n De onderwerping van Atjeh DOOR
j . B. VAN HEUTSZ, Majoor der Infanterie gewezen Chef van den Staf in Atjeh en Onderhoorigheden.
De Atjeh-oorlog knaagt aan ons Koloniaal bezit, hij moet eindigen. Laten wij eindelijk aan de beschaafde wereld toonen, dat wij daartoe in slaat zijn.
DE GEBROEDERS VAN C L E E F te
'S-GRAVENHAGE
G. K O L F F en Co. te BATUI v.
BIBLIOTHEEK KITLV
0008 5348
I
1I
DE ONDERWERPING VAN ATJEH.
r
i
J
De onderwerping van Atjeh DOOR
J. B. VAN HEUTSZ, Majoor der Infanterie gewezen Chef van den Staf in Atjeh en Onderhoorigheden.
De Atjeh-oorlog knaagt aan ons Koloniaal bezit, hij moet eindigen. Laten wij eindelijk aan de beschaafde wereld toonen,
f^ö^
d a t wi
fy>\i VOOI
->
d a a r t o e in s t a a t z i 1 A
J -
£
SGRAVENHAGE
BATAVIA
DE GEBROEDERS VAN CLEEF. — G. KOLFF en Co. 1893.
I
r
T Ï P . ZUIDHOI.L. BOKK- EN HANDELSDRUKKERIJ.
D E O N D E R W E R P I N G VAX A T J E H .
Het zal nu weldra 20 jaren zijn, dat Nederland den oorlog met Atjeh begon en nog altijd kan men aan het telkens veranderen van stelsel duidelijk zien, dat de Regeering den juisten weg nog niet weet aantegeven, die tot de volkomen onderwerping van dat rijk leiden moet. Dat is treurig! Waaraan moet dit geweten worden? De Atjehers te Kemala gaven kort voor het vertrek van Generaal van Teijn het volgende antwoord op deze vraag: De nood, door de sluiting veroorzaakt, was er hoog, maar, zeiden hoofden en ouden van dagen: Laten wij volhouden en ons in geen geval vóór de ophanden zijnde bestuursverandering onderwerpen ; de ondervinding toch leerde ons, dat bij de Hollanders iedere bestuursverandering wijziging brengt in de bestums-inzichten. (Zie Indisch Militair Tijdschrift N°. 8 van 1892, bladzijde 669). De Regeering wist dit, want de Generaal van Teijn meldde Haar dit en toch bracht de bestuurs verandering wijziging in de hezkmns-inxichten. Nog eenmaal en wel bij brief, gedagteekend : «Utrecht, 23 November 1891 » achtte de Generaal zich verplicht den Minister van Koloniën te waarschuwen. Hij schreef toen o. a. : «Dat telkens veranderen van politiek; dat gebrek aan eene vaste
fi
«consequent doorgezette richting; die proefnemingen van nieuw optre«dende gouverneurs; dit alles stijft den Atjeher in hooge mate in «zijn verzet, in zijne overtuiging dat de Hollanders niet weten wat «ze willen, te zwak zijn om consequent een beginsel door te voeren, «daarop door te gaan; niets kan onze positie, ons aanzien dan ook «meer benadeelen dan die aanhoudende veranderingen. « Vooral is dit het geval indien van richting wordt veranderd nadat «de goede resultaten daarvan — in casu de sluiting — zich reeds «hebben doen gevoelen. «En bij mijn aftreden kon ik met gegronde voldoening op vooruit«gang wijzen, sedert mijne benoeming tot Gouverneur zoowel wat « betreft zuiver politiek als militair gebied. «Met ernst en overtuiging waarschuw ik dan ook tegen de door den « tegenwoordigen Gouverneur voorgestane veranderingen van politiek «en geef ik der Regeering dringend in overweging, om den Gouver«neur van Atjeh door eene bindende instructie te dwingen de door «Haar vast te stellen politiek te volgen. «De Gouverneur zal echter binnen die afgebakende richting de «handen vrij moeten hebben en moeten kunnen beschikken over de «ten dienste staande middelen, zooals hem dit het doelmatigst en het «meest in het belang van den lande voorkomt». En wat het beteekent, als iedere bestuursverandering wijziging brengt in de bestuursinzichten ! Aanvangende met den Generaal van Sioieten hebben wij nu den l l e n Gouverneur van Atjeh: van Swieten, Pel, Wiggers van Kerchem, Diemont, van der Heijden, Pruijs van der Hoeven » Laging Tobias, Demmeni, van Teijn, Pompe van Meerdervoort, Deijkerhoff. In dien zelfden tijd hadden wij 5 Gouverneurs-Generaal : Loudon, van Lansberge, 's Jacob, van Rees, Pijnacker Hordijk, en wat erger is : 13 Ministers van Koloniën: Fransen van de Putte, Baron van Goltstein, van Bosse, van Rees, Baron van Goltstein, de Brauw, van Erp Taalman Kip, van Bloemen Woanders, Weitxel, Sprenger van Eijk, Keuchenius, Baron Mackay, Baron van Dedem (hieronder 2 ad interim). Voeg hierbij nog de wisseling van personen in den Raad van Indië en een zevental algemeene secretarissen, dan ziet men, dat het zeer
7
erg moet zijn, als werkelijk iedere bestuursverandering wijziging brengt in de bestuursinzichten. Wij zullen thans, aan de hand van Atjeh's geschiedenis sedert 1873, doch zonder ons, voor zoover dat mogelijk is, te mengen in het vele treurige twist- of partijgeschrijf, eens nagaan hoe die steeds wisselende inzichten, gepaard aan telkens terugkeerend ongelooflijk optimisme, ons in den tegenwoordigen toestand gebracht hebben en daarna trachten, met behulp van de goede denkbeelden reeds hier en daar geuit en van de door ons opgedane kennis en ervaring van Atjeh, den weg aan te geven, die thans gevolgd dient te worden, om nog tot het einddoel — de onderwerping — te geraken. De denkbeelden door den Generaal van Swieten neergelegd in zijne «Instructie voor den militairen, tevens ei vielen bevelhebber te Atjeh» en goedgekeurd bij Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederl. Indië dd. 26 Mei 1874 N°. 1, benevens zijne nota voor den Kolonel Pel, gedagteekend: «Penajoeng, 22 April 1874» geven duidelijk de richting aan, die hij zoowel te Groot-Atjeh, als in de Onderhoorigheden wenschte gevolgd te zien. De Generaal, even uitnemend staatsman als krijgsoverste en grondig bekend met onze draagkracht, hield daarbij met wijs beleid het oog gevestigd op de toekomst en voorziende, dat onze financieele en personeele krachten zouden overschreden worden, als wij een rijk als het Atjehsche door wapengeweld willende veroveren, daarin niet zeer spoedig slaagden, gaf hij de voorkeur aan het bezetten van eene kleine maar sterke positie, die wij actief moesten verdedigen, koos voor die positie het meest gewichtige gedeelte van de vallei van Groot-Atjeh en gaf te kennen, dat de politiek moest en zou voltooien, wat de wapenen zoo gelukkig begonnen hadden. Ware de door den Generaal van Swieten aangewezen weg gevolgd geworden, en politiek beleid dus dadelijk op den voorgrond getreden, dan zou, bij de vermeerdering van onze kennis van land en volk en van de inrichting van het Atjehsche staatsbestuur, zeer zeker na luttele jaren, wellicht zelfs eerder, gebleken zijn, welke weg, om zonder wapengeweld en zonder groote uitgaven onzerzijds meester te worden en te blijven in Atjeh en Onderhoorigheden, op politiek gebied te Groot-Atjeh moest ingeslagen worden en dat in verband hiermede ten opzichte van de Onderhoorigheden niet volstaan kon worden met hetgeen art. 5 zijner instructie aangaf.
8
Dat art. 5 luidde : „Ten aanzien van de Onderhoorigheden van Atjeh onderhoudt de militaire en civiele bevelhebber met hen, die onze souvereiniteithebben „erkend, zooveel mogelijk de betrekkingen en tracht hen, die nog „niet tot ons zijn toegetreden, door overreding of door blokkade te „brengen tot het afleggen der verklaring, waarvan een model aan „deze instructie is gehecht. „Bij toetreding voorziet hij hen van eene acte van aanstelling, „overeenkomstig het mede hierbij gevoegd model". Toen echter reeds dadelijk na van Swieten's vertrek militaire wapenfeiten tot uitbreiding van de ingenomen stelling, naar het heette noodzakelijk tot beveiliging van deze, 's bestuurs aandacht bijna geheel in beslag namen en daarna, in 1875, op voorstel van Generaal Pel, door den nieuw opgetreden landvoogd, Gouv. Gen. van Lansberge, de door van Swieten in overeenstemming met den Gouv. Gen. Loudon en den Minister van Koloniën Fransen van de Putte aangewezen weg geheel verlaten en besloten werd tot het op grootere schaal aanvallend optreden met de wapenen in de vallei van Groot-Atjeh, traden de militaire wapenfeiten geheel op den voorgrond en kwam het civiel beleid eerst in de tweede plaats in aanmerking. Erkend moet worden, dat de brief van Generaal Pel aan Z.E. den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië en gedagteekend »Atjeh, 30 April 1875» (opgenomen als bijlage IV in het 2e deel van Kielstra's «Beschrijving van den Atjeh-oorlog») een uitmuntend gesteld stuk is, en onze toenmalige kennis van Atjeh en Onderhoorigheden in aanmerking genomen, aan de Regeering werkelijk moest toeschijnen den weg aan te geven, die ons het snelst het einddoel van ons streven, de onderwerping van Atjeh, zou doen bereiken. Wij kunnen de lezing van dien brief aanbevelen. Te meer is 's Regeerings toetreden tot 's Generaals voorstellen begrijpelijk, omdat op dat tijdstip — Mei 1875 — feitelijk reeds geheel was afgeweken van het programma van Swieten. Deze liet 2500 man achter, om daarmede te bezetten en actief te verdedigen de geconcentreerde stelling Kotja-Radja en enkele posten ter verzekering van de veilige gemeenschap naar zee; en nu waren in 't geheel al acht en dertig posten opgericht met eene bezetting
9 van 2750 man, alleen aan infanterie, terwijl de troepenmacht van geheel Atjeh reeds 4000 man bedroeg en zonder dat deze uitbreiding ons ten opzichte van de onderwerping — dus op staatkundig gebied — één schrede had vooruitgebracht. Toen dus reeds op weg om onze financieele en personeele krachten te overschrijden, dewijl er op dat tijdstip feitelijk geen stelsel gevolgd werd, (ofschoon men den tot dusverre gevolgden weg — maar ten onrechte — de uitvoering noemde van het programma van Swieten) en er derhalve van uitzicht op bereiking van ons doel moeilijk sprake kon zijn, moest het voorstel van den Generaal Pel wel zeer welkom wezen. Het hield niet alleen een stelsel in, maar het scheen ook een goed doordacht stelsel. Groot-Atjeh zou afgesloten zijn van de zee, het moest daardoor zijne beteekenis naar buiten verliezen en zou zich, na wellicht enkele vergeefsche pogingen om ons te verdrijven, van lieverlede in het onvermijdelijke moeten schikken. Het plan toch dat ook, wat Groot-Atjeh betreft, uitgevoerd is, kwam neer op het bezetten van de kuststrook van de vallei van Groot-Atjeh begrepen tusschen Kroeng Raja en Kroeng Raba en van de VI Moekims. «Door het bezetten van die kuststreek —zeide de Generaal o. a.— «inzonderheid van de vijf toegangen naar zee — de kwala's Loé, Gig«hen, Atjeh, Tjangkoel en Pantjoer t Atjeh proper geheel van «zee afgescheiden en dus uit een handelsoogpunt afhankelijk van ons. «Ook met die wijze van handelen verliest het Atjehsche volk buiten «af zijne beteekenis, het wordt gereduceerd tot eene verzameling van «binnenlandsche negorijen, die, wanneer zij door ons verder nietwor«den bedreigd, na misschien eenige vergeefsche pogingen om ons te «verdrijven, zich wel zullen moeten schikken in het onvermijdelijke, «en afgaande op hetgeen wij van het volkskarakter weten, hoogstwaar«schijnlijk na een meer of minder tijdsverloop, weder gewapend tegen «elkander zullen overstaan». Na deze denkbeelden nog eenigszins nader uitgewerkt te hebben, vervolgt de Generaal: «Wordt dit programma volledig uitgevoerd, dan is, in verband niet
10 «.onze vestiging op enkele goed gelegen punten in de Onderhoorigheden, « naar mijne meening het doel van onzen oorlog met Atjeh bereikt en «dan blijft alleen de vraag nog over, hoedanig wij het best gebruik «zullen kunnen maken van onze nieuw veroverde stelling, zoowel in «ons politiek,- als in ons handelsbelang.» Juist, die vraag bleef dan nog ter beantwoording over, en even als bij het langer volgen van den door den Generaal van Swieten aangewezen weg, durf ik zeggen, dat, bij vermeerdering van onze kennis van land en volk, ook na de voltooiing van het plan van den Generaal Pel zou gebleken zijn, dat ten opzichte van Atjeh's kuststaten iets anders noodig was dan art. 5 aangaf van de reeds genoemde instructie en hoe, in verband hiermede, op politiek gebied verder te Groot-Atjeh moest opgetreden worden. Er leiden verschillende wegen naar Rome en ook het stelsel van Generaal Pel, zou de oplossing van het vraagstuk niet in den weg gestaan hebben. Integendeel 1 Ware de Generaal Pel niet gedurende zijn roemrijken veldtocht in 't begin van 1876 gestorven, maar had hij zijn plan met de hem eigen energie en voortvarendheid kunnen voltooien, dan zouden hij en de hem toegevoegde kundige assistent-resident daarna ongetwijfeld spoedig ingezien hebben, wat zonder verder wapengeweld gedaan moest worden om het einddoel van ons streven — de onderwerping — te bereiken. Het in het plan geuite denkbeeld om, in verband met de afsluiting van Groot-Atjeh van de zee, ons ook te vestigen op enkele goed gelegen punten in de Onderhoorigheden, was alvast een schrede in de goede richting. De Generaal Pel zou dan zeker hebben ingezien, dat vele zijner posten in de vallei van Groot-Atjeh nutteloos waren en konden opgeheven worden en, na de bezettingen hiervan, voor zooveel noodig, te hebben benut voor onze vestiging op die enkele goed gelegen punten in de Onderhoorigheden d. w. z. op Noord- en Westkust (Edi op de Oostkust bestond al), tot de wetenschap gekomen zijn, hoe verder in hoofdzaak de politiek het werk moest voltooien. Door 's Generaals ontijdigen dood evenwel, kwam er groote vertraging in de uitvoering van zijn plan, waaraan wat Groot-Atjeh betreft, eerst de laatste hand werd gelegd in het begin van 1877 onder Generaal Diemont, terwijl op de kusten geen posten werden opgericht te Gighen en te Melaboeh, zooals in het plan lag, maar alleen in
11 Juni 1876 op de kust van Pedir en tegen 't einde van dat jaar te Simpang Olim, de laatste na gedwongen onderwerping door de militaire macht. De Gouverneur-Generaal van Lansberge n.l. zag op dit tijdstip (1876) voornamelijk heil in een gewapend optreden in de Onderhoorigheden, om de staatjes die onze souvereiniteit nog niet erkend hadden, door de wapens daartoe te dwingen. De Generaal-Majoor Wiggers van Kerchem, opvolger van Generaal Pel, kon zich met deze inzichten niet vereenigen, hij zag geen heil in een agressief optreden met de wapenen in de Onderhoorigheden, waarvan de gevolgen z. i. niet te berekenen waren en gaf er verre de voorkeur aan, om vooralsnog alle beschikbare troepen in Groot-Atjeh te houden, noodig ter voltooiing van het programma van den Generaal Pel. In den strijd op de Oostkust destijds tusschen Simpang Olim en Kerti uitgebroken en waarbij het ons, evenals Simpang Olim, vijandige Tandjong Semantoh aan de zijde van Simpang Olim stond, was de Generaal dan ook tegen het zenden van troepen tot steun van Kerti — zooals de Gouv. Gen. wenschte — en bepaalde hij er zich toe om aan het vroeger verdreven hoofd van Merbou, Tekoe Moeda Angkasa, die Kerti met 500 man wilde helpen, 150 achterlaadgeweren met munitie en 3000 dollars te zenden, teneinde Simpang Olim en Tandjong Semantoh afbreuk te doen. De Gouverneur-Generaal echter, die, door het met de wapenen dwingen van erkenning onzer souvereiniteit, hoopte de voor die weerspannige staatjes nog steeds voortdurende dure blokkade te kunnen opheffen, liet toen den Generaal Wiggers van Kerchem vervangen door den Generaal Diemont, die, onmiddellijk na zijn optreden in November 1876, door hetzenden van eene militaire expeditie, Simpang Olim en Tandjong Semantoh, tot erkenning van onze souvereiniteit dwong en tot regeling van de bestuursaangelegenheden daar een controleur plaatste, gedekt en gesteund door een militaire bezetting. Hadden wij, zooals wij zagen, in Mei 1875 op Groot-Atjeh 38 verschillende posten bezet, in 't einde van 1876, dus vóórdat nog het programma van Generaal Pel geheel voltooid was, was het aantal bezette punten in Atjeh en Onderhoorigheden geklommen tot 47, waarvan twee—Pedir en Simpang Olim—in de Onderhoorigheden (Edi werd in beide gevallen niet medegerekend). Sedert het vertrek van den Generaal van Swieten was voorts de krijgsmacht te Atjeh al meer dan verdriedubbeld.
12 Van Swieten toch liet — zooals wij zagen — 2500 man als bezetting voor Atjeh achter en volgens Kielstra bedroeg de sterkte der krijgsmacht in 1876 — behalve de officieren — gemiddeld 3000 Europeanen, 180 Afrikanen en 5000 Inlanders. Aan marine beschikte men op dat tijdstip te Atjeh over 13 oorlogsbodems, 2 gouvemementsstoomers en 4 gewapende kruisbooten, de kusten in de Onderhoorigheden waren echter slechts gesloten voor zoover onze souvereiniteit nog niet erkend was; de staatjes die niet gesloten waren, mochten alles invoeren met uitzondering van oorlogscontrabande en voor een enkel staatje was ook de rijstinvoer beperkt. De vraag in den brief van Generaal Pel gesteld, wat in ons politiek en handelsbelang verder moest geschieden als Groot-Atjeh van de zee zou zijn afgesloten en wij enkele goed gekozen punten in de Onderhoorigheden zouden bezet hebben, was einde 1876 nog niet beantwoord en ook nog niet in Februari 1877 toen, na de gelukkige beëindiging van de excursie naar Koeala Loé en Kroeng Raja, de laatste hand aan Pel's plan was gelegd. Toch kwam het hierop aan, zij beteekende toch feitelijk niets anders dan „Hoe moet men nu verder tot de volkomen onderwerping geraken" en op dit tijdstip was er al veel meer haast bij de beantwoording van deze vraag, want door het verlaten van den door Generaal van Swieten voorgeschreven weg, waren zeker onze personeele krachten al sterk overschreden en was men ook goed op weg om eveneens het geheele financieAvezen in de war te sturen. De schatkist was niet onuitputtelijk en Atjeh had al millioenen verslonden. Er waren op dit tijdstip hier en daar blijken en ook enkele bewijzen van toenadering gegeven, er liepen geruchten van nog meer; men had zoowel te Atjeh bij het bestuur, als te Batavia bij de Regeering vernomen, dat, nu Groot-Atjeh van de zee was afgesloten, onze tegenstanders voor het verkrijgen van levensmiddelen, zout en opium geheel van ons afhankelijk waren als slechts het thans met ons bevriende Pedir, dat onze souvereiniteit erkend had, zijne medewerking verleende. Dat «als slechts Pedir zijne medewerking verleende», hadden wij in onze ooren moeten knoopen en wij hadden op middelen moeten zinnen om Pedir daartoe te dwingen. Om nu, na voltooiing van het programma Pel, vasttestellen wat verder gedaan moest worden, achtte de Gouverneur-Generaal van
13 Lansberge een bezoek aan Atjeh noodzakelijk, ten einde na persoonlijke aanschouwing van den toestand en plaatselijke overtuiging van den stand van zaken, de verdere gedragslijn te kunnen vaststellen in rechtstreeksch overleg met de autoriteiten te Atjeh. Vóór zijn vertrek van Java, had Z. E. te Batavia nog van een zekere Hadji Abdoel Rachman uit de IV Moekims vernomen, dat zoowel het Sagi hoofd der XXII Moekims — Panglima Polim — als het hoofd der VII Moekims, — Tekoe Moeda Baid — zich wilden onderwerpen , doch dat de aanraking van die hoofden met ons bestuur werd tegengewerkt door de hoofden uit Marassa, die belang hadden bij bestendiging van den tegenwoordigen toestand. Na de komst van Z. E. te Atjeh — medio Maart 1877 — scheen het meer en meer, dat deze mededeelingen waarheid bevatten, want werkelijk openden toen Panglima Polim en Tekoe Moeda Baid onderhandelingen tot onderwerping. De omstandigheid verder, dat de mededeelingen te Batavia omtrent de stemming in de XXII Moekims van den Hadji ontvangen, ook bericht werden uit Singapore en Djohore en dat Toeankoe Pangeran Hoesin, een lid van de sultansfamilie, zich te Pedir bij het bestuur had aangemeld met de mededeeling, dat hij door de hoofden der Sagi's gemachtigd was om onderhandelingen aan te knoopen over de beëindiging van den oorlog, bevestigden den landvoogd in het denkbeeld, dat vooreerst te OrootAtjcli niet verder met de wapenen moest worden opgetreden, maar eene politiek van verzoening de nog weerspannige hoofden en grooten tot toenadering moest brengen. Dat was jammer ! De G. G. heeft gezegd, dat de meeste militaire autoriteiten met hem in dit opzicht eenstemmig dachten en moet de oorzaak hiervan zijn, dat de resultaten die men zag, door den Generaal Pel in zijn reeds aangehaalden brief van 30 April 1875 voorspeld waren een gevolg te zullen zijn van de uitvoering van het door hem toen voorgestelde plan. En waar wapengeweld niet bepaald noodzakelijk scheen, wilde de G. G. het natuurlijk gaarne vermijden, om niet langer bovenmatige inspanning van het leger te eischen en de schatkist niet verder uitteputten. Gewapend optreden in enkele nog weerspannige Onderhoorigheden om deze, even als Simpang Olim, tot rede te brengen en te dwingen tot erkenning van onze souvereiniteit, bleef de landvoogd bepaald noodig
14 achten en alzoo werd dus nu het stelsel : Verzoenende politiek op Groot-Atjeh en in de Onderhoorigheden, die ons gezag erkend hadden en met ons bevriend tvaren; door gewapend optreden dwingen tot onderwerping van de nog weerspannige Onderhoorigheden. Deze richting scheen toenmaals goed, de ware weg was het echter niet, dit leerde de toekomst en de door de Atjehsche hoofden aangeknoopte onderhandelingen moesten slechts dienen om tijd te winnen. De thans voorgeschreven weg bracht ons dan ook, in weerwil van de door den G. G. nog vóór zijn vertrek gedane toezegging van den wederopbouw van de groote Mesdjid Raja bij Kota-Radja, waarvan men groote verwachtingen had, om zoo te zeggen, geen stap nader tot ons doel, niettegenstaande ons met succes optreden op de kusten en de ijverigste pogingen der ambtenaren om de nog vijandige hoofden tot toenadering en onderwerping te brengen. Achtereenvolgens werd nu in 1877 Loöng op de Westkust getuchtigd, tot tweemaal opgetreden te Melaboeh en daar een post gevestigd, Langsar en Mojopahit onderworpen, nogmaals eene expeditie naar Simpang Olim gezonden, en hevig gestreden en een post gevestigd te Samalanga. In dit tijdvak bepaalde de vijand te GrootAtjeh zich tot maraudeeren en rooven op kleine schaal. Bepaald gewapend verzet kwam feitelijk niet voor en toen nu de aanvankelijk gedane stappen tot onderwerping van Panglima Polim en Tekoe Moeda Baid gevolgd werden door twee besprekingen van laatstgenoemde met de ambtenaren van het bestuur te Telok-Kroet op de Westkust, waarbij hij de laatste maal verklaarde zich aan ons te onderwerpen, terwijl intusschen behalve eenige minder voorname hoofden, ook de bloedverwanten van den overleden hoeloebalang der IX Moekims, Tekoe Nek Poerba, zich onderworpen hadden, achtte de Regeering den toestand zóó gunstig, dat de Gouverneur-Generaal den 12en October o. a. het volgende aan den Gouverneur van Atjeh (1) schreef: «Naar alle kenteekenen te oordeelen, is in de Atjehsche zaak thans «een belangrijk keerpunt bereikt. (1) Hier was intusschen de Generaal Di/mont, die 30 Juni 1877 wegens ziekte geëvacueerd werd, eerst tijdelijk en later definitief in het hestuur vervangen door kolonel K. v. d. Heijden.
15 «Moest tot dusver hoofdzakelijk de aandacht gericht zijn op het «doen ophouden van den gewapenden tegenstand, thans is dat doel «bereikt. Geheel het kustland van Atjeh en zijne Onderhoorigheden « erkent ons gezag en de gewichtige tijding, die mij gisteren per tele« gram van U gewerd omtrent de onderwerping van Toekoe Baid, het « machtige hoofd der VII Moekims van de Sagi XXII Moekims, maakt «een einde aan alle twijfelingen nopens den gunstigen keer van « zaken, die ook in de binnenlandsche Moekims van Groot-Atjeh valt «waar te nemen». Z. E. achtte nu den tijd gekomen om te bepalen, in welke richting verder moest worden gearbeid. Dat was weder de oude vraag, die echter toen evenmin als vroeger op bevredigende wijze beantwoord werd. Nog altijd scheen de Regeering niet in te zien, dat Atjeh zich niet anders dan gedwongen zou onderwerpen en dat men, door de Onderhoorigheden, die, hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen, onze souvereiniteit erkend hadden, open te stellen voor den handel met uitzondering van oorlogscontrabande en met beperkten invoer van rijst in enkele staatjes, zelf de gelegenheid bood om het verzet te blijven voeden, terwijl de benoodigde oorlogsbehoeften voldoende werden gesmokkeld. Bij eene dergelijke wijze van openstelling van vele havens is controle van de zijde der marine eene onmogelijkheid. Men dacht toen nog altijd, dat het door het bezetten van Koeala Loé aan den vijand te Groot-Atjeh zoo goed als onmogelijk was geworden om toevoer van de benoodigde levensmiddelen en oorlogsbehoeften te krijgen, en deze nu alleen van uit het Pedirsche over hoogst moeilijke bergpaden, met bijna onoverkomelijke zwarigheden, konden aangevoerd worden. Ware men hiervan niet zoo overtuigd geweest, en de Atjehers hielden ons natuurlijk in deze meening, dan zou men zeker op het eenvoudige denkbeeld gekomen zijn om het stelsel van Pel — afsluiting van Groot-Atjeh van de zee — uittestrekken over het geheele rijk, dus ook alle Onderhoorigheden van de zee aftesluiten, niet door bezetting van alle eenigszins gewichtige punten, maar door blokkade, later gevolgd door bezetting van goed gelegen punten, en zonder eenigen twijfel zouden wij daarmede destijds ons doel bereikt hebben.
16
Nu dit echter niet geschiedde, was het natuurlijk gevolg dat van onderwerping niets kwam, want bij den vijand ontstond geen gebrek, noch aan geld, noch aan krijgsbehoeften, noch aan levensmiddelen en van den oorlog hadden vele rijke, zoo niet de rijkste streken, nog niets geleden. Een vrijheidlievend en krijgshaftig volk onderwerpt zich niet anders dan gedwongen. De onderwerping van Tekoe Moeda Baid kwam niet tot stand, evenmin die van Panglima Polim en dat Toeankoe Pangeran Hoesin, de sultanstelg, die in December 1877 te Kota Radja beëedigd werd, op onze hand bleef, scheen een groote aanwinst, maar leverde in werkelijkheid weinig nut op ; hij wist zeer goed waarom hij niet naar Kemala terugkeerde. Zoo gingen wij dan het jaar 1878 in, altijd nog met de ijdele hoop op goeden uitslag, als maar met beleid de verzoeningspolitiek werd doorgezet, vooral nu de Onderhoorigheden ons gezag nagenoeg algemeen erkend en enkele zelfs reeds zonder bezwaar additioneele artikelen geteekend hadden, waarbij voor ons bedongen was het aandeel in den hatsil, dat van rechtswege vroeger den sultan toekwam. In den loop van het jaar was dientengevolge de troepenmacht te Atjeh al eenigszins verminderd, want terwijl deze op 1 Maart 1877 bedroeg: 348 officieren 9235 minderen en 189 paarden (1) (de bezettingen van Edi en Simpang Olim hieronder niet begrepen), was de sterkte in het begin van 1878 met inbegrip van de genoemde twee posten: 298 officieren, 7730 minderen en 144 paarden (1). Ook was het aantal posten belangrijk ingekrompen en bedroeg dit thans slechts op Groot-Atjeh en de Onderhoorigheden te zamen 32, hetgeen nog wel te veel was, maar daarom toch op groote verbetering wees. In de eerste helft van 1878 kreeg het bestuur te Atjeh gelukkig de overtuiging, dat het met de onderhandelingen van de voornaamste hoofden te Groot-Atjeh geen ernst was geweest; geleidelijk toch nam het verzet weder toe en juist het ergste tegenover Lambaroe in het gebied van Tekoe Moeda Baid, terwijl spoedig algemeen Habib Abdoer Rachman, zwager van Tekoe Moeda Baid, als de ziel van den tegenstand aangemerkt kon worden. Tot ondernemingen op groote schaal kwam het evenwel nog niet en was het dan ook nog mogelijk geweest in (1) Zie Kielstra's beschrijving van den Atjeh-oorlog.
L7 Februari en Maart een tocht te ondernemen naar de Zuidelijke nederzettingen en Melaboeh op de Westkust, in April en Mei naar Gighen op de Noordkust en in Mei en Juni naar Edi en Gedong. Nog waren echter de troepen van Gedong niet teruggekeerd, toen de bekende inval in het door ons bezette gebied van Habib Abdoer Rachman voorviel, welke inval de aanleiding was tot het op GrootAtjeh geheel veranderen van stelsel. Reeds vóór dat die inval plaats had, was de G. G. door het zooeven gemelde geleidelijk meer actief optreden van den vijand onder algemeene leiding van den Habib, tot de overtuiging gekomen, dat te Groot-Atjeh niet kon volstaan worden met den in Maart 1877 voorgeschreven weg en had Z. E hij telegram van 13 Juni den Gouverneur opgedragen, om, na regeling van de zaken in Gedong en Pasangan — in dit staatje zou nà Gedong opgetreden worden — op afdoende wijze aan het verzet in Groot-Atjeh een einde te maken, door, zonder het maken van nieuwe veroveringen of afbreken van onderhandelingen met de wettige hoofden, de bendon van Habib te verdrijven en dien aanvoerder onschadelijk te maken. De nagenoeg met deze bevelen samenvallende inval van Habib, die eene belangrijke vermeerdering van onze strijdmacht ten gevolge had, daar onmiddellijk nog 2 | Bataljon Infanterie en eene bergbatterij naar Atjeh gezonden werden, terwijl ook de cavalerie op een eskadron werd gebracht, zoodat toen, wat b. v. de Infanterie aangaat, het halve veldleger — 9 Bataljons — in Atjeh gelegerd was, gaf eene geheele wending aan de zaak, want toen besloot de Generaal van der Heijden voorloopig van de expeditie naar Pasangan af te zien en met geheel zijne beschikbare macht voor goed te Groot-Atjeh aan het verzet een einde te maken. In Kielstra's beschrijving van den Atjeh oorlog lezen wij, HI° deel, noot, bladz. 2-19, daaromtrent: «Het waren vooral de vertoogen van den pas opgetreden chef van den «staf, den majoor A. E. W. Geij ran Pitt i us, die den bevelhebber «tot dit besluit brachten. Deze had reeds in 1877, tijdens de aan«wezigheid te Atjeh van den Gouverneur-Generaal van Lansberge, er «op aangedrongen, de Zuidoosterlinie langs de Atjeh rivier te ver«leggen en daartoe de XXII Moekims in te rukken. Thans overtuigde «de chef van den staf hem, dat men door expeditiën naar de kuststaten 2
*--
18 «het doel — het einde van den oorlog — niet kon hereiken, en dat «alleen eene beslissing kon worden verkregen door in Groot-Atjeh «zelf den vijand aan te tasten en te vervolgen, totdat zijne oorlogs« benden allerwegen verslagen en verdreven waren. Alleen op deze «wijze zou afdoende gevolg kunnen worden gegeven aan den last der «Regeering om Habib's henden te verdrijven niet alleen, maar ook «onschadelijk te maken". Wilde de Gouverneur-Generaal van Lansberge in Maart 1877 dit advies niet volgen, wellicht dewijl toen, om de vermelde redenen, van een verzoeningspolitiek, die veel goedkooper was, heil voor de toekomst verwacht werd en Z.E. natuurlijk in de allereerste plaats verantwoordelijk bleef voor het niet te zeer overschrijden van onze draagkracht, zoowel ten opzichte van personeel — het leger — als van de financiën, thans, met het halve veldleger ter beschikking, was de aangeprezen weg zeker uitsluitend de ware. Met welken schitterenden uitslag onze veldtochten in de Sagi's XXII en XXVI bekroond werden, wij weten het allen. Hoe reeds hinnen drie maanden na den aanvang van den eersten veldtocht in de XXII Moekims, de onderwerping van Habib Abdoer Rachman en van Tekoe Moeda Baid op den 13en October 1878 volgde, maar toch dit aanvankelijk gewichtige resultaat het bekwame bestuur te Atjeh niet op een dwaalspoor bracht, voor welk onpartijdig Nederlander, die het hart op de rechte plaats draagt en zich niet door wangunst of partijschap verleiden laat om groote daden te verkleinen of verdienstelijke mannen van hun voetstuk afterukken, is het noodig dit alles nog te releveeren. In September 1879, nog geen 14 maanden na het begin van zijne zegerijke veldtochten, had Generaal v. d. Heijden aan alle verzet een einde gemaakt, was hij de door den vijand gevreesde overwinnaar van het aloude onafhankelijke Atjehscbe rijk, zetelde het Ned. bestuur volgens de Atjehsche begrippen, door het recht van verovering, op den troon van den Sultan. Met werkelijk rechtmatige voldoening mocht de Generaal dan ook de dagorder uitvaardigen, die ik hieronder opneem, vooral omdat daaruit blijkt, dat hij de gevolgen van zijne groote overwinningen niet overschatte, maar met wijs beleid en kloek verstand in die korte woorden te kennen gaf, wat nog te doen overbleef:
19
Dagorder. Officieren, Ambtenaren, Onderofficieren en Soldaten! Met den veldtocht tegen de XXVI Moekims, schitterend besloten door den tocht naar Selimoen, is geheel Groot-Atjeh ten onder gebracht. De bevolking keert van lieverlede in hare kampongs terug; enkele aanzienlijke hoofden zijn reeds in onderwerping gekomen ; er bestaat gegronde hoop dat velen dat voorbeeld zullen volgen. Krijgsbewegingen van grooten omvang zullen vermoedelijk niet meer noodig zijn, maar nog geruimen tijd wordt de krachtige steun der troepenmacht vereischt om een goed bestuur in te voeren en eene geregelde orde van zaken te scheppen. (1) Officieren, Onderofficieren en minderen ! De krijgsoperatiën in de XXII en XXVI Moekims, die in Juli van het vorige jaar zijn aangevangen en zoo schitterende uitkomsten hebben opgeleverd, hebben Uwen krijgsroem verhoogd en glansrijk bevestigd dat Z. M. onze geëerbiedigde Koning recht heeft, trotsch te zijn op het leger en de vloot, die in Zijnen naam, Neerland's gezag in Oost-Indië helpen handhaven. LEVE DE KONING!
