderjarige en het belang van de maatschappij. Bij de schorsingsbeslissing worden in het bijzonder de korte termijn belangen van de minderjarige in ogenschouw genomen. Aan de schorsing van de voorlopige hechtenis worden in de praktijk vrijwel altijd bijzondere voorwaarden verbonden. Het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing wordt door de kinderrechters beschouwd als maatwerk. De bijzondere schorsingsvoorwaarden zijn neergelegd in artikel 493 lid 6 Sv jo. artikel 2 Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen, en kunnen zeer ingrijpend van aard zijn. Het is mijns inziens, gelet op artikel 27 Sr, opmerkelijk dat de rechter op de eindzitting hier bij de straftoemeting formeel geen rekening mee behoeft te houden. In sommige arrondissementen, zoals in Almelo, is het echter vaste praktijk dat dit wel gebeurt. Uit het theoretisch onderzoek volgt dat het stellen van bijzondere voorwaarden in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis, gelet op de onschuldpresumptie, slechts gerechtvaardigd kan worden op grond van het subsidiariteitsbeginsel. Dit impliceert dat de bijzondere voorwaarden dienen te strekken tot verwezenlijking van de strafvorderlijke doelstellingen van de voorlopige hechtenis, welke gedestilleerd kunnen worden uit de gronden van artikel 67a Sv. Gedragsbeïnvloeding als zodanig mag geen grondslag zijn voor het verbinden van bijzondere voorwaarden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. De wetgever lijkt daarentegen met het centraal stellen van gedragsbeïnvloeding bij de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden het ‘belang van het kind’ op een paternalistische wijze voorop te stellen. Hiermee wordt echter voorbij gegaan aan de ratio van de schorsing van de voorlopige hechtenis: het bieden van een minder ingrijpend alternatief voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis waarmee hetzelfde doel wordt gediend. Met Uit Beijerse pleit ik dan ook voor herschrijving van artikel 493 lid 6 Sv, waarbij het criterium “voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen” wordt vervangen door “voorwaarden die strekken tot verwezenlijking van het doel waarvoor de voorlopige hechtenis is opgelegd”.394 Hieruit vloeit mijns inziens voort dat, doordat de grenzen aan het stellen van gedragsbeïnvloedende voorwaarden in de voorlopige hechtenisfase in dit criterium – in samenhang met het subsidiariteitsbeginsel – besloten 392
CRC/C/GC/10, 25 april 2007, §82-84. Zie onder meer: artikel 37 onder b IVRK en artikel 40 lid 3 en 4 IVRK. 394 Uit Beijerse 2009, p. 319. 393
111
liggen, het niet wenselijk is bepaalde schorsingsvoorwaarden, zoals een werkproject, bij voorbaat als punitief te bestempelen en expliciet bij wet uit te sluiten. In de praktijk zijn er evenwel modellen ontwikkeld waarbij de schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden niet strekt tot verwezenlijking van de uit artikel 67a Sv voortvloeiende doelen van de voorlopige hechtenis, maar tot verwezenlijking van een verderstrekkend doel voortvloeiend uit de notie “belang van het kind”, zoals het Amsterdamse Hamertjesmodel en het Almelose model. Het Hamertjesmodel en het Almelose model Het Hamertjesmodel is door de Rechtbank Amsterdam ontwikkeld met als voornaamste doel snel en adequaat ingrijpen door een werkstraf als bijzondere voorwaarde aan de schorsing van de voorlopige hechtenis te verbinden, waardoor de jeugdige reeds voor de eindzitting in feite afgestraft is. Dit model is gebaseerd op het idee dat snel straffen pedagogisch het meest effectief is. Het Hamertjesmodel is echter afgeschaft met de invoering van het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen, omdat de toenmalige regering de werkstraf punitief van aard en strijdig met de onschuldpresumptie achtte. Mijns inziens dient – zoals gezegd – een werkproject niet bij voorbaat te worden uitgesloten als