DE NIEUWE JEUGD WET SPREKER PROF. MR. P. VLAARDINGERBROEK, HOOGLERAAR FAMILIE- EN PERSONENRECHT UNIVERSITEIT TILBURG, RAADSHEERPLAATSVERVANGER HOF ’S-HERTOGENBOSCH, RECHTERPLAATSVERVANGER RECHTBANK ROTTERDAM 25 FEBRUARI 2015 11:45 – 14:00 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Prof. mr. P. Vlaardingerbroek Hoge Raad 24 juni 2011, LJN BQ2292
p. 3
Hoge Raad 14 oktober 2011, LJN BR5151
p. 7
Hoge Raad 20 april 2012, LJN BV6484
p. 10
Hoge Raad 25 mei 2012, LJN BV9538
p. 12
Hoge Raad 28 oktober 2011, LJN BR5084
p. 16
Hoge Raad 21 mei 2010 LJN BL7043
p. 18
Rb Alkmaar 27 juli 2012, LJN BX8531
p. 22
Hof Leeuwarden15 januari 2013; LJN BZ0169
p. 24
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 mei 2013, LJN CA1625
p. 27
Gerechtshof Den Haag 5 juni 2013,ECLI:NL:GHDHA:2013:2595
p. 32
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 27 maart 2014 ECLI:NL:GHSHE:2014:885
p. 35
Hoge Raad 12 september 2014 ECLI:NL:HR:2014:2665
p. 40
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 29 januari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:265 p. 44 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 5 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:365
p. 47
Rb. Amsterdam 23 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:565
p. 53
Rb. Den Haag 23 april 2013; ECLI:NL:RBDHA:2013:13964
p. 58
Gerechtshof Den Haag 12 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:429
p. 63
Rb. Noord-Nederland 20 februari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2013:8310
p. 70
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2066
p. 73
HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019
p. 79
Rb. Oost-Brabant, 16 januari 2015; ECLI:NL:RBOBR:2015:203
p. 84
ECLI:NL:HR:2011:BQ2292 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 24-06-2011 Datum publicatie 24-06-2011 Zaaknummer 10/04946 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2292 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Machtiging jeugdige te plaatsen in inrichting voor gesloten jeugdzorg. Belang bij rechtsmiddel tegen tijdelijke maatregel waarvan geldingsduur is verstreken. In EHRM 7 juni 2011, no. 277/05 ziet HR aanleiding terug te komen op eerdere rechtspraak. Aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken. Dat belang zal hem ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding Wetsverwijzingen Wet op de jeugdzorg Wet op de jeugdzorg 29b Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2011/780 JVGGZ 2011/28 met annotatie door W. Dijkers NJB 2011, 1345 NJ 2011/390 met annotatie door S.F.M. Wortmann Uitspraak 24 juni 2011 Eerste Kamer 10/04946 DV/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De minderjarige], wonende te [woonplaats],
3
VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing, tegen STICHTING BUREAU JEUGDZORG HAAGLANDEN, gevestigd te Zoetermeer, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen, entegen [Belanghebbende], wonende te [woonplaats], BELANGHEBBENDE in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de minderjarige en Bureau Jeugdzorg. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 357065 van de kinderrechter te 's-Gravenhage van 25 februari 2010 en 23 maart 2010; b. de beschikking in de zaak 200.066.748/01 en 200.068.848/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 augustus 2010. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de minderjarige beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Bureau Jeugdzorg heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep. 3. Beoordeling van de middelen 3.1 De jeugdige, die geboren is in 1994, is sinds 1 april 2008 onder toezicht gesteld. Hij is met machtiging van de kinderrechter op 20 februari 2009 geplaatst in het JOC (Jongerenopvangcentrum) te Amsterdam en op 17 maart 2009 in de justitiële jeugdinrichting Teylingereind. Op 3 september 2009 is hij overgeplaatst naar de accommodatie voor gesloten jeugdzorg van de O.G. Heldringstichting te Zetten. Op 19 april 2010 is hij overgeplaatst naar de accommodatie voor gesloten jeugdzorg Almata te Den Dolder. 3.2 Jeugdzorg heeft bij verzoekschrift van 13 januari 2010 de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage verzocht de ondertoezichtstelling van de jeugdige te verlengen voor de duur van een jaar en op grond van art. 29b Wet op de jeugdzorg een machtiging te verlenen voor plaatsing van de jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft bij beschikking van 25 februari 2010 de ondertoezichtstelling verlengd tot 1 april 2011 en Jeugdzorg de verzochte machtiging verleend voor de periode van 25 februari 2010 tot 24 maart 2010. Bij beschikking van 23 maart 2010 heeft de kinderrechter vervolgens Jeugdzorg machtiging verleend om de jeugdige te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de periode van 24 maart 2010 tot 1 april 2010 en, afzonderlijk, voor de periode van 1 april 2010 tot 1 oktober 2010. In dezelfde beschikking heeft de kinderrechter een psychologisch en psychiatrisch deskundigenonderzoek gelast teneinde
4
een diagnose te kunnen stellen die nodig is om de juiste behandeling voor de jeugdige te kunnen inzetten; de kinderrechter heeft de behandeling van het verzoek van Jeugdzorg voor het overige aangehouden tot een datum en tijdstip, gelegen voor 1 oktober 2010. 3.3 De jeugdige heeft zowel tegen de beschikking van 25 februari 2010 als tegen de beschikking van 23 maart 2010 hoger beroep ingesteld. Bij zijn beschikking van 18 augustus 2010 (LJN BN5630) heeft het hof beide beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd. 3.4 Het hof heeft het beroep van de jeugdige tegen de beschikking van 25 februari 2010 verworpen omdat de bij die beschikking verleende machtiging ten tijde van de beschikking van het hof al was verstreken en de jeugdige daarom naar het oordeel van het hof geen belang meer had bij zijn beroep. De omstandigheid dat de jeugdige uitdrukkelijk heeft gesteld belang te hebben bij een oordeel over de rechtmatigheid van deze machtiging bracht het hof, dat daartoe verwees naar "de vaste jurisprudentie van de cassatierechter", niet tot een ander oordeel (rov. 4). 3.5 Hiertegen is middel I gericht. Het neemt tot uitgangspunt dat belang ontbreekt aan een hoger beroep tegen een kinderbeschermingsmaatregel die ten tijde van de beslissing van de beroepsrechter al niet meer van kracht is omdat de periode waarvoor die maatregel is gegeven reeds is verstreken. Dit is echter volgens het middel anders indien, zoals in het onderhavige geval, een jeugdige aanvoert dat hij aanspraak wil doen gelden op vergoeding van schade die hij geleden heeft doordat hij, ten gevolge van een machtiging tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg die de kinderrechter niet had mogen geven, ten onrechte of op onjuiste gronden van zijn vrijheid is beroofd. 3.6 Een dergelijk belang is tot dusverre in de rechtspraak van de Hoge Raad niet erkend als een belang dat genoegzaam is voor het aanwenden van een rechtsmiddel (vgl. HR 26 januari 1996, nr. 8673, NJ 1996/377). Uit de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak S.T.S. tegen Nederland van 7 juni 2011, no. 277/05 valt evenwel af te leiden dat het in art. 5 lid 4 EVRM neergelegde recht voor een ieder aan wie door "arrestatie of detentie" (hierna: vrijheidsbeneming) zijn vrijheid is ontnomen om spoedig de rechter te laten beslissen over de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming, meebrengt dat een door een jeugdige ingesteld rechtsmiddel tegen een machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting niet reeds daarom mag worden verworpen omdat de periode waarvoor die machtiging gold ten tijde van de uitspraak over dat rechtsmiddel reeds is verstreken. Het EHRM oordeelde (§ 61) dat een voormalig gedetineerde een rechtens relevant belang erbij heeft om, ook nadat hij weer op vrije voeten is gesteld, de rechtmatigheid van zijn detentie te laten toetsen teneinde, bijvoorbeeld, zijn in art. 5 lid 5 EVRM gewaarborgde recht op schadevergoeding te kunnen verwerkelijken aan de hand van een rechterlijk oordeel dat geen ruimte meer laat voor enige veronderstelling dat het detentiebevel reeds daarom rechtmatig is omdat het gegeven is door een daartoe volgens het nationale recht bevoegde autoriteit. 3.7 Deze uitspraak van het EHRM geeft de Hoge Raad aanleiding om van zijn "geenbelang" rechtspraak terug te komen als hierna uiteengezet. Aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken. Dat belang zal hem ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding geldend te kunnen maken, noch ook op de grond dat hij geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan
5
aannemelijk is dat hij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. 3.8 Het middel is derhalve, ook al bepleit het een minder ver gaande wending in de rechtspraak van de Hoge Raad dan uit het voorgaande volgt, gegrond. 3.9 De in middel II aangevoerde klachten zijn gericht tegen de beslissing van het hof in het hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter van 23 maart 2010. De Hoge Raad zal deze klachten buiten behandeling laten, zodat de verwijzingsrechter, die thans alsnog de door de jeugdige tegen de beschikking van de kinderrechter van 25 februari 2010 aangevoerde grieven inhoudelijk zal moeten behandelen, ook de grieven tegen de beschikking van 23 maart 2010 opnieuw zal moeten behandelen. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 augustus 2010; verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 juni 2011.
6
ECLI:NL:HR:2011:BR5151 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 14-10-2011 Datum publicatie 14-10-2011 Zaaknummer 10/04582 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR5151 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Machtiging tot uithuisplaatsing; art. 1:261 lid 1 BW. Procesbelang ouder ondanks verstrijken geldigheidsduur maatregel (HR 24 juni 2011, LJN BQ2292). Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat machtiging plaatsing betreft bij met gezag belaste ouder bij wie minderjarige zijn hoofdverblijf niet heeft. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2011/1247 RFR 2012/1 NJB 2011/1884 NJ 2011/596 met annotatie door S.F.M. Wortmann Uitspraak 14 oktober 2011 Eerste Kamer 10/04582 DV/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De moeder], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, tegen STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT, gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en Jeugdzorg.
7
1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 199586 JE RK 09-184 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 5 februari 2009 en 23 februari 2009; b. de beschikking in de zaak 199588 JE RK 09-185 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 4 mei 2009; c. de beschikking in de zaak 213342 JE RK 09-2406 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 3 februari 2010; d. de beschikking in de zaak 214446 JE RK 10-104 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 12 februari 2010; e. de beschikking in de zaak HV 200.063.069/01 van het gerechtshof te 'sHertogenbosch van 21 juli 2010. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Jeugdzorg heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van de moeder heeft bij brief van 26 augustus 2011 op die conclusie gereageerd. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] geboren [de zoon] (hierna: de minderjarige). Beide ouders hebben het gezag over de minderjarige. (ii) De minderjarige staat vanaf 5 februari 2009 onder toezicht van Jeugdzorg. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van de kinderrechter van 3 februari 2010 verlengd tot 5 februari 2011. (iii) De minderjarige is voorts sinds 5 februari 2009 uit huis geplaatst op grond van een daartoe aan Jeugdzorg verleende machtiging tot uithuisplaatsing "in een verblijf pleegouder 24 uur". De minderjarige heeft vanaf die datum bij verschillende pleeggezinnen verbleven. De machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin is verlengd bij beschikking van de kinderrechter van 4 mei 2009 tot uiterlijk 5 februari 2010. Op 13 november 2009 is de minderjarige bij de vader geplaatst. 3.2 De kinderrechter heeft Jeugdzorg bij beschikking van 12 februari 2010 gemachtigd de minderjarige uit huis te plaatsen bij de vader met ingang van 12 februari 2010 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 5 februari 2011. 3.3 De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Bij zijn bestreden beschikking heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Naar het oordeel van het hof is het in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk dat zijn verblijf bij de vader wordt voortgezet (rov. 3.7.7). Het hof achtte daartoe een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk, nu de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder is bepaald en er geen sprake is van een vrijwillige
8
uithuisplaatsing door de moeder bij de vader. Dat het een uithuisplaatsing betreft bij de andere ouder met gezag, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders (rov. 3.7.8). 4. Beoordeling van het belang bij het beroep De periode waarvoor de op grond van art. 1:261 lid 1 BW aan Jeugdzorg verleende machtiging is gegeven, is inmiddels verstreken. Naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak S.T.S. tegen Nederland van 7 juni 2011, no. 277/05, is de Hoge Raad bij beschikking van 24 juni 2011, LJN BQ2292, teruggekomen van zijn 'geen-belang'rechtspraak, in zoverre dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (rov. 3.7 van genoemde beschikking). In het verlengde van deze beschikking wordt ook in gevallen als het onderhavige, waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. 5. Beoordeling van de middelen 5.1 Middel II klaagt in onderdeel 6.3 dat het hof heeft miskend dat een op de voet van art. 1:261 lid 1 gegeven machtiging slechts ziet op "externe plaatsing" en mitsdien niet ertoe kan dienen de minderjarige uit huis te plaatsen bij de andere, met gezag belaste ouder. Betoogd wordt dat de vader zelfstandig (op de voet van art. 1:253a BW) wijziging van het hoofdverblijf had moeten verzoeken teneinde plaatsing van de minderjarige bij hem te kunnen realiseren. 5.2 Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de in art. 1:261 lid 1 bedoelde machtiging tot uithuisplaatsing een plaatsing betreft bij de met het gezag belaste ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijf niet heeft. Hierop stuit onderdeel 6.3 in zijn geheel af. 5.3 De overige klachten van middel II, alsmede de in middel I aangevoerde klachten, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 oktober 2011.
9
ECLI:NL:HR:2012:BV6484 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 20-04-2012 Datum publicatie 20-04-2012 Zaaknummer 11/05365 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV6484 In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BX7347 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Machtiging uithuisplaatsing; art. 1:261 BW. Rechtens relevant belang ouder om rechtmatigheid uithuisplaatsing te laten toetsen (art. 8 EVRM); geen ontzegging procesbelang op enkele grond dat periode waarvoor maatregel gold, is verstreken (vgl. HR 14 oktober 2011, LJN BR5151, NJ 2011/596). Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2012/1048 RvdW 2012/617 Uitspraak 20 april 2012 Eerste Kamer 11/05365 EE Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De moeder], wonende te [woonplaats], België, VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga, tegen STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT, gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en Jeugdzorg. 1. Het geding in feitelijke instanties
10
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak met nummers 234507 JE RK 11-738 en 234524 JE RK 11742 van de rechtbank Breda van 31 mei 2011; b. de beschikking in de zaak 200.088.837/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 september 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Jeugdzorg heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, en tot verwijzing van de zaak. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [de vader] zijn twee kinderen geboren. [Kind 1] is geboren op [geboortedatum] 2001 en [kind 2] op [geboortedatum] 2002. Beide ouders hebben het gezag over de minderjarigen. De minderjarigen zijn sinds 22 september 2010 onder toezicht gesteld van Jeugdzorg. 3.2 Bij beschikking van 31 mei 2011 heeft de rechtbank een machtiging verleend aan Jeugdzorg om de minderjarigen met ingang van 27 mei 2011 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 22 juni 2011 uit huis te plaatsen in een "verblijf accommodatie zorgaanbieder 24 uur". De moeder heeft in hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen. Het hof heeft in zijn beschikking van 8 september 2011 dit verzoek afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen. "3.4.4. Het hof is van oordeel dat de moeder geen belang meer heeft bij het ingestelde hoger beroep, nu de termijn waarvoor de machtiging uithuisplaatsing was verleend ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof reeds was verstreken." 3.3 Het middel, dat opkomt tegen dit oordeel van het hof, is terecht voorgesteld. In een geval als het onderhavige, waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van minderjarige kinderen, heeft deze ouder, gelet op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet het procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (vgl. HR 14 oktober 2011, LJN BR5151, NJ 2011/596). De beschikking van het hof kan derhalve niet in stand blijven. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 september 2011; verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 20 april 2012.