Kota-Radja, 5 September 1879. De generaal-majoor, adjudant des Konings in buitengewonen dienst, Gouverneur tevens militair bevelhebber van Atjeh en Onderhoorigheden. K. VAN DER HEIJDEN.
In dezelfde maand — September 1879 — heeft de Commandant van het Indische leger Atjeh bezocht en deze bevestigde in zijn aan de Regeering ingediend verslag geheel, dat de Generaal in zijne zoo even aangehaalde dagorder met recht zeggen mocht, dat geheel Groot-Atjeh ten onder was gebracht. Ik neem uit dat verslag slechts het volgende over: «.Een feit toch is het, dat ik geheel Groot-Atjeh, voor zoover het «door ons bezet is, heb doorkruist ; in de XXII Moekims tot onzen «uitersten wachtpost Djerir, in de XXVI Moekims tot Kroeng Kali «in het Noorden, tot Tjot Lepong in het Oosten, en in de XXV (1) Deze cursiveering is van mij.
20
«Moekims tot Kroeng Raba en dat ik, hoezeer slechts vergezeld door «een twaalftal cavaleristen, nergens een schot gehoord of een gewa«pend Atjeher gezien heb». «Naar enz. «Over het geheel komt het mij voor, dat de sedert Juni 1878 ge«volgde gedragslijn de daarvan verwachte resultaten heeft opgeleverd, «en is het zeker, dat de gunstige en vergelijkenderwijze gesproken «zelfs zeer gunstige en schitterende uitkomst, die nu verkregen is, «in zeer aanzienlijke mate te danken is aan de energieke en beleid«volle wijze, waarop de bevelhebber de hem door de regeering gegeven «instructiën heeft weten ten uitvoer te brengen. «Werd hij in het volbrengen van deze taak op krachtdadige wijze «bijgestaan door zijne chefs van staven en diensten, de onderscheiden «korpscommandanten en de verdere officieren en minderen, die over «het geheel uitmuntten door toewijding en trouwe plichtsbetrachting, «zeker is het, dat de krachtige individualiteit van den bevelhebber «den doorslag heeft gegeven. «Aan het stoute, met beleid ontworpen operatieplan volgens het«welk Indrapoeri werd overmeesterd, de rechter rivieroever gezuiverd, sGleiëng aangetast, de XXVI Moekims van verschillende zijden «binnengedrongen en Selimoen door colonnes uit Lamtoba en Indrapoeri «bezocht werd, hebben wij het groote succes te danken. Alleen op «deze wijze kon in betrekkelijk korten tijd zooveel verkregen worden. «De bevelhebber kende geene bezwaren en ging met vasten wil af «op het voorgestelde doel. De natie is hem ongetwijfeld grooten dank «verschuldigd.» Ja, zoo was het: de krachtige individualiteit van den bevelhebber heeft den doorslag gegeven, en ware hij niet in het begin van 1881 op onverantwoordelijke wijze ontslagen, dan behoorde de Atjeh-krijg thans reeds lang tot het verledene. Dat durf ik met overtuiging zeggen, want beter dan de Gouverneur- Generaal van Lansberge — de Europeesche staatsman — zag Generaal van der Heijden in, wat nog geschieden moest om de algeheele volkomen onderwerping te bereiken. Hij toch kwam reeds in het eerste jaar van zijn bestuur tot de vaste overtuiging, dat het de Onderhoorigheden waren, die het verzet tegen ons gezag in Atjeh voedden, die voordeel trokken van den oorlog en daarom, ofschoon zelf onze souvereiniteit erkend hebbende, belang hadden bij de voortduring van het verzet.
21 Reeds in 1878, na hervatting van de krijgsoperatiën in de XXII Moekims, liet hij daarom alle havens van Atjeh en Onderhoorigheden, met uitzondering van Olchleli en Edi, voor den invoerhandel sluiten, doch de Gouverneur-Generaal wilde dezen, eigenmachtig genomen wijzen maatregel niet goedkeuren, gelastte daarom bij brief van 7 Februari 1879 dien maatregel onverwijld in te trekken en om zich, naar hij dacht, zekerheid te verschaffen, dat de Generaal er niet weder toe zou overgaan, schreef hij o. a. : «Eene willekeurige daad van Generaal van Raders, Gouverneur van «Suriname, tegenover een Oostenrijksch schip, gaf aanleiding tot «eene aanklacht der Oostenrijksche Regeering, die de afzetting van «Generaal Raders tengevolge had. Ik vrees zeer, dat de tegenwoordige Regeering denzelfden weg zou opgaan». Toen daarop de veldtocht in de XXVI Moekims was aangevangen en de Generaal opnieuw de vaste overtuiging kreeg dat, wilde men thans den oorlog beëindigd zien, dehavens opnieuw moesten gesloten worden, aarzelde hij geen oogenblik om daartoe over te gaan, hij sloot ze ten tweedemale en gaf bij telegram d.d. 5 Juli 1879 aan den Gouv. Generaal te kennen1 «Dat de havens opnieuw door hem waren gesloten, ditmaal op «zijne persoonlijke verantwoordelijkheid». Dat was karakter ; terecht was gezegd : de krachtige individualiteit van den bevelhebber gaf den doorslag. Het was geen daad van militaire willekeur, het was een krachtige door het gezond verstand geboden dwangmaatregel, het was een maatregel in de richting, die ons in staat zou gesteld hebben de kroon op het werk te zetten. Ware de Generaal v. d. Heijden in deze richting niet nader gedwarsboomd geworden door de onverzettelijkheid van den G. G., die schreef: «Dat hij slechts in den maatregel berustte onder uitdrukkelijk «voorbehoud, dat daaraan het karakter van een xeer tijdeüjken oorlogsmaatregel niet mocht worden ontnomen,» Maar had de Regeering in de gewenschte richting krachtig medegewerkt, dan zou uit die sluiting veel eerder dan thans het geval is
22
geweest en met krachtige medewerking van het bestuur van Atjeh onder Generaal van der Heijden, zonder schokken hoegenaamd, geleidelijk ontstaan zijn eene rationeele scheepvaartregeling, want op dit tijdstip was juist, als wd. assistent-resident, op de Noordkust gekomen de man — de tegenwoordige resident Scherer — uit wiens helder brein het eerst het denkbeeld van eene rationeele regeling voor handel en scheepvaart in verband met onze vestigingen op de kusten, is gesproten. Nu echter ging, door den drang van de Regeering, de sluiting van den Generaal ontijdig over in eene soort van scheepvaarti egel ing, die, zooals de resident Scherer in zijne lezing dd 20 Tanuari 1891, gehouden in het Indisch genootschap, duidelijk maakt, belemmerend op den handel werkte en volstrekt geen macht of invloed bezorgde in de Onderhoorigheden. Dientengevolge was ons gezag hier uiterst gering en ook de veiligheid liet veel te wenschen over. Er moest daarom, zegt Scherer, een middel gevonden worden, dat de hoofden van de verschillende staatjes dwong tot trouwe nakoming ?an de bezworen beëedigde 18 artikelen en dit middel vond hij door het gebeurde te Gighen en te Samalanga, waar onze zendelingen Said Abdellah en Soetan Maharadja vermoord waren, en raar men telkens uitvluchten zocht in het betalen van den opgelegden »bangoen» (bloedprijs). Hij verzocht en verkreeg toen van den Generaal van der Heijden vergunning om vóór die havens een kruisboot te leggen en den bangoen te innen door rechten te heffen op de in- en uit te voeren goederen. Dit hielp ; te Gighen betaalde men nog vóór dat de kruisboot er lag en te Samalanga, nadat de kruisboot er slechts drie dagen gelegen had. Dat was voor Scherer eene vingerwijzing en bracht hem op het denkbeeld, dat als slechts alle in- en uitvoer langs onxe vestigingen plaats had onder onze controle, wij ook het middel in de hand hadden om de hoofden van de verschillende staatjes in het rechte spoor te houden. Eere, wien eere toekomt. Dit was het gewichtige antwoord op de vraag van Pel in zijn brief van 30 April 1875 wat, na voltooiing van zijn plan, moest gedaan worden in ons politiek en handelsbelang. Dit geeft ook de wijziging aan, welke art. 5 van de Instructie van Generaal van S wieten moest ondergaan.
23
Geen in- noch uitvoer toelatende, dan op de plaatsen waar wij gevestigd waren en daar alles geplaatst onder onze controle, zouden wij het heft in handen krijgen, omdat wij dan, zooals thans reeds in meerdere brochures is gezegd, op de geldkist zouden zitten. Wij zouden daardoor in staat zijn zoowel tot beloonen als straffen, wij konden daardoor dwingen tot gehoorzaamheid, tot volgen van bevelen en zeker is het niet te veel gezegd dat, ware het den Generaal van der Heijden gegeven geworden, dit op een juisten grondslag berustende stelsel uit te voeren, hij, die reeds overwinnaar was van Groot-Atjeh, — het brandpunt van het verzet — hij, de alom gevreesde, maar tevens zeer geëerbiedigde veldheer en krachtige bestuurder, de man met het vaste karakter en individualiteit bij uitnemendheid, zou in korten tijd het geheele rijk den voet op den nek gezet, het eerst tot volkomen rust en vrede, daarna tot welvaart hebben gebracht. In het sedert ll/t eeuw door anarchie zoo verdeelde en verbrokkelde rijk zou dan weldra éénheid zijn en de Atjehers zouden allerwegen gezien en gevoeld hebben, dat de te Kota-Radja gevestigde Ned. autoriteit de eenig machthebbende was in het geheele rijk, wiens bevelen evenzeer moesten worden gehoorzaamd als die van den in 't begin der 17e eeuw over Atjeh regeerenden alom bekenden sultan Iskander Moeda, den eenigen, wiens naam nog met een aureool omgeven is en die in de herinnering van alle Atjehers voortleeft als de stichter van Atjeh's grootheid. Hem was het echter — tot eeuwige schade en schande voor Nederland, dat hem van zijn voetstuk liet afrukken — niet gegeven om — in verband met een goed ingerichte scheepvaartregeling, d.w. z. gesteund (wat Scherer, m. i. ten onrechte, minder noodzakelijk acht) door eene flinke marinemacht —, zijne denkbeelden ten uitvoer te leggen over den toen noodigen vorm van bestuur, zoo helder en overtuigend uitgebracht in zijne, daarover aan de Regeering ingediende zeer belangrijke Nota, gedagteekend : Kota-Radja, 19 April 1880. De Generaal moest heengaan en hoe zijn opvolger deed wat hij later niet schreef en weinig deed van hetgeen hij later wel schreef en daardoor het schoone door den Generaal van der Heijden opgetrokken gebouw in korten tijd sloopte, behoef ik niet meer aantetoonen. Met rassche schreden gingen wij te Groot-Atjeh achteruit en op de kuststaten werd de scheepvaartregeling niet ingevoerd, die Scherer den nieuwen Gouverneur kort na diens optreden, in Mei 1881, voorstelde,
21 ofschoon deze overtuigd was van het groote nut van dien maatregel, daar hij zelf met den Generaal wan der Heijden, als Regeerings-commissaris, aan de Regeering eene controle op handel en scheepvaart had voorgesteld. Ik verwijs hiervoor naar de brochure «Mijn ervaring van Atjeh», maar om een juist inzicht te behouden over het tijdvak April 1881 — Maart 1883 is het noodzakelijk daarbij tevens te lezen: «Phrasen en Feiten» van den Heer Laging Tobias, «Geen strijd maar getuigenis» van den Heer Kielstra, opgenomen in de Juli-aflevering van den Tijdspiegel 1886 en «Het Atjeh-vraagstuk» door W. Cool in den Militairen Spectator van datzelfde jaar. Hadden wij — zooals we zagen — tot aan het aftreden van Generaal van der Heijden al verschillende stelsels gevolgd , nadeel had dit alleen opgeleverd voor onze draagkracht, niet voor ons prestige tegenover den Atjeher, want al had deze in dat tijdvak nu en dan al ervaren, dat wij soms wispelturig, ook wel eens zwak waren, en zelfs onze hoogste bestuurder in Indië zich door zijn (Atjehsch) diplomatiek talent en meesterlijk veinzen tot optimisme liet verleiden i steeds had dit kort geduurd en hem bij slot van rekening geen voordeel opgeleverd of ons in zijne oogen klein en zwak doen schijnen. Zeer hard en krachtig waren onze slagen geweest en hij had zijne minderheid tegenover de Nederlandsche strijdkrachten tot zijn groot nadeel duidelijk gevoeld. Voor een groot deel is dit natuurlijk te danken geweest aan de toenmalige Indische Regeering, die, al was het soms verkeerd, toch voorschreef wat ze wilde en den bevelhebber tot krachtig handelen in de gelegenheid stelde. De Generaal van der Heijden had daardoor in werkelijkheid wat niemand vóór hem en tot dusverre nog niemand nà hem heeft gehad, te Groot-Atjeh den brand onder den voet. Met zijn opvolger kreeg de Atjeher echter niet alleen weder eene geheele verandering van inzichten te zien met optimisme op den voorgrond, waarvan hij al spoedig listig partij trok, maar wat erger is, hij zag \ het leger waarvoor hem tot dusverre ontzag was ingeboezemd, tot lijdelijkheid, soms zelfs tot de vernederende rol van doelwit, van schijf gedoemd, zonder dat het gerechtigd was of vergunning kon krijgen tot het toedienen van de welverdiende straf. En als gevolg hiervan — ontevredenheid in het Nederlandsche
25 kamp, desertie van militairen, verdeeldheid evenals bij hem, de eenheid, de kracht gebroken en daarmede ook de macht gefnuikt om een volk te onderwerpen als het Atjehsche. De vrees was er algemeen in korten tijd uit en hiermede aan de hoop dat het einde van den Atjeh-oorlog binnen niet te langen tijd in 't vooruitzicht was, weder den bodem ingeslagen. Men had waarlijk wel wat meer rekening mogen houden met het oordeel van den Grooten Napoleon over het voeren van heerschappij over onderworpen Mohamedaansche volken: «Obéir pour eux, c'est craindre». Nog eens: Een vrijheidlievend en krijgshaftig volk onderwerpt zich niet anders dan gedwongen. In Maart 1883 kwam de Gouverneur Laging Tobias aan het bestuur, die den toestand te Groot-Atjeh zeer ongunstig vond; hij zegt er zelfs van: «dat zijn voorganger kans had gezien in twee jaren tijds van Groot« Atjeh, tvaar bij zijn optreden alles op eene vredelievende oplossing «duidde (1), eene landstreek te maken waar niemand, die tot het «Gouvernementspersoneel behoorde of zelfs maar blijk gaf van goede «gezindheid jegens het Gouvernement, veilig was buiten onze ver« sterkingen ». En in een ander opstel — «Het herstel van het sultanaat in Atjeh » — opgenomen in de December-afievering van de Indische Gids van 1886, geeft hij ons zelfs te lezen: «Reeds zeer kort na mijn optreden als gouverneur van Atjeh, kreeg « ik de overtuiging dat onze toestand in Atjeh bijna hopeloos (1) was ». In den pennestrijd, aanvankelijk in Nederland gestreden over het militair en politiek beleid van den grijzen veldheer en staatsman, den Generaal van Swieten, meer echter met de bedoeling om hem van zijn hoog voetstuk af te rukken, dan ter wille van de goede zaak, hadden zich na het ontslag van den Generaal van der Heijden, en (1) De cursiveering is van mij.
26 diens vervanging door een Civiel gouverneur, gevolgd door proclameering van den vrede, personen gemengd, die uit zuivere vaderlandsliefde handelden. Hun doel was alleen, om de groote politieke fout, door den Gouverneur-Generaal in overleg met den Minister van Koloniën begaan en waartegen in de Staten-Generaal zelfs door den gewezen minister Fransen v. d. Putte gewaarschuwd was, in een helder daglicht te stellen en zoodoende de Regeering te bewegen om, terwijl het nog tijd was, tot den goeden weg terug te keeren. Hunne werkelijk edele pogingen hebben helaas niet gebaat. Alleen trad nu de pennestrijd eene andere phase in en werd deze zeer scherp, toen al spoedig algemeen gevoeld werd, dat wij te Atjeh met rassche schreden achteruit gingen, en zoodoende niet slechts de millioenen, daaraan besteed, weggeworpen mochten heeten, maar wij ook al verder en verder verwijderd raakten van de bereiking van ons doel : de volkomen onderwerping van het rijk aan het Nederlandsch gezag. Onze financieele en personeele krachten verre overschreden met geen ander resultaat dan schande in 't vooruitzicht. Zeker was het dus een zware ondankbare taak, die in 1883 op de schouders werd gelegd van den Heer Laging Tobias, vooral omdat eene zeer krachtige persoonlijkheid — Toeankoe Haschim — aan het hoofd der tegenpartij stond, die den tijd van onze lijdelijkheid,tweespalt en ontevredenheid meesterlijk benut had om het tegendeel te doen van hetgeen bij ons geschiedde en in schijn zijn pupil, den jeugdigen Toeankoe Mohamad Daoed, op den voorgrond plaatsende, dien hij met behulp van andere voorname hoofden al vroeger als de wettige opvolger van den in 1874 overleden sultan Machmoed Sjah had weten te doen erkennen, zelf van Kemala uit overal bevelen zond, als komende van het eenig wettige gezag, van den sultan. Het was dus niet te verwonderen, dat de Gouverneur Laging Tobias toen hij, eenmaal op zijn moeilijken post geplaatst en naar middelen zoekende om verbetering te brengen in den toestand, alleen in een herstel van het sultanaat onder Toeankoe Mohamad Daoed heil zag. Drie wegen stonden ons, naar zijne meening, open: I. Eene concentratie in eene zeer versterkte stelling en het aannemen eener afwachtende houding daarin. II. Vernieuwde agressie om daardoor weder te geraken tot den toestand , waarin wij in 1880 verkeerd hadden om daarna op nieuw ver-
27
ständig pacificeerend op te treden en aanraking te zoeken met den sultan. III. Terstond te beproeven den sultan met of zonder zijn voogd tot onze zijde over te halen en daardoor aan de onverzoenlijke hoofden hun vereenigingspunt te ontnemen en tevens het middel, waarmede zij nu den kleinen man tegen ons in het veld brengen. Den eersten weg verwierp hij terstond, dien te volgen zou z. i. de grootste fout zijn die wij begaan konden, nog veel grooter dan de ontijdige invoering van het bestuur onder een Civiel gouverneur. Den tweeden weg vond hij den besten, maar dezen hm hij niet aanraden, daar de Kegeering hem, toen hij eene betrekkelijk geringe versterking aangevraagd en met moeite gekregen had, tevens had te kennen gegeven, dat de toestand van het leger zoowel als onze financiën, geen verdere uitbreiding van onze strijdmacht te Atjeh gedoogden. Hem bleef dus niets anders over dan den derden weg in te slaan en hoewel aan Toeankoe Mohamad Daoed, tot wien reeds in't begin van Juni door den Gouverneur, op een tijdstip, dat daartoe bijzonder geschikt scheen, per brief de aanmaning gericht werd om van verderen strijd aftezien en zich te onderwerpen,_ sprak ZHEdG. daarin met geen enkel woord over mogelijk herstel van sultanaat hoewel dit zijne bedoeling was en in dezen geest ook aan de Regeering geschreven werd. In Augustus van datzelfde jaar, juist toen de Gouv. Gen. 's Jacob zich te Atjeh bevond, ontving deze daar een schrijven van den Minister van Koloniën van Bloemen Waanders, waarin Z. E. hetzelfde denkbeeld ter sprake bracht, n. 1. herstel van het sultanaat. Als gevolg hiervan en van de houding der Indische regeering te dezen opzichte liet de Gouverneur van Atjeh daarop in een in de eerste helft van October 1883 aan den ouden Tekoe Nanta der VI Moekims (ook Tekoe Lampadang genoemd) geschreven brief doorschemeren, dat, ingeval van onderwerping van de hoofden der oorlogspartij, een herstel van het sultanaat met Toeankoe Mohamad Daoed als sultan wel mogelijk was, en dit was het eerste blijk, dat de Atjehers van onze zijde kregen omtrent de mogelijkheid van herstel van hun ouden regeeringsvorm, zij het dan ook onder Ned. souvereiniteit. Voorloopig bleef het echter hierbij, want de Indische Regeering gaf, na aftreding van den Minister van Bloemen Waanders, in December 1883 aan den Gouverneur van Atjeh te kennen, dat zij van een herstel van het sultanaat niets weten wilde.
28 Intusschen was de Gouverneur Tobias ten opzichte van de kuststaten zeer goed opgetreden. Reeds in Mei 1883 toch, zoo verhaalt ons Scherer, vaardigde hij, onder nadere goedkeuring der Regeering, een besluit uit, waarbij, volgens zijn (Scherer's) denkbeelden, eene contrôle op handel en scheepvaart werd ingevoerd, die alles wat in- en uitgevoerd werd door onze handen deed gaan en aan ons toezicht onderwierp. Doch daar wij, hoewel deze regeling in den toestand op de kusten veel verbetering bracht, te Groot-Atjeh niet vooruit gingen, niettegenstaande men er in Juni 1883 in geslaagd was ons gebied weer tijdelijk van vijanden te zuiveren en de voornaamste bendeaanvoerder Njaq Hassan in 't laatst van Mei 1883 gesneuveld was, meende de Gouverneur Laging Tobias zijn ontslag te moeten vragen, toen de Regeering het eenige middel verwierp waarvan hij in de bestaande omstandigheden een goede uitkomst verwachtte. Dit was in Februari 1884. Toen echter de Gouv. Gen. 's Jacob met het oog op zijn a. s. aftreden, op dit verzoek niet wilde beschikken en de nieuw optredende Gouv. Generaal van Rees, die in Maart daarop Atjeh bezocht, betuigde, dat hij de inzichten van den Gouverneur Laging Tobias omtrent den met Atjeh te volgen weg vrij juist vond en kort daarna in een, — zooals de Heer Laging Tobias zegt — van groote welwillendheid en vertrouwen getuigend schrijven zijne verwachting uitsprak, dat de Gouverneur op zijn post zou willen blijven, besloot hij niet verder op zijn ontslag aantedringen, niettegenstaande, in verband met hangende plannen bij het opperbestuur, tevens te kennen werd gegeven, dat van een zoo mogelijk dadelijk herstel van het sultanaat geen sprake meer kon zijn. Dat de hangende plannen de kort daarop ingevoerde Concentratie zouden wezen, waartoe besloten was in de geheime zittingen van de Staten-Generaal van 16 en 17 Juni 1884, verwachtte de Gouverneur in geenen deele, want ofschoon reeds in de eerste helft van 1883 te Atjeh geruchten hadden geloopen van bij het opperbestuur bestaande plannen tot inkrimping van ons gebied en de Gouv. Generaal 's Jacob in Augustus 1883 dergelijke inkrimping officieel besprak en daaromtrent van de verschillende autoriteiten te Atjeh adviezen inwon, had Z. E, nà het hooren van de meeningen zoowel van den Gouverneur als van de autoriteiten van land- en zeemacht te Kota Radja openlijk verklaard, dat noch tot inkrimping van grondgebied, noch tot ver-
29 mindering van troepenmacht zou overgegaan worden, zoolang in de toenmalige omstandigheden geen verandering kwam. Toen in weerwil hiervan in Juni 1884 tot de concentratie was besloten zonder dat aan de autoriteiten te Atjeh om eenig nader advies was gevraagd, rekende de Gouverneur Laging Tobias het zich tot plicht nogmaals ongevraagd tegen de uitvoering er van ernstig te moeten waarschuwen, omdat hij overtuigd was, dat een dergelijk vertoon van zwakheid, ten zeerste zou schaden aan het Nederlandsch gezag en dit niet alleen te Atjeh, maar in geheel Nederlandsen Indië. Met dit advies was het natuurlijk onmogelijk den Heer Laging Tobias met de uitvoering te belasten van de concentratie, die bij besluit van 19 Augustus 1884 bevolen werd. Zijn verzoek om ontslag, in Februari 1884 ingediend, werd toen ingewilligd en het bestuur weder in handen gegeven aan een militair, den kolonel Demmeni. Als motief voor het bevelen van de concentratie gold, dat het opperbestuur eene sterke stelling wilde innemen, waarin wij in overeenstemming met onze personeele en financieele krachten, liet einddoel van den oorlog, de onderwerping van het Aljehsche volk, zouden kunnen afwachten. Zoo was dan weder bewaarheid en ditmaal in nog ergere mate dan ooit te voren, dat bestuars-verandering wijziging brengt in de bestums-inzichten ; tegelijk met den G. G. v. Bees toch was er een nieuwe Minister van Koloniën — Sprenger van Eijk — opgetreden. Was het te verwonderen, dat in weerwil van de op 19 Augustus door den Gouverneur-Generaal van Rees uitgevaardigde proclamatie, waarin hij aan de Atjehers deed verkondigen
30 Het concentratiestelsel was intusschen geen stelsel van louter zwakheid en onmacht, want behalve het eene gedeelte: «bezetting van een klein gedeelte van de vallei van Groot-Atjeh — «de z. g. geconcentreerde linie — en slechts een paar punten op de « kust door intrekking van de overige, met den algemeenen regel «van non-interventie in de binnenlandsche aangelegenheden van de «kuststaten», dat in de oogen van de Atjehers slechts op zwakte en onmacht kon duiden, bevatte het nog een tweede deel, dat van kracht getuigde, n. 1. : rigoureuse sluiting van het geheele kustgebied », d. w. z. van Tamiang op de Oostkust tot Troemon op de Westkust, en de Regeering had voor uitvoering van dit tweede — voor het afdwingen van de onderwerping — alleen gewichtige deel van het stelsel, de toenmaals in Atjeh aanwezige marinemacht aanmerkelijk uitgebreid. Velen zal het verwonderen , dat de Regeering, instede van aan eene rigoureuse sluiting, de voorkeur niet gaf aan eene scheepvaartregeling, mits door krachtige marinemiddelen gesteund, vooral daar eene scheepvaartregeling, hoewel tot dusverre niet voldoende door marine gesteund, feitelijk al sedert Mei 1883 voor geheel Atjeh bestond en vrij goede resultaten had opgeleverd. De Regeering vond echter de resultaten, die tot dusverre met de door den Gouverneur Tobias ingevoerde scheepvaartregeling verkregen waren, lang niet zoo gunstig als de Heer Soberer die wel heeft voorgesteld in zijne reeds meer genoemde lezing; zij was zelfs teleurgesteld geweest in de verwachtingen, die daarvan naar de gedane voorstellingen gekoesterd waren, en vond dat zij aanleiding gaf tot allerlei verwikkelingen. De Heer Seherer zegt in zijne lezing, dat hij het besluit van de Regeering om de posten op de kust opteheffen en weder, met intrekking van de bestaande scheepvaartregeling, overtegaan tot de politiek van non-interventie gepaard met eene rigoureuse blokkade, als een ramp beschouwde, doch toen hij bemerkte, dat de Generaal Demmeni, hoe ook diens denkbeelden omtrent de Atjeh-zaak waren, eenvoudig het hem voorgeschreven stelsel in practijk zou brengen, besloot om heen te gaan ; hij vroeg toen intrekking zijner plaatsing te Atjeh en vertrok in het begin van October, na eerst nog in een paar met redenen omkleede nota's, den kolonel Demmeni ernstig tegen het opheffen der scheepvaartregeling en van de posten op de kust gewaarschuwd te hebben.
31 Met den Heer Scherer zullen velen het jammer gevonden hebben, dat de blokkade met de politiek van non-interventie, de scheepvaartregeling moest vervangen, maar e ven jammer vind* het, dat Scherer niet bleef, want wat gebeurde? De Generaal Demmeni werd door Scherer's betoogingen en zijne nota's, waarmede de assistent-resident van Groot Atjeh van Langen instemde, aan het wankelen gebracht in zijn plan om eenvoudig uittevoeren, wat hem door de Regeering opgedragen was en voerde niet de algemeene rigoureuse blokkade in, maar liet slechts sommige gedeelten van de kust sluiten en blokkeeren en dit niet eens consequent, terwijl hij voor andere gedeelten, reeds bij besluit van 13 October 1884 eene soort scheepvaartregeling invoerde, waarbij bepaald werd, dat alle van buiten Atjeh komende schepen, alvorens zich naar een der niet gesloten punten van de kust te mogen begeven, eerst een der plaatsen moesten aandoen, waar ons bestuur gevestigd was en deze waren, toen de posten Telok Semawé en Samalanga waren ingetrokken, alleen Edi, Segli en Oleh-leh voor de geheele Noord- en Oostkust. Men kreeg dus in plaats van het voorgeschreven stelsel, dat toch minstens de deugd van kracht en eenheid had , een tweeslachtig ding en wel: Ie. eene soort van scheepvaartregeling, die niet deugde omdat zij, hoewel in mindere mate, dezelfde gebreken had van de allereerste onder Generaal van der Heijden, belemmeringen van verschillenden aard aan den handel in den weg legde en bovendien geen doel trof, want na een van de plaatsen onzer vestiging aangedaan te hebben, mochten de schepen overal heen waar de kust niet gesloten was, en 2". naast die verkeerde scheepvaartregeling eene partieele blokkade, die natuurlijk, in verband met de eerste, evenmin nut kon stichten. Het eenige wat men met een en ander bereiken kon, was dat aan den invoer van oorlogscontrabande belemmering werd in den weg gelegd. Alvorens nu de vraag te beantwoorden, of in 1884 werkelijk de voorkeur diende gegeven te worden aan eene scheepvaartregeling boven blokkade, zij hier opgemerkt, dat de laatste maatregel in den regel niet uitvoerbaar is met ambtenaren, maar voor een dergelijken oorlogsmaatregel uitsluitend de marine moet gebezigd worden (1). (1) Ik kende tot dusver te Atjeh slechts één ambtenaar, met wien sluiting wel mogelijk was.