schorsingsvoorwaarde. Ook deze voorwaarde zou immers gerechtvaardigd kunnen worden door het subsidiariteitsbeginsel. Echter, het puur op de straf vooruitlopende karakter van het Hamertjesmodel is niet te rijmen met de onschuldpresumptie. In het Almelose model wordt de toepassing en schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden gebruikt als middel om problemen bij de jeugdige op te lossen. Dit houdt in dat de voorlopige hechtenis in Almelo ook wordt toegepast ten aanzien van jeugdige first offenders die ervan worden verdacht een licht delict te hebben gepleegd, maar wel persoonlijke problemen hebben in bijvoorbeeld hun thuissituatie of op school. Het ontwikkelen van dit model is in wezen een reactie op de problematiek in de jeugdzorg. Het jeugdstrafrecht en de jeugdzorg zijn voor een deel communicerende vaten: zolang de huidige situatie voortduurt, hetgeen betekent dat veel jeugdigen slecht bereikt worden door de civiele jeugdzorg, zal de neiging toenemen om in die gevallen het strafrecht in te zetten. Ondanks de goede bedoelingen in Almelo, legt dit model bij de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden naar mijn mening te veel de nadruk op gedragsbeïnvloeding van de jeugdige, waardoor het ‘belang van het kind’ op een paternalistische wijze voorop wordt gesteld. Hiermee wordt echter voorbij gegaan aan de ratio van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Voorts staat de praktijk in Almelo mijns inziens op gespannen voet met artikel 67a lid 3 Sv en met het ultimum remedium karakter van het strafrecht, en neigt het naar een hulpverleningsstrafrecht. Niettemin is het Almelose model tekenend voor de centrale rol die de notie ‘belang van het kind’ in de rechtspraktijk speelt. Summa summarum Als een rode draad door het onderhavige onderzoek loopt het gegeven dat fundamentele principes en de praktische realiteit soms moeilijk met elkaar te verenigen zijn. Enerzijds staan praktische problemen nogal eens in de weg aan het waarborgen van enkele principiële uitgangspunten van het (jeugd)strafrecht. Anderzijds zijn praktische oplossingen voor nijpende problemen soms moeilijk verenigbaar met fundamentele principes en uitgangspunten. Soms zullen dergelijke praktische oplossingen principieel onaanvaardbaar zijn, maar ook noodzakelijk. In die gevallen zal een afweging moeten worden gemaakt. Kortom, men zal telkens moeten laveren tussen ‘het principiële’ en de praktische realiteit. Dit gegeven in acht nemende, kan geconcludeerd worden dat het ‘belang van het kind’ als centrale notie zowel in de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen als in de praktijk nauw verweven is. Desalniettemin nopen, gelet op de specifieke
112
kenmerken van het jeugdstrafrecht en de internationale verdragen, richtlijnen en aanbevelingen, een aantal onderdelen van zowel de wetgeving als de praktijk tot herbezinning. Een aantal, met het oog op het ‘belang van het kind’ onaanvaardbare, leemtes in de wettelijke regeling zijn in de praktijk reeds opgevuld. Dit doet echter niet af aan het belang van het wettelijk waarborgen van deze kwesties. Voorts blijken kinderrechters in de praktijk bereid te zijn “soepel” om te gaan met de wetgeving, wanneer dit het belang van het kind dient. Het streven naar wat het beste is voor het kind lijkt in de praktijk de boventoon te voeren. Ondanks dat dit in sommige gevallen leidt tot verregaand paternalisme, en principieel niet geheel zuiver is, acht ik de bevlogenheid van de geïnterviewde kinderrechters en de overige betrokkenen uit de rechtspraktijk om praktische oplossingen te zoeken voor de problematiek van de jeugdige positief. Gelet op deze constatering en met de inachtneming van de aangereikte aanbevelingen ben ik, ondanks de verharding van het strafklimaat, hoopvol gestemd over de toekomst van de toepassing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen in Nederland.