11
ECLI:NL:HR:2012:BV9538 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 25-05-2012 Datum publicatie 25-05-2012 Zaaknummer 11/05443 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9538 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Ondertoezichtstelling kind; art. 1:377a BW.Aanwijzing door Bureau Jeugdzorg aan ouders over omgang ingetrokken; belang bij toetsing rechtmatigheid van die aanwijzing; eerbiediging ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM (HR 14 oktober 2011, LJN BR5151, NJ 2011/596). Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 254 Burgerlijk Wetboek Boek 1 259 Burgerlijk Wetboek Boek 1 260 Burgerlijk Wetboek Boek 1 261 Burgerlijk Wetboek Boek 1 377a Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2012/1322 RvdW 2012/761 RFR 2012/90 JPF 2012/120 NJ 2012/436 met annotatie door S.F.M. Wortmann Uitspraak 25 mei 2012 Eerste Kamer 11/05443 EV/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [De vader], 2. [De moeder], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie,
12
advocaat: mr. M-J.E. de Boorder-Gilsing, tegen STICHTING BUREAU JEUGDZORG FRIESLAND, gevestigd te Leeuwarden, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder en de Stichting. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 108710/FJ RK 10-1125 van de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden van 2 februari 2011; b. de beschikking in de zaak 200.082.561 van het gerechtshof te Leeuwarden van 12 september 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof hebben de vader en de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak op de gebruikelijke voet. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [De dochter] is op [geboortedatum] 2002 in [geboorteplaats], Thailand, geboren uit een niet-huwelijkse relatie tussen de ouders. De vader heeft [de dochter] in Thailand erkend. De ouders zijn in 2007 in Thailand met elkaar gehuwd. (ii) In de periode van 29 juni 2006 tot 6 februari 2008 is [de dochter] onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Zij verbleef in de periode van 29 juni 2006 tot 13 december 2007 in het pleeggezin waarin zij ook verbleef op de datum waarop de thans bestreden beschikking werd uitgesproken. (iii) Bij beschikking van 22 oktober 2008 is [de dochter] wederom door de kinderrechter onder toezicht gesteld, en is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Deze maatregelen zijn nadien verlengd. (iv) Het Bureau Jeugdzorg heeft op 18 november 2010 een schriftelijke aanwijzing gegeven over de wijze waarop omgang met [de dochter] zal plaatsvinden. De tot dan toe geldende omgangsregeling werd beperkt tot een begeleid contact van een uur per maand op een neutrale lokatie. Op 18 april 2011 heeft het Bureau Jeugdzorg de eerdere schriftelijke aanwijzing ingetrokken en bepaald dat in het vervolg geen omgang meer met [de dochter] zal plaatsvinden. (v) De ouders zijn op 29 juni 2011 ontheven uit het ouderlijk gezag en het Bureau Jeugdzorg is benoemd tot voogd over [de dochter]. (vi) De verblijfsvergunning van de moeder is bij besluit van 13 april 2011 van de IND ingetrokken op grond dat zij niet langer voldeed aan de voorwaarde waaronder deze
13
vergunning was verleend namelijk, zakelijk weergegeven, dat tussen de moeder en [de dochter] een zodanig contact bestaat dat sprake is van een gezinsleven. 3.2 In dit geding hebben de ouders verzocht de hiervoor in 3.1 onder (iv) bedoelde aanwijzing van het Bureau Jeugdzorg van 18 november 2010 vervallen te verklaren en te bepalen dat de omgangsregeling als bedoeld in de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010, wordt gecontinueerd. De kinderrechter heeft dit verzoek afgewezen. Het hof heeft het daartegen gerichte beroep verworpen. Het vermeldde vooraf dat de advocaat van de ouders het hof erover heeft geïnformeerd dat de ouders de rechtbank hebben verzocht ook de schriftelijke aanwijzing van 18 april 2011 vervallen te verklaren, dat de rechtbank dat verzoek heeft afgewezen, en dat de ouders daartegen in beroep gaan (rov. 4). Het hof overwoog voorts dat de aanwijzing van 18 november 2010 in feite is uitgewerkt, zodat de ouders geen belang meer hebben bij hun beroep betreffende die aanwijzing, en hun verzoek al daarom moet worden afgewezen. De omstandigheid dat de aanwijzing van 18 april 2011 ertoe heeft geleid dat de verblijfsvergunning van de moeder is ingetrokken, maakt dit niet anders omdat dit in de onderhavige procedure geen rechtens relevant belang is (rov. 6). Daarbij komt dat het belang van de ouders niet in deze procedure is gelegen, maar in de vreemdelingenprocedure van de moeder. Ook als het hof de door de ouders aan de orde gestelde vraag zou beantwoorden, kan dit niet daadwerkelijk leiden tot het doel dat zij proberen te bereiken, namelijk dat de moeder een verblijfstitel zal hebben en in Nederland mag blijven, gelet op de schriftelijke aanwijzing van 18 april 2011 en het feit dat de ouders inmiddels uit het gezag over [de dochter] zijn ontheven (rov. 7). 3.3 Met zijn oordeel in rov. 6 dat de aanwijzing van 18 november 2010 in feite is uitgewerkt, zodat de ouders geen belang meer hebben bij hun beroep betreffende die aanwijzing, heeft het hof klaarblijkelijk bedoeld dat deze aanwijzing door het Bureau Jeugdzorg is ingetrokken bij de latere aanwijzing van 18 april 2011 en niet kan herleven, ook niet als die latere aanwijzing door de rechter vervallen zou worden verklaard. Dit oordeel is op zichzelf juist omdat noch de Awb - gelet op de bij art. 8:5 behorende negatieve lijst - noch de art. 1:259 en 1:260 BW de mogelijkheid van beroep openstellen tegen die intrekking, en deze ook niet ligt besloten in de bevoegdheid vervallenverklaring te vorderen van de nieuwe aanwijzing. Toch treft de klacht doel omdat het vorenstaande niet wegneemt dat de ouders een rechtens relevant belang erbij hadden de rechtmatigheid van de aanwijzing van 18 november 2010 door de rechter te laten onderzoeken. De voortgezette vervulling van de voorwaarde die aan de verblijfstitel van de moeder was verbonden, te weten dat tussen haar en [de dochter] een zodanig contact bestaat dat sprake is van een gezinsleven (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)), is immers mede afhankelijk van de beslissing van de rechter in het onderhavige geding, en de eerbiediging van dit gezinsleven ("family life") is een door art. 8 EVRM gewaarborgd recht (vgl. HR 14 oktober 2011, LJN BR5151, NJ 2011/596). 3.4 Het hof heeft zijn oordeel ten overvloede mede gebaseerd op de overweging dat het behoud van de ingetrokken verblijfsvergunning van de moeder in de onderhavige procedure geen rechtens relevant belang is, en dat een voor de ouders gunstig oordeel van het hof over de beperking van de omgangsregeling, welke beperking lag besloten in de aanwijzing van 18 november 2010, niet ertoe kan leiden dat de moeder een verblijfstitel behoudt, en wel om de twee in rov. 7 van zijn beschikking genoemde redenen. Ook deze overweging wordt door het middel terecht bestreden. Op de hiervoor in 3.3 (slot) vermelde grond kan de bestreden beslissing van het hof niet steunen op zijn oordeel dat de moeder geen rechtens relevant belang heeft bij de onderhavige toetsing, en ook niet op het bestaan van de aanwijzing van 18 april 2011. Hetzelfde geldt voor de
14
omstandigheid dat de ouders inmiddels uit het gezag over [de dochter] zijn ontheven, gelet op art. 1:377a lid 1 BW. 3.5 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 12 september 2011; verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012.
15
ECLI:NL:HR:2011:BR5084 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 28-10-2011 Datum publicatie 28-10-2011 Zaaknummer 11/01099 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR5084 In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2010:BO6688, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Art. 81 RO. Familierecht. Verzoek tot verlenging machtiging uithuisplaatsing, belanghebbende; art. 798 lid 1 Rv., art. 1:261, 263 BW. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2011/1325 Uitspraak 28 oktober 2011 Eerste Kamer nr. 11/01099 EV/RA Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, tegen STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT, gevestigd te Oss, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en Bureau Jeugdzorg. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
16
a. de beschikking in de zaak 211790/JE RK 10-953MZ13 van de kinderrechter te 'sHertogenbosch van 2 juni 2010; b. de beschikking in de zaak HV 200.072.867/01 van het gerechtshof te 'sHertogenbosch van 7 december 2010. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Bureau Jeugdzorg heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 oktober 2011.
17
ECLI:NL:HR:2010:BL7043 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-05-2010 Datum publicatie 21-05-2010 Zaaknummer 09/02548 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7043 In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5115, Niet ontvankelijk Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Ondertoezichtstelling met machtiging tot uithuisplaatsing. Broer geen belanghebbende bij beslissing van kinderrechter tot uithuisplaatsing van zijn broers en zusters. Gezag wordt over elk minderjarig kind afzonderlijk uitgeoefend en voor elk kind afzonderlijk moet worden voldaan aan wettelijke criteria voor toepassing van de-ze maatregel. In zaak van elk individueel minderjarig kind zijn dan ook enkel de uit het gezag over dit kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel de pleegouders betrokken. Dit wordt niet anders doordat een beslissing tot uithuisplaatsing mede het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht van de andere minderjarige kinderen op bescherming van hun gezinsleven met het betrokken kind raakt. Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 798, geldigheid: 2010-05-21 Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2010, 632 NJB 2010, 1163 NJ 2010/397 met annotatie door S.F.M. Wortmann Uitspraak 21 mei 2010 Eerste Kamer 09/02548 EE/IS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: mr. Augusta Hendrina VAN HAGA, in haar hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige [het kind], kantoorhoudende te 's-Gravenhage, VERZOEKSTER tot cassatie,
18
advocaat: mr. J. Brandt, tegen STICHTING BUREAU JEUGDZORG ZUID-HOLLAND, kantoorhoudende te Gouda, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als mr. Van Haga, [het kind] en Bureau Jeugdzorg. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 321276/JE RK 08-2500 van de kinderrechter te 'sGravenhage van 4 november 2008, b. de beschikking in de zaak 200.024.183/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 juni 2009. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft mr. Van Haga beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Bureau Jeugdzorg heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot nietontvankelijkheidverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep. De advocaat van mr. Van Haga heeft bij brief van 19 april 2010 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Zij kunnen als volgt worden samengevat. (i) Uit het huwelijk van de ouders van [het kind] zijn acht kinderen geboren, allen thans nog minderjarig. [Het kind] is de oudste. (ii) Het jongste kind verblijft sedert juni 2006 in een pleeggezin krachtens een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Op dit kind heeft de onderhavige procedure geen betrekking. (iii) Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 23 september 2008 zijn de overige zeven kinderen (hierna: de kinderen) onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg voor de periode van 24 september 2008 tot 15 augustus 2009. (iv) Op verzoek van Bureau Jeugdzorg heeft de kinderrechter bij beschikking van 4 november 2008 Bureau Jeugdzorg gemachtigd de kinderen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 4 november 2008 tot 15 augustus 2009. 3.2 Mr. Van Haga is na haar benoeming tot bijzonder curator over [het kind] van de beschikking van 4 november 2008 in hoger beroep gekomen. Zij heeft verzocht vernietiging van die beschikking en afwijzing van het inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] en de kinderen. Bij beschikking van 10 juni 2009 heeft het hof ten aanzien van de uithuisplaatsing van [het kind] de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het
19
inleidend verzoek van Bureau Jeugdzorg alsnog afgewezen, maar ten aanzien van de broers en zusters van [het kind] hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Tegen dit laatste komt mr. Van Haga in cassatie op. 4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep 4.1 De geldigheidsduur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de broers en zusters van [het kind] is op 15 augustus 2009 verstreken. Reeds om deze reden heeft mr. Van Haga geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Nochtans ziet de Hoge Raad aanleiding met betrekking tot het cassatiemiddel het volgende te overwegen. 4.2 Het hof heeft zijn beslissing om [het kind] in zijn verzoek ten aanzien van zijn broers en zusters niet-ontvankelijk te verklaren, voorzover thans van belang, als volgt gemotiveerd: " Het hof is van oordeel dat [het kind] alleen ten aanzien van zichzelf vernietiging van de bestreden beschikking kan verzoeken. Immers, op grond van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt in het familierecht onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks van toepassing is. De uithuisplaatsing is een maatregel die rechtstreeks ingrijpt in de rechten en verplichtingen van de minderjarige die uit huis wordt geplaatst en de (gezaghebbende) ouders. Naar het oordeel van het hof raakt de uithuisplaatsing van [het kind] niet rechtstreeks de rechten en verplichtingen van zijn broers en zussen of andersom. [Het kind] kan dan ook, voorzover de beslissing zijn broers en zussen betreft, niet worden aangemerkt als belanghebbende. Voorts is de bijzondere curator uitsluitend over [het kind] als zodanig benoemd en niet over de andere kinderen, zodat zij niet geacht kan worden, deze in rechte te vertegenwoordigen." 4.3.1 Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat tussen [het kind] en zijn broers en zusters (en hun ouders) "family life" bestaat in de zin van art. 8 EVRM en dat [het kind] en zijn broers en zusters daaraan hun belang ontlenen om in gezinsverband met elkaar (en met hun ouders) samen te leven. Ook is juist dat [het kind] in het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op gezinsleven met zijn broers en zusters wordt getroffen door de uithuisplaatsing van zijn broers en zusters. Het hof heeft een en ander niet miskend. 4.3.2 De onderhavige procedure betreft een maatregel met betrekking tot het ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling. Dat gezag wordt over elk minderjarig kind afzonderlijk uitgeoefend en ten aanzien van elk kind afzonderlijk moet worden beoordeeld of is voldaan aan de wettelijke criteria die gelden voor toepassing van de maatregel. Daarom zijn in deze procedure zoveel zaken (kwesties waarover wordt geprocedeerd zie de memorie van toelichting, par. 6.3, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 17.) aanhangig als er minderjarige kinderen zijn ten aanzien waarvan de uithuisplaatsing is verzocht, zodat elke zaak het gezag over en de uithuisplaatsing van alleen het daarin betrokken kind betreft. 4.3.3 Hieruit volgt dat in de zaak van elk individueel minderjarig kind enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken. Daarom kunnen in die zaak slechts als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv worden beschouwd - naast de instellingen en organen die ingevolge art. 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken (het bij de ondertoezichtstelling betrokken bureau jeugdzorg, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie)-: de met het
20
gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is (zie art. 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van art. 1:377g BW. 4.3.4 Dit wordt niet anders doordat een beslissing tot uithuisplaatsing in die zaak mede het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht van de andere minderjarige kinderen op bescherming van hun gezinsleven met het betrokken kind raakt. Voor die andere minderjarige kinderen kunnen immers geen rechten en verplichtingen voortvloeien uit het ouderlijk gezag over dat kind terwijl voor die minderjarigen evenmin rechten en verplichtingen kunnen voortvloeien uit de verzorging en opvoeding van dat kind. Het voorgaande laat overigens onverlet dat deze andere minderjarige kinderen hun uit het gezinsleven voortvloeiende, door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op omgang met het uithuisgeplaatste kind zonodig zelfstandig kunnen effectueren door op de voet van art. 1:377a en 377g BW een verzoek aan de rechter te doen tot vaststelling van een omgangsregeling. 4.4 Uit het voorgaande volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat [het kind] geen belanghebbende is voorzover het gaat om de beslissing van de kinderrechter met betrekking tot de uithuisplaatsing van zijn broers en zusters. Daarop stuit het middel in al zijn onderdelen af. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart mr. Van Haga niet-ontvankelijk in haar beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 mei 2010.