32
De ambtenaren toch, wier taak het is om een land, dat wij aan ons gezag onderworpen hebben, door maatregelen des vredes, door geleidelijke invoering van een geregeld, op rechtvaardigheid gegrond bestuur, door goede rechtsbedeeling enz. tot orde en rust en verder door opbeuring van landbouw, handel en nijverheid tot welvaart te brengen, hebben bij toepassing van eene blokkade geen taak; zij kunnen dan geen invloed op de binnenlandsche aangelegenheid hebben omdat zoo'n geweldig oorlogsmiddel bij de hoofden en bevolking van een daardoor getroffen land natuurlijk slechts verbittering wekt tegen den uitvoerder; hoofden en bevolking kunnen dan geen vertrouwen stellen in den ambtenaar, in wien zij niets anders kunnen zien dan de medebewerker van den maatregel, die plotseling den handel doet stilstaan door afsluiting van het geheele land van de buitenwereld, die de grootste bron van inkomsten stopt en spoedig armoede en gebrek doet ontstaan. De Regeering, die dit natuurlijk zeer goed begreep, had dan ook bepaald, dat de controleurs in de onderafdeelingen van Groot-Atjeh werden afgeschaft, de functiën van assistent-resident ter Westkust (standplaats Melaboeh) en van controleur te Segli werden opgedragen aan de daar gevestigde militaire commandanten, en eindelijk de betrekkingen van assistent-resident ter Noord- en Oostkust en van controleur der onderafdeeling Samalanga werden ingetrokken tegelijk met de opheffing der vestigingen op laatstgenoemde plaats en te Telok Semawé. En nu de vraag wat de voorkeur verdiende : behouden van de scheepvaartregeling of invoering van de algemeene rigoureuse blokkade ? Het antwoord is niet moeilijk. Toen wij in 1873 met Atjeh in oorlog geraakten, lag eene rigoureuse blokkade over het geheele kustgebied van het rijk als krachtig oorlogsmiddel tot het dwingen van het Atjehsche rijk om zich naar onzen wil te schikken voor de hand. Welnu, hadden wij ons toen niet laten verleiden om de kuststaten weder voor den handel te openen naarmate zij onze souvereiniteit erkenden en onze vlag heschen, maar was door ons de blokkade krachtig volgehouden van Tamiang op de Oostkust tot Troemon op de Westkust, zooals de Regeering in 1884 wilde, dan zouden de hoofden, zoowel van Groot-Atjeh als van de Onderhoorigheden, vooral na het succes onzer wapenen in 't einde van 1873 en 't begin van 1874
33
zich aan onzen wil hebben onderworpen, om aan den geweldigen dwang van die onverzettelijk doorgevoerde blokkade te ontkomen. Ditzelfde geldt voor 1877 na voltooiing van het programma Pel. Wel neen, zeggen sommigen, misschien zelfs velen: dat is niet juist, want sluiting oefent alleen pressie uit op de aan de kust gelegen staten, niet op die van het binnenland en dit levert bovendien voedingsmiddelen genoeg op tot voorziening in het levensonderhoud. Zij, die zoo spreken, zien echter over 't hoofd, dat de geldmiddelen, waarover in Atjeh beschikt wordt, afkomstig zijn uit het buitenland, behalve hetgeen wij er thans in brengen, uitsluitend uit de Straits, dat dit geld in hoofdzaak verkregen wordt door den uitvoerhandel van de in het land geteelde producten ; dat bovendien, al beweert men dat het binnenland voedingsmiddelen genoeg oplevert, het feit bestaat ; dat steeds veel rijst wordt ingevoerd, zoodat Generaal v. d. Heijden zelfs verplicht was aan dien invoer in enkele staatjes van de Noordkust paal en perk te stellen, toen hij in 1878 in de XXII Moekims ageerde en ditzelfde reeds noodig was geweest met Pedir in 1876 en 1877, terwijl toch, ware de bewering van voldoende voedingsmiddelen juist, op die tijdstippen rijst genoeg voorhanden had moeten zijn; dat in 1876, (wie van hen, die destijds te Atjeh waren, herinnert Bet zich niet?) groote hoeveelheden rijst met en zonder passen van het civiele bestuur van Oleh-leh door de VI en IV Moekims naar de XXH en XXVI Moekims gingen, zoodat zelfs gezegd werd, dat de vijand zijne rijstschuren bij ons te Oleh-leh had; dat verder ook in een Inlandschen staat het oorlogvoeren veel geld kost, zoowel tot onderhoud van hen, die aan den strijd deelnemen en dus niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien, als ter verkrijging van het noodige oorlogsmateriaal en van opium. Neen, een land als het Atjehsche, welks bronnen van bestaan men door eene krachtige blokkade nagenoeg volkomen kan stoppen, kan zich niet lang staande houden tegen eene mogendheid, die dat middel toepast en met volharding doorzet. Deze overtuiging zal ongetwijfeld ook wel bij de Regeering hebben voorgezeten, toen zij eene algemeene rigoureuse sluiting in haar stelsel opnam, maar in 1884 was de toestand geheel anders dan in 1873 of 1877. De Atjehers hadden ons leeren kennen in onze kracht, vooral tijdens het bestuur van Generaal van der Heijden, maar meer nog, 3
34
vooral de laatste jaren, in onze zwakheid, weifelmoedigheid, optimisme, veranderlijkheid, gebrek aan doorzicht en zelfvertrouwen ; wij hadden getoond, dat wij niet wisten wat wij wilden, dat wij onze groote mannen niet eerden, dat ook bij ons vaak geen eenheid en kracht heerschten, waardoor alleen groote daden worden tot stand gebracht en — dat wij uitgeput raakten in personeele en financieele krachten, dat toonde maar al te duidelijk ons prijsgeven van de veroverde positie in de vallei van Groot-Atjeh en ons verhuizen op groote schaal — zooals een kamerlid het sarcastisch noemde — naar de geconcentreerde stelling. Ook in de treurige Nisero-quaestie was onze zwakheid maar al te zichtbaar geweest. Konden wij nu hetzelfde van de sluiting verwachten als bij den aanvang van den oorlog? Konden wij met eenigen grond verwachten, dat de Atjehers gelooven zouden, dat wij ditmaal met volharding zouden te werk gaan en volhouden totdat het doel — onderwerping en pacificatie van het geheele land — zou verkregen zijn? Immers neen ! Wij zouden daarom thans de blokkade veel langer hebben moeten volhouden dan vroeger; de Atjehers, die ons hadden leeren kennen, die het nut hadden leeren inzien te trekken uit Nisero-quaesties, uit geslepen veinzerij omtrent medewerking in ons belang enz. en£ zouden volgehouden hebben zoo lang zij konden ; zij zouden er op gerekend hebben, dat wij weder spoedig te zwak zouden zijn bevonden, om consequent een beginsel door te voeren en daarop door te gaan, zij zouden gerekend hebben op de velerlei klachten van den Engelschen handel uit de Straits, als door de blokkade vooral de peper onuitgevoerd moest blijven liggen, maar ten slotte zouden zij toch hebben moeten zwichten, als wij in weerwil van dat alles hadden weten te volharden in ons voornemen, en ik durf dit zeggen, in weerwil van al de argumenten aangevoerd om aan te toonen, dat de blokkade niet aan de verwachtingen zou beantwoorden, want, nog eens : Een land als het Atjehsche, welks bronnen van bestaan men door eene krachtige blokkade nagenoeg volkomen kan stoppen, kan zich op den duur niet staande houden, wordt gedwongen tot onderwerping, als eene mogendheid dat geweldige oorlogsmiddel toepast en met volharding doorzet. Het spreekt vanzelf, dat op Groot-Atjeh hetzelfde stelsel had moeten gelden als in de Onderhoorigheden en dus alle uitvoer uit
~^L \ry, A - tk-~* ,
AA ~V-*-<^<«
.-v^-sl (U*^>
35 onze stelling naar buiten de linie ook had belet moeten worden. Alle bronnen van toevoer moesten tegelijk gestopt worden. Was dus in 1884 die blokkade toch het aangewezen middel? Neen! Het aangewezen middel was toen scheepvaartregeling, wat Scherer wilde. Waarom ? Om vele redenen. Was de regeling der controle op handel en scheepvaart van den Generaal v. d. Heijden niet goed, door de vele en groote belemmeringen, den handel daardoor in den weg gelegd ; waren dan ook de bij de Regeering inkomende klachten veelal billijk en gaf deze controle ons bovendien niet wat zij geven moest, het heft in handen om de hoofden en daardoor ook de bevolking van de verschillende staatjes te dwingen zich naar onzen wil te schikken en bovendien naar ons believen onze inkomsten te regelen, de scheepvaartregeling door Scherer voorgesteld en door Laging Tobias ingevoerd gaf alles wat men kon verlangen of juister gezegd : kon dit alles geven. Zij plaatste ons in den volsten zin des woords op de geldkist van Atjeh en gaf ons zoodoende de macht om de Atjehers te doen betalen zooveel en waar wij zelf maar wilden. Hierdoor was de scheepvaartregeling, evenzeer als de blokkade, een geweldig dwangmiddel, althans zij kon dit zijn, als ze door een man met een krachtig karakter, een man van groote individualiteit maar tevens begaafd met een helder oordeel en goed inzicht in de zaken op rationeele wijze werd toegepast. De scheepvaartregeling nu, die dit alles kon geven, bestond voor Noord- en Westkust sedert Juni 1883, op de Oostkust zelfs al langer ; op laatstgenoemde kust was daardoor als vanzelf, te Edi, een handelscentrum ontstaan, waren hoofden en bevolking tot welvaart geraakt; op de Noordkust was eveneens in het laatste jaar de toestand verbeterd en had de ondervinding aangetoond, dat in die scheepvaartregeling het middel lag om ons bestuur de macht en invloed te bezorgen, noodig om geleidelijk tot een ordelijken stand van zaken te geraken, zoomede tot bestraffing van de Atjehers, als zij zich niet naar 's bestuurs inzichten wilden voegen. Hoofden en bevolking gaven dan ook, uit vrees voor de macht die de scheepvaartregeling aan het bestuur in handen gaf, geen of nagenoeg geen reden tot
36
klagen en slechts eene kleine uitbreiding aan die scheepvaartregeling te geven, in verband met de rechten ons verleend bij de 18 artikelen door de hoofden van de verschillende staten bij hunne onderwerping aan ons gezag beëedigd en bezworen, zou die regeling gemaakt hebben tot een middel om daarmede de onderwerping aftedwingen,— even krachtig als de blokkade, maar niet zoo geweldig, omdat scheepvaartregeling het land niet isoleert, maar door opbeuring met beveiliging van den eerlijken handel, het integendeel tot welvaart en ontwikkeling brengt. Bovendien is de scheepvaartregeling een maatregel des vredes van duurzamen aard, terwijl blokkade een oorlogsmiddel is, dat slechts tijdelijk kan worden toegepast. Bij verkrijging van Atjeh's onderwerping door blokkade zou men dus om het heft, daardoor in handen gekregen, niet wederom te verliezen en dan wellicht van voren af aan te moeten beginnen, die blokkade ten slotte toch in eene scheepvaartregeling hebben moeten doen overgaan, en daar scheepvaartregeling bezetting van verschillende vestigingen op de kusten eischt, zou, na opheffing van de blokkade, de dan intevoeren scheepvaartregeling grootere uitgaven geëischt hebben dan het dadelijk behouden van het bestaande. Dit alles pleitte dus in 1884 tegen de blokkade en voor de scheepvaartregeling, maar toch koos de Regeering blokkade. Dit was dus eene fout, maar een ramp werd het, toen dezelfde Regeering, die de rigoureuse blokkade decreteerde, geen consequente doorvoering van dit in ieder geval van kracht getuigende beginsel eischte en ook niet, met intrekking van den bevolen sluitingsmaatregel, overging tot het voorschrijven van eene flinke algemeene scheepvaartregeling, toen de nieuw opgetreden gouverneur de blokkade slechts gedeeltelijk en liefst maar voor een onbelangrijk gedeelte invoerde. Men moet nu niet zeggen, dat het Staatsblad N°. 105 van 1884 door zijne redactie oorzaak is van het niet invoeren der algemeene sluiting van het geheele kustgebied en den Gouverneur van Atjeh recht gaf slechts gedeeltelijke sluiting toe te passen, want zeer duidelijk en herhaaldelijk gaf de Regeering te kennen, dat volkomen afsluiting van het geheele gebied van Tamiang op de Oostkust tot aan Troemon op de Westkust, in Hare bedoeling en in die van het Opperbestuur lag. De redenen, die den Generaal Demmeni er toe brachten om slechts gedeeltelijke sluiting toe te passen, en b. v. de Oostkust, waar sedert
37
jaren rust en welvaart heerschten, Telok Semawé, Kerti, benevens andere plaatsen, waar onder Seherer's bestuur geleidelijk een ordelijke staat van zaken was ingetreden en 's bestuurs invloed en gezag zich meer en meer vestigden en die toevalligerwijs — omdat zij geen rijst produceeren — door de sluiting het zwaarste zouden getroffen zijn, te sparen voor de rampen van die sluiting, waren zeer begrijpelijk ; ook was het zeer begrijpelijk. dat de ambtenaren, wier macht en invloed, zooals uit het voorgaande duidelijk is, stond of viel met behoud of loslating van de scheepvaartregeling, zeer tegen de sluiting gekant waren. Maar de Regeering had, toen zij van den Gouverneur van Atjeh de redenen vernam, die hem noopten de voorgeschreven algemeene sluiting met gelijktijdige onthouding van inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden niet toetepassen, het vóór en tegen van scheepvaartregeling en sluiting, nog eens ernstig kunnen overwegen, daarop óf tot het ééne óf tot het andere moeten besluiten en dan geene afwijking hoegenaamd meer mogen gedoogen. Zij deed echter het tegendeel. Met 's Gouverneurs besluiten tot slechts gedeeltelijke sluiting nam zij voorloopig genoegen ; met de door hem voor andere Onderhoorigheden ingevoerde soort van scheepvaartregeling nam zij geen genoegen; over een en ander werd tusschen Regeering in Indië, Opperbestuur in Nederland en Gouverneur van Atjeh eenigen tijd heen en weer geschreven , en toen uit die briefwisseling, gepaard met voorstellen uit Atjeh, gebleken was, dat de Generaal Demmeni van eene blokkade voor Atjeh in 't geheel geen heil verwachtte, omdat, op grond vooral van de vermeende voldoende voedingsmiddelen in het binnenland, naar zijne overtuiging, daarmede het doel dat er door beoogd werd : het bedwingen van het voortdurend verzet in Groot-Atjek door het uitoefenen van divang op de onderhoorige kuststaten, niet te bereiken was, werd bij Staatsblad No 85 van 1885 het Staatsblad No 105 van 1884 ingetrokken, bij welke intrekking de Regeering de zeer juiste opmerking voegde, dat de blokkade algemeen had moeten zijn om het beoogde doel te bereiken, maar slechts teleurstellingen kon baren toen zij slechts partieel werd toegepast en een groot gedeelte van het kustgebied voor den handel openbleef. De voor de sluiting naar Atjeh gezonden groote marinemacht werd tegelijkertijd teruggebracht tot enkele schepen.
38
De door den Generaal voor sommige kuststaten ingevoerde scheepvaartregeling bleef intusschen nog in stand tot ongeveer het einde van het jaar 1885, niettegenstaande de Regeering bij de intrekking van de blokkade had te kennen gegeven, dat nu voortaan de te volgen politieke gedragslijn zou zijn : volkomen vrijheid van handel in verband met non-interventie in de binnenlandsche aangelegenheden van de kuststaten. Eindelijk echter werd ook die scheepvaartregeling, waartegen èn Regeering in Tndie èn Opperbestuur in Nederland overwegende bezwaren hadden, die door de vertoogen uit Atjeh niet werden weggeruimd en ook moeilijk weg te ruimen waren, omdat die regeling, zooals uit het medegedeelde op bladz. 3 duidelijk is, werkelijk niet deugde, in December 1885 door de Regeering ingetrokken en tevens voor den vervolge zelfs de geringste beperking van den handel der kuststaten met het buitenland, onder welken vorm ook, verboden. Moet men nu niet beamen, dat Scherer's onmiddellijk heengaan op verzoek jammer was. Tot einde 1885 werd er van Atjeh uit met de pen gestreden voor het behoud van de scheepvaartregeling, maar de man, die den Generaal het beste had kunnen voorlichten omtrent de wijze, waarop die scheepvaartregeling diende ingericht te zijn en waarom eene andere regeling niet deugde, was heengegaan. Ware hij gebleven en had hij gestreden met zijne argumenten tegen de blokkade en voor de scheepvaartregeling, zeker zou dan geene contrôle op handel en scheepvaart getroffen zijn, zooals thans het geval is geweest, vermoedelijk ook geen tweeslachtige regeling, en de mogelijkheid , dat de Regeering zich had laten overtuigen van de deugdelijkheid van Scherer's beginselen, ware veel grooter geweest dan thans, nu de Generaal en Scherer's collega van Langen zich moesten behelpen met Scherer's nota's. En dat de door Scherer vervulde betrekking, assistent resident ter Noord- en Oostkust (standplaats Telok Semawé) werd opgeheven maakte zijn onmiddellijk vertrek van Atjeh ook niet noodig, want vooreerst is het nog de vraag, of de Generaal Demmeni zich niet zou hebben laten overtuigen, dat die functie en de post Telok Semawé, die een maand nà Scherer's vertrek werd ingerukt, moesten behouden blijven in verband met de voortestellen scheepvaartregeling, maar ook had de Generaal hem eenvoudig kunnen aanhouden met de mededeeling aan de Regeering, dat hij zijne diensten voorloopig nog niet
39 missen kon. Ik hoorde ook meermalen vertellen, dat de Generaal hem verzocht heeft, te willen blijven. Na de tweeslachtigheid sedert October 1884, die aan de Atjehers alweder geen hoogen dunk van ons kon geven, daar wij met energie, haast zou ik zeggen, met te groote voortvarendheid het eerste, het van zwakheid en onmacht getuigende deel van het nieuwe programma, — de terugtocht op Groot-Atjeh — uitvoerden, en tegelijkertijd het tweede deel, dat van kracht getuigde — de sluiting — niet tot stand brachten, kwam in December 1885 eindelijk, op hoogen last, het ellendigste stelsel tot stand, dat men zich denken kan. Het wachtwoord werd toen: In de geconcentreerde stelling van Groot-Atjeh — zonder eenigen dwang — geduldig afwachten , dat de Kemalapartij hare onderwerping zou lmmen aanbieden. Om deze te bevorderen moest het civiele bestuur evenwel niet geheel stil zitten, maar trachten door het aanknoopen van betrekkingen met voorname hoofden, verbinden van hunne belangen aan de onze, overtuigen van de zegeningen van ons bestuur, van onze rechtvaardigheid en eerlijkheid, tevens van ons bepaalde voornemen om in de thans ingenomen stelling voor goed te blijven en nooit een stap verder terug te gaan, hoofden en bevolking geleidelijk er toe te brengen om ons bestuur te verkiezen boven het vroegere onder den sultan en moest het alzoo die onderwerping aan ons gezag bevorderlijk zijn. Hiermede was voor het bestuur te Atjeh het ongelukkigste tijdperk aangebroken, dat maar te bedenken is, doch waarover in verschillende brochures, tijdschriften en dagbladen al genoeg geschreven is, om het als algemeen bekend te mogen aannemen. De politiek was nu geheel alleen aan het woord, kracht kon men niet toonen, dwang kon men niet uitoefenen, en zoo trad, daar men toch altijd nog naar het einddoel van den oorlog — de onderwerping — streefde, niet slechts de verzoeningspolitiek van den GouverneurGeneraal van Lansberge van 1877 en eerste helft 1878 weder in, doch daar thans niet wij, maar wel de Atjehers de partij vormden, die de sterkste was gebleken — althans in Atjehsche oogen — en dus van verzoenen kon spreken, kregen wij als vanzelf een politiek van cajolecren en een rol te vervullen, die ons spoedig de minachting op den hals haalde van het volk, dat wij wildon onderwerpen aan ons gezag, en dat zich dan ook niet ontzag om ons dit bij verschillende gelegenheden te toonen.
10 Dit nu was zelfs den grootsten optimist, die ooit te Atjeh voet aan wal gezet had, den gewezen Gouverneur van 1881 tot 1883 te kras en betoogde zelfs hij, na de in Juni 1886 voorgevallen treurige Hok Canton geschiedenis, aan de Regeering, dat dit ellendige zwakke stelsel moest vervangen worden door eene scheepvaartregeling, die dwang kon uitoefenen. Het betoog, dat hij hiervoor leverde, was helder en krachtig , dit zij ter zijner eere gezegd. Ook de Gouverneur van Atjeh, die onzen snellen achteruitgang van nabij aanschouwde en beter dan eenig ander beseffen moest, dat wij bij volharding in onze lijdelijkheid en vertoon van onmacht, op den rand zouden komen van den afgrond, waarin ons koloniaal bezit gevaar liep te verzinken, dat wij thans het middel volgden, dat waar zou maken wat Multatuli voorspelde: «Voorwaar, voorwaar en ik zeg u: Atjeh is het begin van het einde,» ook hij achtte zich, na die Hok Canton geschiedenis, verplicht nogmaals op de invoering van eene scheepvaartregeling aantedringen. Niets baatte! In weerwil van den achteruitgang van ons gezag en invloed, die op Groot-Atjeh dreigden geheel te niet te gaan, in de meeste kuststaatjes al zoo goed als te niet gegaan waren; in weerwil dat allerwegen gebleken was, dat wij de tegenpartij in de kaart speelden ; in weerwil dat het voornaamste hoofd van de tegenpartij — Toeankoe Haschim — door de meerderjarigheidsverklaring van Toeankoe Mohamad Daoed en diens uitroeping en huldiging in den «mesdjid Indrapoeri» tot sultan van het rijk, gevolgd door de inrichting van des sultans huis te Kemala voor zoover dat mogelijk was naar de aloude gebruiken, voortdurend meer eenheid en samenhang in het Inlandsche bestuur des lands zocht te brengen; in weerwil, dat vooral Tengkoe di Tirou met den koran in de hand de geloovigen met succes aanspoorde tot volharding in den strijd tegen den ongeloovigen indringer, vooral nu deze allerwegen blijk had gegeven van zwakte en onmacht; in weerwil dat — wat de Regeering toch wel weten zal — de koran zelf voorschrijft, dat een geloovige zich nooit anders aan een ongeloovige mag onderwerpen, dan genoodzaakt door dwang; in weerwil, dat door den onbelemmerden vrijen uit- en invoer overal
11 overvloed heerschte en men daarom vrij bereidwillig allerwegen zijn penningske offerde tot bereiking van het groote doel — de verdrijving van den gehaten en thans ook geminachten ongeloovigen indringer ; in weerwil, dat dientengevolge ook al meer en meer vuurwapens en verdere oorlogsbenoodigdheden in het land kwamen, waardoor 's vijands kracht voortdurend toenam en wij zelf daaraan, helaas, hadden medegewerkt en nog medewerkten door weinig gevaar meer te zien in het verstrekken of door licenties doen verstrekken van vuurwapens en munitie; in weerwil van dit alles zag men thans consequentie, nu het vertoonen van onmacht en zwakheid gold en werd vastgehouden aan het beginsel van lijdelijk afwachten in onze z. g. onaantastbare stelling, die toen echter voortdurend aangetast werd. Weldra kreeg de politiek van cajoleeren, uit de omstandigheden geboren, zelfs eene nog grootere uitbreiding, want behalve dat verschillende hoofden zoowel van binnen als van buiten de linie traktement kregen, waarvoor zij in den regel ons geen enkelen dienst bewezen, kwam thans van Regeeringswege het beginsel op den voorgrond, tijdens het bestuur van Laging Tobias verworpen, n. 1. herstel van het sultanaat over Groot-Atjeh onder Toeankoe Mohamad Daoed. Het was de Minister Sprenger van Eijk, die dit weder aan de orde stelde, daartoe waarschijnlijk niet alleen gebracht door de in de archieven voorhanden vertoogen van den gewezen Minister Van Bloemen Waanders en den Heer Laging Tobias, maar ook doordat mannen van gezag en invloed, zich vóór herstel van het sultanaat verklaarden. In zijne in 1886 uitgegeven «Parlementaire redevoeringen» zegt b. v. de Heer Fransen van de Putte, voorrede bladz. XIII : «Meer en meer is in de laatste jaren de overtuiging bij mij gerijpt, «gelijk ik de eer had in de Staten-Generaal te kennen te geven dat «de herstelling van het sultanaat onder onze souvereiniteit alsnog de «beste solutie is van het Atjeh-vraagstuk » en werkelijk vindt men op de bladz. 245, 256, 261, 279 en 280 van die Redevoeringen, dat hij sedert 1879 het denkbeeld opperde van een herstel van een centraal Inlandsch bestuur in Groot-Atjeh. Dat ook de Generaal van Swieten er niet tegen was, maar den hinderpaal wenschte weg te nemen die, volgens de meening van velen, die wederinvoering in den weg stond, bewijst zijn schrijven,
12 door den heer L. W. A. Kessler gepubliceerd in de Nieuwe Rott. Cour, van 29 September 1886. En als gevolg van een en ander bracht, zooals begrijpelijk is, thans de Heer Laging Tobias die quaestie aan de publieke orde, door zijn met talent geschreven artikel « Het herstel van het sultanaat in Atjeh » opgenomen in de Indische Gids van December 1886, waaruit men kan ervaren, dat ook de Gouv. Generaal van Rees niet tegen het beginsel gekant was, zooals ik hiervoren ook reeds deed uitkomen. Zoo brak einde 1886 het tijdperk aan, waarin door den dood van den Generaal Demmeni, de Kolonel van Teijn het bestuur in handen kreeg, met de opdracht om consequent door te gaan in de aangegeven richting, en met het beginsel van herstel van het sultanaat tot basis, waartoe wij moesten zien te geraken door geleidelijk aanrakingen aan te knoopen met Kemala, met vermijding echter van den schijn, dat wij ze zochten. Hoe de Generaal van Teijn te werk ging om het doel te bereiken, hoe hij de steeds driester geworden Tengkoe di Tirou en zijne benden reeds in het eerste jaar van zijn bestuur tot tweemaal toe met bebloede koppen uit onze linie sloeg, toen zij zich daar nabij Kota Moesapi genesteld hadden, maar toch reeds in datzelfde jaar, even als zijne voorgangers, eene goed ingerichte scheepvaartregeling met wederoprichting van den post te Telok Semawé noodzakelijk achtte, wilde men niet tot in 't oneindige op de onderwerping wachten, omdat ook hij begreep, dat zij niet uitsluitend afgewacht, nog minder afgebedeld, maar dat zij afgedwongen moest worden; hoe hij, weder nul ^p~ zijn request krijgende, en daarna gewenschte resultaten erlangende, met eene tijdelijke sluiting van een gedeelte der Westkust als straf, in Januari 1888 toegestaan, van lieverlede tot de sluiting kwam die, zich steeds verder uitbreidende, in het begin van 1890 eindelijk was uitgestrekt over de geheele Noord-en Westkust, wij hebben het gelezen in 's Generaals levensbeschrijving, opgenomen in de Augustus-aflevering 1892 van het Indisch Militair Tijdschrift. Eéne zaak is daarbij echter niet vermeld en dat is, dat Generaal van Teijn de inzichten van de Regeering geheel deelde, dat herstel van het sultanaat het ware middel was om de onderwerping van Atjeh te verkrijgen, in de omstandigheden waarin wij geraakt waren, eerst door de ontijdige vervanging van Generaal van der Heijden door een civiel Gouverneur en daarna door de concentratie, op den voet gevolgd
43
door de openstelling van het geheele kustgebied met de politiek van non-interventie in de binnenlandsche aangelegenheden. Onverdeeld was hij in dit opzicht het gevoelen toegedaan van den gewezen Gouverneur Laging Tobias.
Dit inzicht nu heb ik nooit kunnen deelen ; veel heeft de Generaal daarover met mij gesproken, na zijn vertrek naar Nederland heeft ZHEd. Gestr. zelfs nog uitvoerig met mij over deze aangelegenheid gecorrespondeerd, doch heeft hij mij nooit van de wenschelijkheid, nog minder van de noodzakelijkheid van een herstel van het sultanaat kunnen overtuigen, ik hem evenmin van het verkeerde om in die richting de oplossing van het Atjeh-vraagstuk te zoeken. Ik wil daarom nu mededeelen, om welke reden, naar mijn oordeel, de Regeering verkeerd deed om door herstel van het sultanaat te trachten de onderwerping van Atjeh te bereiken. Het is zeker waar, dat Atjeh eenmaal groot was onder het sultanaat, maar die tijden zijn lang vervlogen en hebben zelfs nooit bestaan onder het tegenwoordige geslacht, dat eerst dateert van de eerste helft der vorige eeuw, afstamt van geheel vreemden — Boegineeschen — oorsprong en niet door erfopvolging of kracht van wapenen op den troon kwam en aan welk de kroon ook niet werd aangeboden, maar dat zich door omkooping van voorname hoofden in het toen reeds aan anarchie ten prooi zijnde rijk, tot het sultanaat wist te verheffen. Die geschiedenis, welke noch in Veth's : »Atchin en zijne betrekkingen tot Nederland», noch in Gerlach's »Atjeh en de Atjineezen», noch in van Langen's »De inrichting van het Atjehsche staatsbestuur onder het sultanaat» volledig en juist voorkomt, is als volgt : Twee Daengs (broeders) uit Wadjo (Celebes) begaven zich op reis om handel te drijven. De een ging rechtstreeks naar Benkoelen; de andere, die om Sumatra wilde zeilen, leed schipbreuk op Poeloe Bras, werd daar gevonden door Loöngsche visschers en medegenomen naar Loöng (Westkust). Hier diende hem het geluk, hij werd rijk en men noemde hem toen Daeng Mancoer Boegis. Zijn zoon, Tekoe Loöng geheeten, dien hij naar Groot-Atjeh zond, vestigde zich te Tanam nabij Nesoeh en trouwde met eene kleindochter van Soetan Mogal alias Sultan Iskander Sanie Mogajat Sjah. Deze Soetan Mogal was een zoon van Sultan Mohamad Iskander Sjah van Pageroeyoeng, en huwde
44
te Atjeh met de dochter van Sultan Makota Alam Iskander Moeda (1606—1636), de latere vrouwelijke Sultan Tadjoe'1-Alam Nafiatoedin (1641—1675). Uit het huwelijk van bedoelde kleindochter met Tekoe Loöng werd een zoon geboren, Maharadja Lela Malajoe genaamd, diu omstreeks 1723 de functie aan het Atjehsche hof vervulde van ferdanamantrie bij den toenmaligen Sultan Djohar Alam Imadoedin Sjah — een usurpateur — evenals zijn voorganger Djemaloe 'l Alam en even als alle sultans nà de 60 jarige vrouwenregeering, waaraan, zooals bekend is, in 1699 een einde gemaakt was door invloed van de, streng Mahomedaansche partij in Atjeh. Toen Djohar Alam Imadoedin na eene zeer korte regeering + 1723 stierf, lieten de hoofden uit de V Moekims Montassik, een hofgroote — Sjamsoel Alam — tot sultan uitroepen, doch de ferdanamantrie Maharadja Lela Malajoe, wist in eene vergadering van de hofgrooten, in de Balei Blerong Sri in den Kraton belegd, zijn zoon Potjoet Die tot Sultan te doen verkiezen. Om nu de voorname gezaghebbende hoofden van Groot-Atjeh voor die keuze te winnen (omtekoopen), zond hij aan ieder der sagi hoofden van de XXII en XXVI Moekims 10 katies goud, aan T. Kadli Malikoel Adil 2, aan T. Neq Poerba van de IX Moekims en aan T. Neq Radja Moeda Setia van Merassa ieder 5 katies, terwijl de panglimasprang ter zee en te land mooie kleedingstukken ten geschenke kregenPanglima Polim verjoeg toen sultan Sjamsoel Alam en in eene nieuwe in de Balei Blerong Sri belegde vergadering, werd Potjoet Din tot sultan uitgeroepen onder den titel van Sultan Alaïdin Achmad Sjah. Van dezen tijd dagteekent de gewoonte, dat de sultans bij hunne troonsbestijging 32 katies goud betalen, een geschenk, dat bekend is onder den l/U naam van Djeriamoe Atjeh. Sultan Alaïdin Achmat Sjah was dus de eerste Sultan uit het tegenwoordige geslacht, dat door omkooping op den troon gebracht was, maar nooit macht in het rijk bezeten heeft. De stamboom van dit sultansgeslacht is samengesteld zooals op Bijl. I (1) voorkomt, althans voor zoover is nagegaan kunnen worden. De opvolging is echter niet zoo geleidelijk gegaan als volgens den stamboom het geval schijnt; meermalen heeft men tegensultans uitgeroepen en is er strijd gevoerd, zoo b. v. reeds in de eerste jaren tijdens sultan Djohan Sjah, toen de verdreven sultan Djemaloe'! Alam, (1) Hierachter als Bijlage opgnomen.
45 na zich eerst weder in kampong Djawa gevestigd te hebben, tegen Kota-Radja oprukte, de mesdjid Raja vermeesterde en vandaar uit de hoofdstad bedreigde, die hij zou ingenomen hebben, ware deze niet heldhaftig verdedigd geworden door een jongeren broeder van den vorst, Potjoet Mohamad geheeten, die Djemaloe'l Alam de nederlaag wist toe te brengen. Ook sultan Machmoed Sjah werd tot tweemalen verdreven en door andere personen vervangen, doch hij wist zich ten slotte toch weder te doen erkennen en in 1781 door zijn zoon Mohamad te doen opvolgen. In al deze opstanden en burgeroorlogen speelde vooral het sagihoofd der XXII Moekims — Panglima Polim — een gewichtige rol. Zelf door eene slavin gesproten uit het vorige sultansgeslacht was het geslacht Polim allengs machtiger geworden dan de sultans van het rijk en had het niet alleen het tegenwoordige geslacht op den troon helpen plaatsen, maar ook o. a. den bovengenoemden vroegeren sultan Djemaloe'l Alam in den Kraton belegerd en daaruit verdreven. Ook Alaïdin Mohamad Sjah werd, na eenigen tijd geregeerd te hebben, door Panglima Polim van den troon gestooten en een zekere Maharadja Leboei tot sultan uitgeroepen, doch na het ontstaan van nieuwe onlusten wist Polim ook dezen sultan weder te verjagen en diens ferdanamantrie — Radja Oedana Lela — tot sultan te verheffen, terwijl Maharadja Lela Lamsepong toen ferdanamantrie werd. Nu sloegen echter Maharadja Lela Lamsepong, Panglima Mesdjid Raja, de hoeloebalangs sultan en de panglima's prang, bij den dood van sultan Alaïdin Mohamad Sjah in 1795 de handen ineen ten gunste van diens zoon, Toeankoe Woed ; zij wisten te bewerken dat Radja Oedana Lela afgezet werd en plaatsten Toeankoe Woed op den troon onder den titel Sultan Alaïdin Djauhar Alam sjah. Ook diens regeering was niet voorspoedig. Ontevreden over door hem gedane pogingen om zich den alleenhandel toe te eigenen, stonden in 1805 de kuststaten met Pedir aan het hoofd tegen hem op, doch niettegenstaande het weder Panglima Polim was, die hem uit den kraton deed vluchten, wist hij zich toch tot 1814 in Atjeh staande te houden; toen echter moest hij het rijk verlaten en vluchtte hij naar Penang, waarop de hoofden en grooten de kroon aanboden aan een rijken Arabier van Penang — Said Hoesin (1) geheeten — die haar aanvaardde voor zijn zoon, die daarop (1) Deze Said Hoesin was mede uit de vrouwelijke linie een afstammeling van Iskander Moeda.
46 onder den titel Sjerif Saifoel Alam Aidiq als sultan gehuldigd werd. Nu verzoende Tengkoe Pakeh Hoesin van Pedir — sultan Djauhar Alam's schoonvader — zich echter met hem en streed aan zijne zijde om Saifoel te verdrijven. Op verzoek om hulp van dezen mengde het Engelsche bestuur zich daarop in den strijd en zond den kapitein John Monoton Coombs naar Atjeh, doch toen deze de partij voor Saifoel opnam, mengde Raffles zich in de quaestie, koos de zijde van Djauhar Alam, wist dezen op den troon te herstellen en sloot met hem het bekende contract van 1819. Sultan Djauhar Alam Sjah bleef daarop aan het bestuur tot aan zijn dood in 1824 en werd toen opgevolgd door zijn zoon sultan Alaïdin Mohamad Sjah, die in 1836 overleed en zijn minderjarigen zoon Soleiman tot opvolger bestemde onder voogdij van diens oom, zijn broeder Ibrahim. In Veth bladz. 91 lezen wij dat in 1824 sultan Djauhar Alam Sjah opgevolgd werd door zijn zoon Darid uit een bijwijf gesproten onder den titel sultan Mohamad Sjah, niettegenstaande een zevenjarige zoon uit een wettig huwelijk door hem als opvolger was aangewezen. Voorts zegt Veth dat Toeankoe Ibrahim een broeder van Darid uit dezelfde moeder was. Waar verder die minderjarige wettige zoon gebleven is, wordt niet gemeld. In Atjeh zelf waar bijl. I is opgemaakt, komt men tot de samenstelling zooals ik aangeef en zijn Ibrahim en Mohamad broeders, gesproten uit het huwelijk van hun vader Alaïdin Djauhar Alam Sjah met Potjoet Dalam, terwijl Djauhar Alam's zonen, gesproten uit goendiq's — zooals de Atjehers zeggen, — de toeankoes Radja Moeda en Abas waren. Zoons van dergelijke goendiq's zijn echter geen onwettige kinderen, in den zin waarin wij dat begrijpen, ook niet natuurlijke kinderen, maar geheel wettige kinderen, want er wordt wel degelijk een huwelijk gesloten. Er worden echter middelen aangewend om bij dergelijke goendiq's geen kinderen te krijgen, omdat men ze liever niet heeft, dewijl de goendiq feitelijk een speeltuig is, dat men wegwerpt als het verveelt en dit gebeurt ook al zijn er kinderen. Een zoon uit zoo'n huwelijk met eene vrouw zonder afkomst, zonder naam, staat echter bij erfopvolging ten achter hij de kinderen, gesproten uit een huwelijk met eene vrouw van goede afkomst, zelfs al zijn de laatsten veel jonger. Ibrahim bestuurde het land eerst als voogd van Soleiman, die in dien tijd huwde met de dochter van zijn oom en voogd, Poetrie Sri Banoer, maar bij Soleiman's meerderjarigheid weigerde Ibrahim het
47
bestuur af te geven en liet zichzelven huldigen als Sultan Ibrahim Mancoer Sjah. Er ontstond daardoor een echt Atjehsche burgeroorlog — veel schieten en weinig raken — in de vallei van Groot-Atjeh, waarbij — zie van Langen — streden: Aan de zijde van Ibrahim: le. De panglima sagi XXII Moekim. 2e. De hoeloebalang der III Moekims Lamgoegoeb van de sagi der XXVI (1). 3 e . Tekoe Imam Longbata. 4A Panglima Mesdjid Eaja. 5e. Tekoe Neq Merassa. 6«. de radja 's (hoeloebalangs) van Pedir en Gighen. Aan Soleiman's zijde : I e . de beide sagihoofden der XXV en XXVI Moekims. 2e. Tekoe Baid, hoeloebalang van de VII Moekims. 3 e . Tekoe Xeq Poerba Wangsa, hoeloebalang van de IX Moekims der XXV. 4e. Tekoe kadli Malikoel Adil. 5e. Tekoe Nanta Setia. Sultan Ibrahim handhaafde zich in Kota-Kadja, Sultan Soleiman in de VI Moekims der Sagi XXV, de oorlog duurde voort tot 1857, toen Soleiman stierf en te Lampagger begraven werd, waar zich ook het graf bevindt van zijne moeder Potjoet di atas, hetgeen ook als bewijs kan gelden van de juistheid mijner opgave. Sultan Ibrahim Mancoer Sjah bleef nu in het tamelijk rustig bezit van den troon tot aan zijn dood in 1870 en daar zijn eenige uit een voornaam huwelijk geboren zoon — Toeankoe Zainoel Abidin — ook in 1870, maar nog vóór zijn vader overleden was, zonder uit een voornaam huwelijk gesproten zoons natelaten, en zijn uit een z. g. goendiq gesproten zoon Toeankoe Hoesin (anom) reeds in 1869 kinderloos overleden was, wist hij de uit een goendiq gesproten zoon van Soleiman tot zijn opvolger te doen kiezen en werd deze werkelijk sultan onder den titel Sultan Machmoed Sjah. Het was deze (1) Deze was de gevreesde panglima van Sultan Ibrahim, T. Lamgoegoeb Njacf Abas uit liet geslacht der hoeloebalangs van de XIH Moekim Toengkoep en vader van Adja Poan, weduwe van Toeankoe Zainoel Abidin.