113
114
Een beknopt overzicht van de aanbevelingen Procedure bij de voorgeleiding en raadkamer: • De jeugdige moet wettelijk verplicht worden bij de raadkamerzitting aanwezig te zijn. Dit betekent afschaffing van de mogelijkheid om afstand te doen van het recht om te worden gehoord (art. 65 Sv) en van artikel 493 lid 4 Sv. Randvoorwaarden: regionale plaatsing en verbetering van de omstandigheden gedurende het verblijf op de rechtbank. • De actieve zorgplicht van de kinderrechter dat de jeugdige verdachte tijdens de voorgeleiding/raadkamerzitting begrijpt wat er gebeurd en wat er gezegd wordt, zodat hij zo volwaardig mogelijk kan participeren, dient wettelijk gewaarborgd te worden: ‘De kinderrechter draagt zorg dat de jeugdige zo volwaardig mogelijk kan participeren tijdens de voorgeleiding/zitting’. Invulling zorgplicht: het voor kinderrechters verplicht stellen van cursussen en trainingen. • De ouders van de jeugdige moeten een wettelijk recht krijgen om aanwezig te zijn bij de voorgeleiding van de jeugdige bij de RC en bij de raadkamerzitting, waarbij de betreffende rechter een mogelijkheid heeft om (een deel van) de zitting buiten de aanwezigheid van de ouders te laten plaatsvinden. • De officier van justitie dient in beginsel altijd aanwezig te zijn bij de voorgeleiding bij de RC in het kader van de inbewaringstelling. • Rechtbanken dienen praktische maatregelen te treffen om het gevaar van de schijn van partijdigheid en rolvervaging tijdens de voorgeleiding en raadkamerzitting tegen te gaan. De plaats van de voorlopige hechtenis: • Het opnemen van een bepaling waarin wettelijk wordt vastgelegd dat de voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdigen ten uitvoer wordt gelegd op een geschikte plaats, waar de verdachte is gescheiden van reeds veroordeelden, niet zijnde een instelling bestemd voor volwassenen. Randvoorwaarde: regionale plaatsing. De duur van de voorlopige hechtenis: • Afstappen van de 104-dagen-regeling. De invoering van een bepaling die de duur van de voorlopige hechtenis voor aanvang van de zitting ten aanzien van jeugdigen verkort tot 56 dagen, en waarbij een tweewekelijkse rechterlijke toetsing wordt ingebouwd. Randvoorwaarde: de verkorting van de duur van het persoonlijkheidsonderzoek. • De invoering van een bepaling die de maximale totale duur van de voorlopige hechtenis (inclusief de verlengingen pro forma) beperkt tot zes maanden: de strafzaak in eerste aanleg dient binnen zes maanden te zijn afgedaan. De schorsing onder bijzondere voorwaarden: • De kinderrechter dient de beslissing om de voorlopige hechtenis niet te schorsen ten alle tijde te motiveren, hetgeen voortvloeit uit art. 493 lid 1 Sv. • Herschrijving van artikel 493 lid 6 Sv, waarbij “voorwaarden die het gedrag van de veroordeelde betreffen” wordt vervangen door “voorwaarden die strekken tot verwezenlijking van het doel waarvoor de voorlopige hechtenis is opgelegd”. • Rechters dienen, naar analogie van artikel 27 Sr, op de eindzitting bij de straftoemeting rekening te houden met de bijzondere voorwaarden die in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis waren gesteld.
115
116
Bronvermelding Literatuur
Baauw 1978 P.J. Baauw, De institutionalisering van het voorarrest in de strafrechtspleging (diss. Utrecht), Alphen a/d Rijn: Samsom Uitgeverij 1978.
Bartels 2007 J.A.C. Bartels, Jeugdstrafrecht, Deventer: Kluwer 2007.
Uit Beijerse 1998 J. uit Beijerse, Op verdenking gevangengezet. Het voorarrest tussen beginselen en praktische behoeften (diss. Rotterdam), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1998.
Uit Beijerse 2008 J. uit Beijerse, ‘Naar een bij onschuldpresumptie passend systeem van voorlopige hechtenis. De lessen van Europa en van de klassieke rechtsgeleerden’, Strafblad 2008, pp. 465-487.
Uit Beijerse 2009 J. uit Beijerse, ‘De nieuwe regeling van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij jeugdigen in het licht van de onschuldconsumptie’, Proces 2009, pp. 314-325.
Uit Beijerse & Kunst 2000 J. uit Beijerse & D. Kunst, ‘Het huis van bewaring voorbij. De schorsing van de voorlopige hechtenis onder bijzondere voorwaarden in de praktijk’, Trema 2000, pp. 417-422.
Ten Berge 2008 M. ten Berge, ‘Raad voor de Kinderbescherming, NIFP en jeugdreclassering’, in: I. Weijers & F. Imkamp (red.), Jeugdstrafrecht. In internationaal perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, pp. 119-130.