21
ECLI:NL:RBALK:2012:BX8531 Instantie Rechtbank Alkmaar Datum uitspraak 27-07-2012 Datum publicatie 27-09-2012 Zaaknummer 138822 / OT RK 12-851 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Vader geen belanghebbende Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK TE ALKMAAR Sector civiel recht IMS Rekestnummer: 138822 / OT RK 12-851 Datum uitspraak: 27 juli 2012 Beschikking van de kinderrechter in bovenvermelde rechtbank, gegeven in de zaak met betrekking tot de jeugdige: [kind], geboren te Texel op [geboortedatum], vader: [naam 1], verblijvende in F.P.C. Veldzicht te Balkbrug, moeder: [naam 2], wonende te Heerhugowaard, gezag: de moeder. PROCESGANG De kinderrechter te Alkmaar heeft bij beschikking van 16 augustus 2011 de ondertoezichtstelling van de minderjarige uitgesproken tot 5 augustus 2012. Op 11 juni 2012 heeft Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (hierna: BJZ), vestiging Alkmaar, een verzoek ingediend tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Dit verzoek zal ter terechtzitting met gesloten deuren worden behandeld op 1 augustus 2012. Op 27 juni 2012 heeft mr. E. Busch, namens de vader, een verzoek ingediend om te worden aangemerkt als belanghebbende en in die hoedanigheid te worden gehoord in verband met het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de jeugdige. In dit verband is verzocht om toezending van het verzoekschrift, het plan van aanpak en de overige relevante stukken. Bij schrijven van 2 juli 2012 is mr. E. Busch verzocht om een (nadere) onderbouwing van het verzoek om de vader als belanghebbende te horen. Op 18 juli 2012 is een brief ontvangen van mr. E. Busch, met een nadere onderbouwing van het verzoek. OVERWEGINGEN Op grond van de verkregen inlichtingen overweegt de kinderrechter als volgt.
22
De vader stelt belanghebbende te zijn in de procedure omdat hij met mevrouw [naam 2], de moeder van de minderjarige, gehuwd is geweest. De minderjarige is tijdens dit huwelijk geboren. De ouders en de minderjarige hebben tot eind 1998 in gezinsverband samengeleefd. Het huwelijk van de ouders is op 14 september 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 23 maart 1999 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. De moeder heeft het gezag over de minderjarige. De vader stelt dat er in de geschetste omstandigheden "family life" tussen hem en de minderjarige is geweest. Na de echtscheiding heeft dit voortgeduurd, omdat de ouders nog tot eind van het jaar 2005 een affectieve relatie met elkaar hebben gehad. Tot die tijd heeft de vader veelvuldig contact gehad met de minderjarige. Sinds maart 2006 is hij gedetineerd en sindsdien heeft hij-op enkele telefonische contacten na in het begin van zijn detentie- geen contact meer gehad met de minderjarige. De kinderrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 798, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt in zaken als de onderhavige onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Een ondertoezichtstelling betreft een maatregel die ingrijpt in het ouderlijk gezag. Hieruit volgt dat alleen de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen van de minderjarige en van de ouders die het gezag over hem uitoefenen, dan wel van anderen die deze minderjarige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders), zijn betrokken. Daarom kunnen in deze procedure slechts als belanghebbenden in de zin van artikel 798, eerste lid, Rv worden beschouwd: de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en de minderjarige zelf, mits deze twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:256, vierde lid, BW). Ook de minderjarige die jonger is, kan aangemerkt worden als belanghebbende indien hij in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake. Steun voor deze opvatting ziet de kinderrechter in de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2010, LJN: BL7043 en de (Conclusie van de Procureur-Generaal bij de) uitspraak van de Hoge Raad van 28 oktober 2011, LJN: BR5084. Nu de vader geen gezag over de minderjarige uitoefent, haar zeker al sinds eind 2005 (en mogelijk al langer) niet meer als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en sinds maart 2006 zelfs geen enkel contact meer met haar gehad heeft, beschouwt de kinderrechter de vader niet als belanghebbende in deze procedure. Hij zal daarom geen oproeping voor de terechtzitting op 1 augustus 2012 ontvangen en aan hem worden geen verzoekschrift en andere processtukken in deze procedure toegezonden. BESLISSING De kinderrechter: - Wijst af het verzoek van de vader om als belanghebbende te worden aangemerkt in de procedure betreffende het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling over [kind], geboren te Texel op [geboortedatum]; - verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beslissing is gegeven te Alkmaar door M.F.G.H. Beckers, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juli 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.
23
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0169 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 15-01-2013 Datum publicatie 31-01-2013 Zaaknummer 200.114.465/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Vader in procedure verlenging ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk verklaard. Hij is geen belanghebbende. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Beschikking d.d. 15 januari 2013 Zaaknummer 200.114.465 HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN Vestiging Leeuwarden Beschikking in de zaak van [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. Ph.J.N. Aarnoudse, kantoorhoudende te Deventer, tegen Bureau Jeugdzorg Overijssel, kantoorhoudende te Zwolle, geïntimeerde, hierna te noemen: BJZ. Belanghebbende: [de moeder], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. N. Durdabak, kantoorhoudende te Deventer. Het geding in eerste aanleg Bij beschikking van 18 september 2012 (zaaknummer rechtbank 194848 / JZ RK 12-92) heeft de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle het verzoek van
24
BJZ toegewezen en de termijn van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [kind] (hierna: [kind]), geboren [in 2005], verlengd met ingang van 6 oktober 2012 tot 6 april 2013. Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 5 oktober 2012, heeft de vader verzocht de beschikking van 18 september 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende BJZ in het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk te verklaren, althans BJZ dit verzoek te ontzeggen, en opnieuw rechtdoende (naar het hof begrijpt:) het verzoek van BJZ af te wijzen, althans een zodanige beslissing te geven als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren. Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 29 oktober 2012, heeft BJZ het verzoek bestreden en (naar het hof begrijpt:) verzocht het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen. Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 26 oktober 2012, heeft de moeder het verzoek bestreden en verzocht de vader in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen. Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 15 oktober 2012 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), waarin de raad aangeeft in deze zaak niet over recent opgemaakte rapporten te beschikken, een brief van 18 oktober 2012 met bijlagen, een faxbericht van 26 oktober 2012, een brief van 2 november 2012 met bijlagen van mr. Aarnoudse en een brief van 13 november 2012 van de raad, waarin de raad aangeeft niet ter zitting te zullen verschijnen. Ter zitting van 22 november 2012 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mevrouw [namens BJZ] en de heer [namens BJZ 2] namens BJZ en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De beoordeling De vaststaande feiten 1. Uit de - inmiddels verbroken - relatie tussen de vader en de moeder is [kind] geboren. De moeder is met het eenhoofdig gezag over [kind] belast. [kind] staat onder toezicht van BJZ. De ondertoezichtstelling van [kind] is eerst bij beschikking van 6 april 2009 uitgesproken en is nadien steeds verlengd. 2. BJZ heeft de kinderrechter bij verzoekschrift, bij de griffie van de rechtbank binnengekomen op 8 februari 2012, verzocht de termijn van de ondertoezichtstelling van [kind] te verlengen voor de duur van één jaar, te weten van 6 april 2012 tot 6 april 2013. 3. De vader heeft daartegen verweer gevoerd. 4. Bij beschikking van 20 maart 2012 is de ondertoezichtstelling verlengd met ingang van 6 april 2012 tot 6 oktober 2012. De kinderrechter heeft de beslissing voor het overige aangehouden. 5. BJZ heeft de kinderrechter bij (aanvullend) verzoekschrift van 19 juli 2012 verzocht de ondertoezichtstelling van [kind] te verlengen voor de duur van één jaar. 6. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de kinderrechter beslist als hiervoor vermeld onder ‘Het geding in eerste aanleg’. Het hoger beroep van de vader richt zich tegen deze beslissing. De ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep 7. Allereerst dient te worden beoordeeld of de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De vader kan slechts dan worden ontvangen in het door hem ingestelde hoger beroep, indien hij - gelet op de aard van de procedure - als belanghebbende in de zin van artikel
25
798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt. Het hof is in dit verband van oordeel dat de vader niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen en overweegt daartoe als volgt. 8. De maatregel van de ondertoezichtstelling is een gezagsbeperkende maatregel die door de kinderrechter kan worden uitgesproken c.q. kan worden verlengd indien aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1:254 lid 1 BW is voldaan. Uit de aard van de in het geding zijnde maatregel volgt dat enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen, dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, zijn betrokken. Daarom kunnen in een geval als het onderhavige slechts als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv worden beschouwd (naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken): de met het gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarige kind als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het kind zelf, mits dit twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van art. 1:377g BW (Hoge Raad 21 mei 2010, LJN: BL7043). 9. In de onderhavige zaak staat vast dat de vader niet (mede) is belast met het gezag over [kind]. Tevens staat vast dat [kind] niet (mede) door de vader wordt verzorgd en opgevoed. Dit brengt mee dat de vader in deze zaak niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv kan worden aangemerkt. Dat de vader [kind] heeft erkend en in eerste aanleg wel als belanghebbende is aangemerkt (waardoor hij overeenkomstig artikel 361 lid 1 Rv in hoger beroep is opgeroepen), maakt dat niet anders. 10. Ook het beroep van de vader op het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven leidt niet tot een andere beslissing. De onderhavige procedure betreft immers enkel de uit het gezag over [kind] voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind. Nu de vader geen gezag heeft en [kind] niet mede verzorgt en opvoedt, wordt hij niet getroffen in een uit het familie- of gezinsleven voortvloeiend, door art. 8 EVRM gewaarborgd recht. 11. Anders dan de raadsman van de vader meent, geeft artikel 806 lid 1 onder a Rv de vader niet het recht om als niet-belanghebbende toch in hoger beroep te mogen komen. 12. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de vader niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep. Slotsom 13. Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden. De beslissing Het gerechtshof: verklaart de vader niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle van 18 september 2012. Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, voorzitter, M.P. den Hollander en K.R. Kuiken, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 januari 2013 in bijzijn van de griffier.