48 niets beteekenende, van nagenoeg alle gezag en invloed verstoken, bovendien bijna tot armoede vervallen Sultan, dien wij bij den aanvang van den Atjeh-oorlog op den troon vonden. Uit mijne geslachtslijst ziet men verder, dat met den dood van Sultan Ibrahim de laatste uit een goed huwelijk geboren mannelijke afstammeling van Sultan Alaïdin Djauhar Alam (Toeankoe Woed) stierf, want dat niet slechts de laatste Sultan Machmoed Sjah, die in 1874 overleed, gesproten is uit een z. g. goendiq, maar dit ook het geval is met Toeankoe Mohamad Daoed, zoon van Toeankoe Zainoel Abidin en evenzoo Toeankoe Abas, vader van de tegenwoordige Toeankoe's Abdul Madjid en Hoesin, uit een goendiq is voortgesproten. / Welke reden zou er nu toch kunnen bestaan om dit feitelijk ver/ basterde geslacht, dat bovendien door kuiperij op den troon kwam, / nooit macht en invloed had en bij onze komst te Atjeh zelfs nagenoeg tot armoede vervallen was, weder op den troon te helpen. En nu moet men niet denken, dat de geboorte bij de Atjehers weinig gewicht in de schaal legt, want het tegendeel is waar en dit wordt zelfs zóó ver gedreven, dat vaak niet eens de oudste zoon uit het eerste goede huwelijk gekozen wordt tot opvolger van den vader, maar bij die keuze de voornaamheid van het huwelijk het grootste gewicht in de schaal legt. In van Langen's «Inrichting van het Atjehsche staatsbestuur onder het sultanaat", staat te lezen, dat bij de instelling der sagi's over de sagi der XXII Moekims werd aangesteld een bij eene Abyssinische slavin verwekte zoon van Sultan Iskander Moeda onder den titel van Panglima Polini Moeda Sertia Perkasa. Is dit juist, dan bewijst dit dat te dien tijde, onder het toenmalige sultansgeslacht, zonen uit slavinnen geboren niet voor de opvolging in aanmerking kwamen, want toen in 1636 Iskander Moeda stierf zonder uit een goed huwelijk gesproten mannelijke nakomelingen natelaten, bestemde hij zijn schoonzoon en niet zijn uit de slavin geboren zoon tot opvolger en na den dood van dezen schoonzoon, Soetan Mogal, die mede geen mannelijke nakomelingen had, kwamen achtereenvolgens diens ecbtgenoote en hare zusters aan de Regeering. Van den uit de Abyssiniscbe slavin geboren zoon Panglima Polim was destijds blijkbaar nimmer sprake. Volgens mijne aanteekeningen was de eerste hoeloebalang Sagi
49 der XXII Moekims echter geen zoon van Iskander Moeda, maar stamt het geslacht Polim Sri Moeda Perkasa af van Padoeka Sri Sultan Said IL Moekamil Inajat Sjah, bij het volk bekend onder den naam van Marhoem Kahar (Kahar beteekent geweldige), die omstreeks 1530 regeerde. Volgens Atjehsche overleveringen zond hij n. 1. zijne Abyssinisehe slavin tijdens hare zwangerschap naar de bovenstreken en stelde hij later den daar uit haar geboren zoon onder den titel Panglima Polim Sri Moeda Perkasa aan tot hoofd over de 4 Imams: Gleieng, Selimoen, Tanah Hahé en Lamlaot. Een der afstammelingen van Polim werd meer dan eene eeuw later, bij de verdeeling van het land in Sagi's, Panglima Sagi XXII Moekims. Hoe dit echter ook zij (beide verhalen omtrent den oorsprong van het geslacht Polim zijn slechts mondelinge overleveringen), is het toch zeker dat dit geslacht aanvankelijk, als van onedele geboorte, niet voor den troon van Atjeh in aanmerking komende, bij het einde der vrouwenregeering al zoo groot en machtig was geworden, dat het weldra en daarna meermalen sultans in den kraton belegerde, verjoeg en afzette, anderen tot sultan deed verheffen en nu rijst de vraag waarom de rijksgrooten er nimmer toe overgingen om de keus van sultan te vestigen op het geslacht Polim zelf dat, al was het dan ook maar uit eene slavin gesproten, in de mannelijke linie toch, naar ieder gelooft, rechtstreeks afstamt van het vroegere sultansgeslacht, dat Atjeh groot maakte. Nu zal het wellicht menigeen verwonderen dat, in weerwil van het voorgaande oordeel over het tegenwoordige sultansgeslacht, de Atjehers er toch toe gekomen zijn om Toeankoe Mohamad üaoed eerst tot sultan te kiezen en hem bij onze concentratie in 1884 meerderjarig te verklaren en te huldigen. Toch is dat zeer verklaarbaar. De voornaamste bewerker hiervan is Toeankoe Haschim. Wie is Toeankoe Haschim? In de geslachtslijst Bijl. I zagen wij, dat Sultan Mohamad Sjah (Marhoem Gedong) een tweeden zoon had — Toeankoe Tjoet geheeten. Deze Toeankoe Tjoet is de stamvader van eene zijlinie van het sultansgeslacht, die nimmer aan het bestuur was en zich met de bestuursaangelegenheden van Groot-Atjeh ook niet bemoeid heeft. Hij had vier zonen: Toeankoe Tahir, Toeankoe Djie, Toeankoe Kadir en Toeankoe Boegis. Deze vier Toeankoes zijn reeds allen dood, van den 4
50 eersten ook zijn zoon Toeankoe Radja Loh, die geen kinderen naliet. Van den tweeden leeft op de Noordkust nog een zoon Toeankoe Mohamad bin Djie, die in 1890 en 1891 met het bestuur in correspondentie trad over zijne onderwerping ; hij is een man van geen bijzondere beteekenis en ook zijn zoon Soleiman, die gehuwd is met de weduwe van den in 1886 overleden Toekoe Xeq Poerba Wangsa van de IX Moekims, hoort men nooit noemen. De vierde — Toeankoe Boegis — ging naar de Westkust waar hij de eerste Radja werd van Senaän: bij zijn dood volgde zijn zoon Toeankoe Radja Ketjil hem op en diens oudste zoon Toeankoe Abas is weer bestemd tot opvolger van zijn vader, die naar ik meen, op dit oogenblik nog leeft. De derde eindelijk — Toeankoe Kadir — huwde in het Tamiangsche eene zuster van Radja Bandahara en kreeg bij deze vrouw drie zoons en eene dochter. De drie zoons waren: Toeankoe Haschim, Toeankoe Machmoed en Toeankoe Radja Itam. Deze Toeankoe Haschim nu, thans een man van, naar het algemeen gevoelen der Atjehers, ruim 60 jaren, is de gewichtigste persoon uit de geheele Atjeh geschiedenis, onze heftigste tegenstander, de persoonlijke verbitterde vijand van de Hollanders. Aanvankelijk gevestigd in het Delische en gehuwd met eene bloedverwante van den Sultan van Langkat, werd hij door ons in 1865 vandaar verdreven. Van dien tijd dagteekent zijn haat tegen de Hollanders. Bij zijne zooeven genoemde echtgenoote kreeg hij geen kindereu; daarentegen wel bij eene goendiq, eene Tamiangsche vrouw, die hem een zoon baarde, dien hij Toeankoe Brahim noemde. Na zijne verdrijving door ons uit Deli trok Toeankoe Haschim af naar Langsar, waar hij een tweede huwelijk sloot met de zuster van den Kedjoeroean Langsar, die hem bij deze gelegenheid het landschap Modjopahit als leen afstond. Bij deze vrouw kreeg Toeankoe Haschim eene dochter Nja Tji geheeten, thans gehuwd met het tegenwoordige hoofd van Modjopahit : Habib Rajoet en een tweede, waarover straks. Toen de oorlog met Atjeh was uitgebroken begaf Toeankoe Haschim zich derwaarts en was hij zelfs, zooals de Generaal v. Swieten zegt, in 1874, na den dood van Sultan Machmoed, een der pretendenten
51 tot den troon. In Modjopahit stelde hij een Wakil aan, Habib Abdoel Rachman, die zich in Mei 1877, niet als Wakil van Toeankoe Haschim, maar als hoofd van Modjopahit, onderhoorigheid van Langsar, aan het Ned. Gouvernement onderwierp. In latere jaren is Modjopahit onafhankelijk verklaard van Langsar en het tegenwoordige hoofd, Habib Rajoet, schoonzoon van Toeankoe Haschim is tegenover ons het wettige hoofd van Modjopahit, in werkelijkheid echter de Wakil van Toeankoe Haschim, die in Modjopahit pepertuinen bezit, waarvan hij inkomsten trekt en wiens zoon Brahim ook daar verblijf houdt. Hoewel het nu in 1874 aan Toeankoe Haschim, die in Atjeh vervreemd was, niet gelukte om zich tot sultan te doen kiezen, heeft hij zich toch geleidelijk meer en meer in de Atjehsche zaken weten te mengen en in onze oogen is hij zelfs het hoofd van het verzet geworden. Hij begon n. 1. met zich te belasten met de opvoeding van Toeankoe Mohamad Daoed, die in 1874 in volkomen berooide omstandigheden verkeerde, wist dezen in 1878 op den voorgrond te plaatsen door hem tot sultan te doen kiezen en zichzelf tot voogd van den minderjarige op te werpen en huwde bovendien met de eerste echtgenoote van Toeankoe Mohamad's vader — Adja Poan — en toen hij bij deze vrouw een zoon kreeg, noemde hij dezen Radja Kemala. Gedachtig verder aan het gewicht van goede huwelijken tot vermeerdering van invloed en macht, wist hij zijne tweede dochter — Nja Idjoe — verwekt bij de zuster van Kedjoeroean Langsar, te doen huwen met T. Maharadja Moeda van Telok Semawé en een volgende dochter, verwekt bij Adja Poan, met een zoon van Panglima Polim. Begrijpt men nu waar Toeankoe Haschim heen wilde en wat hij beproefd zou hebben, indien Toeankoe Mohamad Daoed zich, buiten hem en de andere voorname hoofden om, aan ons onderworpen had. Of hij geslaagd zou zijn is niet te zeggen, wij echter zouden aan Toeankoe Mohamad Daoed niet veel meer gehad hebben dan aan de Toeankoe's Abdul Madjid en Hoesin. En waarom gelukte het in 1874 niet aan Toeankoe Haschim om zich, na den dood van Sultan Machmoed, tot diens opvolger te doen verkiezen. Wie waren toen de andere kroonpretendenten?
52 le. het kleine kind Toeankoe Mohamad Daoed, zoon van Toeankoe Zainoel Abidin, verwekt bij een goendiq ; 2e. Toeankoe Hoesin, wiens vader — Toeankoe Abas — gehuwd was met eene dochter van Tengkoe Pakeh Hoesin van Pedir. Van Toeankoe Abdul Madjid werd in dien tijd als kroonpretendent nimmer gerept, hoewel hij een oudere half broeder is van Toeankoe Hoesin. Waarom dong hij niet naar het sultanaat en zijn jongere broeder wel? De reden hiervan is te zoeken in minachting, die men voor hem koestert als zware opiumschuiver. Vóór Toeankoe Machmoed's verkiezing tot sultan in 1870, stelde Toeankoe Abdul Madjid zich candidaat en bij die gelegenheid bleek hem, dat hij nooit kans had, dat men zoo'n opiumschuiver niet wilde. Toeankoe Hoesin is een niets beteekenende persoon, omdat hij buitengewoon dom en zonder de minste energie is. Voor geheel Atjeh was dus in 1874 Toeankoe Haschim, eene buitengewoon krachtige persoonlijkheid, scherpzinnig en energiek en op wiens geboorte niets valt aan te merken, zeker de meest gewenschte persoon, dien men kiezen kon. Waarom koos men hem dan niet? Wel, eenvoudig omdat de voorname hoofden geen sultan wilden, zij kozen immers toen den jongen Toeankoe Mohamad Daoed ook niet, zij deden eenvoudig geen keus, hoewel zij daartoe even goed in de mogelijkheid waren als 4 jaren later, toen het Toeankoe Haschim door zijn intusschen verkregen invloed en hulp vooral van Habib Abdoer Rachman, eindelijk gelukte, den jeugdigen Toeankoe Mohamad Daoed tot sultan te doen kiezen. En als de voorname hoofden op het tijdstip, dat eenheid in het gezag van het hoogste belang was, in 1874, toen de oorlog met het hen overmachtige Nederland pas was uitgebroken, geen sultan kozen en vier jaren later, nadat zij door Toeankoe Haschim en Habib Abdoer Rachman overtuigd waren geworden van de wenschelijkheid om een algemeen erkend wettig hoofd van den staat te bezitten, weder niet Toeankoe Haschim wilden, de krachtige persoonlijkheid, maar toen het kind aanstelden, dat zelf niet regeeren kon en daardoor duidelijk te kennen gaven, dat zij zelven , ieder voor zich in zijn gebied, het heft in handen wenschten te houden, is het ons dan nog niet duidelijk genoeg, dat men niet in een herstel van het sultanaat het middel moet zoeken om tot de onderwerping van Atjeh te geraken?
53 Handig maakte Toeankoe Haschim gebruik van de verkiezing van Toeankoe Mohamad Daoed tot sultan, geleidelijk wist hij ons te overtuigen van de vestiging van een centraal gezag te Kemala en dit tegenover ons meer en meer te doen gelden, eerst toen wij bij de optreding van den eersten civielen gouverneur een politiek van verzoening en zoeken van toenadering invoerden, maar vooral later, toen van ons het denkbeeld uitging van herstel van het sultanaat onder den gekozen sultan Toeankoe Mohamad Daoed. Wij gaven daardoor zelf te kennen, juist wat wij m. i. steeds met de uiterste zorg hadden moeten vermijden, dat het Toeankoe Haschim gelukt was een centraal gezag daar te stellen te Kemala en dit voor ons een zeer gewichtige factor was; wij bewezen juist wat hij zoo gaarne bewijzen wilde, dat het door de Atjehers gekozen hoofd van den staat, voor ons het middelpunt vormde waarom alles draaide, en Atjeh niet onderworpen kon heeten, zoolang Kemala het hoofd niet in den schoot gelegd en onze souvereiniteit had erkend. En toen nu eindelijk onze concentratie van Haschim's zijde op den voet gevolgd werd door de meerderjarigverklaring en huldiging tot sultan van Toeankoe Mohamad Daoed in de mesdjid Indrapoeri, speelden wij hem geheel in de kaart, door kort daarop het voorname middel, dat hem nog ontbrak tot het ontwikkelen van de macht van den sultan, overvloed van geldmiddelen, te doen toevloeien door de openstelling van het geheele kustgebied voor den algemeenen handel. Ook onze politiek van non-interventie kwam Haschim ten goede. Meesterlijk werd van een en ander partij getrokken, zendelingen gingen het geheele land door om geld in te zamelen voor den heiligen oorlog, die door de priesterschap alom gepredikt werd; evenals enkele kleinmoedige Nederlanders noemden de Atjehers ons terugtrekken in de linie de eerste etappe op onzen terugtocht uit het land ; nu nog een korten tijd volgehouden en de Nederlanders zouden in zee gedrongen zijn. En tegen de aangroeiing van de macht der tegenpartij, tegen de minachting in, die ons allengs van vele zijden getoond werd, bleven wij maar cajoleeren, aan hoofden op Groot-Atjeh traktementen betalen — als ik mij niet vergis een bedrag beloopende van f 8000 's maands — waarvan ook al een deel naar Kemala en de priesters ging en eindelijk zetten wij de kroon op het werk van Haschim door — zooals ik reeds aangaf — in een herstel van het sultanaat
54 het middel te zoeken om tot algemeene erkenning van onze souvereiniteit en tot den vrede te geraken. Om dit te bereiken werd toen de cajoleering uitgestrekt tot Kemala, tot den onverzoenlijken Haschim, tegen wien geen enkele zendeling van onderwerping durfde spreken en tot den gekozen sultan. Beiden hoopte men te overreden om toch maar onze souvereiniteit te erkennen, onder belofte, dat wij Toeankoe Mohamad Daoed op den troon zijner vaderen zouden herstellen. Jawel, wij hadden op die manier meer dan een menschenleeftijd op de onderwerping kunnen wachten, of liever, zij zou nooit gekomen zijn. Aan niets gebrek lijdende, onze macht nergens voelende, ons in onze linie bestokende door benden bijna alle aangevoerd door priesters, met Hok Canton geschiedenissen trachtende ons — à la Nisero — in conflict te brengen met Europeesche mogendheden, gesteund door de pers in de Straits, die zich ook minachtend over ons uitliet ! ruim van wapens en munitie voorzien die, tengevolge van de geringe beschikbare marinemacht, bijna overal konden ingevoerd worden — het was bekend dat de schepen, die peper en pinang haalden zelfde grootste smokkelaars van oorlogscontrabande waren — was er voor de tegenpartij geen enkele reden om zich te onderwerpen, had zij slechts te wachten op uitputting van onze financieele krachten, op het tijdstip dat in Nederland de drang om aan onze onmogelijke positie te Atjeh een einde te maken, ons terugtrekken naar een der eilanden ten gevolge zou hebben, of dat een Europeesche oorlog ons misschien noodzaken zou door gebrek aan de noodige troepen op Java, onze positie prijs te geven. Voor ééne zaak had zij daarbij intusschen zorg te dragen en dat deed zij met meesterlijk talent. Het was: ons door handige en geslepen vleiers op den weg te houden dien wij ingeslagen waren, door ons te overtuigen, dat wij op deze manier het einddoel van ons streven zouden bereiken, dat wij zoodoende vrienden maakten, de hoofden door onze goedheid en milden zin aan ons verbonden en zij zoowel als de bevolking, op den duur naar vrede en rust hakende, van de rechtvaardigheid van ons bestuur overtuigd, zich gewillig algemeen aan ons zouden onderwerpen. Bij velen slaagden de Atjehsche diplomaten boven verwachting, maar de Generaal van Teijn, aanvankelijk medegesleept door de buitengewoon gunstige voorspiegelingen, welke hij van sommigen zijner ambtenaren ontving, doorzag toch spoedig het geslepen spel van
55 bedrog en veinzerij en deed achtereenvolgens de voorstellen, die leidden tot de sluiting van Noord- en Westkust en van het hiermede noodzakelijk verband houdende verbod van uitvoer op Groot-Atjeh uit de door ons bezette stelling. — Het waren vooral de snel bereikte gewichtige resultaten, die hij met de in Januari 1888 bevolen sluiting van een gedeelte der Westkust erlangde, welke hem tot het stelsel van sluiting brachten, en dit te meer, omdat enkele hoofden herhaaldelijk hadden te kennen gegeven, dat wij met strenge en volhardende afsluiting van Atjeh's kusten bereiken konden wat wij maar wilden. Wat er op dat tijdstip op de Westkust gebeurd was, staat in algemeene trekken te lezen op bladz. 660 en 661 van het Ind. Mil. Tijdschrift N°. 8, jaargang 1891 en acht ik het niet noodig, daarover meer in bijzonderheden uit te weiden. Op de Noordkust waren het voornamelijk de federaties XII en VI die verdiend hadden onze bestraffende hand te voelen. Meer en meer toch was het gebleken, dat de hoofden in 1877 — zie bladz. 1072, N°. 12 van den vorigen jaargang — te recht gezegd hadden dat, met afsluiting van Groot-Atjeh van de zee, de onderwerping niet kon uitblijven, als slechts Pedir zijne medewerking verleende. Met dit Pedir bedoelen de Atjehers echter niet het rechtstreeksch gebied van Tengkoe Pakeh Pedir, ook niet uitsluitend de federatie XII, maar altijd het geheele gedeelte van de Noordkust, waarin beide federaties gelegen zijn, zelfs bestempelen zij veelal alle van de Noordkust komende Atjehers met den naam van «Orang Pedir». In de federatie VI staat het geslacht Bintara Kembangan sedert eeuwen aan het hoofd; in de federatie XII is het in de laatste twee eenwen het geslacht van Tengkoe Pakeh Pedir, vroeger —ook nog in de 17e eeuw — het geslacht van Bintara Tjoemboeh, dat ook thans nog veel macht en invloed heeft. Door de beide federaties loopen de eenige wegen, die van de Noordkust naar Kemala leiden en ook moet men beide landschappen doortrekken om zich van het overige gedeelte der Noord- en van de Oostkust naar Groot-Atjeh te begeven en omgekeerd. Een en ander bood aan de hoofden van beide federaties eene schoone gelegenheid aan om zich te verrijken en was het hun grootste belang om den bestaanden toestand te bestendigen. Zij steunden daarom zoo krachtig mogelijk het verzet, dat ook nog in hun belang was, omdat zij zoo-
'.
56
doende geen gevaar liepen een onder onze protectie staanden sultan boven zich te krijgen, dien zij niet wenschten. Ook de meeste overige voorname staatjes van de Noordkust deden alles om den bestaanden toestand te bestendigen, eigenmachtig als zij waren geworden door onze politiek van non-interventie gepaard aan onze te geringe marinemacht, om zelfs maar tegen smokkelhandel van oorlogscontrabande te waken en sommige hoofden ontzagen zich zelfs niet om, waar de mogelijkheid zich voordeed, tegenover onze ambtenaren eene houding aan te nemen en een toon aan te slaan, die duidelijk bewezen, dat zij slechts minachting voor onze zwakheid en lijdelijkheid gevoelden, terwijl zij, even als Pedir, zorgden door overvloedige bijdragen aan Kemala aftestaan, de hoofden onzer tegenpartij aldaar, wier toenadering wij zoo zochten, te steunen in hun verzet. Toen kwam geleidelijk de sluiting van de geheele Noord- en Westkust en niettegenstaande zij niet zoo afdoende was, als die in 1884 door de Regeering gewenscht, omdat de Oostkust open bleef en door bijzondere omstandigheden, ook voor Telok Semawé en Kerti op de Noord- en voor Telok Kroet op de Westkust een beperkte invoer van levensmiddelen door middel van licenties was toegestaan, trof zij, in weerwil hiervan, toch nog boven verwachting doel, omdat zij toegepast werd door een Gouverneur als Generaal van Teijn, die met veel beleid en energie te werk ging en daarbij krachtig en vol toewijding gesteund werd, in de eerste plaats door H. M. marine en verder op het gewichtigste deel der kust — het gebied van Pedir en Gighen — door den met het civiel bestuur belasten postcommandant te Segli, die evenzeer van het groote nut van eene rigoureuse sluiting overtuigd tot herstel van ons gezag en — door onttrekking van middelen aan de Atjehers — fnuiking van de macht der tegenpartij, met veel energie te werk ging. Slechts eene zaak leverde moeilijkheden op en dat waren de licenties van invoer voor Telok Semawé en Kerti; het beleid hiervan moest worden overgelaten aan den assistent-resident ter Oostkust en deze, hoewel een flink, bekwaam en doortastend ambtenaar, liet zich zoo menigmaal verleiden tot te groote verstrekkingen, dat de Generaal meermalen beperkend moest ingrijpen. Gelukkig vond voorts de Generaal van Teijn in den medio 1890 als assistent-resident van Groot-Atjeh optredenden Heer Ruijssenaers een man van helder doorzicht en krachtig initiatief, die mede volkomen de noodzakelijkheid van het doen
57 voelen van onze kracht door middel van sluiting inziende, als ambtenaar een uitzondering maakte op den regel en niet quand même wilde besturen, zelfs daar, waar door het Regeeringsstelsel niet te besturen viel. Door zijne grondige bekendheid met de Atjehers, alle hem gespannen listen en lagen, om licenties van in- of uitvoer te verkrijgen,doorziende, liet hij zich nimmer tot verkeerde toegevendheid en zwakheid verleiden en bracht hij er zoodoende veel toe bij om het stelsel doel te doen treffen en ons zoozeer getaand gezag en invloed op G-root-Atjeh weer te herstellen. (1) Er was weer eenheid, er was weer kracht en weldra voelde men weer allerwegen, dat niet de sultan en zijn gevolg te Kemala, in weerwil van de in 1889 plaats gehad hebbende zending van Tekoe Neq Radja Moeda Setia, gevolgd door het gaan derwaarts van diens schoonzoon Tekoe Lamreng, een der twee hoeloebalangs sagi XXVI) maar dat de te Kota-Radja gezetelde Nederlandsche autoriteit de machthebbende was, wiens bevelen men moest gehoorzamen, wiens wil men moest eerbiedigen. Zooals verder uit het medegedeelde in N°. 8 van den vorigen jaargang van het Ind. Militair Tijdschrift blijkt, was Generaal van Teijn's stelsel eigenlijk geen sluiting, maar scheepvaartregeling, want misschien beter dan eenig ander begreep hij, dat sluiting slechts een tijdelijke maatregel kan zijn en daarom stelde hij, na de expeditie in Juni 1890, voor de Oostkust van Atjeh, waar de toestanden geheel anders waren dan op de Noordkust, geen sluiting maar onverwijlde invoering van eene scheepvaartregeling voor, die ons dadelijk, ook in verband met de sluiting van de Xoordkust enz., volledig het heft op die kust in handen gevende, zich later zou aansluiten aan eene Algemeene scheepvaartregeling voor het geheele kustgebied, welke, geleidelijk voorbereid wordende tijdens de sluiting, zou ingevoerd worden op een later te bepalen tijdstip. En toen nu die zoo krachtig en stelselmatig toegepaste sluiting reeds in ruim één jaar tijd — begin 1891 — een effect had teweeggebracht, dat zelfs de verwachting van Generaal van Teijn overtrof, van verschillende zijden allerlei dringende voorstellen en smeekbeden kwamen, zooals b. v. van de Noordkust om al wat daar aan producten opge(1) Zie Ind. Gids, Januari aflevering 1890: «De Atjeh zaak in verband met de «laatste gebeurtenissen"; die denkbeelden zijn van den Heer Ruijssenaers.
58 stapeld lag aan ons te Oleh-leh te mogen afleveren onder voorwaarde, dat een groot deel van de opbrengst in onze schatkist zou vloeien en het andere eerst zou worden uitbetaald aan daarop rechthebbenden op een tijdstip, dat ons goeddunkte enz. enz,, toen voelde de Generaal en zijne geheele omgeving, dat, als nu slechts krachtig en met volharding werd volgehouden en wij niet door vleierij en schoonklinkende voorstellen van den ingeslagen weg een duimbreed afweken, de onderwerping volgen zou. Het reeds ingediende voorstel, scheepvaartregeling voor de Oostkust met uitsluitende vestiging te Edi, werd toen gevolgd door een voorstel voor de vestiging te Telok Kroet (Poeloe Raja), en te Pedir werden de noodige opmetingen en waterpassingen verricht, die gevolgd zouden worden door hetzelfde werk te Telok Semawé, dat de Generaal echter aan zijn opvolger moest overlaten door het noodzakelijke van zijn vertrek om dringende gezondheidsredenen. Zijn Algemeen voorstel diende hij echter, zooals zijne levensbeschrijving te lezen gaf, ook nog aan de Regeering in en gaf hij tevens te kennen, dat de sluiting, die in korten tijd zulke gunstige resultaten had opgeleverd, met energie moest worden volgehouden totdat de partij van verzet te Kemala met Toeankoe Mohamad Daoed het hoofd in den schoot zouden hebben gelegd. Naarmate die onderwerping langer uitbleef, moest de sluiting zelfs verscherpt worden om daarna, d. w. z. nà die onderwerping, geleidelijk in de voorgestelde en voorbereide scheepvaartregeling overtegaan. Dat was dus het zooeven bedoelde, nader te bepalen tijdstip. De sluiting hield n. 1. nauw verband met herstel van het sultanaat, Er was een sultan, die in Atjeh algemeen erkend werd; door onze wijze van optreden en handelen was zijn aanzien allengs toegenomen, onze pogingen om hem op vredelievende wijze, langs een politieken, z. g. diplomatischen weg tot onderwerping te brengen, had de hoofden, die wij daartoe bezigden, er toe gebracht dien sultan hulde te gaan brengen overeenkomstig de gebruiken van de Peratoeran Malcota Alam, enkelen vroegen tot betere verzekering hunner positie, naar zij dachten, voor 't geval de sultan zich aan ons onderwierp, een z.g. tjap sembilan (tjap halilintar), anderen vonden het veilig om met het in hunne oogen wettige Atjehsche gezag op een goeden voet te staan, omdat zij volstrekt nog zoo verzekerd niet waren, dat wij niet eenmaal, even als bij de I e expeditie, het land weder
59 zouden ontruimen en zij in dat geval last van den sultan en zijne omgeving zouden kunnen krijgen. Medewerken om den sultan met de verdere hoofden van de z.g. partij van verzet te Kemala tot ons te brengen deed echter niemand, wel het tegendeel, want een sultan, door ons gesteund, en die daaraan macht zou ontleenen, wil niemand en de man te Groot-Atjeh, die wel het allerminst onder een door ons beschermden sultan zou willen staan, is juist T. Neq Radja Setia van Merassa. De hoofden van de voornaamste kuststaten hadden bijna nog grooter belang dan Neq bij de niet onderwerping van den sultan en de geldelijke steun, dien zij hem verleenden, moest dan ook voornamelijk dienen om hem tot volharding in het verzet in de gelegenheid te stellen. Zij gaven niets om een sultan als wij Atjeh verlieten, want dan zouden zij zich verder weinig van hem aantrekken; zij gaven echter wel om een sultan, die zich aan ons gezag onderworpen had, want zij begrepen, dat met zoo'n sultan wel rekening zou moeten gehouden worden en zelfs het hoofd van Pedir, dat zoo na aan de sultansfamilie verwant is, gaf dit meermalen te kennen. Wat lag dus voor den Gouverneur van Atjeh voor de hand? Het stelsel was een herstel van het sultanaat onder onze souvereiniteit en het eenige dwangmiddel om de hoofden van de voorname kuststaten en van Groot-Atjeh, die geen sultan in die positie wilden, te noodzaken zich naar onzen wil te voegen, was dus, door verbod van inen uitvoer, het onttrekken van geld, weelde en zelfs levensbehoeften aan hen, daardoor ook aan het binnenland en aan Kemala. Zoodra hierdoor de koopkracht zou zijn uitgeput en bij de zoo naar weelde hakende Atjehers de ontevredenheid door de voortdurende schaarschte zou zijn ten top gestegen, zou door den gezamenlijken drang der hoofden aan het verzet een einde gekomen en de onderwerping gevolgd zijn. En het hielp niet of men b.v. den Radja van Pedir al te kennen gaf, dat het de bedoeling niet was om den sultan ook weer het gezag in handen te geven over de Onderhoorigheden. Dat kwam, volgens hem, op hetzelfde neer. Door herstel van den sultan als het hoogste Inlandsche gezag over Groot-Atjeh, zou hij, zoo niet rechtstreeks, dan toch zijdelings en achter ons om invloed op de kuststaten uitoefenen en daaruit inkomsten weten te betrekken. Zij, die hem, al was het niet verplichtend, die inkomsten weigerden, zou hij
60
voortdurend bij ons in discrediet, op een gespannen voet met het Gouvernement weten te brengen, door onware berichten, gestaafd door zooveel getuigen als hij zelf verkoos; alle moorden, rooverijen, diefstallen, alle onveiligheden zouden heeten gepleegd te zijn of veroorzaakt door lieden uit staatjes, wier hoofden niet naar zijn pijpen dansten en hem niet gaven, wat volgens de oude Atjehsche instellingen den sultan toekomt en zoodoende zouden zij, daar ook wij die inkomsten aan ons getrokken hadden, steeds dubbel betalen. Men ziet, de Atjehers zijn nog zoo dom niet en ook om deze redeneering van Pedir's hoofd, moet ik zeggen, dat herstel van het sultanaat het middel tot bevrediging van Atjeh niet is. Met herstel van het sultanaat op den voorgrond had Generaal van Teijn zeker gelijk, dat sluiting moest worden toegepast, totdat de onderwerping zou gevolgd zijn, maar had de Regeering dit denkbeeld laten varen, zooals ik hoor dat nu het geval is, dan zou de Generaal, naar mijne meening, tot dadelijke invoering van eene krachtige scheepvaartregeling geadviseerd en die met zijn doorzicht en voortvarendheid voorbereid en toegepast hebben. Immers dwang op Kemala uitoefenen ware dan niet meer van belang voor ons, Kemala ware dan niet meer het middelpunt gebleven, waarom voor ons het verzet draaide, wij hadden in 't geheel geen aanrakingen meer te onderhouden; de onderwerping van de hoofden van verzet, ook van Toeankoe Mohamad Daoed enToeankoe Haschim, ware ons dan onverschillig geworden, omdat wij hen — zooals nader blijken zal — in de onmogelijkheid kunnen brengen om vijandelijkheden tegen ons te plegen, wat hen tot vrij wel onbeduidende personen zou teruggebracht hebben. In de Onderhoorigheden geeft de scheepvaartregeling alleen — zonder meer — de macht in handen, om aan het schieten op onze posten een einde te maken door het opleggen van boeten aan de hoofden, uit wier gebied zulks plaats heeft en aan hoofden wier bevolking daaraan deelneemt; zelfs kan men door dat krachtige middel dwingen tot inlevering van vuurwapens en is het belang der hoofden, om met ons op goeden voet te blijven, zóó groot, dat niet slechts de ambtenaren in gezelschap der hoofden spoedig veilig overal in de kuststaten komen kunnen, maar ook terreinopname enz. enz. mogelijk is, zoomede het aanleggen van goede wegen door of op
J
61 rekening van de Atjehers op de wijze als Generaal van Teijn dat op de Oostkust heeft ingesteld. En hoe krachtiger men de scheepvaartregeling invoert, d. w. z. hoe meer de Atjehers voelen, dat zij daarmede in onze macht zijn en bij het geringste verzet, zelfs bij niet ijverig medewerken in de door ons gewenschte richting, hun lieve geld in onze schatkist zien vloeien, hoe gedweeër en volgzamer zij zullen wezen, hoe meer eerbied en ontzag zij ons zullen toonen. Bovendien zeg ik nogmaals: Afgescheiden van den godsdienst, zal het Atjehsche volk zich slechts onderwerpen en ontzag toonen aan hem, die voelen laat de macht te bezitten, om zijn wil te doen eerbiedigen, onverschillig welke middelen hij toepast. Een paar voorbeelden: Scherer zegt dat in 1883 en 1884 in Edi de militaire commandant, dokter, controleur en postcommies op 500 M. van de benting woonden en de dames er even gerust als te Batavia met hare kinderen gingen wandelen, en haalt hij dit aan als een bewijs van veiligheid door de scheepvaartregeling verkregen. Nu, vóór dat aan scheepvaartregeling gedacht werd, had men te Edi eene onderneming palen ver in het binnenland; tijdens de scheepvaartregeling is die opgeheven. Tot in 1889 kwamen sedert onze troepen niet verder dan van de versterking tot op den Chineeschen passar en aan het strand, niettegenstaande de controleur en geëmploieerde van de Atjehleverantie altijd op 500 M. buiten de versterking gewoond hebben, ook tijdens de onlusten in 1889 en 1890 en er nog wonen. Na de toegebrachte slagen en de zware opgelegde oorlogsschatting marcheeren onze troepen tot Djolok, als zij willen. Edi Tjoet was een der heftigste deelnemers aan het verzet in 1890 en kreeg een zware boete ; enkele maanden later reed de Generaal van Teijn, alleen vergezeld door de officieren van zijn gevolg, langs het zeestrand naar die plaats op een oogenblik, dat de geheele Noordkust door de strenge sluiting zijn bestraffende hand voelde. De sluiting verbitterde natuurlijk de hoofden en bevolking die daardoor leden; Pedir leed wel het meeste, toch ging in 1890, op
62
een tijdstip dat de rijke passar te Pedir door de sluiting geheel verarmd en zoo goed als verloopen was, de kapitein-postcommandant geheel ongewapend een contrabezoek brengen aan Tengkoe Pakeh, die hem was komen verwelkomen. In datzelfde jaar, toen de sluiting zoo krachtig drukte, bood Pedir het terrein op den linkeroever der Seglirivier aan, noodig voor de later intevoeren scheepvaartregeling; er werd daar een blokhuis opgericht en door ons een ijzeren brug over de rivier geslagen, zonder dat al dit werk door een enkel schot van Tengkoe Pakeh's toch verbitterde onderhebbenden bemoeilijkt werd en legden de Atjehers onder toezicht van den kapitein-postcommandant, tegen eene geringe betaling, een flinken weg aan van die brug naar kampong Kramat. In 't begin van 1891, toen dus de sluiting nog langer en zwaarder had gedrukt, nam de chef van den staf met een opnemer het terrein op en bleef de laatste daarna, zonder eenige moeilijkheid te ondervinden, op Pedirsch grondgebied een paar dagen het terrein waterpassen. In 1891 is mede de kuststrook opgenomen door den chef van den staf met een opnemer in het eveneens gesloten staatje Telok Kroet op de Westkust en tegelijkertijd het daartegenover liggende Poeloe Raja, waar bij invoering der scheepvaartregeling mede een etablissement moet komen. De assistent-resident van de Westkust was hierbij tegenwoordig en bezochten deze en de chef van den staf in gezelschap van den Radja niet alleen de kuststrook van den vasten wal, maar ook de door het gewapende volk bezette bentings. Bij het vertrek van Generaal van Teijn had deze juist aan den chef van den staf gezegd, binnenkort op dezelfde wijze Telok Semawé te bezoeken en de voor eene vestiging bestemde plaats op te nemen, maar door het optreden van den nieuwen Gouverneur is hiervan niets gekomen. Op ditzelfde Telok Semawé exerceerde nog in 1891, tijdens de sluiting, herhaaldelijk de landingsdivisie van H. M. Koning der Nederlanden en heeft er ook tijdens de sluiting, steeds een Europeesche handelaar — de heer Atkins — gewoond. De Generaal van Teijn bezocht persoonlijk Poeloe Raja in het begin van 1891 en maakte in gezelschap van eenige officieren en ambtenaren, zonder gewapend gevolg, eene wandeling over dat eiland.