117
Bleichrodt 1996 F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996.
De Bruijn 2008 M. de Bruijn, ‘Rechter-commissaris, kinderrechter en meervoudige kamer’, in: I. Weijers & F. Imkamp (red.), Jeugdstrafrecht. In internationaal perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, pp. 131-148. Van Bueren 2006 G. van Bueren, ‘Article 40: Child Criminal Justice’, in: A. Alen e.a. (red.), A commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, Leiden: Martinus Nijhoff Publishers 2006.
Corstens 2008 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2008.
Detrick 1991 S. Detrick, The Unites Nations Convention on the Rights of the Child, a guide to the Travaux Preparatiores, Leiden: Martinus Nijhoff Publishers 1991.
Doornbos 2010 N. Doornbos, ‘Onbegrepen tolken’, Trema 2010, pp. 53-57.
Groenhuijsen 2000 M.S. Groenhuijsen, ‘Review of the book “Op verdenking gevangengezet : het voorarrest tussen beginselen en praktische behoeften” van J. uit Beijerse’, Rechtsgeleerd magazijn Themis 2000, pp. 98-100.
Den Hartog 1990 J.D. den Hartog, ‘De onschuldpresumptie: grenzen aan de gronden waarop voorlopige hechtenis mag worden bevolen’, in: J.L.M. Boek e.a., Grensoverschrijdend strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1990, pp. 125-139.
118
De Hullu 2009 J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2009.
De Jonge 2006 G. De Jonge, ‘De betekenis van de herziene Europese Gevangenisregels voor het Nederlandse gevangeniswezen’, Proces 2006, pp. 208-213.
De Jonge & Van der Linden 2004 G. de Jonge & A.P. van der Linden, Jeugd en Strafrecht, Deventer: Kluwer 2004.
De Jonge & Van der Linden 2007 G. de Jonge & A.P. van der Linden, Jeugd en Strafrecht, Deventer: Kluwer 2007.
De Jonge & Weijers 2008 G. de Jonge & I. Weijers, ‘De rol van de ouders in de jeugdstrafrechtspleging’, in: I. Weijers & F. Imkamp (red.), Jeugdstrafrecht. In internationaal perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, pp. 283-296.
Van der Laan e.a. 2008 A.M. van der Laan e.a., Ik zit vast. Een exploratieve studie naar emotionele verwerking van justitiële vrijheidsbeneming door jongeren, Den Haag: WODC 2008.
Liefaard 2008 T. Liefaard, Deprivation of Liberty of Children in Light of International Human Rights Law and Standards (diss. Amsterdam VU), Antwerpen: Intersentia 2008.
Meuwese, Blaak & Kaandorp (red.) 2005 S. Meuwese, M. Blaak & M. Kaandorp (red.), Handboek Internationaal Jeugdstrafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2005.
Mijnarends 1999 E.M. Mijnarends, Richtlijnen voor een verdragsconforme jeugdstrafrechtspleging. ‘Gelijkwaardig maar minderjarig’ (diss. Leiden), Deventer: Kluwer Rechtswetenschappelijke Publicaties 1999. 119
Mijnarends 2008 E.M. Mijnarends, ‘Het internationale kader’, in: I. Weijers & F. Imkamp (red.), Jeugdstrafrecht. In internationaal perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, pp. 73-102.
Reijntjes 2006 J.M. Reijntjes, ‘Voorarrest en re-integratie’, Strafblad 2006, pp. 265-271.
RSJ 2011 Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), Het jeugdstrafproces: toekomstbestendig!, Advies van 14 maart 2011.
Silvis 2008(a) J. Silvis, ‘Dwangmiddelen tegen de persoonlijke vrijheid’, in: P.T.C. van Kampen, J. Silvis & A.L.J. van Strien (red.), Sdu Commentaar Strafvordering. Vooronderzoek, Den Haag: Sdu Uitgevers 2008, pp. 443-650.
Silvis 2008(b) J. Silvis, ‘Tolk’, in: P.T.C. van Kampen, J. Silvis & A.L.J. van Strien (red.), Sdu Commentaar Strafvordering. Vooronderzoek, Den Haag: Sdu Uitgevers 2008, pp. 13411348.