26
ECLI:NL:GHARL:2013:CA1625 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 07-05-2013 Datum publicatie 03-06-2013 Zaaknummer 200.123.192-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Machtiging uithuisplaatsing. Tante niet als belanghebbende aangemerkt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Beschikking d.d. 7 mei 2013 Zaaknummer 200.123.192 HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN Locatie Leeuwarden Beschikking in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. L.M.J. Leerkes, kantoorhoudende te Deventer, tegen Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, kantoorhoudende te Dordrecht, geïntimeerde, hierna te noemen: BJZ. Belanghebbenden: 1. [belanghebbende 1], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vader, 2. [belanghebbenden 2], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de pleegouders. Het geding in eerste aanleg
27
Bij beschikking van 18 februari 2013 (zaaknummer C/07/206242 / JE RK 13-89) heeft de kinderrechter in de rechtbank Oost-Nederland, locatie Zwolle, aan BJZ - uitvoerbaar bij voorraad - machtiging verleend om de minderjarige [kind], geboren [in 2010], met ingang van 19 februari 2013 tot 25 mei 2013 uit huis te plaatsen in een crisispleeggezin en bepaald dat de machtiging tot uithuisplaatsing van kracht blijft indien het desbetreffende indicatiebesluit strekt tot machtiging tot uithuisplaatsing in een crisispleeggezin. Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 7 maart 2013, heeft de moeder verzocht de beschikking van 18 februari 2013 te vernietigen en opnieuw beslissende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, I primair te bepalen dat het verzoek (spoed)machtiging uithuisplaatsing wordt afgewezen; II subsidiair het verzoek (spoed)machtiging uithuisplaatsing toe te wijzen en te bepalen dat [kind] zal verblijven bij de zus van de moeder en dit ook in het dictum op te nemen onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 december 2008, LJN BG711; III meer subsidiair het verzoek voor een korte periode toe te wijzen en voor het overige te bepalen dat een onafhankelijk onderzoek zal worden verricht naar de geschiktheid van het gezin van de zus van de moeder als pleeggezin voor [kind]; althans een zodanige beslissing te nemen als het hof zal vermenen te behoren. Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 2 april 2013, heeft BJZ het verzoek bestreden en verzocht de beschikking van 18 februari 2013 te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 6 maart 2013 en een brief van 8 maart 2013 met bijlagen van mr. Leerkes en een brief van 18 maart 2013 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) waarin wordt vermeld dat de raad geen recente bemoeienis met de zaak heeft gehad en niet ter zitting zal verschijnen. Ter zitting van 2 april 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. Leerkes, en de heer R.G.M. Vermeer en mevrouw E.R. van Donk namens BJZ. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen evenals de [belanghebbenden 2] en de raad. De beoordeling De juridische positie van de tante 1. De moeder heeft in haar appelschrift verzocht haar zus, [tante], in deze procedure primair aan te merken als belanghebbende, subsidiair als getuige in de zin van artikel 284 juncto 166 Rv en meer subsidiair haar bijzondere toegang te verlenen tot de zitting. 2. Na BJZ daarover te hebben gehoord en korte tijd te hebben geschorst ter beraad heeft het hof de tante aangemerkt als informant en haar in die hoedanigheid toegelaten tot de zitting. Het primaire en subsidiaire verzoek van de moeder ten aanzien van de juridische positie van de tante zijn afgewezen op de navolgende gronden. * belanghebbende 3. Een machtiging tot uithuisplaatsing betreft een gezagsbeperkende maatregel. Mede gelet op de aard van deze procedure, is het hof van oordeel dat de tante niet kan worden
28
aangemerkt als belanghebbende in de zin van de wet. De onderhavige zaak heeft immers niet rechtstreeks betrekking op haar rechten of verplichtingen. 4. Het feit dat [kind] voordat zij bij de pleegouders werd geplaatst twee nachten bij de tante heeft verbleven maakt dit oordeel niet anders. Immers, daarmee kan niet worden gezegd dat [kind] door de tante werd verzorgd en opgevoed als een kind behorende tot haar gezin. * getuige 5. Ingevolge artikel 284 juncto 166 lid 1 Rv beveelt de rechter een getuigenverhoor zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. 6. Gelet op het hierna onder 22 tot en met 24 overwogene acht het hof het horen van de tante als getuige rechtens relevant noch noodzakelijk voor het nemen van zijn beslissing. De feiten 7. [kind] is [in 2010] geboren uit de affectieve relatie van de moeder en de vader. De vader heeft [kind] erkend. De moeder is alleen belast met het gezag over [kind]. 8. [kind] staat vanaf 25 februari 2010 onder toezicht van BJZ. De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, laatstelijk tot 25 mei 2013. 9. [kind] is kort na haar geboorte op 26 februari 2010 uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. In december 2010 is zij weer bij haar ouders gaan wonen. De vader en de moeder zijn op 27 november 2012 uit elkaar gegaan. De moeder en [kind] zijn toen bij de opa en stiefoma moederszijde ingetrokken, in [plaats]. 10. BJZ heeft de kinderrechter op 5 februari 2013 verzocht [kind] (opnieuw) uit huis te plaatsen in een crisispleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft dit verzoek op dezelfde datum toegewezen voor de periode van 5 februari 2013 tot 19 februari 2013. De moeder heeft zich op 15 februari 2013 schriftelijk verweerd tegen het verzoek van BJZ. 11. [kind] woont sinds 6 februari 2013 in hetzelfde crisispleeggezin als waar zij ook na haar geboorte heeft gewoond in 2010. De vader en de moeder hebben eens in de drie weken onder begeleiding contact met [kind]. 12. Bij de beschikking waarvan beroep is beslist als hiervoor vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". De moeder heeft tijdig appel ingesteld tegen deze beslissing. De machtiging tot uithuisplaatsing * het primaire verzoek in appel 13. Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige. 14. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken van gronden die een uithuisplaatsing van [kind] noodzakelijk maken. Voldoende aannemelijk is geworden dat de moeder niet in staat is [kind] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd. Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. 15. Na de thuisplaatsing eind 2010 leek [kind] zich aanvankelijk leeftijdsadequaat te ontwikkelen bij de ouders in [plaats], zij het met behulp van intensieve
29
opvoedingsondersteuning. Na het uiteengaan van de ouders eind 2012, hetgeen in aanwezigheid van [kind] gepaard is gegaan met verbale en fysieke agressie tussen de vader en de moeder, is echter het navolgende gebleken. 16. De moeder heeft gaandeweg steeds meer moeite gekregen met het volgen van de ontwikkeling van de ouder wordende [kind] en kan moeilijk structuur vasthouden. Zij blijkt daarin ook beperkt leerbaar te zijn. Tips en adviezen van BJZ aan de moeder over de zorg en opvoeding van [kind] beklijven moeilijk. In de tijd dat de moeder en [kind] bij de opa en stiefoma woonden in [plaats] zorgde de stiefoma voor een redelijke structuur voor [kind] en bood zij de moeder de nodige praktische ondersteuning. Wel lieten de hygiëne en veiligheid in het huis van de opa en stiefoma te wensen over. Het lukte de moeder niet daarin de noodzakelijke verbeteringen aan te brengen, aldus BJZ. Na oplopende spanningen tussen de moeder, de opa en de stiefoma is de moeder begin februari van dit jaar vertrokken naar haar nieuwe vriend in [woonplaats]. Ze wilde [kind] meenemen doch dit is niet toegestaan door BJZ. [kind] is toen tijdelijk opgevangen door de tante, waarna zij op basis van de onderhavige machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders is ondergebracht. 17. In het begin van de uithuisplaatsing hebben de pleegouders zorgen gesignaleerd over de ontwikkeling van [kind]. Zo praatte [kind] weinig voor een (bijna) 3-jarig kind en kende zij geen liedjes. Ook kwam [kind] op veel momenten angstig over, bijvoorbeeld bij het neerleggen op de commode en het achterover neerleggen in bed. Verder had [kind] aanvankelijk veel last van driftbuien bij de pleegouders, hetgeen tot uiting kwam als [kind] iets moest doen zoals eten, naar binnen gaan, tandenpoetsen, uit bad gaan etc. Zodra een opvoeder niets van [kind] verwachtte was ze vrolijk en speelde ze. De driftbuien zijn naar verloop van tijd afgenomen. Ook praat [kind] inmiddels meer en zoekt zij troost bij de pleegouders. 18. De moeder heeft op dit moment geen vaste woonruimte. Zij kan en wil niet bij haar vriend blijven wonen. Zij is op zoek naar een eigen huis waar zij samen met [kind] kan wonen en opnieuw kan beginnen. Daarvoor staat de moeder ingeschreven bij de woningstichting in [plaats] en heeft zij MEE ingeschakeld. 19. Er zijn zorgen over het intelligentieniveau en de psychische gezondheid van de moeder. Zij heeft een kwetsbaar functioneringsniveau als het gaat om impulsiviteit en stemmingswisselingen. Zij heeft moeite met het beheersen van haar heftige emoties. Extra complicerende factor daarbij is dat zij slechts in beperkte mate leerbaar is. De moeder heeft namelijk onvoldoende capaciteiten om kritisch naar zichzelf te kijken. Zij heeft daardoor ook geen inzicht in wat haar doen en laten aan onstabiele en onveilige situaties teweegbrengen voor [kind]. Hiermee is de fysieke en emotionele veiligheid van [kind] voortdurend in het geding. De weerslag hiervan op de ontwikkeling van [kind] komt tot uiting in het gedrag dat zij in de beginperiode bij de pleegouders heeft laten zien zoals hiervoor omschreven onder 17. 20. Al met al acht het hof de moeder niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind] te dragen. Met BJZ is het hof van oordeel dat het juist op deze leeftijd voor [kind] van essentieel belang is om in een rustige, stabiele en gestructureerde leefomgeving te verblijven. Omdat de moeder [kind] dit niet kan bieden is een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk. Het primaire verzoek van de moeder in appel wordt daarom afgewezen. * het subsidiaire verzoek in appel 21. De moeder heeft in haar subsidiaire verzoek in appel niet zozeer bezwaar gemaakt tegen de machtiging tot uithuisplaatsing op zich, als wel tegen de plaatsing van [kind] in een pleeggezin conform het indicatiebesluit. De moeder wenst (subsidiair) een netwerkplaatsing bij de tante.
30
22. Op grond van artikel 1:261 lid 2 BW juncto artikel 5 lid 2 WJZ is de rechter gehouden aan de door de stichting in haar indicatiebesluit geïndiceerde zorg, in casu verblijf pleeggezin 24-uurs. Het indicatiebesluit vormt de grondslag waarop de rechter een beslissing neemt. Hierbij past ook dat de rechter, indien hij zich niet met het indicatiebesluit kan verenigen, dit uitsluitend kan vernietigen. 23. Met BJZ is het hof van oordeel dat het in het belang van [kind] is dat zij, conform het indicatiebesluit, geplaatst wordt op een neutrale plek. Gelet op de kwetsbare familieverhoudingen aan de kant van de moeder en de daarmee gepaard gaande spanningen, acht het hof een netwerkplaatsing als de moeder voorstaat niet in het belang van [kind]. Ingeval van plaatsing van [kind] in een neutraal pleeggezin kan bovendien de rol van de moeder als zodanig beter gewaarborgd worden. 24. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het subsidiaire verzoek van de moeder om te beslissen dat [kind] geplaatst dient te worden bij de tante, niet voor toewijzing vatbaar is en dat een vernietiging van het indicatiebesluit - zo het verzoek van de moeder mede daartoe zou strekken - niet aan de orde is. * het meer subsidiaire verzoek in appel 25. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het meer subsidiaire verzoek van de moeder in appel ook moet worden afgewezen. Een onderzoek naar de geschiktheid van het gezin van de tante als pleeggezin voor [kind] acht het hof rechtens relevant noch noodzakelijk. Slotsom 26. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd. De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt de beschikking waarvan beroep. Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, voorzitter, G.M. van der Meer en A.W. Beversluis, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 mei 2013 in het bijzijn van de griffier.
31
ECLI:NL:GHDHA:2013:2595 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 05-06-2013 Datum publicatie 25-11-2013 Zaaknummer 200.120.214-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Zijn grootouders in kader van procedure tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aan te merken als belanghebbenden? Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 5 juni 2013 Zaaknummer : 200.120.214/01 Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-2377 [appellanten], wonende te [woonplaats], verzoekers in hoger beroep, hierna te noemen: de grootouders, advocaat mr. M. de Boorder te Den Haag, tegen de raad voor de kinderbescherming te Den Haag, verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbende zijn aangemerkt: 1.[belanghebbende], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vader; 2. [belanghebbende], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder; 3.
32
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, hierna te noemen: Jeugdzorg. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De grootouders zijn op 16 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 oktober 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag. Jeugdzorg heeft op 24 april 2013 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de grootouders:
op 4 april 2013 een brief van 3 april 2013 met bijlagen;
op 1 mei 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen; van de zijde van de raad: op 19 april 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 8 mei 2013 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
de grootouders, bijgestaan door hun advocaat;
mevrouw J.J. de Kok namens de raad;
de vader;
de heer D.J. van der Heiden namens Jeugdzorg. De advocaat van de grootouders heeft pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is het verzoek tot het aanmerken van de grootouders vaderszijde als belanghebbenden afgewezen. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de afwijzing van het verzoek van de grootouders om aangemerkt te worden als belanghebbenden met betrekking tot de uithuisplaatsing van de minderjarige [naam], geboren [in] 2000 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige). 2.
33
De grootouders verzoeken het hof de bestreden beschikking – uitvoerbaar bij voorraad – te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van het verzoek aanmerken als belanghebbenden en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de grootouders om als belanghebbenden te worden aangemerkt toe te wijzen, alles dan wel het hof juist zal vermenen te behoren. 3. Volgens de grootouders heeft de kinderrechter een te enge uitleg gegeven aan het begrip “van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden”. De grootouders worden door de uitkomst van de procedure zodanig in hun eigen belang getroffen, dan wel zijn hier anderszins zo nauw bij betrokken, dat zij hiertegen menen te mogen opkomen. Gelet op de feitelijke band die de grootouders met de minderjarige hebben, is sprake van “family life”. 4. De raad stelt dat de grootouders heel belangrijk zijn voor de minderjarige, maar dat zij hem door deze procedure in een loyaliteitsconflict plaatsen. 5. Naar de mening van Jeugdzorg hebben de grootouders een belangrijke rol gespeeld in het leven van de minderjarige, maar hebben zij niet de verzorgende en opvoedende rol vervuld. De minderjarige werd immers door de vader verzorgd en opgevoed. Door naast de ouders een derde partij toe te voegen, wordt het geschil tussen de ouders versterkt en worden de loyaliteitsproblemen van de minderjarige vergroot. Dit heeft gevolgen voor zijn emotionele ontwikkeling. 6. Het hof is van oordeel dat de kinderrechter op juiste gronden het verzoek van de grootouders om in deze procedure betreffende de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige als belanghebbenden te worden aangemerkt, heeft afgewezen. Het hof neemt deze gronden over. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel leiden. Verzoekers zijn liefhebbende grootouders die zeer betrokken zijn bij hun kleinzoon, maar hun rechten en verplichtingen zijn niet rechtstreeks betrokken bij deze zaak. De grootouders hebben niet het (mede) gezag over de minderjarige en evenmin is sprake van een verzorging en opvoeding van de minderjarige binnen hun gezin, noch in het (recente) verleden, noch in het heden. De omstandigheid dat sprake is van “family life” tussen de grootouders en dat de minderjarige (samen met de vader) jaren geleden een tijd bij de grootouders heeft ingewoond, is onvoldoende om hen aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in deze procedure. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: bekrachtigt de bestreden beschikking. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Leuven en Kok, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2013.
34
ECLI:NL:GHSHE:2014:885 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 27-03-2014 Datum publicatie 28-03-2014 Zaaknummer HV 200 136 029_01 Formele relaties Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:265 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Prejudicieel verzoek Inhoudsindicatie Prejudiciële vraag belanghebbende Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2014/75 FJR 2014/41.15 PFR-Updates.nl 2014-0078 Uitspraak GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 27 maart 2014 Zaaknummer : HV 200.136.029/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/02/266826 JE RK 13-1412 in de zaak in hoger beroep van: [de man], zonder vaste woonplaats, appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. D. Marcus, tegen Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg, verweerster, hierna te noemen: de stichting. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 augustus 2013.
35
2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 23 oktober 2013, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de stichting tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarige af te wijzen met veroordeling van de stichting in de proceskosten. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2013, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten. 2.3. Gelet op de verknochtheid van de onderhavige zaak en de onder HV 200.136.018/01 ter griffie ingeschreven zaak, heeft het hof de beide zaken gelijktijdig behandeld doch in beide zaken zal bij afzonderlijke beschikking worden beslist. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
de vader, bijgestaan door mr. Marcus;
de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw N. Knip;
-
mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder). 2.4.1. De Raad voor de Kinderbescherming is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 3De beoordeling 3.1. Uit de in januari 2013 verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [zoon] (hierna: [zoon]) geboren. De moeder is met het eenhoofdig gezag over [zoon] belast. 3.2. [zoon] staat sinds 31 augustus 2012 onder toezicht van de stichting. 3.2.1. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [zoon] met ingang van 31 augustus 2013 tot 28 februari 2014 verlengd. 3.3. De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De moeder heeft geen hoger beroep ingesteld. 3.4. Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van de vader is in zijn hoger beroep als volgt.