63 In dit alles is niets bijzonders gelegen, het heeft zelfs in 't geheel niets te beteekenen, maar juist daarom klinkt het zoo zot in de ooren van hen, die den toestand te Atjeh kennen, thans tehooren, dat tot het invoeren van de scheepvaartregeling politiek beleid vereischt wordt om gewapenden tegenstand te voorkomen, en b. v. in berichten uit Atjeh te lezen, dat bij het vestigen van een post, o. a. te Telok Semawé, geen tegenstand van den vijand ondervonden werd. Neen, dat wil ik wel gelooven en gemis aan grondige kennis van den toestand zou dan ook de bewering verraden, dat de kustbevolking niet reikhalzend naar de scheepvaartregeling uitziet. Ik zeg, en ik weet het bij ondervinding, dat de kustbevolking en hare hoofden niets liever wenschen dan van de knijpende sluiting af te komen. Een benting met scheepvaartregeling is voor hen een uitkomst. Ontstaat ergens verzet, dan zijn het niet de wettige hoofden met de kustbevolking, maar fanatieken, opgezweept door priesters en tot eene bende gevormd. Habib Samalanga zou dit b. v. tegenover Tjihik Boegis kunnen beproeven bij vestiging van een post te Samalanga. Men geve aan die bende dan een ferm pak slaag voor rekening van Samalanga. Dat voorts de sluiting werkelijk het geweldige dwangmiddel was, dat men beoogde om tot bereiking van het gewenschte doel — de onderwerping van Atjeh door herstel van het sultanaat—te geraken, moge nog uit de volgende voorbeelden blijken: Bij onze versterking te Segli had een Chinees een, tijdens de sluiting peperdure toko. Wanneer Tengkoe Pakeh, b. v. als belooning voor een bewezen dienst, vergunning kreeg om in die toko voor ƒ 100 inkoopen te doen, dan deed hij die vergunning aan een handelaar voor ƒ 100 over. Deze handelaar kocht dan de noodige zaken in — zeker 50°/o duurder dan de maktprijs te Penang was—en verkocht die zaken dan te Pedir in 't klein met nog ruim 100°/o winst. Ter aanmoediging van het passarbezoek in Sigli, waar dagelijks maar + 1 5 man kwamen, werd op autorisatie van den Gouverneur Pompe aan de passargangers toegestaan om, na verkoop hunner waren, in die peperdure toko per man voor een halven gulden, per vrouw voor één gulden te koopen. Het gevolg was, dat het passarbezoek weldra steeg van + 15 mannen tot ruim 150 mannen en 30 vrouwen en daarna steeds stijgende bleef.
64
Toen de vergunning werd ingetrokken, kwam bijna niemand meer.
Vier koeien van den aannemer liepen weg naar Pedir. De civiele gezaghebber beloofde bij terugbezorging vergunning om voor £ 30 in de peperdure Chineesche toko te mogen koopen. De koeien waren den volgenden dag terug. Na de Edi-expeditie in Juli 1890, werd de kust van Perlak tijdelijk gesloten en zou deze maatregel gehandhaafd blijven tot tijd en wijle T. Moeda Pasangan, Tjihik Perlak de rust en orde in zijn rijk zou hersteld hebben. Niet alleen had hij, die tijdens de Ediexpeditie verklaarde niet tegen zijne onderhebbende tegenstanders te zijn opgewassen, vooral niet tegen T. Tibang Djingké, vóór het einde van het jaar aan alle verzet een einde gemaakt, maar genoemd hoofd zelfs uit het land verdreven.
Aan de betaling van de voor de Edi onlusten opgelegde oorlogsschatting wist zich Simpang Anas te onttrekken door uitvoer van de peper via Tamiang en Langkat. Aan Tjihik Perlak werd toen eenvoudig gezegd, dat hij verantwoordelijk was voor die onderhoorigheden van zijn rijk en hij voldeed gewillig.
Tijdens de werkzaamheden in 1890 en begin 1891 op den linkeroever der Seglirivier, beproefde T. Pakeh Pedir weer eens met de gewone Atjehsche list om ons tot verstrekken van licenties te bewegen. De sluiting heeft de bevolking zóó verarmd en verbitterd, zeide hij, dat ik tot mijn innige spijt misschien niet lang meer bij machte zal zijn, om het volk te beletten gemeene zaak met de moslemin te maken ; nu reeds kost het mij de uiterste inspanning om te beletten, dat Segli niet van Pedir uit wordt beschoten. Och, Tengkoe, werd hem geantwoord, dat zou zeer jammer voor U zijn, want dan zou later, als nà de onderwerping eene scheepvaartregeling wordt ingevoerd, wellicht niet Pedir het voordeel te beurt vallen van tot in- en uitvoerhaven te worden bestemd, maar
65 in plaats van Pedir b. v. Koeala Pedada en Kroeng Raja, ook zeer geschikte punten, van ons standpunt beschouwd. Pedir blijft dan ten eeuwigen dage gesloten en moet langs een dier plaatsen in- en uitvoeren. Mijnheer, repliceerde Tengkoe Pakeh, Uwe hand drukt zwaar, maar ik onderwerp mij aan Uwen wil. — Er werd van Pedir's zijde geen schot gelost. Ook te Groot-Atjeh gaf de sluiting, d. w. z. het verbod tot uitvoer buiten onze linie en de zeer beperkte licenties aan ons onderworpen hoofden, macht, en maakte die hoofden gewillig en onderworpen. Een paar voorbeelden: Een ondergeschikt vijandelijk hoofd uit de VI Moekims onderwierp zich en werd hem opgelegd om de oprechtheid van zijn wensch te bewijzen, door eene aan Tekoe Neq van Merassa toebehoorende prauw, die gestolen was en zich te Koeala Pantjoer bij eene bende van Tengkoe die Tirou bevond, daar te rooven en aan ons uit te leveren. Het was een moeilijke taak, doch hij volbracht ze en leverde in een donkeren nacht de prauw af aan een onzer oorlogsschepen op de reede van Oleh-leh. T. Moeda Rajoet uit het geslacht van de Imams der XIII Moekims Toengkoep, een man van groot gezag en invloed in de sagi XXVI, deed dringend het verzoek om de in die sagi opgeschuurde peper te mogen uitvoeren; de ons aangeboden voordeelen waren zeer groot, onze troepen zouden ongehinderd door de sagi XXVI kunnen marcheeren, de vijandelijke benden zou hij verjagen. — Het verzoek werd geweigerd. Hetzelfde verzoek om uitvoer van zijne peper van het eiland Waij, deed het in de Oostkust van Sumatra bekende bendehoofd Nja Makam ; hij zou zich dan onderwerpen en als rustig burger gaan leven. Tot bespreking zijner belangen en het duidelijk maken van zijn verzoek, is hij toen bij T. Lamreng, met vergunning van het bestuur, binnen de linie geweest; zijn verzoek werd afgewezen.
Er zouden nog meerdere voorbeelden zijn aantehalen van de ver5
66 meerdering van onze macht en ons gezag door de sluiting, maar ik wil daarvoor nog alleen putten uit de lezing van Sicherer zelf. Hij zegt o. a. bladz. 42. «Welnu, ik beweer dat de blokkade, omdat zij vriend en vijand «gelijkelijk treft en een bestraffings- en geen bestuursmiddel is, nim«mer eenig duurzaam effect zal sorteeren, en dat zij evenmin de « toenadering en onderwerping der oorlogspartij en van den sultan zal «tengevolge hebben, als dit in 1884 het geval is geweest.» Sluiting dus kan volgens Scherer geen duurzaam effect sorteeren. En wat lezen wij op bladz. 19. «Dat aan zulk een machtig Radja — T. Tjihik Samaoen v. Pasangan — «door een verbond van 5 kleine Radja's, waarvan er nog drie reeds « door T. Tjihik uit hun land verdreven waren, al de door hem «veroverde landstreken in korten tijd werden ontnomen (1), dat was «een succes, dat de Atjehers zelf niet hadden durven verwachten. Ook «zou dit resultaat zoo spoedig niet verkregen zijn geworden, als de «Radja's alléén op eigen krachten hadden moeten steunen, of alleen «door de wapenen zich recht hadden moeten verschaffen. «Hetgeen n. 1. veel er toe bijdroeg om den voor ons gunstigen « afloop dezer onderneming te bespoedigen was, dat, op mijn voorstel, de c Gouverneur mij veroorloofde de vroeger bedoelde scheepvaartregeling «op de Pasei-streek en Pasangan toe te passen, met dien verstande, «dat van Pasangan tot Diamant punt alléén Telok Semawé voor den «algemeenen handel geopend was. « Daardoor had men het in de macht te zorgen, dat er te Pasangan «nagenoeg niets tverd in- en uitgevoerd, zoodat de Radja geenc «inkomsten hoegenaamd trok en ook de hoofden en voornamen, die «allen handelen, gevoelig in de beurs werden getroffen. Schaarschte «aan rijst was eveneens daarvan het gevolg en maakte dat T. Tjihik «zijn krijgsvolk niet langer bij elkaar konde houden, waar het gold (1) Die staatjes — Bajoe, Tjoenda, Kloempang doea, Nizam en Sawang— doorScherer onze bondgenooten genoemd, waren door hem voorzien geworden van geweren en munitie.
67
«veroverde streken tegen den aanval der rechtmatige bezitters te « verdedigen. Ventre affamé n'a pas d'oreilles, etc. »
Was dat nu scheepvaartregeling? Dat was dan dezelfde scheepvaartregeling, die de Generaal van Teijn op Perlak toepaste in 1890 en die de Generaal sluiting noemde.
Thans heeft tengevolge van onze jarenlange politiek van noninterventie, gepaard aan openstelling van de geheele kust voor den algemeenen handel, Pasangan natuurlijk weer al de door Scherer genoemde kleine staatjes aan zich onderworpen. Welnu, als men thans de scheepvaartregeling invoert, dan kan hierdoor, zonder Pasangan te sluiten voor in- en uitvoer, maar deze langs onze vestiging te Telok Semawé toe te laten, Pasangan gedwongen worden tot wat men wil, indien daarbij slechts rechtvaardig en streng wordt te werk gegaan. Er is dan noch verstrekking van wapens en munitie aan Pasangan's tegenpartijen, noch strijd van deze tegen Pasangan, noch ventre affamé noodig en wij laten bovendien Pasangan ten voordeele van onze schatkist het gelag betalen. Het zou mij zelfs niet verwonderen als Pasangan op onze eerste aanmaning in Bajoe, Tjoenda, Nizam enz. de vroegere hoofden weer in hun gezag herstelt. Toen in begin 1891 T. Tjihik Pasangan zich zonder vergunning van het bestuur naar Birim begeven had en men op de Oostkust algemeen vreesde voor onlusten, door hem gestookt, keerde hij, op het eerste door Generaal v. Teijn daartoe gegeven bevel, naar zijn land terug. Hij begreep, dat bij verzet of ongehoorzaamheid de straf niet gering zou zijn. Dat was de macht van de rigoureuse sluiting.
Op bladz. 23 zegt Scherer: «Niet zoo voorspoedig ging het ten opzichte van Gedong enz. « Terwijl de radja van Bajoe in Blang Mangat getrokken was, deed « Gedong een onverhoedschen inval in Bajoe en verbrandde in eenen «dag op drie na al de daar zich bevindende kampongs. Welk ver-
«s «loop de vijandelijkheden met Gedong hadden en hoe zij ondanks al «onze tegenspoeden in den strijd — (hier wonnen de bondgenooten «dus niet) — toch eindigden met een vrede, die al onze wenschen «vervulde, zal ik nader schetsen, daar deze épisode een overtuigend «bewijs levert van het nut der scheepvaartregeling.» Scherer schetst dit nader op bladz. 26 en 27 als volgt. Badz. 26; «Toen Gedong den even vermelden onverhoedschen inval in Bajoe « had gedaan, verbood ik natuurlijk direct allen uitvoer derwaarts (slui«ting dus) en gaf den Radja ook kennis, dat voorloopig geen prauwen «met producten uit zijn landje te Telok Sernaivé zouden worden toe« gelaten ». Op bladz. 27: « Gedong versterkte zich goed, wachtte dapper den aanval der ver« bonden Radja's van Bajoe, Tjoenda, Blangmeh en Samalweroeh af. «Dit viel te gemakkelijker, omdat Gedong slechts uit eenige kam«pongs bestaat, dicht bij elkaar gelegen en omringd door eene groote «sawahvlakte van honderden Meters breed, en ook omdat de lieden « van Gedong bekend waren als de dapperste van de Pasei streek. «De bondgenooten moesten dit tot hun nadeel ondervinden. Alle «aanvallen, met welke dapperheid soms ook uitgevoerd, werden afge« slagen, en aanzienlijk was het getal der gesneuvelden en gewonden «aan hunne zijde. « Bij enz. « Hoewel dus het voordeel in den strijd aan de zijde der Gedongers «bleef, zagen zij toch in, dat zij den strijd niet konden volhouden. «Hunne munitie raakte op en bij de Atjehers wint hij den strijd, die «het meeste kruit kan verschieten. Ook was het hun onmogelijk het « veld te bebouwen, zij konden niets in- of uitgevoerd krijgen en ar«moede en gebrek stoiiden dus voor de deun. Kwam dit door sluiting of scheepvaarlregeling ? «Zij besloten daarom vredesvoorslagen te doen en hoewel de voor« waarden voor hen zeer hard waren, namelijk ontruimen van het door «hen veroverde Blangmeh en uitlevering van geschut en 25 Beaumont
69 «geweren, bleef hun niets anders over dan zich daaraan te onder« werpen, hetgeen ze dan ook deden». Kwam dit nu door de scheepvaartregeling ? Neen , door de sluiting, maar zij onderwierpen zich zoo spoedig aan onzen wil omdat zij voelden, dat die sluiting hen van de voordeelen der scheepvaartregeling uitsloot. Ook tijdens de sluiting van Generaal van Teijn, die bij volgen van bevelen niet dadelijke voordeelen in 't vooruitzicht stelde, voelde men onze groote macht en gehoorzaamde. In 't einde van 1890 toch verlangde de luit. ter zee I e kl. Jeekel commandant van H. M. Batavia, dat Pasangan 25 achterlaad karabijnen zou uitleveren. Pasangan gehoorzaamde, T. Maharadja Djempah bracht ze aan boord. In Gedong, zoo zagen wij, hadden onze met geweren en munitie geholpen bondgenooten geen succes met de wapenen en toch legde Gedong het hoofd in den schoot. Dit was dan ook te verwachten en zou door de sluiting, met de voordeelen der scheepvaartregeling in 't vooruitzicht, verkregen zijn, zonder dat men de kleine z. g. bondgenooten tegen Gedong had laten vechten. Waarom heeft dan de door den Generaal van Teijn in 't begin van 1890 ingevoerde algemeene sluiting van Noord- en Westkust in verband met de scheepvaartregeling op de Oostkust de onderwerping nog niet ten gevolge gehad? Dit is algemeen bekend. De Generaal had bij zijn vertrek met de sluiting, die op oordeelkundige wijze, met ijzeren wilskracht en energie was ingevoerd en doorgezet, dank zij vooral de marine, groote resultaten bereikt. Wat hij daaromtrent aan de Regeering meldde was geheel naar waarheid geschetst, zonder overdrijving en zonder dat de toestand in eenig opzicht te rooskleurig was voorgesteld. Vreezende, dat bij zijn opvolger de wagen weer uit het goede spoor zou raken als deze de eigenaardige denkbeelden uitvoerde, die hij op Batavia verkondigde en die, in 's lands belang, naar Atjeh geschreven waren door iemand, die met bezorgdheid de toekomst te gemoet
70
zag, betoogde de Generaal, naar hij mij het vorige jaar uit Holland schreef, in een eigenhandig gesteld schrijven aan de Regeering de noodzakelijkheid van het dwingen van den Gouverneur van Atjeh door eene bindende instructie tot het volgen van de vastgestelde politiek. Het heeft niet gebaat. Ik weet niet wat de Regeering naar aanleiding van 's Generaals waarschuwende stem deed, maar de omstandigheid , dat de nieuw opgetreden Gouverneur zich niet heeft bepaald tot het doen van voorstellen om zijne eigenaardige denkbeelden omtrent scheepvaartregeling, sluiting, vuurwapens en klewang bij de Atjehers, middelen tot pacificatie enz. enz. ingevoerd te krijgen, maar reeds spoedig de kracht van de sluiting verlamde door licenties, bewijst voldoende, dat 's Generaals waarschuwende stem die eens roepende in de woestijn geweest is. De Atjehers hadden terecht gezegd: « Iedere bestuurs verandering brengt bij die weifelende Hollanders tivijziging in de bestuurs-inxichten." De gunstige toestand door Generaal van Teijn in 't leven geroepen ging als natuurlijk gevolg hiervan, weer met rassche schreden achteruit, van onderwerping was weldra in 't geheel geen sprake meer en gelukkig moet ik het achten dat de Regeering er eindelijk een einde aan maakte. Een man van karakter en individualiteit toonde zich in dit tijdvak de assistent-resident Ruijssenaers, die zoo lang mogelijk onder voor hem hoogst moeilijke omstandigheden gestreden heeft voor de handhaving van de sluiting en van de verdere beginselen, welke in 1890 onder Generaal van Teijn een zoo gunstigen stand van zaken hadden veroorzaakt. Hij had den Generaal vóór diens vertrek moeten belooven pal te zullen staan op zijn post en den nieuwen Gouverneur, zoo noodig, met vastberadenheid en volharding den juisten weg te zullen wijzen. Trouw heeft hij woord gehouden, totdat hij verwijderd werd. Ik heb oprechte hoogachting voor dezen energieken ambtenaar en wensch dat hier openlijk te verklaren. Telde hij in 1878 zijn leven niet bij den inval van den Habib, toen het er op aankwam een militair transport te vergezellen van Pakan Badak naar Boekit Seboen, bij welke gelegenheid hij zich onderscheidde en zwaar gewond werd, in 1891 bleef hij pal staan voor 's lands belangen in weerwil dat zelfs zijne toekomst bedreigd werd.
71 In eene belangrijke Nota heeft hij bovendien zijne denkbeelden ontwikkeld omtrent den toestand te Atjeh tijdens het vertrek van Generaal van Teijn en de verder te volgen gedragslijn, welke Nota door den tegenwoordigen Minister, in wiens bezit zij is, van hooge waarde werd geacht. De assistent-resident Ruijssenaers ontving tot dusverre nog geen enkele onderscheiding. Zoo zijn we dan genaderd tot het jaar 1892, dat ons den l l e n Gouverneur van Atjeh gaf en met die bestuurs-verandering, wederom andere bestuurs-inzichten. Ditmaal de scheepvaartregeling, niet echter naar de denkbeelden van den nieuwen Gouverneur, ook niet naar de inzichten en voorschriften van de Regeering, hoewel deze uit al de sedert jaren ontvangen adviezen toch wel het ware daaromtrent moet kunnen putten, maar naar de zienswijze van den resident Scherer. Dit zou natuurlijk geen nadeel doen, want we zagen dat juist uit Scherer's brein de eerste rationeele denkbeelden omtrent scheepvaartregeling gesproten zijn, maar Scherer wil eene m. i. verkeerde toepassing en daarbij nog andere zaken, om tot de pacificatie van Atjeh en Onderhoorigheden te geraken, welke, worden zij ingevoerd, ons brengen zullen waar hij dacht dat de sluiting met hetgeen daaraan annex was ons zou heenvoeren. Bovendien heeft hij geen volledig programma. Om dit alles duidelijk aantetoonen moet ik Scherer's lezing van 20 Januari 1891 in het Indisch genootschap ter hand nemen en achtereenvolgens zijne in 4 punten geformuleerde denkbeelden bespreken met uiteenzetting van hetgeen daarin goed en niet goed is, het waarom van een en ander, zoomede wat daaraan ontbreekt om tot de volledige pacificatie van Atjeh te geraken. Het doet mij leed nu niet verder Scherer's inzichten te kunnen deelen. Scherer dan wil het volgende en zegt overtuigd te zijn, dat zoo doende de pacificatie zal verkregen worden. 1°. Het controleeren van handel en scheepvaart en het bijna geheel beletten van den smokkelhandel door eene scheepvaartregeling. 2e. Het meester worden op de kust, niet in naam maar inderdaad door het volgen van eene gedragslijn, die men met korte woorden kan bestempelen als : ons aansluiten bij de zwakken en verdrukten en met hen de sterkeren in toom houden.
72
3e. Het isoleeren van Groot-Atjeh door het te doen in- en afsluiten van de kust door landstreken, wier bestuurders volkomen met ons meegaande, den doortocht aan vijandige benden beletten. 4°. Het pacificeeren van Groot-Atjeh met of zonder sultan, naar mate de omstandigheden dat voor ons het verkieslijkst maken.
Tegen het sub. I genoemde — scheepvaartregeling — heb ik natuurlijk geen enkel bezwaar. Integendeel ! Over de geheele kust van Atjeh — dus van Tamiang op de Oostkust tot aan Troemon op de Westkust — Groot-Atjeh niet uitgezonderd — moeten alleen eenige door ons aan te wijzen plaatsen voor den algemeenen handel worden opengesteld. Op deze plaatsen moeten wij vestigingen hebben, met militaire bezetting, besturende ambtenaren , recherche-, post-, telegraaf-, politie- en havenpersoneel, en alle in- en uitvoer moet over deze plaatsen door onze handen gaan. Alle overige plaatsen van de geheele kust van Atjeh blijven voor den buitenlandschen handel gesloten. Tot zoover is alles correct en bestaat er geen enkel verschil tusschen het voorstel van Generaal van Teijn en de denkbeelden van Scherer, behalve dat de laatste een telegraphische verbinding niet noodzakelijk acht. Ik deel het gevoelen van den Generaal, dat die telegraphische verbinding wel noodig is, om steeds tijdig bericht te kunnen hebben van alle naar Atjeh uitgeklaarde schepen uit de Straits, hetgeen vooral de taak van onze marine zeer vergemakkelijkt. Het is echter niet noodig hierover uitvoeriger uitteweiden, daar Atjeh thans reeds in de telegraphische gemeenschap is opgenomen. De vraag rijst nu: Welke plaatsen moeten worden opengesteld? Scherer zegt, dat het eenige wat de handelaren uit de Straits van eene scheepvaartregeling met recht kunnen verlangen is, dat de opengestelde plaatsen zoodanig gelegen zijn, dat de Atjehers er hunne producten zonder bezwaar kunnen heenvoeren. Ik vindt dit niet juist gezegd; de handel uit de Straits heeft hiermede m. i. niets te maken, maar wel zijn wij dit verplicht te doen tegenover de Atjehers, onze onderdanen; hun moeten wij het, door eene goede keuze van plaatsen, mogelijk maken, hunne producten zonder groote moeilijkheden naar die plaatsen te vervoeren. Juist vind ik daarentegen, wat Generaal van Teijn zeide : de te
73
kiezen plaatsen moeten zoodanig gelegen zijn, dat de handel geen bezwaar kan maken, dat telkens de voor laden en lossen geschikte tijd met stoomen verloren gaat, niet te ver dus van elkander verwijderd; maar ook moeten zij niet zoo dicht bij elkander liggen, dat men geen redelijk groote centra van handel krijgt, want het loont de moeite slecht om plaatsen aan te doen, waar slechts geringe hoeveelheden worden gelost en geladen en ook verhoogt dit de kosten; voorts leggen bij de keuze der plaatsen goede ankerplaatsen, aanzien en vertrouwdheid van de hoofden, en de grootheid en macht van de staatjes gewicht in de schaal. Scherer wijst op bladz. 38 van zijne lezing aan: Op de Noordkust: 1 Edi. 2 Telok Semawé 3 Samalanga 4 Segli Op de Westkust 1 Malaboeh 2 Tenom 3 Rigas 4 Kloewang Op Groot-Atjeh 1 Oleh-leh 2 Poeloe Way De Generaal van Teijn achtte op de Oost- en Noordkust : Edi — Telok Semawé en Segli, — althans vooreerst, voldoende, daar elk dezer staatjes aan bijna al de opgenoemde eischen beantwoordt ; later zou, als het om de een of andere rede wenschelijk bleek, nog een vierde plaats in aanmerking kunnen komen. Op de Westkust wenschte de Generaal Telok Kroet, Melaboeh en Tampat Toean opengesteld en als punten van vestiging aangewezen te zien; de eerste plaats omdat het daartegenover liggend eiland Raja, waar de Generaal ons etablissement wilde vestigen, ten allen tijde een voor de schepen veilige ankerplaats biedt, het hoofd van Telok Kroet ons altijd trouw was en steeds zelfstandig, zelfs aan aanvallen van Toekoe Oemar en Rigas het hoofd wist te bieden en omdat dit staatje ongeveer in 't midden tusschen Oleh-leh en Melaboeh gelegen is, van Oleh-leh 50, van Melaboeh 62 Eng. mijlen verwijderd ;
74
de tweede plaats als een der meest gewichtige van de Westkust en wij daar reeds eene vestiging hebben en Tampat Toean als het eenige van de Maleische staatjes op dat gedeelte der kust, dat door zijn zeer kalme baai het geheele jaar door een veilige ankerplaats heeft. De onder sub 2, 3 en 4 door Scherer — die met de Westkust niet -bekend was — opgegeven plaatsen, voldoen niet zoo goed aan de opgegeven eischen, Tenom kan zelfs in het geheel niet voor vestiging in aanmerking komen. Wel moet dit open blijven voor den algemeenen handel ingevolge de overeenkomst bij de Nisero-quaestie, maar dit doet niets ter zake, zooals de Regeering weet, eene vestiging moet er toch niet komen. Voor Groot-Atjeh zelf wees de Generaal, evenals Scherer, Oleh-leh aan. Poeloe Waij moet vermoedelijk ook wel voor den algemeenen handel openblijven, maar om geheel andere redenen; ten opzichte van dit eiland bestaan plannen, waarover ik aan 't slot het een en ander zeggen zal. En nu de gewichtigste quaestie, de toepassing van de scheepvaartregeling. Wij zitten door de scheepvaartregeling op de geldkist van Atjeh. af- d^^M Welnu, van af den dag der invoering moeten wij dat in 't oogy' y houden en de scheepvaartregeling niet slechts bezigen als middel tot JT^^, onderwerping van Atjeh door dwang, maar als middel tot onder- p^,: ƒ werping voor rekening van de Atjehers zelven. Wij kunnen Atjeh onderwerpen voor rekening van Atjeh, even goed als in 1870 Frankrijk geslagen is voor rekening van Frankrijk. Behalve dus dat men door die scheepvaartregeling een groote vaste bron van inkomsten moet scheppen, moeten bovendien nog extra betalen alle staatjes, die zich niet volkomen naar onzen wil schikken. Alleen hierdoor zal de scheepvaartregeling aan de Atjehers in waarheid doen zien en voelen, dat de te Kota-Radja gevestigde Nederlandsche autoriteit de uitsluitende machthebbende is, wiens wil moet worden geëerbiedigd, wiens bevelen men moet gehoorzamen; alleen op die wijze zal ons gezag voor goed gevestigd raken, zal onze macht en invloed allerwegen groot worden. Verkrijgt men dergelijke gedwongen onderwerping voor rekening van Atjeh door toepassing van de middelen die Scherer aangeeft? Neen! Uit het geheele betoog van Scherer toch blijkt, dat hij met zijne
75 scheepvaartregeling aan den Staat slechts langzamerhand eenige inkomsten wenscht te verzekeren, door verkoop van opium in het groot en overname van de hoofden van het recht van in- en uitvoer (bladz. 15 brochure Scherer). Voorts bewijzen de aangehaalde voorbeelden omtrent Gedong en Pasangan, dat bij hem steeds scheepvaartregeling en sluiting voor allen in- en uitvoer, hand aan handgaan, sluiting de straf is voor het zich niet schikken naar onzen wil, slechts de vrees voor de veroordeelde sluiting kracht verleent aan zijne scheepvaartregeling. Het toepassen van dezen maatregel geeft natuurlijk wel tijdelijk nadeel aan den getroffene, maar evenzeer aan den treffer en dit mag in geen geval, te meer niet, omdat zoo'n sluitingsmaatregel ons moeilijkheden en buitengewone beslommeringen veroorzaakt. De overtreder moet geen tijdelijk nadeel lijden, maar een blijvend, dat gevoeliger wordt naarmate van den duur van het verzet, en de oplegger van de straf moet in gelijke verhouding voordeel oogsten. In stede dus van het systeem door Scherer voorgestaan: «Doen ivat ik wil of ik sluit «s moet het wezen: «Doen icat ik wil of ge betaalt» «extra», alleen bij hooge uitzondering, bij volstrekte noodzakelijkheid gepaard met een tijdelijk verbod tot invoer, nooit echter tot uitvoer, terwijl de voor de uitgevoerde artikelen te innen gjplden onder onze berusting blijven zoolang men zich niet aan onzen wil onderworpen heeft, en daarvan c. q. ook de beloopen boeten worden afgehouden. Ik zeide op bladz. 36 van deze aflevering dat eene kleine uitbreiding aan de in 1S83 bestaande scheepvaartregeling te geven, in verband' met de door de hoofden op de kuststaten geteekende 18 artikelen, die regeling gemaakt zou hebben tot een middel om daarmede de onderwerping af te dwingen. Met deze uitbreiding bedoel ik de regeling der inkomsten, die de scheepvaartregeling gelegenheid geeft te trekken en waarop de 18 artikelen ons recht geven. Die verklaring in 18 artikelen en acte van bevestiging, zooals ze tegenwoordig door de hoofden van de Onderhoorigheden geteekend worden, vindt men hierachter als Bijl. II; — eenige wijziging daarin is noodig. Onze inkomsten moeten bestaan in: At~t,< /J&T-~ a. Vaste inkomsten, als :
76
l e . de hatsil, die vroeger den sultan toekwam, kan desverkiezende nog wat verhoogd worden. 2e. invoerrechten — door ons zelf te regelen — nadat het recht -van heffing tegen eene billijke schadeloosstelling van de hoofden zal zijn overgenomen conform art. 6. 3e. invoering van de opiumpacht en c. q. die van andere middelen. Opiumregie is misschien nog beter. icißi' b. Bijzondere inkomsten, dat zijn: boeten. Het hoofdvoedsel — rijst — moet vrij van invoerrecht zijn en ook moeten door ons geen uitvoerrechten geheven worden, dit laatste niet omdat daardoor de producten te duur aan de markt komen, hetgeen de cultuur niet aanmoedigt. De invoerrechten kunnen, als zij met oordeel geregeld en vooral niet te laag gesteld worden, op die artikelen van weelde, waarop de Atjehers verzot zijn, een aanmerkelijke bron van inkomsten opleveren en ook de opiumpacht of regie zal weldra groote sommen in 's lands kas doen vloeien. In 1890 bood een Europeesche firma aan, om bij invoering van de scheepvaartregeling, voor het eerste jaar den verkoop van opium te pachten tegen ƒ 250.000 's maands en volgens hare berekening zou zij na dat eerste jaar wel durven gaan tot ƒ 400.000 's maands. Men moet dus niet, (zooals vóór de sluiting geschiedde, aan hoofden op Groot-Atjeh die buiten de linie wonen) tegen betaling van ƒ 200 of ƒ 300 eene licentie verstrekken voor den invoer van een kist opium (40 bollen), die dan bij verkoop in het klein duizenden guldens opbrengt. De hoofden trekken in den regel voldoende inkomsten uit eigen cultures en uit het hun toekomende aandeel van de cultures hunner onderhoorigen — de radja van Edi b. v. had een inkomen van eenige tonnen gouds —; waar dit niet het geval is en daar waar men andere redenen heeft om de belangen der hoofden nauwer aan de onze te verbinden, kan men hun een tantième toekennen van de inkomsten door ons van pacht, regie of invoerrechten getrokken. Voorts moeten op het niet trouw nakomen van de verplichtingen opgelegd in de artikelen 2, 11, 13, 14 enz. van de geteekende verklaring zeer zware boeten gelegd worden, bij niet gewillige voldoening in te houden van de opbrengst der uitgevoerde producten. Deze boeten moeten niet een vooraf bepaald vast bedrag beloopen,
77
maar geregeld worden naar omstandigheden. Is h. v. eene niet nagekomen verplichting op het oogenblik van de ontdekking der nalatigheid nog te vervullen, dan legt men eene boete op van zooveel 's maands, oploopende totdat aan de verplichting voldaan is. Kan zulks niet meer geschieden, dan natuurlijk eene boete voor eens. Heeft men met een staatje te doen, dat geen uitvoerhandel drijft, wat in de Onderhoorigheden zelden zal voorkomen, dan legt men toch boete op en verhaalt die op hetgeen wordt ingevoerd. Aldus met oordeel handelende, zal men weldra zien hoeveel macht de scheepvaartregeling ons verschaft en hoe gewillig en onderworpen de Atjehers spoedig algemeen in alle Onderhoorigheden onze bevelen zullen opvolgen en dat het bijna nooit noodig zal zijn het middel toe te passen dat Scherer aanprijst : sluiting van allen in- en uitvoer. Mocht men een enkele maal toch hiertoe moeten overgaan, dan moet de sluiting — zooals ik zeide — toch in geen geval den uitvoer beletten, wel den invoer en door het stationneeren van een schip, zoo noodig ook de vischvangst. Voor eene rationeel ingerichte scheepvaartregeiing, eene goed geregelde contrôle op handel en scheepvaart, is verder, evenals voor eene algemeene rigoureuse sluiting, eene krachtige marinemacht noodig. Het spreekt toch van zelf dat men trachten zal, onze voorschriften op den uit- en invoer te ontduiken, zoowel om van den uitvoer den hatsil niet te betalen als van den invoer de daarop te heffen rechten, terwijl ook gesmokkelde opium voor den smokkelaar groote winsten belooft. Ook de invoer van oorlogscontrabande moet worden tegengegaan. De smokkelhandel zal beproeven, waar mogelijk, plaatsen van de uitgestrekte kust aan te doen die voor in- en uitvoer niet opengesteld zijn. Ik herinner b. v. maar aan hetgeen hiervoren reeds gezegd is omtrent den uitvoer van peper van Simpang Anas, onderhoorigheid van Perlak, via Tamiang en Langkat, tot ontduiking van den hatsil en de opgelegde oorlogsschatting; ook de invoer van het benoodigde in dit staatje geschiedde langs denzelfden weg, terwijl het bekend is dat in 1890, tijdens de sluiting, het grootste gedeelte van de oorlogscontrabande en opium, die te Kemala binnenkwamen, ingevoerd waren via Tamiang. Dat de smokkelhandel niet, evenals tijdens de openstelling van
78 de geheele Atjehkust, rechtstreeks geschieden zal door de stoomschepen, die openlijk handel op Atjeh drijven, althans dat deze geene, niet voor den handel opengestelde plaatsen zullen aandoen of trachten smokkelwaar onder de openlijk in te voeren artikelen binnen te krijgen wil ik wel gelooven, de boeten die zij daardoor kunnen beloopen — zie Staatsblad 1892 N°. 203 — van ƒ 100 tot ƒ 10,000 zijn een vrij afdoend middel om hen dit niet te doen wagen, maar na invoering der scheepvaartregeling zal zich een afzonderlijke smokkelhandel organiseeren met Chineesche en Inlandsche vaartuigen, die desnoods zelfs in verband kunnen handelen met enkele stoomschepen en op zee de door laatstgenoemde uit de Straits medegenomen smokkelwaren overnemen. Aldus zou zelfs, zonder de noodige marine, een tijdig ontvangen telegraphisch bericht niet baten, want bij visitatie van het gesignaleerde, als smokkelwaar medegenomen hebbende stoomschip, zou men niets vinden. Om dit smokkelen, dat op allerhande manieren beproefd zal worden, tegen te gaan, alsook tot het beletten van zeeroof of blokkeeren van elkanders havens middels gewapende prauwen , waarvoor de Atjehers steeds zoo berucht waren en in den loop van deze eeuw niet het minst Toeankoe Abas, de vader van de Toeankoe's Abdul Madjid en Hoesin, zoomede om onmiddellijk hulp te verleenen en krachtig op te treden bij het mogelijk stranden of in nood vallen van schepen enz. is eene krachtige, maar vooral ook snelvarende marine noodig. Laat toch de schijn ons niet weder bedriegen en onze zucht om goedkoop uit te zijn, ons toch niet verleiden tot halve maatregelen. Eene scheepvaartregeling zonder of met eene onvoldoende marine is als een leger zonder of met gebrekkige wapenen. Voorspiegelingen van goedkoopte zijn nooit goed, zij komen niet uit en baren teleurstellingen. De Eegeering vergeté bovendien niet, dat zij thans met de scheepvaartregeling als 't ware haar laatste kaart uitspeelt, slaagt men hiermede niet, wat moet zij dan beginnen? Opnieuw alles sluiten of opnieuw alles openstellen ! Maar zij ZAL slagen, als de zaak maar flink wordt aangevat, niet met overhaasting, maar kalm, bedaard, met vertoon van kracht en enegrie, door een man met een helder verstand, maar vooral met
79 een vast karakter en groote individualiteit, consequent naar een vast beginsel. Geen redeneeringen van «de humaniteit eischt dit of dat», «onschuldigen worden tegelijk met schuldigen getroffen, enz.», dit alles zijn flauwe praatjes, is ziekelijke philanthropie; wij zitten niet te Atjeh om vliegen te vangen en maar steeds door onze millioenen weg te werpen. Atjeh moet onderworpen worden, dat is de zaak en om dit resultaat, na al ons morsen en knoeien, nog te erlangen, moet Atjeh zelf betalen, wat door ons voortaan nog aan dat land wordt ten koste gelegd. En hierdoor wordt het niet ten gronde gericht. Integendeel! Het wordt door de scheepvaartregeling opgebeurd uit het verval waaraan het sedert de laatste eeuwen ten prooi was, want er ontstaan daardoor bloei en ontwikkeling, gepaard aan orde, rust en veiligheid. De Atjehers moeten nu van stonde af aan zien en voelen, dat het uit is met onze lankmoedigheid, met ons weifelen, met onze verandering van inzichten ; zij moeten zien en voelen dat wij thans voor hunne rekening orde en rust herstellen en bovendien bij het geringste verzet, zelfs bij het niet met bekwamen spoed opvolgen van onze bevelen, de straf de misdaad of het verzuim op den voet volgt en wel de gevoeligste straf, die voor hen te bedenken is en geheel in hun eigen systeem past: betalen. Kan dus met de scheepvaartregeling alleen de onderwerping verkregen worden? Voor de Onderhoorigheden van Atjeh, geen enkele uitgezonderd beantwoord ik deze vraag volmondig met «Ja», mits ze wordt toegepast op de wijze als ik hier voren aangaf en ik leg hierop te meer nadruk, omdat ik thans verneem, dat geen invoerrechten sullen geheven worden. Ik waarschuw daartegen. Wat men nu niet doet kan later niet meer geschieden; dat zou wantrouwen verwekken en groote ontevredenheid. Het zou dan zijn: «Ziet ge wel, dat de Hollanders niet te vertrouwen zijn, maar eerst gaan belasten als zij met fraaie beloften en toezeggingen hun doel bereikt hebben.» Er zou dan weer, evenals vroeger, rondgestrooid worden, dat gedwongen koffiecultuur en dergelijke spoedig volgen zullen. De Atjehers moeten dadelijk weten waar het op staat en zoo blijve het, totdat door volkomen rüstigen toestand vermindering mogelijk is.