Silvis & Van Asperen-de Boer 2011 J. Silvis & C.M.I. van Asperen-de Boer ‘Dwangmiddelen tegen de persoonlijke vrijheid’, in: M.L.C.C. de Bruijn-Lückers e.a. (red.), Sdu Commentaar Strafvordering. Vooronderzoek, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011.
Stevens 2009 L. Stevens, ‘Pre-Trial Detention: The Presumption of Innocence and Article 5 of the European Convention on Human Rights Cannot and Does not Limit its Increasing Use’, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice 2009, pp. 165-180.
120
Trechsel 2005 S. Trechsel, Human Rights in Criminal Proceedings, New York: Oxford University Press 2005.
Van Veen & Balkema 1982 Th. W. van Veen & J.P. Balkema, Voorarrest. Strafprocessuele en sociaalrechtelijke aspecten, Alphen aan den Rijn: H.D. Tjeenk Willink 1982.
Vlaardingerbroek 2008 P. Vlaardingerbroek, ‘De samenhang tussen het jeugdstrafrecht en het civiele jeugdrecht’, in: I. Weijers & F. Imkamp (red.), Jeugdstrafrecht. In internationaal perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, pp. 53-72.
Van de Water 2006 R. van de Water, ‘Overpeinzingen van een kinderrechter’, in: A.P. van der Linden (red.), Honderd jaar zorg om het kind, Kluwer: Deventer 2006, pp. 125-132. Wedzinga 1999 W. Wedzinga, Voorarrest, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1999.
Weijers 2005 I. Weijers, De pedagogische uitdaging van het jeugdstrafrecht, Amsterdam: Uitgeverij SWP 2005.
Weijers 2007 I. Weijers, ‘Het belang van het kind in het strafrecht’, in: G. Cardol & W. Theunissen (red.), Het kind: bijzonder belangrijk, Amsterdam: Uitgeverij SWP 2007, pp. 157-170.
Weijers 2008(a) I. Weijers, ‘Grondslagen van het jeugdstrafrecht’, in: I. Weijers & F. Imkamp (red.), Jeugdstrafrecht. In internationaal perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, pp. 31-52.
121
Weijers 2008(b) I. Weijers, ‘Het verhoor van minderjarige verdachten’, in: I. Weijers & F. Imkamp (red.), Jeugdstrafrecht. In internationaal perspectief, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2008, pp. 257-266. Weijers, Bruning & De Jonge 2008 I. Weijers, M. Bruning & G. De Jonge, ‘Ouders dwingen tot bijwonen jeugdstrafzitting is slecht idee’, in: FJR 2008, pp. 132-134.
Wet- en regelgeving Nationaal Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen Burgerlijk Wetboek, Boek 1 Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafvordering
Internationaal Verdragen: Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) Richtlijnen en aanbevelingen: ‘Recommendation on the electoral, civil and social rights of prisoners’, COE Resolution (62)2, 1 February 1962. ‘Beijing Rules for the administration of juvenile justice’, UN GA A/resolution 40/33, 1985 (Beijing Rules). ‘UN Guidelines for the prevention of juvenile delinquency’, UN GA A/resolution 45/112, 1990 (Riyadh Guidelines). ‘UN Minimum rules for the protection of juveniles deprived of their liberty’, UN GA A/resolution 45/113, 1990 (Havana Rules). 122
‘General Comment no. 10: Children’s Rights in Juvenile Justice’, CRC/C/GC/10, 25 April 2007. ‘Recommendation of the Committee of Ministers to member states on the European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures’, CM/Rec(2008)11, 5 November 2008. ‘Concluding Observations of the Committee on the Rights of the Child: The Kingdom of the Netherlands’, CRC/C/NLD/CO/3, 30 January 2009. ‘Guidelines of the Committee of Ministers of the Council of Europe on child friendly justice’, CM/Del/Dec(2010)1098/10.2c, 17 November 2010. Commentaren: ‘Commentary to the European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures’, CM(2008)128 addendum 1.
Officiële publicaties Kamerstukken Kamerstukken II 1913-1914, 286, nr. 3. Kamerstukken II 1968/69, 9994, nr. 4. Kamerstukken II 2000-2001, 27 419, nr.1. Kamerstukken II 2001-2002, 27 400 VI, nr. 60. Kamerstukken II 2001-2002, 28 292, nr. 2. Kamerstukken II 2002-2003, 28 741, nr. 1. Kamerstukken II 2004-2005, 30 143, nr. 3. Kamerstukken II 2005–2006, 30 332, nr. 3. Kamerstukken I 2007-2008, 30 332, nr. C.