36
3.5. Artikel 806 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat van een beschikking hoger beroep kan worden ingesteld (sub a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, dan wel (sub b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden. Op grond van artikel 805 Rv wordt een afschrift van de beschikking verstrekt of verzonden aan de verzoeker, de verschenen belanghebbenden en de niet verschenen belanghebbenden aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Ingevolge artikel 798 lid 1 Rv wordt in zaken betreffende het personen- en familierecht - geen scheidingszaken zijnde - onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. 3.6. De appelrechter dient ambtshalve te beoordelen wie als belanghebbenden in de procedure kunnen worden beschouwd. De vader stelt zich op het standpunt dat hij belanghebbende is, nu hij ook door de rechtbank als zodanig is aangemerkt en hij tot het moment waarop zijn relatie met de moeder is geëindigd en hij het gezin van de moeder heeft verlaten de verzorging en opvoeding van [zoon] ter hand heeft genomen. De stichting heeft op dit punt geen standpunt ingenomen. 3.7. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. 3.8. Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, onder toezicht stellen. Het verzoek hiertoe kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie (artikel 1:254 lid 4 BW). Degenen die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn ook bevoegd tot indienen van een verzoek tot verlenging (artikel 1:256 lid 2 BW). Uit kamerstukken II 1993-1994, 23 003, nr. 5, p. 35, blijkt dat met het begrip “ouder” in artikel 1:254 lid 4 BW bedoeld wordt zowel de ouder met als de ouder zonder gezag. Indien de grond daarvoor niet langer bestaat, kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling opheffen. Hij kan dit doen op verzoek van de stichting, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (artikel 256 lid 4 BW). Vanuit de gedachte dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder die zowel door deze ouder zelf als door de stichting gewenst wordt, kan worden opgeheven door toedoen van een ander, heeft de wetgever de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk niet gegeven aan de niet met gezag belaste ouder (kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3. p. 33). 3.9. In Hoge Raad 21 mei 2010, LJN: BL7043, waar het ging om een maatregel met betrekking tot ouderlijk gezag in het kader van een ondertoezichtstelling (een uithuisplaatsing ingevolge artikel 1: 261 BW), heeft de Hoge Raad als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Rv slechts aangemerkt - naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing van een minderjarige kunnen verzoeken -: de met gezag belaste ouder(s), een ander die het minderjarig kind als
37
behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het kind zelf, mits dit kind twaalf jaren of ouder is (zie artikel 1:263 lid 2 BW), onverminderd, in geval van een jonger kind, de toepassing van artikel 1:377g BW. Hiertoe heeft de Hoge Raad overwogen dat enkel de uit het gezag over het kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden (de pleegouders) zijn betrokken. 3.10. De formulering van de Hoge Raad volgend (“… naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW de uithuisplaatsing kunnen verzoeken…”), moet bij een ondertoezichtstelling een ouder, dus ook de ouder zonder gezag, als belanghebbende worden aangemerkt; immers hij of zij kan de ondertoezichtstelling verzoeken. Uitgaande van de dragende overweging echter, wordt de ouder zonder gezag niet als belanghebbende beschouwd bij een procedure in het kader van een ondertoezichtstelling; hij wordt immers niet getroffen in de uit het gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. 3.11. De vraag die thans voorligt is of in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, wel als belanghebbende dient te worden aangemerkt. 3.12. Gelet op de hiervoor omschreven onduidelijkheid zal het hof op de voet van artikel 392 e.v. Rv de Hoge Raad de hierna genoemde prejudiciële vraag stellen. Een positief antwoord op deze vraag is vereist om op het verzoek van de vader, dat in de onderhavige zaak ter beoordeling voorligt, inhoudelijk te kunnen beslissen. Daarnaast is het antwoord op deze vraag rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet. 3.13. Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de hierna genoemde rechtsvraag te beantwoorden: Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aangemerkt? 3.14. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag. Bij brief d.d. 20 maart 2014 heeft de advocaat van de vader het hof bericht in te kunnen stemmen met het voornemen voornoemde rechtsvraag voor te leggen aan de Hoge Raad alsmede met de inhoud daarvan. 3.15. De griffier zal onverwijld een afschrift van deze beslissing aan de Hoge Raad zenden. 4De beslissing Het hof: verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 3.13. omschreven rechtsvraag te beantwoorden; bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage; bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt;
38
houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L.SchaafsmaBeversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.
39
ECLI:NL:HR:2014:2665 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 12-09-2014 Datum publicatie 12-09-2014 Zaaknummer 14/01665 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:703 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Prejudiciële beslissing Inhoudsindicatie Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Familierecht. Ondertoezichtstelling. Recht van hoger beroep voor belanghebbende (art. 806 lid 1 en 798 lid 1 Rv). Is de ouder zonder gezag in een procedure tot (verlenging van) ondertoezichtstelling belanghebbende indien het verzoek niet van hem/haar afkomstig is? Recht op bescherming van ‘family life’ (art. 8 EVRM) van de ouder zonder gezag (HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397). Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2014/1025 PFR-Updates.nl 2014-0274 NJ 2014/482 met annotatie door S.F.M. Wortmann RFR 2015/1 Uitspraak 12 september 2014 Eerste Kamer 14/01665 LZ/AS Hoge Raad der Nederlanden Prejudiciële beslissing in de zaak van: [de vader], zonder vaste woonplaats, VERZOEKER in hoger beroep, niet verschenen in de prejudiciële procedure, tegen de stichting STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT, gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in hoger beroep, niet verschenen in de prejudiciële procedure. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en Jeugdzorg.
40
1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 252169 JE RK 12-1267 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 31 augustus 2012; b. de beschikking in de zaak C/02/266826 JE RK 13-1412 van de kinderrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 augustus 2013; c. de tussenbeschikking in de zaak HV 200.136.029/01 van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 27 maart 2014. De tussenbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2De prejudiciële procedure Bij laatst genoemde tussenbeschikking heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag gesteld: “Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (de verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aan gemerkt?” Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld hebben partijen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot indienen van schriftelijke opmerkingen. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt ertoe dat de Hoge Raad de gestelde prejudiciële vraag ontkennend zal beantwoorden. 3Beantwoording van de prejudiciële vraag 3.1 Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten. (i) Op [geboortedatum] 2010 is [de zoon] geboren (hierna: de zoon). Zijn moeder is belast met het eenhoofdig gezag. De vader heeft de zoon erkend. De relatie tussen de moeder en de vader is verbroken in januari 2013. (ii) De zoon is op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: Bureau Jeugdzorg). 3.2.1 In de onderhavige procedure is de ondertoezicht-stelling op verzoek van Bureau Jeugdzorg verlengd tot 28 februari 2014. De vader heeft hoger beroep tegen de desbetreffende beschikking ingesteld. 3.2.2 Het hof heeft, in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep, op de voet van art. 392 Rv aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende dient te worden aangemerkt. 3.3.1 Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld. 3.3.2 In afwijking van art. 358 lid 2 Rv kan in zaken betreffende het personen- en familierecht (anders dan scheidingszaken) hoger beroep worden ingesteld:
41
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden (art. 806 lid 1 Rv). 3.3.3 Art. 798 lid 1 Rv bepaalt dat voor de toepassing van de eerste afdeling (van Boek 3, titel 6) – waarvan art. 806 Rv deel uitmaakt – onder belanghebbende wordt verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Tot de in artikel 798 lid 1 Rv bedoelde rechten en verplichtingen worden gerekend de door internationale verdragen beschermde rechten, voor zover daarop door de burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (zoals het recht op ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM) (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 6-7). De rechter in hoger beroep bepaalt zelfstandig of sprake is van een belanghebbende in de zin vanart. 798 lid 1 Rv (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 12). 3.3.4 De ondertoezichtstelling van minderjarigen is geregeld in de vierde afdeling van titel 14 van Boek 1 BW, welke titel ziet op het gezag over minderjarige kinderen. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art.1:247 lid 1 BW). De maatregel van ondertoezichtstelling beperkt het gezag. De met het toezicht belaste stichting kan ter uitvoering van haar taak zo nodig schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (art. 1:258 BW). Dergelijke aanwijzingen kunnen op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder vervallen worden verklaard (art. 1:259 lid 1 BW). Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie (art. 1:254 lid 4 BW). Zij die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn tevens bevoegd tot het indienen van een verzoek tot verlenging van die maatregel; voorts komt de bevoegdheid om verlenging te verzoeken toe aan de met het toezicht belaste stichting (art. 1:256 lid 2 BW). De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Het verzoek tot opheffing kan worden gedaan door de stichting die met het toezicht is belast, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (art. 1:256 lid 4 BW). 3.3.5 Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van
42
het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33). 3.3.6 Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezicht-stelling. De omstandigheid dat de wetgever aan de niet met het gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling – een beperking van het gezag van de andere ouder – te verzoeken, doet daaraan, gelet op hetgeen in 3.3.5 is overwogen, niet af. In dit verband is van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd. 3.3.7 Bij het vorenstaande verdient opmerking dat indien de niet met het gezag beklede ouder zelf een (verlenging van de) ondertoezichtstelling heeft verzocht en dit verzoek niet (volledig) wordt toegewezen, hij als verzoeker in de zin van art. 806 lid 1, aanhef en onder a, in verbinding met art. 358 lid 2 Rv daartegen hoger beroep kan instellen. Indien hoger beroep wordt ingesteld tegen de toewijzing van een dergelijk verzoek van de niet met het gezag beklede ouder, dan dient die ouder, als verzoeker in eerste aanleg in de zin van art. 361 lid 1 Rv, te worden opgeroepen voor de behandeling van dat hoger beroep. 3.3.8 Voorts verdient opmerking dat de niet met het gezag beklede ouder ook bij een ondertoezichtstelling de mogelijkheid behoudt om zijn uit art. 8 EVRM voortvloeiende recht op bescherming van zijn 'family life' met de minderjarige te effectueren (vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397). Zo kan deze ouder ingevolge art. 1:377a lid 2 BW de rechter verzoeken een omgangsregeling te treffen en dient hij, ingeval de met het toezicht belaste stichting op de voet van art. 1:263b BW een verzoek tot wijziging van een bestaande omgangsregeling doet, als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv, in dat geding te worden betrokken. 3.4 Gelet op het voorgaande dient de prejudiciële vraag aldus te worden beantwoord dat in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Deze ouder heeft dan ook niet de bevoegdheid hoger beroep in te stellen van een beslissing dienaangaande indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem afkomstig was. 4Beslissing De Hoge Raad: beantwoordt de prejudiciële vraag op de hiervoor in 3.4 weergegeven wijze. Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 september 2014.
43
ECLI:NL:GHSHE:2015:265 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 29-01-2015 Datum publicatie 05-02-2015 Zaaknummer HV 200.136.029-01 Formele relaties Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:885 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Prejudiciële beslissing Inhoudsindicatie ondertoezichtstelling ontvankelijkheid Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 29 januari 2015 Zaaknummer : HV 200.136.029/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/02/266826 JE RK 13-1412 in de zaak in hoger beroep van: [de man], zonder vaste woonplaats, appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. D. Marcus, tegen Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg, verweerster, hierna te noemen: de vrouw. 5De beschikking d.d. 27 maart 2014 Bij die beschikking heeft het hof de Hoge Raad verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 3.13. omschreven rechtsvraag te beantwoorden en de beslissing op het verzoek van de vader in hoger beroep aangehouden.
44
6Het verdere verloop van het geding in hoger beroep Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van: - de conclusie naar aanleiding van de prejudiciële vraag van mr. F.F. Langemeijer d.d. 27 juni 2014; - de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad d.d. 12 september 2014; - het V8-formulier van de advocaat van de vader d.d. 1 december 2014. 7De verdere beoordeling 7.1. De Hoge Raad heeft bij prejudiciële beslissing van 12 september 2014 voormelde onder 3.13. van de beschikking van 27 maart 2014 omschreven rechtsvraag aldus beantwoord dat in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). 7.2. Partijen zijn daarop in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over voormelde uitspraak van de Hoge Raad. De advocaat van de vader heeft bij voormeld V8-formulier van 1 december 2014 het hof bericht naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad geen opmerkingen te hebben. 7.3. De Hoge Raad heeft in de prejudiciële beslissing, voor zover ten deze relevant, het volgende overwogen: “3.3.4. De ondertoezichtstelling van minderjarigen is geregeld in de vierde afdeling van titel 14 van Boek 1 BW, welke titel ziet op het gezag over minderjarige kinderen. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art.1:247 lid 1 BW). De maatregel van ondertoezichtstelling beperkt het gezag. De met het toezicht belaste stichting kan ter uitvoering van haar taak zo nodig schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (art. 1:258 BW). Dergelijke aanwijzingen kunnen op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder vervallen worden verklaard (art. 1:259 lid 1 BW). Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie (art. 1:254 lid 4 BW). Zij die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn tevens bevoegd tot het indienen van een verzoek tot verlenging van die maatregel; voorts komt de bevoegdheid om verlenging te verzoeken toe aan de met het toezicht belaste stichting (art. 1:256 lid 2 BW). De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Het verzoek tot opheffing kan worden gedaan door de stichting die met het toezicht is belast, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (art. 1:256 lid 4 BW). 3.3.5. Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 van het Wetboek
45
van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33). 3.3.6. Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling. De omstandigheid dat de wetgever aan de niet met gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling – een beperking van het gezag van de andere ouder – te verzoeken doet daaraan niet af. In dit verband is van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen diegenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd”. 7.4. In lijn met voornoemde beslissing van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de vader, nu hij geen gezagdragende ouder van Risendro is, in de onderhavige zaak niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Dit betekent dat de vader niet de bevoegdheid heeft om hoger beroep in te stellen van de bestreden beschikking. 7.5. Gelet op het voorgaande zal het hof de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van de vader komt het hof niet toe. 8De beslissing Het hof: verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 30 augustus 2013. Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.
46
ECLI:NL:GHSHE:2015:365 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 05-02-2015 Datum publicatie 09-02-2015 Zaaknummer F 200.156.522_01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Ondertoezichtstelling Ondertoezichtstelling twee kinderen. Vader heeft over één kind gezag. Vader is in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van het andere kind nietontvankelijk. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 5 februari 2015 Zaaknummer : F 200.156.522/01 Zaaknummer 1e aanleg : C/01/279401 / JE RK 14/856MZ01 in de zaak in hoger beroep van: [de vader], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. H.A.H.M. Albrecht, tegen Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie Eindhoven, verweerder, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt: - [de moeder] (hierna te noemen: de moeder); - William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de stichting), namens Bureau Jeugdzorg Zuidoost-Brabant.