80 Wij komen nu aan punt 2 van Scherer's voorstellen. «Het meester worden op de kust, niet in naam, maar inderdaad «door het volgen van eene gedragslijn, die men met korte woorden «kan bestempelen als: ons aansluiten bij de zwakken en verdrukten «en met hen de sterkeren in toom houden». Het meester worden op de kust, niet in naam maar inderdaad, bereikt men niet, door het helpen vechten van zwakken en verdrukten tegen sterkeren, waarop Scherer's voorstel feitelijk neerkomt, maar door de scheepvaartregeling, hier vor en aangegeven. Scherer zelf bewijst dit trouwens met de door hem aangehaalde voorbeelden. In Pasangan bracht de vereeniging van zwakken den sterkere in het nauw, — maar, zegt Scherer o. a: «Dit resultaat zouden zij niet zoo spoedig verkregen hebben, als zij «zich alleen door de wapens recht hadden moeten verschaffen». Neen zeker niet; het was, zooals Scherer zelf erkent, de sluiting van Pasangan, of met andere woorden gezegd: «de onttrekking van «de voordeelen der scheepvaartregeling aan Pasangan», die voornamelijk de onderwerping teweegbracht. En het was niet voornamelijk dit onttrekken van de voordeelen der scheepvaartregeling, het was eenig en alleen deze maatregel, die het succes bracht en het vechten van de zwakken door onze hulp had achterwege kunnen blijven, had zelfs achterwege moeten blijven. Dat bewijst het volgende voorbeeld. In Gedong had het omgekeerde plaats; onze z. g. bondgenooten hadden, niettegenstaande onze hulp, niettegenstaande de door ons verstrekte wapens en munitie, geen succes, zij delfden zelfs het onderspit en toch werd de onderwerping van Gedong aan onzen wil verkregen. Het was het onttrekken van de voordeelen der scheepvaartregeling aan Gedong, dat ons, in weerwil van het niet slagen met de wapens, de onderwerping aan onzen wil bezorgde. Krijgt men dus invloed en gezag, wordt men dus meester op de kust, niet in naam, maar inderdaad, door het volgen van de gedragslijn sub. 2 van Scherer's denkbeelden ? Neen, het tegendeel is waar, maar in weerwil van het nadeel, dat wij ons zelfs hierdoor kunnen berokkenen, is de scheepvaartregeling een zoo krachtig werkend dwangmiddel, dat daardoor toch de eerbiediging van onze bevelen verkregen wordt.
81 Het voorstel van Scherer sub 2 is derhalve bepaald verkeerd, ook nog om andere redenen. Met de scheepvaartregeling beoogt men — ik zeide het reeds — niet alleen het verkrijgen van de onderwerping, maar tevens het brengen van het land tot welvaart en bloei, tot orde en rust. Moeten wij nu zelf aan de Atjehers wapens en munitie gaan verstrekken om daarmede te vechten en dit vechten gaan aanmoedigen? Brengen wij hierdoor het land tot orde en rust, of zou men het doel beter bereiken met het doen inleveren van de vuurwapens, dat geleidelijk ook mogelijk is door de macht, die de scheepvaartregeling in onze handen legt? Moet er eene hoogst enkele maal met de wapens gestreden worden, moet aan een enkel overmoedig staatje bij uitzondering eens eene tuchtiging worden toegediend, welnu, men trede dan op zooals de Generaal van Teijn in 1890 te Edi deed. Het is de taak van het leger om dan te vechten en met beleid aangevoerd, zooals de Generaal van Teijn het in 1890 aanvoerde, zal ook het succes groot en blijvend wezen. Het sub 2 door Scherer voorgestelde moet derhalve als geheel onnoodig en zelfs schadelijk, onvoorwaardelijk verworpen worden. Het denkbeeld van de noodzakelijkheid om aldus op te treden is echter bij hem zoo ingeroest, dat ik overtuigd ben, dat in zijne aan de Regeering aangeboden voorstellen, weder het weinig gevaarlijke van het verstrekken van vuurwapens betoogd zal zijn. De eenige concessie, die hij misschien gedaan heeft, zal de beperking zijn, dat alleen tromplaadgeweren aan onze z. g. bondgenooten mogen gegeven worden. Misschien zal Scherer bij langer verblijf te Atjeh het gevaarlijke van de in dit opzicht bij hem bestaande meeningen inzien, maar voor alle zekerheid wil ik toch releveeren, dat ik, en vele anderen met mij, die latere ondervinding hebben dan Scherer en niet evenals hij, alleen op de Oostkust van Atjeh bekend zijn, over deze aangelegenheid de meening deelen van den Gouverneur-Generaal van Rees, die onverholen te kennen gaf: «Ieder geweer aan Atjehers, waar, bij welke gelegenheid en onder «welke omstandigheden ook verstrekt, wordt te eeniger tijd tegen «ons gekeerd.» y.
K-I^<.<
82 En ook op het met overtuiging uitgesprokene, dat men zich aansprakelijk stelt voor de wederinlevering, moet men niet te vast bouwen. Het gebeurde met de 50 aan Telok Kroet verstrekte achterlaadgeweren kan tot bewijs hiervan strekken. Ook hier had de assistentresident de overtuiging van de wederinlevering, te Telok Kroet was de toestand zeker niet minder gunstig dan in eenig staatje ter Noordkust en ook onze verhouding tot dat staatje pleitte voor vertrouwen; toch bracht de verstrekker de geweren niet weder binnen en ook zijn opvolger, de assistent Ruijssenaers, deed bijna anderhalf jaar lang vergeefsche moeite. Eindelijk slaagde hij, onder welke voorwaarden wil ik liever niet vertellen. Vele voorbeelden zouden hieraan zijn toetevoegen, de assistent Ruijssenaers kan in dit opzicht van ondervinding spreken en door zijn toedoen werd dan ook nimmer een vuurwapen verstrekt. Ook in dit opzicht maakte hij op vele ambtenaren eene hoogst gunstige uitzondering en onverdeeld was hij de meening van den GouverneurGeneraal van Rees toegedaan. En men moet niet denken, dat, niettegenstaande de bij vele civiele ambtenaren gevestigde overtuiging, dat het verstrekken van vuurwapens en munitie te Atjeh niet zoo gevaarlijk is, nog niet zoo heel veel verstrekkingen hebben plaats gehad, dat die verstrekking nog geen groote proporties heeft aangenomen. Het aantal rechtstreeks verstrekte of door licenties ingevoerde geweren bedroeg in den aanvang van 1891 al ettelijke duizenden; ik herinner mij het juiste getal niet meer, doch weet nog wel, dat het groot was, met pi. m. 8 à 10 pCt. aan achterlaadgeweren, en de uit ons oorlogsmagazijn verstrekte achterlaadpatronen telt men met honderdduizendtallen. Al deze geweren zijn verstrekt aan z. g. vertrouwbarc vrienden en bondgenooten, met de overtuiging dat men ze, desverkiezende, weer kon ingeleverd krijgen. Dwaze illusie ! Misschien zullen wij ze nog eenmaal bloedig moeten terughalen.
Ik ga thans over tot punt 3 van Scherer's voorstellen. «Het isoleeren van Groot-Atjeh door het te doen insluiten en af-
83 «sluiten van de kust door landstreken, wier bestuurders volkomen «met ons meegaande den doortocht aan vijandige benden beletten.» Groot Atjeh — zegt Scherer — is eene ontvolkte en verwoeste streek, ternauwernood 40000 inwoners meer tellende. Dit getal laat ik voor Scherer's rekening; waarop het gegrond is weet ik niet, maar zeker is het volgende: Binnen de zeer kleine ruimte van onze tegenwoordige geconcentreerde linie, de landstreek die — met uitzondering van Merassa — het meest van den oorlog te lijden heeft gehad, woonden in 1891 meer dan 8000, ik meen zelfs bijna 9000 inwoners, hoofdelijk geteld en geregistreerd. In de eveneens kleine IV Moekims, die weinig van den oorlog leden, en goed bevolkt zijn, wonen zeker een gelijk getal menschen, ik zou ze zelfs wel op de helft meer durven schatten. Zou men nu denken dat de groote Sagi's der XXII en XXVI Moekims en het overige gedeelte der XXV Moekims te zamen maar pi. m. 22000 inwoners zouden tellen, vooral thans, nadat men daar sedert onze concentratie — dus al 8 jaren lang — niets meer van den oorlog te lijden heeft gehad. Wie het gelooft en daarop berekeningen baseert, zal schromelijk bedrogen uitkomen. Punt 3 van Scherer's voorstellen komt nu daarop neer, dat men de z.g. ontvolkte streek — die Groot-Atjeh heet — afsnijdt van de Onderhoorigheden en dit alweder door Atjehsche bondgenooten, die men daartoe wapens, munitie en geld verstrekt en bovendien nog helpt, op eene wijze, in strijd met hetgeen sub 2 beoogt. Wij zullen dit aanstonds zien. Volgens Scherer ligt de sleutel van dit systeem op de Noordkust, in Pedir. Van Kemala, waar de zetel van de oorlogspartij gevestigd is, loopt, volgens de berichten die Scherer ontving, maar één begaanbare weg naar Groot-Atjeh en wel van Kemala Noordwaarts langs den rechteroever der Pedir rivier naar het land van T. Bintara Rebeh en vervolgens door dit land en de VII Moekims naar den bovenloop der Atjeh rivier, die men 33 maal op den tocht naar Groot-Atjeh passeeren moet, terwijl de weg voorts door het bergachtige terrein, waardoor hij gedeeltelijk loopt, met een enkele benting bezet door een paar Atjehers voor alle passage is af te sluiten.
84
Het spijt mij, dat ik Scherer de illusie ontnemen moet dat dit de eenige weg naar Groot Atjeh is, zijne brave bondgenooten bedrogen hem in dit opzicht; het is niet eens de meest gebruikelijke weg en zoo bijzonder moeilijk is hij ook niet, wel voor eene militaire colonne, maar niet voor Atjehers. «Wel — vervolgt Scherer — zou men nog over den Barisan naar «de Westkust kunnen trekken en dan zoo door den Gleh Loedah pas «de IV Moekims Kroeng Raba in Groot-Atjeh kunnen bereiken, maar « die weg is lang en nagenoeg onbegaanbaar en door op de Westkust «dezelfde politiek te volgen als op de Noordkust, zoude men ook «daar wel iemand kunnen vinden, genegen en in staat den Gleh «Loedah pas voor allen toegang te sluiten." Ook deze weg naar Groot-Atjeh is te volgen en ook niet zoo bijzonder moeilijk, want men kan hem b. v. geheel te paard afleggen. Hij loopt van Kemala over Tamsih en Gempang naar Kroeng Sabil en verder langs de Westkust naar den Gleh Loedah pas enz. — Lang is hij. Korter is een derde weg van Kemala naar Groot-Atjeh en wel over den Glé Ragom en Glé LJeng (1). Een Atjehsche voetganger, die 's morgens uit Kemala vertrekt, kan den volgenden namiddag te Kota Radja aankomen. Ook van Tamsih uit moet een vrij goede weg loopen over den Glé Ragom, Pantja, Reng Reng en den Glé IJeng naar Groot-Atjeh. De beste en meest gebruikte weg van Pedir naar Groot-Atjeh loopt echter langs de Noordkust en kan men deze naar verkiezing volgen tot in Groot-Atjeh, dan wel tot Lampanas of Kroeng Raja en van een dezer plaatsen Zuidwaarts via Lambada naar Selimoen enz. Eindelijk kan men van Pedir rechtstreeks naar Lambada en van hier over het heuvelterrein naar de XXII en XXVI Moekims gaan. Blijkt uit dit alles reeds voldoende, dat het afsluiten van GrootAtjeh van de vallei van Pedir door een benting met een paar Atjehers maar een praatje is, ook van het middel om te zorgen, dat GrootAtjeh van de Noordkust wordt afgescheiden door eene landstreek, waarvan de Atjehsche bestuurders geheel op onze hand aan alle
(1) Voor de juisle spelling van deze namen kan ik niel instaan.
85 kwaadwilligen den doortocht zouden verbieden, zou niet veel terecht komen. Dat het plan Tengkoe Pakeh Pedir toelachte wil ik welgelooven, want het verschafte hem weer de gelegenheid om zijn ouden erfvijand T. Bintara Kembangan van de federatie VI afbreuk te doen. Op dit oogenblik zou men nog meer kans hebben, dat Pedir een dergelijk voorstel gretig aannam, want door het nog niet lang geleden gesloten huwelijk van Tengkoe Pakeh met de zuster van Bintara Tjoemboeh, heeft hij thans dit nog al machtige staatje op zijn hand, terwijl door de oneenigheid van T. Bintara Kembangan met Paleuh, het hoofd van de federatie VI al erg in 't nauw zit en van de zee is afgesloten. Het zou mij zelfs dan ook niet verwonderen, dat Pedir bij de thans a. s. invoering der scheepvaartregeling al dadelijk zelf met het voorstel uit den hoek zal komen, om b. v. door Tjoemboeh Pakan Baroe te doen bezetten en verder uittevoeren, wat Scherer in 1883 met hem besprak. Laten wij echter zoo voorzichtig zijn, er niet klakkeloos op in te gaan, het is een scharrelpolitiek, die op geen gezonde basis rust en in strijd is met de bedoeling, die wij met de scheepvaartregeling beoogen. Met scheepvaartregeling kunnen wij op de kusten alles dwingen, daardoor kunnen wij geraken tot gezagsuitoefening, waarom zouden wij ons dan gaan steken in de sedert jaren bestaande, erfelijke veete tusschen de hoofden der beide federaties, niet in de eervolle rol van souverein, die geen oorlog in zijn land wil tusschen twee hem ondergeschikte staatjes en dwingt tot vrede, maar als handlanger van een der partijen. En welken indruk moeten wij maken als ons optreden op de Noordkust bij Pedir zoo geheel anders is als ons optreden cp diezelfde kust bij Pasangan en Gedong. Hier de stelregel sub 2, steunen van de zwakken tegen de sterken; daar het omgekeerde, het helpen verdringen van wettige hoofden van hunne plaats door den sterkere het maken van veroveringen te vergunnen en hem zelfs door verstrekking van wapens, munitie en geld daartoe aan te moedigen. Ik wil nog met een voorbeeld bewijzen, hoe Pedir alle gelegenheden aangrijpt om zijn erfvijand afbreuk te doen.
86 Wij hebben gezien dat Pedir, evenmin als eenige andere voorname staat in de Onderhoorigheden, een Sultan, naast ons, boven zich wil en ten bewijze hiervan moge nog strekken, dat hoewel Toeankoe Mohamad Daoed, gedachtig aan het nut van invloedrijke huwelijken, reeds ruim 2,/g jaar geleden aanzoek gedaan heeft om de hand van een dochtertje (1) van Tengkoe Pakeh Soleiman, tot dusverre van Pedir's zijde nog niet is overgegaan tot het wisselen van trouwbeloften. Welnu! In 1891 viel in het Pedirsche het volgende voor: Toengkoep, gelegen bezuiden Garoet, maakt deel uit van Soewit Sama Indra van de federatie VI. De hoeloebalang van Toengkoep was panglima van den sultan ; door zijne persoonlijkheid had hij nog al gezag en groeide Sama Indra boven het hoofd. T. Bintara Sama Indra durfde nu, uit vrees voor den hoeloebalang Toengkoep, geen inval doen in het gebied van Mantroi Garoet, ook van de federatie VI, met wien hij op zeer gespannen voet verkeerde, doch die aan den hoeloebalang Toengkoep verwant was. Om zich van dezen gevaarlijken onderhoorige te ontdoen, ontbood Sama Indra hem bij zich, de hoeloebalang kwam, doch terwijl hij in een huis op T. Bintara Sama Indra zat te wachten werd hij verraderlijk aangevallen en vermoord. Onmiddellijk daarop deed Sama Indra den lang beraamden inval in Garoet en verwoestte het. T. Mantroi Garoet vluchtte toen naar Mehtaroem, tanah waqf, waar Toeankoe Machmoed bevel voert en riep, om zich te wreken, de hulp in van Tengkoe Pakeh Pedir van de federatie XII. Deze had er natuurlijk wel ooren naar, want het was weder eene schoone gelegenheid om een landschap van de federatie VI af te trekken, terwijl hij er bovendien nog belang bij had Garoet tot bondgenoot te krijgen, omdat het gebied van zijn jongeren broeder T. Moeda Hassan—Kliboet—ten Noorden van Garoet gelegen is en alzoo tusschen dit gebied en Pedir beklemd zou geraken. Nog in twijfel hoe de zaak aan te pakken — T. Pakeh is weifelend van aard — kwam een verzoek uit Kemala van Toeankoe Mohamad Daoed aan verschillende hoofden van de federatie XII om Sama Indra te straffen voor den moord, dien hij op panglima Toengkoep had laten plegen. (1) Dit meisje is geboren uit Tengkoe Pakeh Soleiman's tweede echtgenoote,Potjoet Bongsoer, zuster van Toeankoe Abdul Marijid.
87
Gaarne gaven de meesten daaraan gehoor, daar het gold een inval te doen in het gebied van den erfvijand; weldra was Sama Indra uit zijn gebied verdreven en vluchtte hij naar T. Bintara Kembangan en daar deze Sama Indra in 't geheim steun verleend had, wildende verbondenen in Kembangan vallen, hetgeen Toeankoe Haschim echter heeft weten te verhinderen. Tot belooning voor de verleende hulp werd Tengkoe Pakeh, na afloop, tot panglima prang van den sultan aangesteld, en Bintara Kembangan, die aan eene oproeping van den sultan om te Kemala te verschijnen, ten einde over Sama Indra te beslissen, niet had willen voldoen, ging op aandringen van Toeankoe Haschim er later heen en bood toen, naar men op de Noordkust zegt, aan Toeankoe Mohamad Daoed een bedrag van $ 5000 als genoegdoening aan voor den gepleegden moord op panglima Toengkoep, omdat zijn belang medebracht Sama Indra weer in diens gebied hersteld te zien. Zonder de hulp van Pedir of liever van de hoofden der federatie XII, die slechts opkwamen om den erfvijand af breuk te kunnen doen, zou men in Kemala geene genoegdoening hebben kunnen krijgen. Evenmin als op de Noordkust bij Pasangan en Gedong is het derhalve noodig, dat wij in het Pedirsche bondgenooten zoeken, de scheepvaartregeling alleen dwingt tot alles wat men wil, als men haar maar naar behooren toepast en door onze vestiging te Segli op tanah waqf behoeven de beide erfvijanden bij den in- en uitvoerhandel niet op elkanders grondgebied te komen. Meer dan elders is het hier noodig de wettige hoofden op hunne plaatsen te handhaven en de federaties in stand te houden. Velen zullen hierop zeggen, dat het voor ons toch veel gemakkelijker zou zijn als men op dit gedeelte der Noordkust maar met één enkel hoofd, b. v. Tengkoe Pakeh Pedir te doen had, die al de anderen onder zijne macht had. Dit is zeker waar, maar het is nu eenmaal niet zoo en Tengkoe Pakeh Pedir, hoewel op dit oogenblik, zooals Scherer zegt, nominaal het hoofd der federatie XII, heeft alleen gezag in zijn rechtstreeksch gebied — eigenlijk Pedir — en zijn invloed daarbuiten in de overige XI landschappen der federatie XII is uiterst gering. Hij kan daar alleen verzoeken, niet bevelen. Scherer zelf zegt zeer juist, bladz. 30 :
88
«De invloed, dien de Radja's van Pedir en Gighen op de leden der «federatie hebben, hangt geheel af van de persoonlijkheid dier Radja's.» Die persoonlijkheid van Tengkoe Pakeh laat nog al te wenschen over, hij toonde zich zelfs tot dusverre onmachtig om zijn eigen jongeren broeder T. Moeda Hassan in het kleine Kliboet tot rede te brengen. «Een bescheven verband bestaat tusschen de leden der federatie niet. «Denkelijk heeft zorg voor eigen rust en veiligheid de kleinere Radja's « genoodzaakt zich indertijd bij den machtigste der naburen aan te slui«ten, maar men begrijpt dat eigenbelang, 't welk tot deze aaneen« sluiting dreef, ook bij veranderde omstandigheden wel tijdelijk een «losser worden en zelfs geheel verbreken van den band kan bewerken. «Lieten de hoofden van Gighen en Pedir zich krachtig gelden, dan t was hun wil in de federatie wet, was dit niet het geval, dan deed «ieder wat hem voorkwam het meest met zijn belang te strooken, en «dit ging zoo ver dat het zelfs geene zeldzaamheid was, dat leden «der federatie van de XII hoeloebalangs zich bij Gighen aansloten «en omgekeerd, en het eigenlijke hoofd hunner federatie zelfs met «de wapens tegenstonden». Juist! Zoo sloot Paleuh zich bij Pedir aan en keerde het zich tegen het hoofd der federatie VI; zoo heeft Bintara Kembangan tegenwoordig niets te zeggen in Pakan Baroe, welks hoofd indertijd, na zijne ontvluchting uit de benting Segli, waar hij werd gevangen genomen, zijn land beschikbaar stelde voor de partij van verzet. Zoo heeft Tengkoe .Pakeh Pedir ook in 't geheel niets te zeggen in Rebeh en kan hij zich niet tegenover het bestuur aansprakelijk stellen dat T. Bintara Rebeh den door zijn gebied loopenden weg naar Atjeh zal afzetten. Wij zouden dus met verschillende hoofden overeenkomsten moeten sluiten, wapens, munitie en geld verstrekken en vermeerdering van grondgebied beloven moeten. Allen zouden gretig aannemen, maar beloften houden, dat niet. Ieder voor zich zou zijn pad schoonvegen, hij had zijne belofte trouw gehouden, maar zijn buurman niet; wij zouden steeds als scheidsrechter tusschen hen moeten optreden ; aan onze uitspraak zouden, evenals in vroegere jaren geschiedde, slechts degenen zich houden,
89 die in 't gelijk waren gesteld, de anderen niet; deze zouden weer steun zoeken bij tegenpartijen; bij slot van rekening zouden wij in plaats van rust en orde, twist en tweespalt gezaaid hebben, en om dan voor goed een einde aan dit alles te maken zouden wij zelf moeten optreden en van voren af aan beginnen. Door ons scharrelen, ons aanhalen, ons niet dwingen tot volgen van bevelen, maar ons zoeken van bondgenooten door omkooping met geld en wapens, zouden wij den eerbied voor ons te grabbelen hebben gegooid, men zou ons minachten evenals tijdens het ongelukkige tijdperk na de Concentratie en openstelling van alle havens en weder geruimen tijd zouden wij hebben doen verloren gaan, want voor de zooveelste maal herhaal ik: slechts hij, die toont de macht te bezitten om zijn ivil te doen eerbiedigen, zal Atjeh tot onderwerping brengen. Ons bestuur moet daarbij enkel gegrond zijn op strenge rechtvaardigheid en op kracht en onvoorwaardelijk moet alles vermeden worden, wat hieraan kan doen twijfelen ; elke uiting van zwakheid, onder welken vorm ook, moet onherroepelijk veroordeeld worden, dus zeker een gedragslijn die hoogstens beproefd zou kunnen worden door een rijken Arabier als b. v. Said Hoesin, wien men in den tijd van Atjeh's grootste verdeeldheid den troon aanbood en wien geen ander middel ten dienste stond, dan te trachten met de eene partij als bondgenoot over de andere den baas te spelen. En als nu eens gebeurde wat te Gedong gebeurde, onze z.g. bondgenooten het onderspit delven en, evenals Sama Indra in 1891, uit hun gebied verdreven worden. Wat dan, als deze daarna bij ons hulp en steun komen zoeken. Moet men dan de geheele kust van Pedir en Gighen sluiten en, wat Scherer van het blokkade systeem zoo vreeselijk vindt, onschuldigen met de schuldigen treffen? De eenig schuldigen zijn dan eigenlijk wij zelf, die de zaak bestierden. Ook het voorstel sub 3 moet dus, als bepaald verkeerd, als eene uiting van zwakheid zeer schadelijk zelfs, in strijd bovendien met strenge rechtvaardigheid, even als sub 2 onvoorwaardelijk verworpen worden. Onbegrijpelijk is het dat Scherer, toen hij bij de hoofden der federatie XII zulke gereede instemming vond met zijne plannen, niet dacht aan de woorden, die hem zoo dadelijk te binnen schoten bij zijn betoog, dat een militair minder goed is voor civiel bestuur, omdat hij de leerschool mist, die de ambtenaar doorliep.