Officiële bekendmakingen Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis, Stb. 2004, 578. Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen van 22 januari 2008, Stb. 2008, 23.
123
Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken (2008A010), Stct. 2008, 116.
Rechtspraak Internationaal HRC 2 april 1980, comm. no. 27/1978, §30 (Pinkey v. Canada). EHRM 19 april 2001, appl. no. 28524/95, §78 (Peers v. Greece). EHRM 24 september 2002, appl. no. 00032771/96 (Cuscani v. Verenigd Koninkrijk).
Hoge Raad HR 2 maart 1954, NJ 1954, 240, m.nt. Pompe. HR 3 oktober 2000, LJN: AA7309. HR 17 juni 2008, LJN: BD2578.
Internetbronnen <www.notuleercentrum.nl/transcriptieservice/soorten_transcripties.asp>, geraadpleegd op 12 november 2010. <www.rechtspraak.nl/Gerechten/Rechtbanken/Rotterdam/Voor+juristen/Regelingen/Regelin gen.htm>, geraadpleegd op 22 februari 2011. <www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2010/09/30/regeerakkoordvvd-cda.html>, geraadpleegd op 6 januari 2011. <www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/richtlijnen/2011/05/20/wetsvoorsteluitbreiding-gronden-voor-voorlopige-hechtenis.html>, geraadpleegd op 14 juni 2011.
Interviews J.A.C. Bartels (raadsheer Hof Den Haag), 9 december 2010 te Den Haag. P. Breukink (advocate te Almelo), 14 maart 2011 te Utrecht. L.C. Dubbelman (officier van justitie Parket Rotterdam en voorzitter van het landelijk jeugdOM), 14 februari 2011 te Rotterdam. M. Emmen & S. Moonen (jurist en psycholoog NIFP Amsterdam), 15 maart 2011 te Amsterdam.
124
H. Jansen-Hagedoorn & A. Vries (jurist en raadsonderzoeker Raad voor de Kinderbescherming Utrecht), 16 februari 2011 te Utrecht. G. de Jonge (hoogleraar detentierecht Universiteit Maastricht), 8 december 2010 te Maastricht/Zeist (per telefoon). E. Kolokatsi & B. Molleman (advocaten te Amersfoort), 28 oktober 2010 te Amersfoort. A.P. van der Linden (kinderrechter Rechtbank Amsterdam), 22 november 2010 te Amersfoort. J.H. Olthof (kinderrechter/RC Rechtbank Almelo), 20 december 2010 te Almelo/Zeist (per telefoon). S.B. de Pauw Gerlings (kinderrechter Rechtbank Rotterdam), 8 februari 2011 te Rotterdam. M.P.G. Rietbergen (advocate te Rotterdam), 22 februari 2011 te Rotterdam. A.J.M. Vreekamp (officier van justitie Parket Amsterdam), 21 februari 2011 te Amsterdam. R. van de Water (kinderrechter/RC Rechtbank Amsterdam), 6 december 2010 te Amsterdam. I. Weijers (hoogleraar jeugdrechtspleging Universiteit Utrecht), 28 februari 2011 te Amsterdam.
Lezingen en workshops G. de Jonge, ‘Naar een volwassen jeugdstrafproces’, op: RSJ-Congres 2010: Het jeugdstrafproces: toekomstbestendig?, 25 november 2010 te Amsterdam. I. Weijers, ‘De pedagogische opgaven van het jeugdstrafproces’, op: RSJ-Congres 2010: Het jeugdstrafproces: toekomstbestendig?, 25 november 2010 te Amsterdam. C. Dronkers, J.H. Olthof & R. van de Water, ‘Workshop 6: Voorlopige hechtenis: opvoeding of rechtsbescherming?’, op: RSJ-Congres 2010: Het jeugdstrafproces: toekomstbestendig?, 25 november 2010 te Amsterdam.
Zittingen Raadkamerzittingen bij de Rechtbank Rotterdam, 8 februari 2011.
125
126
Bijlagen
127
Casus A
Casus B
Casus C