47
1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 september 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking (naar het hof begrijpt:) te vernietigen. 2.2. De raad alsmede voornoemde belanghebbenden hebben, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vader, bijgestaan door mr. Albrecht; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad]; - de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2]. 2.3.1. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
het verzoek in eerste aanleg van de raad met als bijlage het rapport van de raad van 23 mei 2014, ingekomen ter griffie op 6 november 2014;
-
de brief met bijlagen van de stichting d.d. 26 november 2014. 2.4.1. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de vader verklaard dat hij voornoemde brief van de stichting met bijlagen niet heeft ontvangen. Aan de advocaat van de vader en aan de vader is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep een leespauze gegeven, teneinde hen in de gelegenheid te stellen om inhoudelijk op deze stukken te kunnen reageren. 3De beoordeling 3.1. Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren: - [zoon 1] (hierna te noemen: [zoon 1]), op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats]; - [zoon 2] (hierna te noemen: [zoon 2]), op [geboortedatum] 2011, te [geboorteplaats]. De vader heeft [zoon 1] en [zoon 2] erkend. De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [zoon 1] uit. De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het gezag over [zoon 2]. 3.2. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [zoon 1] en [zoon 2] voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld van de stichting. 3.3.
48
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.4. De vader voert in het beroepschrift – kort samengevat – het volgende aan. Hoewel er nog steeds veel spanning en miscommunicatie tussen de vader en de moeder bestaat, is de vader van mening dat sinds de kinderen bij hem wonen er geen sprake is van een zodanig bedreigde ontwikkeling dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk c.q. onafwendbaar is. De vader stelt dat [zoon 1] een stuk rustiger is geworden sinds hij bij hem woont. De vader is van mening dat dit een gevolg is van de veiligere en rustigere leefomgeving die hij de kinderen biedt. De vader onderkent dat deze leefomgeving van de kinderen nog niet optimaal is, maar deze leefomgeving kan niet als onveilig worden gekwalificeerd. De vader heeft met de moeder concrete afspraken gemaakt over ruzies, welke afspraken ook in de praktijk blijken te werken. De vader voert verder aan dat de motivering van de ondertoezichtstelling ten onrechte is gebaseerd op de vooringenomenheid van de raad tijdens het raadsonderzoek. Het onderzoek van de raad gaat volledig voorbij aan de positieve indrukken en ervaringen die de school en de peuterspeelzaal van [zoon 1] en [zoon 2] hebben. Beide instanties hebben bij de kinderen geen kenmerken van onveiligheid en/of andere zorgen geconstateerd, die een gevolg zouden kunnen zijn van huiselijk geweld. Voor zover er sprake zou zijn van een reële bedreiging kan – naar de mening van de vader – deze bedreiging op een andere effectieve wijze worden weggenomen. De vader concludeert dat de gronden voor een ondertoezichtstelling van [zoon 1] en [zoon 2] niet aanwezig zijn. 3.4.1. De vader heeft ter zitting in hoger beroep hieraan – kort samengevat – het volgende toegevoegd. De vader heeft op 6 december 2014 een ongeluk gehad, waardoor hij in het ziekenhuis heeft moeten verblijven. De moeder heeft toen voor de kinderen gezorgd. De vader heeft daarna thuis moeten revalideren en is daarbij door de moeder ondersteund en verzorgd. De vader heeft verklaard dat hij in deze periode geen ruzie met de moeder heeft gehad. De vader heeft als dank de moeder en de kinderen voor een korte vakantie meegenomen naar Center Parks. Door het ongeluk is zowel bij de ouders als bij de kinderen onduidelijkheid over de aard van de relatie tussen de ouders ontstaan. De vader weet daarom niet wat de toekomst brengt; een gezinsvoogd kan daarbij niet helpen. De vader erkent dat hij tot op heden niet meewerkt aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De vader wil geen contact met de stichting totdat hij weet wat de uitkomst van dit hoger beroep is. De vader heeft verklaard dat het goed gaat met de kinderen. [zoon 2] is na de kerstvakantie begonnen op een school voor speciaal onderwijs; [zoon 2] vindt het erg leuk op deze school. De vader heeft een goed contact met de scholen van de kinderen. De vader heeft – desgevraagd – verklaard dat hij niet met het gezag over [zoon 1] is belast. De vader stelt dat het gezamenlijk gezag over [zoon 1] wel is aangevraagd, maar door een fout nimmer is gerealiseerd. De vader stelt zich op het standpunt dat hij eveneens ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1], nu hij [zoon 1] verzorgt en opvoedt en daardoor toch een rechtens te respecteren belang bij het hoger beroep heeft. 3.5. De raad heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Er is sprake geweest van een zeer instabiele situatie, waarin de kinderen veel hebben meegemaakt. De raad is van mening dat dit schadelijk is voor de ontwikkeling van de
49
kinderen, zowel op dit moment als op termijn. Er bestaat veel onduidelijkheid over de relatie tussen de ouders, los van de vraag of de ouders hun relationele problematiek zonder de inzet van hulpverlening hebben opgelost. De raad stelt dat een gezinsvoogd nodig is om ervoor te zorgen dat de ouders goede keuzes in het belang van de kinderen maken en om ervoor te zorgen dat de kinderen de juiste hulp krijgen. De raad stelt dat de vader zich onvoldoende realiseert wat het effect van het verleden op de kinderen is (geweest), waardoor – naar de mening van de raad – hulpverlening binnen het gedwongen kader noodzakelijk is. 3.6. De stichting heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aangevoerd. De stichting heeft geen contact met de vader gehad, omdat hij niet aan de ondertoezichtstelling wenst mee te werken. De stichting heeft wel contact gehad met de moeder en de kinderen. De kinderen worden in hun ontwikkeling bedreigd omdat er onduidelijkheid bestaat over de aard van de relatie van de ouders. Er is nog steeds sprake van een strijd tussen de ouders, waarbij de kinderen door de ouders worden betrokken. Het is hierdoor heel wisselend of de moeder wel of geen contact met de kinderen heeft. De stichting is van mening dat er een omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen dient te worden vastgesteld, omdat het voor de kinderen belangrijk is dat zij structureel contact met de moeder hebben. In september 2014 is er door de zus van de moeder nog een melding bij de politie gedaan. De vader zou de kinderen in telefoongesprekken met de moeder instrueren wat zij tegen haar moeten zeggen. Er zijn na die periode geen meldingen meer bij de politie bekend. Door het huiselijk geweld dat in het verleden tussen de ouders heeft plaatsgevonden, is een ongelijkwaardige relatie ontstaan. De kinderen hebben hierdoor een onjuist beeld gekregen van de relatie tussen de ouders en weten niet naar wie van de ouders zij moeten luisteren. Daarnaast is er bij beide kinderen sprake van gedragsproblemen; dit komt niet in de stukken terug omdat dit gedrag passend is voor kinderen die speciaal onderwijs volgen. De stichting acht een ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk. De stichting is van mening dat een ondertoezichtstelling ertoe kan bijdragen dat er duidelijkheid voor de kinderen ontstaat over de relatie van de ouders en zij niet langer worden betrokken bij de ruzies van de ouders. De gezinsvoogd kan de ouders binnen het kader van de ondertoezicht-stelling helpen om keuzes in het belang van de kinderen te maken. 3.7. Het hof overweegt het volgende. 3.7.1. Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (hierna: wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling van minderjarigen waarbij het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidend verzoekschrift is ingediend op 26 mei 2014 is derhalve artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) oud van toepassing op de onderhavige zaak. 3.7.2. Op grond van artikel 1:254 BW oud kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat hier sprake van is en overweegt daartoe het volgende.
50
3.7.3. Het hof is met de raad en de stichting van oordeel dat er veel onduidelijkheid bestaat over de aard van de relatie tussen de vader en de moeder. Ter zitting van het hof is het hof gebleken dat ook op korte termijn deze onduidelijkheid niet zal worden opgehelderd. Het hof overweegt daartoe dat de vader ter zitting van het hof heeft verklaard dat de moeder – na het ongeluk van de vader op 6 december 2014 – bij de vader verblijft om de zorg voor de kinderen op zich te nemen en de vader te verzorgen en te helpen bij zijn revalidatie. De vader heeft voorts verklaard dat hij op dit moment voor een korte vakantie met de moeder en kinderen in een vakantiewoning van Center Parks verblijft. Desgevraagd heeft de vader verklaard dat hij op dit moment ook niet weet hoe zijn relatie met de moeder er in de toekomst uit zal zien. Tekenend voor de onduidelijkheid omtrent de aard van de relatie van de vader en de moeder is ook de onduidelijkheid omtrent het gezag over [zoon 1]. Zo heeft de vader ter zitting in hoger beroep gesteld dat het gezamenlijk gezag over [zoon 1] wel is aangevraagd, maar door een fout nimmer is gerealiseerd. 3.7.4. Anders dan de vader, is het hof met de raad en de stichting van oordeel dat deze onduidelijkheid omtrent de aard van de relatie tussen de vader en de moeder voor deze kwetsbare kinderen een ontwikkelingsbedreiging oplevert. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de kinderen door de aanhoudende strijd tussen de ouders en het huiselijk geweld dat in het verleden tussen de ouders heeft plaatsgevonden, zijn weerslag heeft (gehad) op de ontwikkeling van deze kwetsbare kinderen. Naar het oordeel van het hof zijn de kinderen om die reden gebaat bij duidelijkheid omtrent de aard van de relatie tussen de vader en de moeder. Gezien de strijd tussen de ouders in het verleden en hetgeen naar voren is gekomen omtrent de relatie van de ouders in de rapportage van de stichting, waarbij het hof opmerkt dat uit de rapportage is gebleken dat de vader heeft geweigerd om contact met de stichting op te nemen, is het hof van oordeel dat de ouders zelf niet in staat zijn de kinderen deze duidelijkheid te verschaffen en de andere ouder daarbij een plek te geven als (volwaardig) ouder. Ook is niet gebleken dat ouders samen en in ieder geval niet de vader vrijwillig hulp hebben (heeft) gezocht voor de relatieproblematiek. Ter zitting van het hof is verder gebleken dat de vader in tegenstelling tot de moeder nog steeds geen enkele medewerking aan de ondertoezichtstelling heeft verleend, waardoor de stichting sedert de aanvang van de ondertoezichtstelling nog steeds geen zicht heeft kunnen krijgen op de opvoedingssituatie bij de vader thuis. Dit maakt – naar het oordeel van het hof – dat de kinderen ook om die reden in hun ontwikkeling worden bedreigd. Nu de vader ook aan de hulpverlening binnen het gedwongen kader zijn medewerking onthoudt, kan de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen niet op een andere, minder ingrijpende wijze, worden afgewend. 3.7.5. Hoewel hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontwikkelingsbedreiging van beide kinderen geldt, dient het hof, zoals uit het hierna volgende zal blijken, formeel een verschil te maken tussen beide kinderen waar het de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep betreft. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1] overweegt het hof het volgende. Vast staat dat de vader niet belast is met het gezag over [zoon 1]. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen
51
van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33). Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezicht-stelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot ondertoezicht-stelling. 3.7.6. In lijn met voornoemde beslissing van de Hoge Raad is het hof van oordeel dat de vader, nu hij geen gezagdragende ouder van [zoon 1] is, in de onderhavige procedure niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv. Dat de vader door de rechtbank wel als belanghebbende is aangemerkt, maakt dat niet anders. Het hof dient in hoger beroep de vraag of de vader belanghebbende is in de procedure zelfstandig en ambtshalve te beoordelen en deze beoordeling leidt ertoe dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Dat het wel de bedoeling was dat de vader tezamen met de moeder met het gezag over [zoon 1] zou worden belast alsmede dat hij thans de verzorging en opvoeding van [zoon 1] (grotendeels) voor zijn rekening neemt, kan niet tot een ander oordeel leiden. 3.7.7. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof de vader niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling van [zoon 1] en het hof de ondertoezicht-stelling van [zoon 2] zal bekrachtigen. Nu de vader ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij de beslissing van het hof afwacht alvorens hij zijn medewerking verleent aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling, gaat het hof er ook vanuit dat de vader alsnog zijn medewerking gaat verlenen aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling. 4De beslissing Het hof: verklaart de vader niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014, voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [zoon 1], geboren op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats]; bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juni 2014, voor wat betreft de ondertoezichtstelling van [zoon 2], geboren op [geboortedatum] 2011, te [geboorteplaats]; verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister. Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. Bijleveld-van der Slikke en O.G.H. Milar en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2015.
52
ECLI:NL:RBAMS:2014:565 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 23-01-2014 Datum publicatie 13-02-2014 Zaaknummer JE RK 14-33 JE RK 14-35 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie VOTS, OTS en Voorlopige machtiging gesloten jeugdzorg. Er bestaan grote zorgen over de minderjarige. Hij vertoont gedragsproblemen die mogelijk van psychiatrische aard zijn. Verder is sprake van steeds verdergaand radicaliserend gedrag en zijn er aanwijzingen dat de minderjarige voornemens is te vertrekken naar Syrië, om daar te strijden bij een jihadistische groepering. De minderjarige is op dit moment onvindbaar. Wellicht is hij daar al. Geen definitieve machtiging nu geen instemmingsverklaring 29b Wjz is overgelegd. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 255 Burgerlijk Wetboek Boek 1 256 Wet op de jeugdzorg Wet op de jeugdzorg 29b Wet op de jeugdzorg 29c Vindplaatsen Rechtspraak.nl JPF 2014/63 Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM Afdeling privaatrecht Handhaving voorlopige ondertoezichtstelling en voorlopige machtiging gesloten jeugdzorg tevens ondertoezichtstelling en voorlopige machtiging gesloten jeugdzorg Zaaknummers: 557409 / JE RK 14/33 (vots en guhp) en 557413 / JE RK 14/35 (ots) [jw.sys.1.zaaknummer]Beschikking van de kinderrechter in de bovengenoemde rechtbank naar aanleiding van de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, hierna ook te noemen: de Raad, met betrekking tot de minderjarige: [Minderjarige], geboren te [stad] op [datum]. [moeder], wonende te [stad], is de moeder. [vader], wonende te [stad], is de vader. De ouders zijn belast met de uitoefening van het gezag over de minderjarige.