90 Scherer zegt: «Ieder onzer, die voor het eerst met gezag over den Inlander wordt «belast, maakt fouten, voornamelijk voortvloeiende uit overschatting «van eigen bekwaamheid of inzichten. «De Inlander, die meesterlijke vleier, trekt daarvan partij. Hij keurt «alles goed wat men voorslaat, ja is meestal uitbundig in zijn lof «over de goede inzichten, de werkkracht en het goede hart van den «bestuurder. Nimmer heeft hij een dergelijken meester gehad en der« gelijke praatjes. Na verloop van tijd komt de ontgoocheling. Men «merkt dat alles maar vleierij is geweest en dat de warmste aan« hangers dikwijls in het geheim de ergste tegenstanders waren. « Doorloopt men deze leerschool als aspirant-controleur of controleur, «dan zijn de gevolgen niet zoo erg. Bedenkelijk is het, als men dien «cursus als hoofd van een gewest moet doorloopen.» De eerste civiele gouverneur van Atjeh doorliep dien cursus in de lagere rangen, zijn bestuur is dus zeker ons ten zegen geweest? De militaire gouverneurs Michiels, van Swieten, Meis en de Brauw, die Sumatra's Westkust pacificeerden, Andresen op Borneo's Westkust, Happé op Borneo's Zuid- en Oostkust, de Brauw en Kroesen in Palembang, van der Hart en Kroesen op Celebes enz., doorliepen dien cursus niet als aspirant-controleur en controleur; hun bestuur was dus een ramp voor den staat? Ik kan thans overgaan tot: Punt 4. «Hetpacificeeren van Groot-Atjeh met of zonder sultan, naar^Uy^hcy. «mate de omstandigheden dat voor ons het verkieslijkst maken.» <~^>-{ Mijne denkbeelden omtrent herstel van het sultanaat heb ik medegedeeld. Ook, dat het stelsel van sluiting van den Generaal van Teijn, die vóór herstel van het sultanaat was, hiermede verband hield en hij het tijdstip voor de invoering van de scheepvaartregeling eerst gekomen achtte, nadat Toeanlme Mohamad Daoed met de hoofden van verzet te Kemala, zich zouden onderworpen hebben. Zijne meening was, dat, als de sluiting, die onder zijn bestuur zulke goede resultaten had opgeleverd, vóór dat tijdstip vervangen werd door eene scheepvaartregeling, men bij de Atjehers daarin weer
91 een daad zou zien van besluiteloosheid en zwakheid, weer een niet weten wat wij willen, een springen van den hak op den tak, een missen van de energie om in een eens aangenomen stelsel te volharden; de Atjehers zouden het toeschrijven, zeide de Generaal, aan onmacht, evenals in 1885, om nog langer een zoo talrijke marine voor Atjeh alleen beschikbaar te stellen en de hoop zou weer opnieuw verlevendigd worden, dat, bij volharding in het verzet, ons gehate juk nog zou worden afgeschud. En deze volharding, meende de Generaal, zouden wij dan zelf weer mogelijk maken, omdat dan weer schatten geld en daarmede de noodige middelen tot het voortzetten van den strijd aan den vijand zouden toevloeien. Dwang op den sultan en verdere hoofden van het verzet konden wij dientengevolge niet meer uitoefenen, om dit te doen zouden wij weer telkens in het eigenlijke stelsel, dat bevordering van bloei en welvaart in zijn schild voert, wijzigingen moeten brengen, door nu hier, dan daar onthouding van de voordeelen — sluiting — toe te passen als straf voor steun aan de hoofden van verzet verleend, en het feitelijke doel dat beoogd werd, ondericerping van Atjeh door herstel van het sultanaat, zou niet bereikt worden. En al onderwierp zich de sultan, dan zou het vrijwillig wezen — en wij zouden lang niet de voorwaarden kunnen stellen, waartoe wij in staat waren bij gedwongen onderwerping. Met dit oordeel van een man van groote ervaring en zeer helder verstand mag de Regeering wel rekening houden en nu dus de scheepvaartregeling zal worden ingevoerd, zonder dat de Kemala partij zich onderwierp, is dit een reden te meer om terugtekeeren tot het aanvankelijk regime, uitgedrukt in de proclamatie van Generaal van Swieten van 12 Februari 1874: «dat het Nederlandsche Gouvernement Sou verein is, in plaats van «den sultan». en er thans rondweg bij te verklaren, dat het Nederlandsche Gouvernement ook Souverein blijven zal zonder den sultan. Zoo moet dan, niet «met of zonder sultan» maar «zonder sultan» Groot-Atjeh gepacificeerd worden, en rijst de gewichtige vraag : Hoe ?
92 Hierop echter geeft Scherer geen antwoord meer, hij is hier au bout de son latin, zelfs bij zijne meening, dat hij Groot-Atjeh door bondgenooten kan afsluiten van de Onderhoorigheden en alleen te doen heeft met zijn verwoeste en ontvolkte streek met ternauwernood 40000 inwoners. Hij zegt feitelijk alleen, dat men het in drie jaren zoover gebracht moet hebben, dat men in gezelschap der hoofden overal op geheel Atjeh zonder gevaar komen kan en dat de aanvallen op onze versterkingen of onze militairen tot het verledene behooren. In het plan der scheepvaartregeling, zoowel van Generaal van Teijn als van Scherer, is Oleh-leh opgenomen als plaats van openstelling voor in- en uitvoer. De vraag rijst nu : Moeten ook te Oleh-leh dezelfde invoerrechten geheven worden als in de Onderhoorigheden? Hadden wij te Groot-Atjeh, evenals in de Onderhoorigheden,maar een enkel punt aan de kust bezet, dan zou het antwoord natuurlijk volmondig bevestigend moeten luiden. Zooals de stand van zaken nu is, achtte de Generaal van Teijn het noodig dat Oleh-leh, behalve voor den invoer van opium, eene vrijhaven wordt, omdat daardoor de vallei van Groot-Atjeh, waar de vertegenwoordiger van de Nederlandsche regeering gevestigd is en vanwaar uit dus de bevelen gaan over het geheele land, een centrum zou worden van handel en gelegenheid heeft zich te ontwikkelen tot bloei en welvaart, zonder dat eenige beperking dit in den weg staat. Ook omdat Singapore en Penang vrijhavens zijn. Naar mijn oordeel heeft de Generaal gelijk en moet Oleh-leh een vrijhaven blijven. In plaats toch, zooals Scherer wil, Groot-Atjeh van de kusten aftezonderen, moet het ter wille van de gezagsuitoefening, die van daar uitgaat, het middelpunt worden waarom alles draait en dit kan men niet beter bereiken dan door met alle middelen, die men in de hand heeft, vooral den handel te bevorderen. Het is ook in ons belang, dat de talrijke bevolking van de kuststaten nog met andere bedoelingen in Groot-Atjeh verschijnt dan met de wapens in de hand om er onrust te stoken en tegen ons te strijden. De Sagi- en Moekim hoofden, die, behoudens enkele uitzonderingen,
93 niet, zooals in de Onderhoorigheden, gioote inkomsten trekken van de opbrengst der voor den uitvoerhandel bestemde producten, zullen spoedig inzien, dat zij met het drijven van in- en doorvoerhandel van allerlei uit het buitenland komende artikelen, zich, wat hunne inkomsten betreft, een welstand kunnen verschaffen, welke niet te zeer bij die van de hoofden der Onderhoorigheden achterstaat en hun eigen belang zal weldra medebrengen om de ongure gasten, die op kosten der bevolking komen leven, hier en daar plunderen en hen, bij schieten op onze posten of troepen, gevaar doen loopen van onze bestraffende hand te gevoelen door het zich zien opleggen van zware boeten, uit hun gebied te weren. Ik zeide zooeven : behoudens enkele uitzonderingen trekken de hoofden geen groote inkomsten van de opbrengst der voor den uitvoerhandel bestemde producten, want zoowel in de XXII, als in de XXVI Moekims wordt tegenwoordig hier en daar peper verbouwd, sommige hoofden der XXVI Moekims zijn bovendien geïnteresseerd bij de pepertuinen op het eiland Waij en ook in de IV Moekims, Loöng, en de Zuidelijke nederzettingen van Groot Atjeh is de pepercultuur een bron van bestaan. Ook voor de Noordkust is niet meer juist wat men vroeger zeide, dat zij geen peper oplevert en alleen een zekere hoeveelheid pinangnoten ; de pinangeultuur was er de laatste jaren vóór de sluiting zeer uitgebreid en ook was men allerwegen begonnen met peperaanplantingen. Pantey Radja b. v. had al vrij veel peper verbouwd. Men moet nu echter op Groot-Atjeh niet gaan zitten afwachten, dat door het belang van de hoofden een rustige toestand zal intreden en ook niet, nu de scheepvaartregeling eenmaal is ingevoerd, den uitvoer buiten onze linie blijven verbieden tot dat het schieten op onze posten ophoudt, want dan zou het omgekeerde plaats hebben van hetgeen men bereiken moet en Groot-Atjeh zou van de Noorden Westkust halen, wat deze, althans gedeeltelijk, te Groot-Atjeh moeten komen zoeken en het centrum van het gezag zou bij slot van rekening blijven wat het onder de sultans was, het meest verarmde gedeelte van het geheele rijk. Nu eenmaal de scheepvaartregeling bestaat, die invoerhandel toelaat, mag van angstvalligheid in geen enkel opzicht sprake zijn; flinkweg, zonder schroom, moet alles wat aan die scheepvaartregeling annex is worden toegepast, dus ook de ombelemmerde uit- en
94
/
invoerhandel worden toegelaten, met uitzondering natuurlijk van , oorlogscontrabande. Het uitsluitende dwangmiddel te Groot-Atjeh toetepassen is boete, op uit-, in- en doorvoer, nooit sluiting. /
95 naar gelang van bewezen diensten, geheel, gedeeltelijk of zelfs in 't geheel niet zou uitbetaald worden, was zeer goed. Jammer, dat de toepassing anders was en de hoofden van den aanvang af, zonder eenigen dienst bewezen te hebben, steeds het geheele bedrag kregen. Met zorg moet nagegaan worden, welke hoofden traktement waard zijn, d. w. z. zij, die in hun gebied macht en invloed genoeg hebben om ons van dienst te zijn en naar gelang van de bewezen diensten geschiedt de uitbetaling. In den laatsten tijd hoort men weer hier en daar stemmen opgaan om te Groot-Atjeh opnieuw op groote schaal met de wapens op te treden en den gunstigen toestand te herscheppen, die onder Generaal van der Heijden bestond, om daarna — zooals de Heer Laging Tobias zeide — opnieuw verstandig pacificeerend te werk te gaan. Zou het nu geen zaak zijn om dezen weg in te slaan en eerst daarna door toepassing van de boven aangegeven wijze van handelen in verband met de scheepvaartregeling de onderwerping af te dwingen. Iedereen zal zeker gaarne gelooven, dat ik geen tegenstander ben van krachtig optreden met de wapenen en zonder eenigen twijfel is het waar dat, als wij op die wijze in korten tijd opnieuw aan het verzet in Groot-Atjeh een einde maakten, de volkomen onderwerping verder, door scheepvaartregeling op de kusten, in verband met de wijze van handelen, uiteengezet in de Nota van Generaal v. d. Heijden dd. 19 April 1880, evenzeer zou afgedwongen worden als dit vroeger onder het bestuur van dien Generaal, bij toepassing van dezelfde maatregelen, zou gebeurd zijn. Ook behoeft er geen twijfel te bestaan, dat wij zeer goed in staat zijn om nogmaals Groot-Atjeh door wapengeweld in korten tijd den voet op den nek te zetten, al zouden de slagen, ten gevolge van de grootere geoefendheid van den vijand in het schieten, zijne betere bewapening, zijn slimmere vechtwijze en de kortzichtigheid van wapen- en munitieverstrekkers, veel bloediger dan vroeger en onze verliezen dus veel grooter zijn. Maar om de groote kosten zou de Regeering dezen weg niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid uit willen en al kunnen deze op de Atjehers verhaald worden, zou zij allicht vreezen weder te komen staan voor eene uitputting van het leger als reeds eenmaal beleefd is.
96
Dien weg van wapengeweld, waaraan ik anders zeker de voorkeur zou geven, wil ik derhalve niet aanbevelen zoolang men nog op andere wijze, in het tegenwoordige stelsel, tot het gewensehte doel kan geraken. En dat is het geval! Dat het niet moeilijk is — het ei van Columbus zelfs — om al dadelijk de veiligheid van onze linie ook gedurende den nacht weder te verzekeren, is, dunkt me, onder het bestuur van Generaal van Teijn afdoende bewezen. Tegen het einde van September 1889 liet de Generaal daarmede een aanvang maken en reeds vóór het einde van December van dat jaar was het uit met 's vijands overmoed. De geheele zaak komt hierop neer, dat men op handige wijze actief tegen den vijand optreedt en hem door middel van practisch gestelde hinderlagen, hoofdzakelijk in zijn terrein, in of nabij zijne loopgraven, buiten de lijn onzer posten en op of nabij de toegangspaden naar onze linie en door hier en daar verrassend optredende patrouilles in voortdurende onrust houdt, hem de koopjes laat snappen, welke hij ons toedenkt. Men moet ook niet schromen om daar waar noodig, 's vijands position van zeer nabij te verkennen, opdat de bevelhebber steeds tot in bijzonderheden wete, wat zijne troepen hier of daar te wachten staat Het slechtste stelsel is louter passieve verdediging met blokhuizen en ^ / ^ dergelijke, ook nacht aan nacht uitgestelde hinderlagen achter de c e i n - ^ ^ ^ tuurbaan; zulke hinderlagen achter een vaste grens worden door denA^///s« " vijand, op oogenblikken dat hij zelf iets van plan is, geobserveerd en aangevallen of afgewacht, en vallen in 't laatste geval zelf in hinderlaag. Terwijl men nu van militaire zijde op practische wijze zorgt voor de volkomen veiligheid in en binnen de linie, het eerste op de aangegeven wijze door behulp van de officieren en troepen van de posten, (niet door het korps maréchaussée, dat slechts binnen de linie mag optreden als politiekorps) en het geheel onder de leiding van den chef van den staf, die voor de volkomen veiligheid aansprakelijk moet worden gesteld, is het de taak van het bestuur om een einde te maken aan het schieten op onze posten, trams enz., en de onze linie omringende moekims tot rust te brengen. Hiertoe heeft men lang geen drie jaren noodig, zooals Scherer als termijn stelt, maar dit kan men in veel minder tijd hereiken. Daartoe moet men grondig bekend zijn met den toestand in de I
VUL ƒ7 - /oâ *~-~£«v A - L ^ A ^ 97 onze linie omringende sagi's en moekims, alsook met de hoofden der benden, die de beschietingen besturen. Zooals iedereen weet, die op Groot-Atjeh goed bekend is, zijn het noch alleen Groot-Atjehers, noch uitsluitend Pedireezen (1) waaruit de onze linie beschietende benden zijn samengesteld. Het is een samenraapsel van allerlei gelukzoekers, menschen zonder vast verblijf of werk, voorts fanatieken, die zich door priesters laten opzweepen en ook doet hier en daar de gewone bevolking mede. Na onze concentratie is Tengkoe di Tirou (ik bedoel hier Sjeeh Saman, niet de eerste Tengkoe di Tirou — Sjech Abdoel Salem bin Djaäli, opvolger van Sjech Marabahan), zooals men weet er door zijne energie en onvermoeide werkzaamheid in geslaagd, om zich geleidelijk aan 't hoofd van het gansche verzet op Groot-Atjeh te stellen en de meeste bendehoofden aan zijne algemeene leiding te doen gehoorzamen, terwijl zijne daarop gevolgde aanstelling tot gevolmachtigde van den sultan om alle zaken den godsdienst betreffende, ook de prang sabil dus, in diens naam te regelen, hem tevens als't ware een wereldlijke vlag in handen gaf, vooral tegenover ons. Ik kan mij op dit oogenblik de namen niet herinneren van al de bendehoofden, die onze linie bestoken, maar de voornaamste zijn : In de XXVI Moekims: T. Xja Makam, Pang Analan, Potjoet Mattahir en Tengkoe Mat Amin (Tirou's zoon). In de XXII Moekims en Kaloet (Lamsajoen) : Tengkoe Pantai Koeloe en T. Ali Lamkrak. In de IX Moekims (Sagi XXV). Tengkoe Kota Karang, zijn zoon Tengkoe Mat Saleh en Habib Samalanga. In de VI Moekims: Tengkoe di Tjaleu. Tengkoe di Tirou zelf hield zich meestal op te Anagaloeng, soms ook te Ghani in de III Moekims Kerkoen en nu en dan te Boekit Seboen, waarheen ook zijn zoons, hij had er geloof ik drie, hem meermalen vergezelden. (1) Het woord «Pedireezen» moet men niet verkeerd begrijpen. Als men te Atjeh zegt «orang Pedir» bedoelt men in 't algemeen lieden van de Noordkust. Wil men dus bepaald weten, welke lieden bedoeld zijn, dan moet men speciaal vragen, in welk staatje zij t'huis behooren of wie hun hoofd is.
7
98 Na den dood van Tengkoe di Tirou, die plotseling overleed, niet lang nadat hij zich had laten verleiden om, sterk als hij zich gevoelde, integrijpen in het wereldlijk gezag van den panglima sagi XXVI, door het gewapenderhand steunen van het weerspannige hoofd van Boengtjala tegen diens wettig moekimhoofd T. Atoe en zijn panglima sagi T. Lamreng, was de algemeene band verbroken, en moeten de verschillende bendehoofden sedert ieder voor zich handelen. Wel deed Tirou's zoon Amin pogingen om zich van de algemeene leiding meester te maken, doch dit kon hem om bijzondere redenen niet gelukken en ook had een brief van den ouden T. Imam Longbata, die schreef dat hij die leiding op zich nam, geen uitwerking. Den meesten invloed kregen nog de oude Tengkoe Kota Karang uit de IX Moekims en Habib Samalanga, maar algemeen hoofd is niemand hunner. De taak van ons bestuur is dus nu om te zorgen, dat deze verschillende bendehoofden, voor zoover ze niet t'huis behooren in de moekims en kampongs waar zij zich ophouden, aftrekken met hunne onderhebbenden en voor zoover ze daar wel t'huis behooren, gedwongen worden zich rustig te houden. De bevolking, voor zoover ze thans medeschiet door dwang of door godsdienstige opzweeping, scheidt dan daarmede vanzelf uit. Hoe moet het bestuur nu te werk gaan om dit gedaan te krijgen? Laten wij daartoe eens de VI Moekims van de Sagi XXV in beschouwing nemen. De panglima sagi XXV Sri Setia Oelama Tjoet Abas is een man die zich zeer weinig met bestuursaa'ngelegenheden bemoeit, maar zich in hoofdzaak bezighoudt met cultures, hij woont bovendien te Kloewang waar hij sedert 1880 radja is; het gevolg hiervan is, dat de hoeloebalangs der verschillende moekims, ieder in hun gebied, zoo goed als onafhankelijk zijn. Van deze moekims zijn voor ons met het oog op onze geconcentreerde stelling, de VI Moekims, die ten Westen, en de IX Moekims die ten Zuiden aan onze linie grenzen, de gewichtigste. In de VI Moekims staat aan het hoofd de oude T. Nanta Setia Kadja, vroeger een onzer geduchtste vijanden, thans zeer oud, blind, afgeleefd en wonende te Lampisang in de kloof van Beradin. Hij heeft maar één zoon — T. Rajoet genaamd — ten wiens behoeve hij
99 eenige jaren geleden afstand deed van het bestuur en die zich toen aan ons onderwierp ; voor ons is dus deze T. Rajoet hoeloebalang der VI Moekims onder den titel van T. Nanta Setia en trekt hij een traktement van ƒ250 's maands. Te zeggen heeft hij echter niets, om de eenvoudige reden , dat hij zoo goed als idioot is en bracht het belang der Atjehers niet mede om dezen toestand voorloopig maar te bestendigen, dan zou T. Rajoet zeker niet lang hoeloebalang aan het hoofd der VI Moekims blijven, want hoewel het sedert onheuglijke tijden te Atjeh de gewoonte is, dat het bestuur in dezelfde familie erfelijk blijft en dit niet alleen — zooals de Makota alam voorschrijft — wordt toegepast Op hoeloebalangs sagi, maar ook op grootere en kleinere moekimhoofden, zelfs op Ketjiq's van kampongs, toch wordt er altijd uit de familieleden gekozen en worden idioten uitgesloten. Had dit in de VI Moekims plaats, dan zou er gekozen moeten worden uit de neven, zoons van T. Machmoed en T. Daoed, broeders kinderen van den ouden T. Nanta, en de meest invloedrijke van deze neven, tevens gehuwd met T. Nanta's dochter Tjoet Din, , is de welbekende T. Oemar. Deze T. Oemar is een buitengewoon slimme vogel, jong, rank —"'' van gestalte, voor een Atjeher zeer beschaafd, doortastend, energiek en, zooals wij tot ons nadeel ondervonden hebben, ondernemend tot in het roekelooze toe. Behalve met Tjoet Din, eene vrouw (weduwe) van wel 50 jaren, die hij natuurlijk alleen gehuwd heeft met het oog op zijn invloed en goede kansen in de VI Moekims, is hij nog gehuwd met Tjoet Rajoh, dochter van den panglima sagi XXV en met eene dochter van Potjoet Toewong van Rigas, zoodat hij van het tegenwoordige hoofd van Rigas, Potjoet Ismaïl, die mede een dochter van zijn oom Potjoet Toewong huwde, aangehuwde oom en zwager is. Voorts moet hij nog oom zeggen tegen het tegenwoordige, in 1890 door ons erkende hoofd van Melaboeh, T. Itam Taboh, daar diens zuster Tjoet Mohani de moeder is van T. Oemar. Men ziet, het gewicht van goede huwelijken heeft hij uitstekend begrepen en is hij hierdoor, zoowel als door het bezit van nog al aanmerkelijke pepertuinen, een man van veel invloed. Deze pepertuinen liggen op de Westkust, meest in de Zuidelijke nederzettingen, Kloewang enz. Met het sluiten van deze kust voor uitvoer had Generaal van Teijn T. Oemar geheel in zijne macht en bood deze dan ook herhaaldelijk
100 nederig zijne onderwerping aan ; thans met de scheepvaartregeling zal hij dadelijk trachten langs Oleh-leh uit te voeren, op naam natuurlijk van een familielid. Groot belang blijft hij er evenwel bij houden om met ons weer op goeden voet te komen en geen opoffering zal hem daarvoor te zwaar zijn, vooral met het oog op de gebeurlijkheden in de VI Moekims. Ook is het, aan een handig bestuur mogelijk te weten te komen welke peper de zijne is en kan men hem dan zwaar in zijne inkomsten treffen. Wil men nu, met handhaving van de tegenwoordige bestuursfamilie in de VI Moekims, orde en rust in dit gebied verkrijgen, dan is het noodzakelijk dit te bewerkstelligen met T. Oemar. T. Rajoet is geen bestuurder, die idioot heeft niets te zeggen, zegt ook niets en kan, na zijn vaders dood, geen hoeloebalang blijven. De feitelijk machthebbende op dit oogenblik is Tjoet Din, Oemar's vrouw, die namens haren blinden vader beveelt. Neemt men Oemar weder aan, niet zoo maar klakkeloos, dat hij denkt dat wij hem noodig hebben, maar onder harde voorwaarden, b. v. dat hem tot straf voor zijn verraad een boete wordt opgelegd van ƒ100 000 en tevens de verplichting om binnen zes maanden de VI Moekims geheel van vijanden te zuiveren, zonder dat hem daarvoor een enkel geweer wordt verstrekt of zelfs maar ten gebruike wordt afgestaan. Hij zal onvoorwaardelijk aan onzen wensch voldoen en niet alleen zullen dan de ambtenaren in gezelschap van hem en verdere hoofden in de VI Moekims kunnen komen, maar ook onze troepen zullen er doorheen kunnen marcheeren, evenals vroeger, zonder dat op hen een schot gelost wordt. Wordt Oemar dan later gekozen tot hoeloebalang, dan moeten wij die keuze goedkeuren en hem, zoo noodig, het traktement toekennen, voor de voorname moekimhoofden bepaald. Verklaart Oemar bij de aanneming van zijn onderwerping, dat hij gaarne de opgelegde boete zal betalen, maar onmogelijk kan voldoen aan de opdracht betreffende de VI Moekims, dan is het voldoende eenvoudig te kennen te geven, dat wij dan de VI Moekims weer terug zullen brengen onder het bestuur, waaronder zij tot in het begin van deze eeuw behoorden, en men zal eens zien welke uitwerking dat heeft. Dit vorig bestuur in de VI Moekims te herstellen is de tweede weg die gevolgd kan worden, en in te slaan voor 't geval het Gou-
101 vernement onvoorwaardelijk de wederaanneming en onderwerping van T. Oemar terugwijst. Zooals men weet vormden de VI Moekims en Merassa vroeger één gebied onder den hoeloebalang van Merassa T. Neq Radja Moeda Setia. Van af 1876 tot aan de concentratie is het hoofd van Merassa door ons ook tijdelijk belast geweest met het bestuur in de VI Moekims , maar nà ons terugtrekken en terugkeer in de VI Moekims van den ouden T. Nanta, is men daar weer tot den stand van zaken teruggekeerd, dien wij bij onze komst in Atjeh vonden en nam T. Nanta het bestuur weer op zich. Dit geschiedde niet met goedvinden van T. Neq, die zich gaarne in de VI Moekims gehandhaafd had en zich daartoe ook wel in staat rekende, maar die zich aan onzen wil onderwierp en na dien tijd meermalen te kennen gaf, dat het gebied der VI Moekims eigenlijk aan de Neq's van Merassa behoort. Welnu, wil men den eersten weg niet uit, die, naar mijn oordeel, het meeste resultaat belooft, en verklaart de tegenwoordige hoeloebalang dat hij niet bij machte is om de vijandelijke bende uit zijn gebied te verdrijven en het tot orde en rust te brengen, dan verklare men eenvoudig, dat de Neq's van Merassa, die nimmer het geslacht van Nanta als wettige hoeloebalangs in de VI Moekims erkenden, volgens aloude rechten de wettige hoeloebalangs zijn en geve Neq vergunning zijn gezag daar te herstellen. Ook op deze wijze zal binnen enkele maanden, maar met meer moeite, de rust in de VI Moekims hersteld zijn, het schieten op onze daar gelegen posten tot het verledene behooren en de ambtenaren en troepen ongehinderd er heen en er door kunnen marcheeren. Vrees voor te groote macht van Neq, die altijd volkomen in ons bereik is als hoofd van Merassa, behoeft natuurlijk nooit te bestaan. Volledigheidshalve wil ik hier nog bijvoegen, dat het tegenwoordige hoofd van de VI Moekims wel eens verklaard heeft, de benden van Tengkoe di Tirou (die toen nog leefde) te durven wegjagen en daartoe ook wel genegen te zijn, als de hoeloebalang der IX Moekims het eveneens deed en na dien tijd aan dergelijke benden den doortocht door zijn gebied weigerde. In de IX Moekims, die mede een deel uitmaken van de sagi XXV is het geslacht Neq Poerbawangsa aan het bestuur, dat, zooals we
102 in de geslachtslijst van de sultans zagen, hiermede door aanhuwelijking verwant is geweest, welke familieband echter is verbroken omdat die vrouwen geen kinderen kregen. Tijdens onze komst te Atjeh was een zekere T. Neq Polim het hoofd der IX Moekims, deze stierf in 1877. In datzelfde jaar kwamen de meeste familieleden der Neq's in onderwerping; een broeder echter van T. Neq Polim, T. Moeda Nja Main, die in Troemon woonde, keerde niet naar Groot-Atjeh terug, doch toen de kleinzoon van T. Neq Polim, T. Neq Poerbawangsa in 1886 overleed, kreeg de oudste zoon van den in 1883 overleden T. Moeda Nja Main aanspraak op het bestuur. Reeds tijdens het leven van den zeer jeugdigen T. Neq Poerbawangsa was een zekere T. Nja Mohamad, ook uit het geslacht Neq, als voogd van eerstgenoemde wd. hoeloebalang en na diens dood bleef hij in dezelfde functie, omdat de zoon van T. Moeda Nja Main nog altijd te Troemon was. Sedert is deze zoon, T. Nangroi, (1) wel teruggekeerd, doch is het bestuur tot dusverre door hem nog niet van zijn achterneef overgenomen, zoodat T. Nja Mohamad, aan wien indertijd door ons een maandelijksch traktement is toegelegd, tot dusverre wd. hoeloebalang van de IX Moekims is. Bij onze concentratie in 1884 verzocht T. Nja Mohamad om onze Zuiderlinie over den post Tjot Goé te trekken, daar hij anders niet bij machte zou zijn, om rust en orde te bewaren en het plegen van vijandelijkheden tegen onze posten te beletten. Waarom Generaal Demmeni aan dit verzoek geen gehoor gaf, is mij niet bekend. In stede van Tjot Goé te behouden, heeft hij de posten Lampeneroet en Lamreng, benevens de blokhuizen Lamara en Lamsajoen verkozen en het verstrekken van 25 achterlaadgeweren met munitie aan T. Nja Mohamad, heeft natuurlijk, hoewel hij deze gretig aannam, niets geholpen. Nog altijd zegt hij precies hetzelfde. Bezet Tjot Goé en met behulp van die vestiging op dat hoog gelegen punt (30 M. boven het omliggende terrein), zal het mij geen moeite kosten om de IX Moekims van vijandelijke benden te zuiveren en schoon te houden. Als men nu weet, dat bij bezetting van Tjot Goé de woonplaats (1) Deze T. Nangroi is te Troemon gehuwd met de zuster van den Radja. Zoowel de Radja als zijne zuster zijn uit de vrouwelijke linie van Europeesche afkomst.
103 van den ouden Tengkoe Kota Karang — ook Tengkoe Ta Karang genoemd — onder ons onmiddellijk bereik ligt en hij dus met zijn zoon Tengkoe Mat Saleh, die aanvoerder is in de vijandelijke bentings op den Tjot Goé, óf zich onderwerpen of heengaan moet, terwijl aan de andere zijde van den heuvel hetzelfde het geval is met den beruchten Imam Hab, dan begrijpt men, dat T. Mohamad door die bezetting van dat domineerende punt door onze troepen onmiddellijk van onze ergste vijanden ontslagen is. Hij heeft dan alleen nog te zorgen voor het doen aftrekken van Habib Samalanga met zijne bende, die zich genesteld heeft nabij onzen vroegeren post Boekit Daroe en op diens aftrekken kan bovendien T. Neq van Merassa, door zijne vermaagschapping met T. Tjihik Boegis, hoofd van Samalanga, weer invloed uitoefenen. Bovendien kunnen wij dat zelf doen door dwang met de scheepvaartregeling op Samalanga. Zoo zoude ook aangegeven kunnen worden op welke wijze men door pressie op de hoofden in de XXH en XXVI Moekims aan het beschieten van onze posten in dat gedeelte der linie een einde kan maken en tot orde en rust geraken. In de XXII Moekims grenzen de VII Moekims Baid en de V Moekims Montassik aan onze linie. Het hoofd van de V Moekims Montassik is T. Moeda Leman, T. Tjihik kampong Baroe is zijn titel, die zich in 1879 aan den Generaal van der Heijden onderwierp en later nogmaals aan den Gouverneur Pruijs van der Hoeven en die ons bestuur vrij goed gezind is. Hij en T. Ajer Alang (T. Tjoet Hadjet) broeder van den ouden Panglima Polim, zijn voogden over den in 1890 gekozen aanstaanden panglima sagi, die nog te jong is om zelf het bestuur te voeren. Deze T. Ajer Alang onderwierp zich mede in 1879 en verzette zich sedert niet meer tegen ons. Om van hunne gezindheid een bewijs te geven, gaven deze beide voogden aan het bestuur te Atjeh, in 1890 kennis van het overlijden van den panglima sagi, Polim Sri Setia Perkasa, alsook dat de jeugdige radja Koeala (zijn oudste zoon) onder hunne voogdij tot opvolger gekozen was. Door deze kennisgeving gaven zij een bewijs het Nederlandsch bestuur te erkennen als souverein van het land, want volgens de Atjehsche gebruiken moet bij het overlijden van een panglima sagi aan den vorst daarvan kennis gegeven worden.
i
104 In de Makota alam b. v. staat daaromtrent : (zie vertaling van Langen) «In geval een panglima sagi sterft, is het plichtmatig voor de oelee«balangs in die sagi, er den vorst eerbiedig kennis van te geven». en verder: «Indien de oeleebalangs in de sagi den vorst geen kennis doen «dragen van het overlijden van hun panglima sagi, dan zijn die «oeleebalangs schuldig». Zij moesten dan hiervoor vergiffenis vragen onder voldoening van eene opgelegde boete. Thans moet men eischen, dat ook de nieuw gekozene hulde brengt aan ons als souverein ; tegenover een krachtig bestuur mag dat niet nagelaten worden, al bestaat ook het feit, dat de hoofden zich tegenover de sultans van deze en de vorige eeuw weinig stoorden aan de gebruiken. In de Makota alam b. v. staat daaromtrent : «In geval een panglima sagi of oeleebalang behoort te worden aan«gesteld in een der drie sagi's van Groot-Atjeh of zijne onderhoorig«heden, behooren zijne erfgenamen te overleggen met de oudsten in «het bewuste gebied, die in het bezit zijn hunner verstandelijke ver«mogens, te weten de ketjiks, wakils en imams benevens de oelama's «omtrent zijn opvolger. «Indien men zijn opvolger heeft gevonden onder zijne erfgenamen «richte men een feest aan, en vergaderen alle naburige oeleebalangs «om hem tot de waardigheid te verheffen en hem den titel te geven, «die hem toekomt. «Daarna moet hi/ {de opvolger) zijne opwachting maken bij den worst en een presenteerblad medebrengen, waarop zich zijn hulde«bewijs bevindt, verschillend al naar gelang zijn rang is». Hij ontvangt bij die gelegenheid 21 saluutschoten. Wie Tekoe Moeda Baid is, behoef ik niet meer te zeggen, de laatste drie jaren is hij niet binnen de linie geweest en zijn traktement, 'l dat hij eerst door zijn zoon liet halen, is hem later door Generaal van Teijn ingehouden. Dienst hebben wij niet van hem gehad, integendeel ben ik overij.
105 tuigd, dat het voor de rust en orde beter zou zijn hem maar weer naar de Molukken te expedieeren en zijn halfbroeder T. Tjoet Lamtengah weder evenals vroeger in zijne plaats als hoofd der VH Moekims te laten optreden. T. Ali Lamkrak, die de aanvoerder was in de benting Kaloet en hoewel een paar maal als gesneuveld gemeld, misschien bij slot van rekening toch nog wel leven zal, is een neef van Baid en deze had hem kunnen beletten om met zijn volk die benting te bezetten. Hoewel Kaloet behoort tot de sultansmoekim Lamsajoen is het toch in hoofdzaak volk uit de VII Moekims Baid, dat die benting bezet en vijandelijkheden pleegt. Uit de XXII Moekims werd in de laatste jaren vóór de sluiting nog al peper uitgevoerd via Kroeng Raja; dit zou thans moeten geschieden via Oleh-leh en dit geeft ons bij al het voorgaande, in verband voorts met den doorvoerhandel naar de XXH Moekims, dien men bij niet dadelijk zich schikken naar onze eischen, voor die sagi ook zwaar belasten kan door opteleggen boeten (controle op het transporteeren van dergelijke goederen buiten onze postenlinie is niet moeilijk) en het opschorten van eene definitieve beslissing omtrent den twistappel Kroeng Raja, geweldige middelen in de hand om ook de voornaamste hoofden der XXH Moekims te dwingen zich naar onzen wil te voegen, de vijandelijke benden uit hun gebied te verdrijven en orde en rust te handhaven. In de XXVI Moekims zijn de twee voorname hoofden, de panglima sagi T. Lamreng (Nja Banta) en T. Tjoet Toengkoep aan ons onderworpen en genieten zij traktement. Een zeer grooten flater hebben wij echter dit jaar begaan door laatstgenoemden hoeloebalang tusschen de bajonetten der maréchaussée naar Kota Radja te transporteeren ; na de beleediging hem hierdoor aangedaan, zal het hem waarschijnlijk moeilijk vallen in ons belang gezag uit te oefenen. Vooral juist in de sagi XXVI, waar, zooals men weet, twee sagihoofden zijn en het tweede T. Djohan, zoon van T. Moeda Lampasei, zich nog te Kemala bevindt en in haat tegen ons wordt opgevoed, moet men dubbel voorzichtig zijn, door verkeerde maatregelen geen aanleiding te geven tot afval van eenmaal onderworpen voorname hoofden. Gelukkig is de in de XXVI Moekims machtige schoonvader van T. Tjoet Toengkoep — T. Moeda Rajoet — tevens schoonvader van den hoeloebalang sagi T. Lamreng, dien wij geheel onder de hand hebben en
106 bezit T. Moeda Rajoet bovendien nog al veel in de XXVI Moekims opgeschuurde peper, die hij in 1890 verzocht te mogen uitvoeren via Oleh-leh, onder voorwaarde dat hij ƒ 10000 contanten zou krijgen en wij dan vrij en ongehinderd met onze troepen door de XXVI Moekims zouden kunnen marcheeren. Voorwaarden mogen ons niet gesteld worden, maar met handigen dwang bereikt men ook zijn doel. Potjoet Mat Tahir, die zich met zijne bende thans voornamelijk ophoudt in de VII Moekims Atoe van de sagi XXVI, moet dan terugkeeren in de III Moekims Kajee Adang, waar hij t'huis hoort of, wil hij zich niet dadelijk onderwerpen, naar Rigas, waar zijne familie aan 't bestuur is of naar Simpang Olim, daar hij gehuwd is met eene dochter van T. Moeda Nja Malim van Simpang Olim. Wil voorts het hoofd van de Hl Moekims Kerkoen, waar in Gani de benden gehuisvest zijn, die door de zoons van Tengkoe di Tirou aangevoerd worden, niet naar rede luisteren en dus die gasten niet uit zijn gebied verjagen, dan brengt men deze moekims eenvoudig terug onder de sagi XXVI, waartoe zij behoorden voordat zij werden afgestaan aan een der vroegere sultans, die er toen het bestuur aan zijn eigen Kerkoen Katiboel Moeloeh opdroeg. T. Lamreng zal zich zeer gaarne groote opoffering en krachtsinspanning getroosten, om deze moekims weer onder zijn bestuur te brengen ; hij kan geholpen worden door zijn zwager en beide schoonvaders. Eindelijk dienen wij nog met een enkel woord te spreken over een zeer gevaarlijk sujet in de XXVI Moekims en dat is T. Nja Makam, op de Oostkust van Sumatra wel bekend. Om dezen Nja Makam te leeren kennen, moeten wij ons een oogenblik met Poeloe Waij bezighouden. Poeloe Waij is tanah waqf, dat de Regeering al lang verklaard heeft onder rechtstreeksch bestuur te houden. De inkomsten van het eiland werden echter — volgens de Makota alam — voor een gedeelte getrokken door enkele hoofden van moekims in het Noorden der XXVI Moekims. aan zee gelegen. Sommige dezer behooren niet tot de XXVI Moekims, maar stonden rechtstreeks onder den sultan, zooals b. v. T. Nja Blang en Tjade Kedjoeroean, andere daarentegen, zooals bijv. Silang en Laminga behooren wel tot de sagi XXVI.