53
Als belanghebbenden zijn aangemerkt: de minderjarige en de ouders. 1Verder verloop van de procedure De kinderrechter houdt rekening met de beschikking van 10 januari 2014, waarbij de minderjarige voorlopig onder toezicht is gesteld voor de duur van 3 maanden als ook een machtiging is verleend de minderjarige voorlopig in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en verblijven voor met ingang van die datum voor de duur van 14 dagen. Op 23 januari 2014 heeft de kinderrechter de verzoeken ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen en gehoord zijn:
Mr. J.M.M. Heilbron, de raadsvrouw van de minderjarige;
Mr. M.H. van Meurs, de raadsvrouw van de moeder;
De vader, met bijstand van diens raadsvrouw mr. F. Verkerk;
Mevrouw [naam 1], namens de Raad;
Mevrouw [naam 2], namens het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam. Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn de minderjarige en de moeder niet verschenen. 2Beoordeling van het verzochte Namens de Raad heeft mevrouw [naam 1] ter terechtzitting verzocht om de voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden te handhaven. Verder dient de voorlopige machtiging tot plaatsing in gesloten jeugdzorg te worden gehandhaafd en – voor zover mogelijk - te worden uitgebreid. Tot slot verzoekt de Raad de ondertoezichtstelling uit te spreken voor de duur van 6 maanden. De Raad heeft als volgt gerapporteerd: de minderjarige en zijn broers/zusjes zijn eerder, in 2011, onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst, onder meer in verband met huiselijk geweld van vader jegens moeder. In 2012 is de OTS niet verlengd, nu ouders gescheiden waren gaan wonen en vader gemotiveerd leek de hulpverlening in vrijwillig kader voort te zetten. In 2012 is de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij vader vastgesteld. De minderjarige is een [leeftijd] jongen met gedragsproblemen (geweld jegens vader, wegloopgedrag, vernielingen aanbrengen in huis) waarbij op dit moment de zorg dat hij zich in een vergevorderd stadium bevindt van een radicaliseringsproces op de voorgrond staat: Er zijn serieuze signalen die duiden op uitreisgevaar naar Syrië om daar te gaan strijden bij een jihadistische groepering. De minderjarige zondert zich af, zijn internetgedrag is zorgwekkend, evenals zijn omgang met mensen die bij de politie bekend zijn als radicaal. Sinds 2 maanden vindt hij dat zijn zusjes gesluierd moeten lopen en bidt hij op school, in de pauzes. Op 26 december 2013 is de minderjarige van huis weggelopen; sedertdien is hij spoorloos. De minderjarige heeft zelf zijn paspoort en
54
lijkt de beschikking te hebben over (spaar)geld. Door het Meld- en Adviespunt Radicalisering van de Gemeente Amsterdam wordt de zorg om radicalisering van de minderjarige bevestigd. Ook van school en van vader komen zorgsignalen. De schoolresultaten gaan sterk achteruit en minderjarige lijkt zich niet goed te verzorgen (vuile kleren), en toont zorgwekkend gedrag (plast tegen muren in het toilet). Vader heeft zelf een zorgmelding gedaan bij de politie over het radicaliseringsproces van zijn zoon. De Raad is van oordeel dat de minderjarige zeer ernstig bedreigd wordt in zijn ontwikkeling waardoor zij een ondertoezichtstelling noodzakelijk acht. De ouders lijken niet voldoende bereid met Jeugdzorg mee te werken door ervaringen uit het verleden. De minderjarige zal naar verwachting ook niet meewerken. De Raad heeft – gezien de weerstand van vader tegen inschakeling van Jeugdzorg en zijn verzoek om de minderjarige anderszins gesloten te plaatsen – de mogelijkheid van gedwongen opname van de minderjarige binnen een psychiatrische kliniek overwogen. Zij schat de kans dat er geconcludeerd kan worden dat er sprake is van acute psychiatrie echter (te) klein en heeft daarom besloten een machtiging uithuisplaatsing in gesloten jeugdzorg te verzoeken, zodat de minderjarige op het moment dat hij gevonden wordt op een plek geplaatst kan worden, waar hij afgesloten is van mogelijkheden tot contact met radicale moslims en jihadstrijders in Syrië. De Raad is van oordeel dat het noodzakelijk is om de minderjarige uit de onveilige radicale kringen te halen waarin hij momenteel verkeert. De minderjarige onttrekt zich bovendien aan het gezag van vader en de hulpverlening door weg te lopen van huis en te weigeren zijn paspoort in te leveren. De Raad verwijst naar – onder meer – art. 38 van het IVRK. Ter terechtzitting heeft mr. Heilbron, raadsvrouw van [Minderjarige], aangegeven dat zij hem niet heeft gesproken . Om die reden kan de raadsvrouw het standpunt van de minderjarige niet kenbaar maken. Uit de rapportage maakt de raadsvrouw op dat de minderjarige het niet eens is met de verzoeken en dat hij andere plannen heeft. . Een ondertoezichtstelling lijkt niet noodzakelijk nu de ouders mee zullen werken met een gesloten plaatsing. De vader heeft – mede bij monde van zijn raadsvrouw mr. Verkerk – ter zitting naar voren gebracht dat een ondertoezichtstelling niet nodig is. De vader is niet tegen een plaatsing in een gesloten setting. Hij ziet ook wel in dat zijn zoon geholpen moet worden, maar hij verzet zich tegen elke inmenging van Jeugdzorg. Hij is van oordeel dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in 2011-2012 er juist toe hebben geleid dat zijn zoon zich is gaan afzonderen. BJAA en de Raad hebben er voor gezorgd dat de minderjarige is geradicaliseerd. Hij wil dan ook dat zijn zoon in een psychiatrische kliniek wordt geplaatst en niet binnen de gesloten jeugdzorg. De Raad rapporteert nog steeds onwaarheden die blijven terugkomen. Er is bij voorbeeld geen sprake geweest van huiselijk geweld en mishandeling van de moeder; van die verdenking is hij vrijgesproken. De politie en de gemeente zijn in de afgelopen periode nalatig geweest, terwijl de vader hen heeft gewaarschuwd. De vader heeft zijn zoon op 28 december 2013 voor het laatst gezien en maakt zich grote zorgen. Mogelijk bevindt de minderjarige zich al in Syrië. Als het niet anders kan, is hij bereid mee te werken aan een plaatsing in gesloten jeugdzorg. Ter zitting heeft mr. Van Meurs namens de moeder naar voren gebracht dat zij zich niet kan vinden in het verzoek tot ondertoezichtstelling. Dit houdt verband met de traumatische ervaringen die de moeder in het verleden heeft gehad met Jeugdzorg. Ten aanzien van de (spoed) voorlopige machtiging refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de kinderrechter. De moeder ziet liever niet dat de minderjarige langdurig gesloten wordt geplaatst, maar dat hij bij zijn vader gaat wonen met intensieve thuisbegeleiding.
55
Overwegingen Op grond van de inhoud van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de kinderrechter van oordeel dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of is te voorzien dat deze zullen falen. Het verzoek tot ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden zal daarom, gelet op het bepaalde in artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, worden toegewezen, met dien verstande dat de totale duur van zes maanden wordt gerekend vanaf 10 januari 2014. Beide ouders hebben zich uitgesproken tegen ondertoezichtstelling. Hulpverlening in een gedwongen kader is echter wel noodzakelijk, nu ouders onvoldoende open staan voor de hulp die – onder meer vanuit Bureau Jeugdzorg – aangeboden wordt. Duidelijk is bovendien dat ouders hulp nodig hebben nu het vader niet lijkt te lukken de veiligheid aan minderjarige te bieden die hij nodig heeft. Er bestaan grote zorgen over de minderjarige. Hij vertoont gedragsproblemen die mogelijk van psychiatrische aard zijn. Verder is sprake van steeds verdergaand radicaliserend gedrag en zijn er aanwijzingen dat de minderjarige voornemens is te vertrekken naar Syrië, om daar te strijden bij een jihadistische groepering. De minderjarige is op dit moment onvindbaar. Wellicht is hij daar al. Met de Raad (en ouders) is de rechtbank van oordeel dat deelname van de minderjarige aan de strijd in een conflictgebied een bedreiging vormt voor zijn veiligheid en ontwikkeling. Het is van belang dat, indien de minderjarige wordt gevonden, hij in een gesloten setting wordt onderzocht. Nu de ouders niet eenduidig zijn in hun instemming met een plaatsing in gesloten jeugdzorg acht de kinderrechter een ondertoezichtstelling noodzakelijk. Vader heeft weliswaar aangegeven zich niet te verzetten tegen een gesloten plaatsing, doch zijn houding is ambivalent. Hij werkt niet mee aan de hulp die Bureau Jeugdzorg wenselijk acht, en het is niet zeker of hij zich niet alsnog tegen gesloten jeugdzorg zal verzetten. Al met al is een machtiging noodzakelijk. Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat zich een geval voordoet als bedoeld in artikel 29c Wjz, zodat het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot opname en verblijf in gesloten jeugdzorg voor toewijzing vatbaar is. De kinderrechter heeft daarbij overwogen dat sprake is van een ernstig vermoeden van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen bij de minderjarige die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en die maken dat de opneming en het verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de minderjarige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen wordt onttrokken. De Raad heeft geen – door het BJAA genomen – indicatiebesluit ingediend. Er is slechts een verklaring van instemming van een gedragswetenschapper overgelegd die gebaseerd is op dossieronderzoek (Instemmingsverklaring van 10 januari 2014). Nu de minderjarige spoorloos is, is er uiteraard geen mogelijk geweest voor de gedragswetenschapper om hem te onderzoeken. de Dit maakt dat het – gelet op art. 29b Wjz. – niet mogelijk is op dit moment een (definitieve) machtiging te verlenen om de minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven. Dat verzoek wordt dan ook afgewezen. Wel ziet de kinderrechter aanleiding de voorlopige machtiging met twee weken te verlengen. Mitsdien wordt als volgt beslist. 3Beslissing De kinderrechter:
56
- handhaaft de bij beschikking van 10 januari 2013 uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling tot heden; - handhaaft de bij voornoemde beschikking verleende voorlopige machtiging om voornoemde minderjarige te doen opnemen en te doen verblijven in gesloten jeugdzorg tot heden; - stelt voornoemde minderjarige onder toezicht met ingang van 23 januari 2014 tot 10 juli 2014; - bepaalt dat de ondertoezichtstelling wordt uitgevoerd door het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, gevestigd te Amsterdam; - verleent aansluitend opnieuw een voorlopige machtiging om voornoemde minderjarige in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven met ingang van 24 januari 2014 voor de duur van twee weken; - wijst het verzoek tot verlenen van een (definitieve) machtiging tot opname en verblijf in gesloten jeugdzorg af. - verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven door mr. B.M. Vroom-Cramer, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2014, in tegenwoordigheid van mr. P. Tanis, griffier.1
57
ECLI:NL:RBDHA:2013:13964 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 23-04-2013 Datum publicatie 17-02-2014 Zaaknummer 439855 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie OTS en MUHP gesloten om nadere onderzoeken te doen die duidelijk maken waar de ingrijpende beslissingen van de minderjarige vandaan komen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Rechtbank DEN HAAG Kinderrechter Rekestnummer: 13-798 Zaaknummer: C/09/439855 Datum beschikking: 23 april 2013 Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg na een voorlopige machtiging Beschikking op het op 27 maart 2013 ingekomen verzoekschrift van: de Raad voor de Kinderbescherming Haaglanden (verder: de Raad), met betrekking tot de minderjarige: [minderjarige], geboren op [geboortedag]1996 te [geboorteplaats] kind uit het huwelijk van: [de heer A][de heer A], de vader, en [mevrouw B][mevrouw B], de moeder, beiden wonende te [woonplaats] die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. De minderjarige verblijft feitelijk in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, te weten De Vaart te Sassenheim. Procedure De kinderrechter heeft kennisgenomen van:
58
- het verzoekschrift met bijlage(n) met daarin vervat de verklaring van Bureau Jeugdzorg dat een situatie als bedoeld in artikel 29b, derde lid, van de Wet op de Jeugdzorg zich voordoet; - de instemmingsverklaring d.d. 19 april 2013 van een gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 29b,vijfde lid, van de Wet op de Jeugdzorg, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht; - het indicatiebesluit van Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden (verder: Bureau Jeugdzorg) d.d. 28 maart 2013, met de daarbij behorende aanvraag; - de brief d.d. 19 april 2013 van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming, met aangehecht het raadsrapport, waarbij wordt verzocht de definitieve ondertoezichtstelling uit te spreken. Op 23 maart 2013 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank op locatie, te weten in de instelling voor gesloten jeugdzorg De Vaart te Sassenheim, opnieuw met gesloten deuren behandeld. Hierbij zijn verschenen: - [mevrouw C]van de Raad; - [mevrouw D]en de [heer E] namens Bureau Jeugdzorg; - de ouders, bijgestaan door hun advocaat, mr. J. van Veelen-de Hoop; - mevrouw M.A.A. Sommeh-Prim, tolk in de Turkse taal; - de [de heer F] oom van de minderjarige; - [X], pedagogisch medewerker, tevens mentor van de minderjarige en - de minderjarige, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.R. Backer. Feiten De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 27 maart 2013 de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag bevolen een advocaat aan de minderjarige toe te voegen. De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 28 maart 2013 de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld van 29 maart 2013 tot 27 juni 2013. Bij beschikking d.d. 28 maart 2013 heeft de kinderrechter een voorlopige machtiging verleend om de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven van 29 maart 2013 tot 24 april 2013, en het verzoek voor wat betreft de gesloten machtiging voor het overige aangehouden tot deze zitting. Verzoek en verweer De verzoeken strekken tot ondertoezichtstelling en tot machtiging de minderjarige te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De ouders en de minderjarige hebben verweer gevoerd, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Beoordeling [mevrouw C] heeft namens de Raad verklaard dat de Raad de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing gesloten verzoekt voor een termijn van één jaar. De minderjarige verblijft nu één maand op De Vaart en de problematiek is niet minder geworden. De minderjarige is moeilijk te begrenzen en ook de ouders staan ambivalent ten opzichte van de hulpverlening. De minderjarige moet beschermd worden, want uit diverse berichten is toch wel duidelijk geworden dat er meer speelt waardoor de veiligheid van de minderjarige in het geding is.