107 Dat de hoofden dezer Moekims die inkomsten trokken kwam daardoor , dat zij eigendomsrechten op gedeelten van P. Waij hadden en vermaagschapt waren aan de daar besturende hoofden, of daar zelf bestuurshoofden waren. Dit laatste was b. v. het geval met het hoofd van T. Nja Blang, Padoeka Sri Nara, die tevens hoofd was van het district Paja op Waij. Deze Padoeka Sri Nara had twee zoons, één is overleden, de andere is thans nog hoofd van Paja. Een ander hoofd op P. Waij en wel van de districten Lamnga, Oedjoeng Sekeh, Ajer Melih en Anak Item was T. Kedjoeroean Aroen Tjit. Ook deze had twee zoons T. Imam Brahim — meest T Lamnga geheeten — en T. Nja Makam. Zij waren halfbroeders en T. Lamnga (1) de oudste. Deze volgde dan ook zijn vader op , maar toen hij zelf in een gevecht tegen ons sneuvelde in de kloof van Glitaroem met achterlating van twee zoons T. Nja Kajoet en T. Nja Abas en eene dochter, die thans uitgehuwelijkt is aan T. Gading van Silang, kwam zijn zoon T. Nja Rajoet aan het bestuur onder voogdij van zijn oom Nja Makam. Thans is T. Nja Rajoet meerderjarig en dus de wettige hoeloebalang van de genoemde districten, die veel peper produceeren, evenals het district Paja. Intusschen is de nog levende zoon van Padoeka Sri Nara, hoofd van Paja, gehuwd met eene weduwe — Nja Kaoi (2) geheeten — van T. Imam Brahim en daarentegen Nja Makam met de kleindochter van Padoeka Sri Nara. Zij heet Nja Tjaija en is eene dochter van den overleden zoon van Padoeka Sri Nara. De hoofden van gemelde landstreken hebben zich niet aan ons onderworpen, maar zijn gevestigd in XXVI Moekims. Zij zijn echter allen ten zeerste geïnteresseerd in de pepertuinen op P. Waij en beoorlogen nu vaak een derde wel aan ons onderworpen hoofd op Waij, die, naar zij beweren, peper trekt van gronden die hem niet behooren. Dit hoofd is T. Nja Daoed panglima Moeda Setia. Diens vader T. Miroeh Abdoel Wahid, geboren te Lamtjaboeng (Lamnga) op P. Waij. werd door sultan Ibrahim aangesteld tot hoe(1) Eene echtgenoote van T. Lamnga was Tjoet Din, dochter van T. Nanta, tegenwoordige vrouw van T. Oemar. Oemar is dus een zwager van Nja Makam. (2) Deze Nja Kaoi is de moeder van de genoemde drie kinderen van T. Lamnga.
108 loebalang van het district Balohan, gelegen aan de baai van dien naam. De T. Miroeh was dus het eerste wettige hoofd van Balohan, zijn oudste zoon T. Lamkota Nja Hamsah het tweede en toen deze stierf zonder mannelijke nakomelingen natelaten, werd hij opgevolgd door T. Nja Daoed. Men ziet nu op welke wijze wij Nja Makam in onze macht hebben en ook hem kunnen dwingen. Ik acht het niet noodig nog in verdere details te treden omtrent de wijze, waarop wij te Groot-Atjeh tot onderwerping aan onzen wil, tot de pacificatie moeten geraken. Uit het voorgaande is dit voldoende duidelijk en ben ik dan ook overtuigd, dat een krachtig en handig bestuur, dat met grondige kennis van zaken oordeelt en handelt, zich door betuigingen van goeden wil, maar onmacht niet laat bedriegen, geen zwakheid toont door verstrekking van wapens buiten onze linie, waarop voortdurend zal aangedrongen worden, en zich ook niet laat verleiden tot onverstandige toegevendheid, welke slechts — achter onzen rug — zooals altijd, als zwakheid zal worden uitgekreten, het in korten tijd zeer ver brengen kan. Duidelijk is het verder uit het voorgaande, dat volkomen onderiverping aan onzen wil, het herstellen van orde en rust in GrootAtjeh buiten onze geconcentreerde stelling, niet, evenals in de Onderhoorigheden, verkregen zal worden zonder wapengeweld en niet zoo geheel van een leien dakje zal loopen. De partij van verzet zal zich zoo krachtig mogelijk verdedigen, zal misschien zelfs hier en daar op de wettige hoofden voordeel behalen in den strijd , doch dat is niet erg. Wij moeten alleen goed toekijken, dat sommige hoofden ons niet bedotten en zich ^schijnbaar laten terugslaan, want ook dat zullen zij beproeven (zij probeeren alles); doen zij dit, dan is weer knijpen in de beurs de machtig werkende motor, die gehoorzaamheid afdwingt en de machine drijft zooals wij willen, maar tegelijkertijd moeten wij dan, evenals bij werkelijken tegenspoed, op gevoelige wijze den vijand toonen, dat de Nederlandsche troepen nog altijd zeer geduchte troepen zijn. Snel en krachtig trede men in beide gevallen met het leger op en toone aan vriend en vijand, dat het den Atjeher voordeeliger is, ons niet met de wapens in de hand tegenover zich te hebben.
109 Snelle en krachtig toegebrachte slagen moeten het zijn, die dan worden uitgedeeld en zwaar de schatting, die, vooral in het eerste geval, ,r daarop volgt. Vermeerdering van veldtroepen is hiervoor niet noodig, de beschikbare troepenmacht is zeer voldoende. Na de toegebrachte slagen wordt binnen de linie-teruggekeerd. './& f TSTaar laten wij oppassen, dat in zulke omstandigheden geene verdeeldheid van gezag of inzichten in onzen boezem heerscht, ook geen optimisme of weifelmoedigheid onze daden bestuurt; wij moeten voortdurend gereed staan en goed voorbereid, met beleid en voortvarendheid raak slaan; halverwegen keeren, of wat nog erger is, zonder succes naar huis gaan, zooals men helaas, tegenwoordig weer te zien krijgt, baart minachting voor onze kracht, geeft overmoed aan den Atjeher en veroorzaakt geringschatting in stede van eerbied en ontzag. En men onthoude goed : Alleen hij, die toont de macht te bezitten om zijn wil te doen ) eerbiedigen, overal en onder alle omstandigheden, ook, ivaar noodig, j door doeltreffende gebruikmaking van den sterken arm, zal de man zijn die Atjeh tot volkomen onderwerping brengt, die het dappere en vrijheidlievende Atjehsche volk den voet op den nek zet. Is eenmaal de rust verkregen en hebben de wettige hoofden door de omschreven maatregelen, ieder in het gebied dat hem toebehoort, de volkomen macht hersteld die aan het wettig gezag toekomt, dan moet met verstandig overleg, kalm en bezadigd maar toch met onverbiddelijken dwang, vastberaden worden overgegaan tot eene algemeene ontwapening. Alle t'wwrwapenen (1) van de bevolking moeten dan worden ingeleverd en alleen aan de sagi en voorname moekimhoofden kan, tot voortdurende handhaving van hun gezag, vergund worden voor een bepaald aantal volgelingen vuurwapens in bezit te houden, die, behoorlijk geregistreerd zooals door Generaal van Teijn binnen onze linie is geschied, onder voortdurende controle blijven. Ik wil nu nog met een paar voorbeelden aantoonen, dat het toe-
(1) De blanke wapens (klewangs) behoeven niet ingeleverd te worden, die kaas- /,— i | messen hebben weinig te beteekenen. Openlijk dragen mag de bevolking ze echter niet.
-
110 kennen van traktementen aan voorname hoofden ook een middel is om pressie uit te oefenen. Het tegelijk met T. Moeda Baid uit de Molukken teruggezonden hoofd der IV" Moekims heeft eene maandelijksche bezoldiging van f 250. Dit hoofd — T. Tjoet Banta — aanvankelijk tweede hoofd in de IV Moekims, doch bij den dood van T. Lampasei, broeder van het sagi hoofd Sri Setia Oelama Tjoet Abas, in 1880 aangesteld tot hoeloebalang der IV Moekims, behoort tot hetzelfde geslacht als het sagi hoofd. De hoeloebalang sagi XXV T. Tjoet Tari was de grootvader zoowel van T. Tjoet Banta als van T. Tjoet Abas. Eene dochter van T. Tjoet Banta is gehuwd met Toeankoe Machmoed, broeder van Toeankoe Haschim. In 1890 nu, tijdens de sluiting, besloot Tengkoe di Tirou weder eens eene bende te zenden naar Poeloe Bras, om onze etablissementen daar te bestoken, zooals hij ook vroeger al meer gedaan had. Deze bende werd gevormd in de XXII Moekims en waren daarbij onder anderen twee Tengkoe's uit de IV Moekims, de namen werden ons opgegeven maar zijn mij thans ontschoten; een dezer Tengkoe's was zelfs afkomstig uit Anak Paja, het gebied waar T. Tjoet Banta ook reeds vóór 1880 gezag voerde. Zoowel de hoofden der IX als van de VI Moekims zonden ons bericht van het doortrekken dier bende; Tjot Din liet ons zelfs weten, dat zij zich ophield bij Tengkoe di Tjaleu in Lampagger en van Koeala Pantjoer des nachts wilde oversteken naar P. Bras met prauwen, die zij moeite deed te krijgen. Op ons aandringen werd toen door den ouden T. Nanta aan de bevolking der VI Moekims verboden, om prauwen aftestaan en trok de bende dientengevolge af naar de IV Moekims om vandaar uit den overtocht te beproeven. Uit de VI Moekims werd ons hiervan bericht gezonden. T. Tjoet Banta echter liet niets van zich hooren en toen hij, eenige dagen later in Kota Radja zijn traktement komende halen, over de bende ondervraagd werd, bezwoer hij niets van die bende gehoord en gezien te hebben. Hij schrikte echter toen hem gezegd werd, welke personen uit zijn eigen gebied zich bij de bende bevonden. Zijn traktement werd toen voorloopig niet uitbetaald, maar
Ill hem gelast onmiddellijk naar de IV Moekims terugtekeeren en zorg te dragen, dat de bende ook in zijn gebied geen prauwen kreeg om over te steken. Zorgde hij hier niet voor, dan was hij geen traktement waard en verbeurde hij het voor goed. Hij voldeed aan onzen last, de bende kon geen prauwen krijgen en keerde na eenige dagen onverrichterzake terug. In 't laatst van 1890 werd de hoeloebalang sagi XXVI—T. Lamreng Nja Banta — in een gevecht dat hij leverde tegen het hem ondergeschikte weerspannige hoofd van Boengtjala van de IV Moekims Atoe, door het bestuur geholpen niet munitie uit het oorlogsmagazijn. Boengtjala, ondersteund door Tengkoe di Tirou, behield de overhand en Tekoe Lamreng moest binnen onze linie terug trekken. De hulp met munitie was verleend op aandringen van den civielen gezaghebber van Lambaroe. Na afloop van de gevechten ontbraken aan de weder ingeleverde patronen en hulzen meer dan 2000 stuks, die volgens mededeeling van Tekoe Lamreng verloren waren geraakt gedurende den terugtocht; men had toen de hulzen niet kunnen oprapen. Mij kwam dit, met het oog op mijne kennis van de Atjehsche vechtwijze, zeer onwaarschijnlijk voor en sprak ik hierover met den Generaal, die mijne meening deelde en de zaak nader liet onderzoeken. Juist kwam de gewestelijke artillerie-commandant toen berichten, dat er zich, onder de door T. Lamreng ingeleverde patronen, meer dan 500 bevonden van het merk 87, terwijl hem slechts patronen van 89 verstrekt waren. Het bleek toen, dat hij een gelijk getal van 89 had achtergehouden en toen men deze aan zijne woning ging halen, kwamen er tevens ruim 1000 ledige hulzen voor den dag. Ontstemd over die gedwongen teruggave vertelde hij toen, dat T. Tjoet Toengkoep ook 1000 hulzen had achtergehouden en nu was het dus de zaak, deze 1000 hulzen door den te Kroeng Kali — dus verder buiten de linie — wonenden T. Tjoet Toengkoep te doen inleveren. T. Tjoet Toengkoep ontkende eerst, maar viel spoedig door de mand, toen gezegd werd : Uw zwager, tevens uw hoeloebalang sagi, heeft de door hem achtergehouden patronen en hulzen ook moeten inleveren.
112 Inleveren, zeide hij, was voor hem echter slechts mogelijk van het zeer kleine gedeelte dat hij zelf had; de overige hulzen waren in handen van verschillende hoofden uit de XIH Moekims Toengkoep, over wie hij nagenoeg niets te zeggen had. Och Tekoe, werd geantwoord, het spijt ons uit uwen mond thans te vernemen, dat gij zoo weinig in uw gebied te zeggen hebt, dat gij een hoeloebalang van zoo weinig beteekenis zijt. Gij zegt dit, nu gij iets moet doen wat u niet bevalt, vroeger hebt gij wel eens anders gesproken. Gij moet echter onthouden, dat menschen van weinig beteekenis, van weinig invloed en gezag, ook niet veel traktement en gunsten waard zijn. Er werd daarop beslist dat hem, bij niet inlevering, voor iedere huls één gulden boete werd opgelegd en zijne boete dus ƒ 1900 zou bedragen. Dat was hem te duur, de hulzen werden ingeleverd. Ik heb thans, naar mijne meening, voldoende duidelijk aangetoond op welke wijze door ons in de tegenwoordige omstandigheden de onderwerping van geheel Atjeh, zoowel Groot-Atjeh als de Onderhoorigheden, moet verkregen worden. Waren wij te Groot-Atjeh, zooals tijdens Generaal van der Heijden na de verovering van de XXII en XXVI Moekims, volkomen meester, hadden wij dit centrum van het rijk geheel in onze macht, dan was verder— zooals ik zeide — scheepvaartregeling in verband met 's Generaals voorschriften het eenig noodige. Nu echter is bij de scheepvaartregeling noodig, dat tevens te GrootAtjeh gehandeld worde in den geest door mij aangegeven, krachtig naar rationeele beginselen maar tevens kalm, bezadigd en beleidvol; met verstand van zaken oordeelend, om geen flaters te begaan. Vooral geen optimisme, geen geloof slaan aan de ontelbare mooie praatjes van den Inlander, dien meesterlijken vleier, en ook vooral die scheepvaartregeling niet cajoleerender-wijze invoeren, om misschien later geleidelijk meer inkomsten daaruit te willen trekken. Mooie praatjes van de Atjehers ook niet schijnbaar geloovig aannemen, maar dadelijk op duidelijke wijze laten voelen waar het op staat en dat men de zaak doorziet. Zoo zullen de Inlandsche hoofden, vooral die der kuststaten, ons thans trachten wijs te maken, dat de sluiting nooit het gewenschte resultaat kan opleveren, want, hoewej
113 zij niet ontkennen kunnen dat hun veel weelde werd onthouden, zullen zij zeggen dat een Atjeher weinig behoefte heeft, er rijst in overvloed is en steeds zijn zal, omdat tot zelfs de vroegerevisschersvan de kust rijst zijn gaan planten, dat de rijstoogst in A.tjeh nooit mislukt (tijdens het bestuur van Generaal van der Heijden hebben wij toch het tegendeel gezien) enz. enz. enz. Een fijne glimlach moet op die praatjes het antwoord zijn, maar ik ben waarlijk bang dat ze weer geloofd zullen wrorden; wij zijn er al zoo dikwijls ingeloopen en blind optimisme is de fout waaraan bijna ieder mank gaat. En als het waar is, dat de scheepvaartregeling thans wordt ingevoerd , zonder heffing van wivoerrechten en met verkoop slechts van opium in het groot in de Onderhoorigheden, dan zal Atjeh ons niet slechts weer jaren lang geld blijven kosten, maar slaan wij tevens weer zelf den bodem in aan de mogelijkheid, om het centrum van ons gezag — Oleh-leh met de vallei van Groot-Atjeh — tot bijzonderen bloei en welvaart en daardoor te hechter tot orde en rust te brengen ; wij weifelende Hollanders zullen daardoor weder het middel uit onze hand laten glippen, om te bewerkstelligen , wat Generaal van Swieten in zijn brief van 8 Februari 1874 aan Imam Longbata en T. Kadli schreef : «De kraton zal worden ingericht tot eene Kota voor de Nederlanders, «onder wier bestuur veiligheid en bescherming zal worden gegeven aan «allen, die zich in de nabijheid nederzetten. Te Atjeh zal een groote ÉM «handelsstad worden gesticht*. ^^ Met een achttal vrijhavens over de geheele kust verspreid — vijf daarvan alleen op Noord- en Oostkust — die elkander zullen in den weg staan tot het groot worden van een enkele, die aan de .^VU^Ä, sagi- en groote moekimhoofden in Groot-Atjeh een der voornaamste prikkels zullen ontnemen om uit gewichtig eigenbelang onze politiek krachtig te steunen, zullen wij thans voor de zooveelste maal weer ons doel voorbij streven. Ook werkt men daardoor het grootsche plan niet in de hand met P. Waij beoogd, dat door zijne uitmuntende ligging op den grooten handelsweg uit Europa naar China, Japan, Australië en omgekeerd al sedert jaren de aandacht trot van den groothandel en de nijverheid, ook van andere Europeesche natiën, om daar met een flink kapitaal een groot maritiem 8
r t* l*^^
114 station op dien internationalen waterweg op te richten met alle hulpmiddelen, die handel en zeevaart tot dusverre alleen te Singapore aantreffen. Blijkt bij nader van Regeeringswege te houden deskundig onderzoek, kort en zakelijk te verrichten om geen tijd te verliezen, P. Waij's Noordelijke baai werkelijk alle voordeelen en gemakken aan te bieden, die de concessionarissen opgeven en die noodzakelijk zijn voor eene dergelijke inrichting op groote schaal, dan is het voor Nederland van het uiterste belang dat schoone plan zoo krachtig mogelijk te steunen en daarvoor moet dan niet alleen die vestiging op Waij eene vrijhaven zijn, maar met Oleh-leh de eenige vrijhaven van het geheele gebied. Die Nederlandsche vestiging op Waij zal hierdoor de bron worden, waaruit geheel Groot-Atjeh voor den invoerhandel putten zal, mits slechts gezorgd worde voor eene rechtstreeksche stoomverbinding met Nederland en hierdoor tevens de afnemer van de voor den uitvoerhandel bestemde producten, al dadelijk van Groot-Atjeh, de geheele Westkust en de meest nabij zijnde, niet voor den Europeeschen handel geopende staatjes der Noordkust ; later ook, dit zij aan het initiatief der maatschappij zelve overgelaten, door het doen afhalen der producten met vlugge stoomers, van Pedir, Telok Semawé en Edi. Penang wordt daardoor ter zijde gesteld. Het bestuur kan hiertoe krachtig medewerken en dit is hoogst gewenscht, zooals iedereen begrijpt. Mocht onverhoopt van het met P. Waij bestaande plan niets komen, dan moet het gesloten blijven voor den buitenlandschen handel en aan het ontwikkelen van Oleh-leh als eenige vrijhaven krachtig de hand geslagen worden, wat ook mogelijk zal blijken en blijft natuurlijk ook in dit geval eene rechtstreeksche stoomverbinding met Nederland evenzeer van het uiterste gewicht. — Bij vestiging te Waij moet ook tusschen dit eiland en Oleh-leh voor eene gemakkelijke communicatie door een vluggen stoomdienst gezorgd worden.
Ik zoude hiermede kunnen eindigen, maar wil volledigheidshalve nog aangeven op welke wijze voorzien kan worden in de bezetting van de verschillende posten, die als gevolg van de scheepvaartregeling moeten opgericht worden. Hoe zwakker en weifelender, hoe meer zuiver passief het Atjehsche
115 bestuur is, des te sterker moet onze postenlinie zijn, des te meer posten heeft men noodig. Voor een dergelijk bestuur heeft men bijna een volkomen afsluiting, een Chineeschen muur, een aaneengeschakelde linie van de ouden met torens tot flankeering op geweerschotsafstand noodig. Hoe krachtiger en actiever het bestuur is, hoe minder posten vereischt worden en is het voor een dergelijk bestuur — zooals het Atjehsche zijn moet — van zeer weinig belang of de posten in de linie wat dichter bij- of wat verder van elkander af gelegen zijn. De veiligheid toch wordt niet zoozeer door de posten verkregen als door de wijze van handelen en optreden hiervoren reeds door mij geschetst. De sterkte van de bezetting der posten doet ook niet veel ter zake AI J mits maar niet beneden een bepaald minimum wordt afgedaald. Het zou b. v. geen enkel nadeel veroorzaken om in de thans ;,_ ; bestaande linie al dadelijk de kapiteinsposten Landjamée, Ketapang ,, *~v A-c Doewa, Lambaroe, Lampermé, Roempit en Lamjong ieder tot eene^-^VvLc^w^garnizoenscompagnie van 100 onderofficieren en minderen te vermin-^^"--^ ^ deren en de posten Belang, Tjot Iri en Boekit Karang, benevens de "^ blokhuizen Lamara en Kroeng Lingkar (deze worden bezet van uit *"7 Ketapang Doewa en Lampermé) op te heffen. Aan Infanterie geeft dit reeds eene besparing van 6 X 50 -f- 3 X 50 = 450 onderofficieren en minderen, benevens 9 luitenants en aan artillerie van 3 X 2 kanons en 3 mortieren met bediening. Wat de Infanterie aangaat is deze besparing reeds voldoende om te voorzien in de opterichten posten Telok Semawé, Samalanga, Poeloe Waij ieder 100, Telok Kroet (Poeloe Raija) en Tampat Toean ieder 75 onderofficieren en minderen. Later kunnen ook de blokhuizen Sabang en Pagani gemist worden, het laatste al vrij spoedig. De nieuwe posten moeten de gewone geschutbewapening hebben, de meest gewichtige zoo mogelijk een achterlaadkanon van 12 cM. en een voorlaadkanon van 8 cM. ; de andere 2 kanonnen van 8 cM. voorlaad, alle bovendien een mortier. Voor de bediening van dit geschut zal vermoedelijk eene kleine uitbreiding noodig zijn, misschien kan men door eene eenigszins gewijzigde rangschikking ook met de tegenwoordige voor Atjeh uitgetrokken formatie volstaan; dit is natuurlijk van ondergeschikt belang. Bij de Infanterie is eene vermeerdering van de formatie met drie
116 kapiteins en 1 luitenant noodig, want voor iederen kapiteinspost zijn noodig één kapitein en twee luitenants, voor iederen luitenantspost van 75 man 2 luitenants. Om voor de bezetting van Poeloe Waij slechts 2 luitenants en 75 man te bestemmen, zooals ik vermeen aat in beginsel is aangenomen, acht ik niet goed, daar Poeloe Waij een van de gewichtigste posten wordt. Wil men aan de Infanterie geen uitbreiding van kapiteins geven voor de nieuw op te richten posten, dan doet men het beste de minst gewichtige kapiteinsposten in de linie van Groot-Atjeh, zooals b. v. Lamjong, Roempit en Landjamoe maar door geschikte I e luitenants te laten commandeeren, want deze kan men, zoo noodig, dadelijk bijspringen en hulp verleenen, de posten op de gewichtige Noordkust en Poeloe Waij niet. Is Samalanga eenmaal bezet, dan is het niet goed dien post weder op te heffen, noodig is hij echter niet en misschien zullen er later zelfs redenen ontstaan, om aan eene bezetting van Kroeng Raja de voorkeur te geven. Mochten de omstandigheden er toe leiden Tjot Goé te bezetten, dan verliezen de posten Lampeneroet en Lamreng hun reden van bestaan en moeten zij zoo spoedig mogelijk daarna opgeheven worden.
Mijne taak is ten einde. Ik aanvaardde deze in de hoop nut te stichten in het belang van den lande , overtuigd als ik ben, dat met het thans aangenomen stelsel van Scheepvaartregeling, de door mij aangegeven wijze van toepassing en verder te volgen gedragslijn op Groot-Atjeh de volkomen onderwerping van Atjeh en Onderhoorigheden tengevolge zullen hebben. Moge ik er in geslaagd zijn vooral de Regeering hiervan te overtuigen, doch ook al is het mij alleen gelukt om aantetoonen, dat ons tot dusverre niet slagen in de onderwerping van het dappere en vrijheidlievende Atjehsche volk uitsluitend moet geweten worden aan onze telkens terugkeerende, weifelende houding, aan ons telkens toonen van zwakheid, aan ons ongelooflijk optimisme en ons gebrek aan wilskracht om te volharden in een eenmaal aangenomen stelsel als dit van kracht getuigde, dan nog zal mijn werk niet nutteloos zijn geweest, want dan zal de Regeering begrijpen, dat het daarmede thans uit moet zijn en de beëindiging van dezen langdurigen krijg,
117 en het tot orde en rust brengen van dit land, alleen geschieden kan door krachtigen dwang en een streng rechtvaardig bestuur, als ook, dat hiertoe alleen in staat is een man van karakter en groote individualiteit, tevens begaafd met een helder verstand, een juisten blik en snelheid van beraad, beleidvol troepenaanvoerder zoowel als krachtig bestuurder, een man, die onverzettelijk naar vaste door de Regeering voor te schrijven beginselen onwrikbaar op het doel afgaat en die er ten diepste van overtuigd is, dat de Atjehers zich nooit anders dan gedwongen zullen ondertverpen en dat slechts hij, die toont de macht te bezitten om zijn wil te doen eerbiedigen, de meester zal zijn, aan wiens bevelen zij zullen gehoorzamen. October 1892.
J. B. VAN HEUTSZ.
Biß I. JUafiarad/a
Pela,
JUalauoe.
VERKLARING DEPv TEEKEKS
Sadtcun Pliai dm j4enmdcù S/tiÀ>. t
1723
-J73Ô. Sultan/
^llazdin/
Jt/ohan,
)
à/ali,.
173S-1760.
Sultans
0
pchtgenooten,
® / S ) Sultan
yHaPdlnJlPacAmoed
JJuxveP/k
S/'ali
1760-1781.
7?<j/-/-qi;
Pieaiihve djaiiliaj'
Moed, Sultan, Alaidi alam JjaA imarlioem ^-{tÊf^P-l Jlóeala,). " A ' ~ flaeaàt,). _^^ —
(Pt/oet doch/ér
CpJ'ot/öet' Ponfbata, kreeg 2 kùuieren, die beiden stierven,.
1824-1836
s" s
A
"X y
'
0' StvemaAJtaroe. W JJahvn/va«, p ^ If een hinderen,)
di,
ef
©
Jtyoet
Pof'oel ai atas oo/c genaamd ßfarawim
xj/rv oom/ 'aJubv.
l
/
/
/
/
~~~-^-T~
dalamva/âeen,
8N^ .
/
AlaidinÄlöAamadS/aA marAoem ûedvng
"^tr~
0
Zoon,
O
HocJiter
f^Toeanloe x ^
1836--1870
®
®
~®
/Irahim jMincûer S/ah.( miwhoem baroe/
KÇ-v
A/stamrning
Pachter aeÂuwd met een xaon, utâ hel geslacAt -van/ Panfli-tnaPofim. luire a/stammelingen, xyn/ AeotàWi varv lùi/as en, won deJUMekimd/Su'oeAdangSagiÄXVT.
araiw/r.
Sultan
(g) Sultan/AlaPicn, .-'y'pT /UbAamad S/ati ' / V> (marhocm /noedel) /
(^\Sudtan\ ~^-P~~~~~~~~-^
Goendia
Q Poohter feluvmd met Jèkoe, Paranuv broeder/van, Pßin, tara, l&mhanfan, wan/ de federatie Gif hen.
Toeanloe^dias.
dùid/aJHoeda..
\
N
\
©'
lol/oetPumyoelow (fan, kinderen) dochter uil Aet aeslaeAt van PhadliJfahJtvistAdil.
é
Itybet Jamsepo/w. (overleden),
Poeankee ZainoelQ^^ -Abulm, overleden, in/1870.
/
©
^
Pogbet Póemali Paroe, weduwe van- sultatv 6. if een linderen).
Poetri'e lUaraÀ van long botta. (aèai kinderen,).
QPbelrui SriPanoer ^ * * - _ 7i,,™,7„ hivarde. „,,./ met sultan, « , , Ä ^ « . 7.
T8>
^©
Pot/bet Jam/ooeloo 'wedome van saltan, 6 . (fem, linieren),
i
Toeanioe JdoOsùv (Anom,) overleden, 1869 kinderloos
N
^0
Qdbp'oetJ/ornuh. Pot/oei'Hawa,.
Pot/oet JlJerassa bloedverwante -van, Telu/e JVeg Jtaa/d Setia/, (feen kinderen/).
I
Jaetrie^Fatinuzlv eerst'jidinmdmet Toeomkoedfik,Iater mei dSeanÂoeAédal
"0
®
^
P-©
Dochter wan, d'oû'oet dA Pojfóet Mormin, Tengkoe Takel-'Atas -wedome tvedwœa tum, van, van suttaji 6 . Toeankoe \ -Pedir. (kmderfoos) JtaAf'a, Moedo/.
Ï
^oeanlloe^^ ^Poy'oet'fiotuj, Toeankoe /Aàdul^^ ^soer^yeAomd Afoesùv. / Jnaa/ul.^ jnet^Tl/ni/koe Je / i \ \ dakeh>Jôleùnan,
Poelvter gehumd met TliadfdMat kota, broeder van, T.Pakeh Jlalam/.
Mt#â.
Pachters beide gehiiuul mei Tenffkoe Pakeh Palam, tKOvPedir.
\
& Poetrie JrvJBcuurer docAte-r vati- sultan dirajam/. If een. kinderen,).
i
©
ffia/ Oemba dochter wan TekoePeg Polira /van de JXPJoekims. kinderen/). If een,
©
-Pot/bet SriHarwer xusair-oan, Tekoe\ Afoeda, Jludfyeen, kinderea) humde later met Haiti Aldoer/taehman,.
S'ultan, JHaeltmoed 1870-J874
J/ah/.
fS)
, - ' ^ ? T
-Poi/'oet ^djf'a Jban/ docliter van \ Tekoe, Zanufotfoel ^iagAlas/ thajis qeluia/d tnet dbeankoe llasokim/ te Jfeniala.
PadenJ-betnih Aa n>„ O * d& niet Xbeanlsoe i/oasin, die, in, J3G.9 overleed. IkmderloapJ.
© Poù-'oet Pantah Sri Parwm dochter vhn/ Teloe JVetj Jlêrassa. (geen/kinderen/J.
Poeime- Jlfalie - O -ran, Aa wile /net sultan 9.^—""
„H Qfijoef J/i Parü' © ^ diilrt'i' (éPotgoetMiraA dodder van Jelcoo Alalwrtm dodder doc/iter van Itatlii TtJalikotd adil van Toeanltoa Zaif Penalve Pakeli J/bet Polei, „ nodAóidin,. dalam oanPedii (geen/ kinderen). (f een kinderen,). (f een kinderen)
SyjlorAter van 'löeankoe Jhielim, uit de Xglinit' 'löeankoe 7/oet
Pachter /oanJoean-koe^ihdol J-lad/id, verwekt lfjf~a, Ûe/iiva, weditive, sultan,,
*"X5> Po^oeljtya óomlak dochter van, TeJxie JVeg Poeria IZMoe-, kinderen) r kimlyeèn
0 oeankoe di/etriePoerifsoi' s ' /AlöAanuulDaoed, fehuwd met /(pretendent sultan) Bad/a /Stjii) /'in1878 tot suitan, va; te red-u; ktein.{Ax'iien. t)t J8ö4me,>j-deiy'arif xoon mri/lènfItvThleh dalam-. verklaard/.
7be
<8>
®r,Zuster
uan, Te-koa JJltieita Haid (is van, haar a&tchei
o
verleden.
9
'loon
laoßjelw.
gefa-wfl àçi/utrwd mei mei 7çean,r 2?J1
'(mV* ^Pachter own, 7L4/'er- alang broeder vtLn, JJanylimo/ Polini. (kinderloos)
Ie 6ebrs
K C/etfde-
u
)Zoon naam niet
wJoeaii -koejttó-homed,
bekend.
KjDeckéerXj/ïûihter^JZoon qetiwwd felaaval rwg met Ha,- met P. gœn -diaWeet Jtfohamad naam uit het Ah van geslacht J'edir. langhmaPo/im.
jYoe^n,
^rPogóetAr/jaJl :;tts/er van 7.1'a/adi Soleinuui vanJcdir.
\ Toeankoedloluwuul Zaïnot'l. Ibidm. ddf.
Pachter tçe/ui-vjd niet l'vioe, 7/ihik ,da Pasaju/an.
^\JtooAtervan, Alalilcaed
Q)
Peeankoe Soleirnan.
Plóuili ailA.
jjtocliter.
^\lsejie-/vrouw dia/'ussa.
uit
\J\roç f een
WJ > V f *1J
«?
K 4
K
¥^ i&!? jxjf^**
v-w *
**v «fc*.
/
f.
.
*v 4- rhr
v' ' V
Jfr>