59
[mevrouw D]heeft namens Bureau Jeugdzorg verklaard dat er gewoonlijk binnen zes weken een plan ligt. De Raad en ook Bureau Jeugdzorg willen graag dat er een diagnostisch onderzoek en een persoonlijkheidsonderzoek wordt afgenomen. De hulpverleners vragen zich af of de minderjarige hier wel op de juiste locatie zit. Voor wat betreft de veiligheid van de minderjarige is dit een passende locatie, maar het is nog niet duidelijk of de minderjarige hier, gelet op de problematiek, de juiste behandeling kan ontvangen. Wellicht moet de beantwoording van die vraag naar een hoger niveau worden getild. Een termijn van drie maanden is, gelet op de onderzoeken die nog gedaan moeten worden, te kort. Daarnaast is er voor alle betrokken instanties sprake van nieuwe problematiek waar specialistische mensen naar moeten kijken en daarmee is ook de nodige tijd gemoeid. Mr. Van Veelen-de Hoop heeft namens de ouders aangevoerd dat de ouders thans hulp willen en daarvoor open staan. De ondertoezichtstelling is voor de ouders geen probleem. Voor wat betreft de uithuisplaatsing geldt dat de ouders de minderjarige thuis willen hebben en de familiebanden willen aantrekken. De ouders zijn zich ervan bewust dat zij de problemen zelf ook niet op kunnen lossen en dat zij daarbij hulp nodig hebben. De ouders kunnen zich vinden in een uithuisplaatsing voor een korte periode, omdat er nog één of meerdere onderzoeken moeten worden gedaan. Daarna moet het mogelijk zijn om de benodigde hulp in de thuissituatie te bieden. De ouders vinden één jaar echt te lang, aldus de advocaat. De vader heeft zich beklaagd over het feit dat hij van de hulpverlening Nederlands moet praten als hij met de minderjarige wil overleggen. Hij is er geen voorstander van dat de minderjarige nog langer in De Vaart verblijft. De enige oplossing is dat de minderjarige naar huis komt, aldus de vader. De moeder heeft meegedeeld dat zij de minderjarige weer graag thuis wil hebben. Mr. Backer heeft namens de minderjarige aangevoerd dat er reële zorgen zijn. Wel doet hij een beroep op het IRVK om rekening te houden met het recht van de minderjarige op haar eigen identiteit en geloofsovertuiging. Hij pleit daarbij voor een minder ingrijpende maatregel. Naar zijn mening zijn er drie dingen die de ontwikkeling van de minderjarige bedreigen. Dat is school, de onttrekking van de minderjarige aan het gezag en de gestelde radicalisering. Het feit dat de minderjarige dieper is gaan geloven in de Islam is wat hem betreft echter geen reden om de minderjarige gesloten te plaatsen. De stelling van de Raad en Bureau Jeugdzorg, dat er sprake zou zijn van radicalisering, blijft echter boven de markt hangen en dat maakt de zaak in de huidige tijd beladen. Een en ander is echter niet te verifiëren nu de Raad en Bureau Jeugdzorg de radicalisering waarvan sprake zou zijn niet goed kunnen duiden. De vraag die beantwoordt moet worden is of de minderjarige, gelet op het IVRK en artikel 8 van het EVRM, tegen haar zin moet worden vastgehouden. Hij bepleit namens de minderjarige afwijzing van het verzoek, dan wel bekorting van de duur van de machtiging in tijd. De minderjarige heeft meegedeeld dat dingen in het rapport, althans het grootste deel daarvan, niet kloppen. De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:254, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn en dat het noodzakelijk is de ondertoezichtstelling te verlenen als verzocht. De minderjarige heeft zich onttrokken aan het gezag van haar ouders en heeft buiten hun medeweten zeer ingrijpende beslissingen met betrekking tot de inrichting van haar leven willen nemen. De ouders behoeven naar het oordeel van de kinderrechter ondersteuning bij het herstellen van de gezagssituatie en het omgaan met de problematiek van de minderjarige.
60
De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, voorts van oordeel dat de minderjarige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de minderjarige zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Daarbij stelt de kinderrechter voorop dat de minderjarige uiteraard het recht heeft op haar eigen ontwikkeling en identiteit. Als bepaalde gedachten echter dermate extreme vormen aannemen dat die haar brengen tot het –zonder overleg met en instemming van haar ouders- nemen van zeer ingrijpende beslissingen met betrekking tot de inrichting van haar leven, zal de minderjarige tegen zichzelf beschermd moeten worden en – desnoods in het gedwongen kader- begeleid moeten worden bij het nemen van die beslissingen. De ouders zijn van goede wil en tonen dat zij betrokken en liefdevolle ouders zijn, maar zij zijn naar het oordeel van de kinderrechter thans onvoldoende toegerust om de minderjarige te begeleiden en daarbij haar veiligheid te waarborgen. Van belang is dat er meer zicht komt op de denkwijze en het handelen van de minderjarige. Daartoe zullen nadere onderzoeken moeten worden afgenomen die duidelijk maken waar de ingrijpende beslissingen van de minderjarige vandaan komen. Dergelijke onderzoeken kunnen niet plaatsvinden in de thuissituatie, nu de veiligheid van de minderjarige daar op dit moment onvoldoende kan worden gewaarborgd. De kinderrechter zal de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing gesloten echter niet, zoals verzocht, verlenen voor de duur van een jaar, maar deze thans verlenen voor het eerste half jaar van de ondertoezichtstelling en het verzoek voor het overige aanhouden. Daartoe is redengevend dat de kinderrechter het van belang acht dat er meer duidelijkheid komt over de problematiek van de minderjarige alvorens te beslissen over een langere periode van geslotenheid. De kinderrechter acht het van belang dat op na te melden zitting door Bureau Jeugdzorg een nieuwe verklaring van een gedragswetenschapper wordt overgelegd, alsmede een verslag met de laatste stand van zaken met daarin verwoord het standpunt van Bureau Jeugdzorg omtrent het verdere verloop van een eventueel langer durende uithuisplaatsing. Derhalve zal als volgt worden beslist. Beslissing De kinderrechter: stelt de minderjarige van 23 april 2013 tot 27 maart 2014 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg en verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad; en machtigt de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden de minderjarige te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg zoals bedoeld in artikel 29b, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg van 24 april 2013 tot 27 september 2013, zulks ter effectuering van het aangehechte indicatiebesluit d.d. 28 maart 2013; bepaalt dat Bureau Jeugdzorg één week voor de zitting een nieuwe verklaring van een gedragswetenschapper, alsmede een verslag van de laatste stand van zaken dient te overleggen; houdt de behandeling van het verzoek met betrekking tot de uithuisplaatsing aan op een nog nader te bepalen terechtzitting en tijdstip in de maand september 2013; gelast de griffier tegen die nog nader te bepalen terechtzitting op te roepen: - Bureau Jeugdzorg Haaglanden;
61
- de ouders; - mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat van de ouders; - de minderjarige en - mr. M.R. Backer, advocaat van de minderjarige. Deze beschikking is gegeven door mr. C.L. Strop, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2013, in tegenwoordigheid van S.P.M. Flipse als griffier. Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift bij de griffie van het Gerechtshof Den Haag.
62
ECLI:NL:GHDHA:2014:429 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 12-02-2014 Datum publicatie 27-02-2014 Zaaknummer 200.138.754-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Machtiging tot uithuisplaatsing deels ingetrokken en wel in die zin dat de tenuitvoerlegging plaatsvindt bij de voormalige pleegouders Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 254 Burgerlijk Wetboek Boek 1 262 Vindplaatsen Rechtspraak.nl JPF 2014/62 Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 12 februari 2014 Zaaknummer : 200.138.754/01 Rekestnummer rechtbank : JE RK 13-547 Zaaknummer rechtbank : C/09/438205 [de vader], wonende te [woonplaats] verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. F. Kellouh te Den Haag, tegen de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden te Zoetermeer, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: Jeugdzorg. Als belanghebbenden zijn aangemerkt: 1. [de moeder], wonende te [woonplaats]
63
hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. L. Windhorst te Den Haag, 2. [de pleegvader], hierna te noemen: de pleegvader, en [de pleegmoeder], hierna te noemen: de pleegmoeder, wonende op een geheim adres, hierna gezamenlijk te noemen: de huidige pleegouders. Als degene wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, zijn aangemerkt: 1. [de voormalige pleegvader], hierna te noemen: de voormalige (weekend)pleegvader, en [de voormalige pleegmoeder], hierna te noemen: de voormalige (weekend)pleegmoeder, beiden wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres, hierna te noemen: de voormalige pleegouders; 2. mevrouw [A], en mevrouw [B], beiden werkzaam bij Stichting Jeugdformaat, hierna te noemen: de pleegzorgmedewerksters. In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming te Den Haag, hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vader is op 12 december 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 september 2013 van de rechtbank Den Haag. Jeugdzorg heeft op 31 januari 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vader: op 13 december 2013 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage; op 16 januari 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen; op 20 januari 2014 een faxbericht van diezelfde datum waarin het beroepschrift is aangevuld; op 6 februari 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen; op 11 februari 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen; van de voormalige pleegouders: - op 10 februari 2014 een brief van 7 februari 2014 met bijlagen. De zaak is op 12 februari 2014 mondeling behandeld.
64
Ter zitting waren aanwezig: Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een stagiaire; de heer [C] en mevrouw [D] namens Jeugdzorg; de moeder, bijgestaan door haar advocaat; de voormalige (weekend)pleegmoeder; De huidige pleegouders, de pleegzorgmedewerksters en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is de ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarigen verlengd van 8 oktober 2013 tot 12 mei 2014. Voorts is de duur van de aan Jeugdzorg verleende machtiging de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 8 oktober 2013 tot 12 mei 2014, zulks ter effectuering van de aan de bestreden beschikking aangehechte indicatiebesluiten van 28 februari 2013. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
de vader en de moeder hebben samen het gezag over[de minderjarige 1], geboren [in ] 2002 te [geboorteplaats] (verder: de dochter);
de moeder heeft het gezag over [de minderjarige 2], geboren op [jaar:] 2008 te [geboorteplaats] (verder: de zoon). De vader is zijn biologische vader. De dochter en de zoon worden hierna gezamenlijk genoemd: de minderjarigen. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil zijn:
de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen van 8 oktober 2013 tot 12 mei 2014;
de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen voor diezelfde periode;
de plaats waar de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen ten uitvoer wordt gelegd.
2.
65
De vader verzoekt het hof – na wijziging - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, (naar het hof begrijpt:) het inleidend verzoek van Jeugdzorg – strekkende tot verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen af te wijzen, en de ondertoezichtstelling met directe ingang opheffen. Voorts verzoekt de vader primair de minderjarigen terug te plaatsen bij hem, subsidiair bij de moeder en meer subsidiair bij de voormalige pleegouders. Kosten rechtens. 3. Jeugdzorg verweert zich daartegen. 4. De vader voert het volgende aan. De huidige pleegouders zorgen niet goed voor de minderjarigen. Het gaat niet goed met hen daar. De situatie bij de vader is nimmer onderzocht. Hij en zijn huidige echtgenote zijn in staat de minderjarigen te verzorgen en op te voeden. Als daarvoor een onderzoek noodzakelijk is, dan kunnen de minderjarigen gedurende het onderzoek verblijven bij de voormalige pleegouders. Mocht de vader niet geschikt bevonden worden om de minderjarigen te verzorgen en op te voeden, dan meent de vader dat zij weer terug dienen te keren naar de moeder. Als het hof van oordeel is dat de minderjarigen ook niet bij de moeder kunnen wonen, dan dienen zij in de visie van de vader bij de voormalige pleegouders geplaatst te worden. 5. Jeugdzorg verweert zich daartegen als volgt. De minderjarigen hebben een belaste voorgeschiedenis en waarschijnlijk een posttraumatische stressstoornis alsmede hechtings-problematiek. Daardoor is bij de minderjarigen sprake van gedragsproblematiek. Daarnaast heeft de dochter internaliserende problemen en is er bij de zoon mogelijk sprake van ADHD. Daarvoor is behandeling noodzakelijk. De ouders hebben geen zicht op de problematiek van de minderjarigen en de impact van de belaste voorgeschiedenis op de minderjarigen. De moeder is niet in staat om voor een veilige en stabiele thuissituatie te zorgen. De ouders achten de hulpverlening zoals een Cluster4school, daghulp en traumabehandeling niet noodzakelijk. Zij verzetten zich tegen de uithuisplaatsing waardoor de minderjarigen worden geschaad door de strijd en de conflicten. De huidige pleegouders kunnen de minderjarigen onvoldoende bieden, waardoor de minderjarigen overgeplaatst moeten worden. Jeugdzorg heeft willen onderzoeken of de minderjarigen bij de voormalige pleegouders geplaatst zouden kunnen gaan worden, maar Jeugdformaat heeft te kennen gegeven dat er geen kinderen meer bij hen geplaatst worden. Doorplaatsing naar een gezinshuis en op den duur naar een perspectief biedend pleeggezin ligt nu in de rede. Ter zitting heeft Jeugdzorg het verweer nader aangevuld in die zin dat de vader onvoldoende in staat is de verzorging en opvoeding van de minderjarigen op zich te nemen. Hij heeft onvoldoende inzicht in de problematiek van de minderjarigen en acht hulpverlening niet nodig, aldus Jeugdzorg. In het verleden is [de dochter] getuige geweest van het huiselijk geweld van de vader jegens de moeder. De vader heeft ook de oudere broers van de minderjarigen in het verleden mishandeld. 6. De moeder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat zij over de opvoedcapaciteiten beschikt om de minderjarigen te verzorgen en op te voeden. Haar bewindvoerder regelt thans haar financiën en zij heeft een uitgebreid netwerk om zich heen ter ondersteuning. In combinatie met de hulpverlening vanuit Jeugdzorg op basis van de ondertoezichtstelling acht de moeder zich voldoende in staat om de verzorging en opvoeding van de minderjarigen ter hand te nemen. Subsidiair meent de moeder dat de
66
minderjarigen bij de vader geplaatst dienen te worden. De moeder heeft geen vertrouwen in een mogelijk nieuw pleeggezin en Jeugdzorg. Zij heeft ook geen vertrouwen in de voormalige pleegouders. Opheffing ondertoezichtstelling 7. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 1:256, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), een ondertoezichtstelling kan worden opgeheven indien de grond daarvoor niet langer bestaat. 8. Naar het oordeel van het hof heeft de vader zijn verzoek ten aanzien van de opheffing van de ondertoezichtstelling niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen. Verlenging duur machtiging tot uithuisplaatsing 9. Het hof is voorts van oordeel dat nog steeds aan de gronden voor verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen wordt voldaan. Het hof overweegt daartoe als volgt. Bij de minderjarigen is sprake van ernstige gedragsproblematiek. Zij hebben een belaste voorgeschiedenis. De moeder is in het verleden niet in staat geweest hen die verzorging en opvoeding te bieden die voor hen noodzakelijk is. Het hof acht haar daartoe ook thans niet in staat. Over de situatie van de vader is op dit moment onvoldoende bekend om [de dochter] – over wie de vader eveneens met het gezag is belast – bij de vader te plaatsen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen. Plaats waar machtiging ten uitvoer wordt gelegd 10. Gelet op de verzoeken van de vader ligt aan het hof ter beoordeling de vraag voor of de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige gedeeltelijk dient te worden ingetrokken, in die zin dat de machtiging alleen bij de vader dan wel de voormalige pleegouders ten uitvoer kan worden gelegd. 11. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Al geruime tijd bestaan er signalen dat het met de minderjarigen niet goed gaat bij de huidige pleegouders. Ook Jeugdzorg is inmiddels de mening toegedaan de plaatsing bij hen beëindigd dient te worden. Gelet op de door Jeugdzorg, de ouders en de voormalige pleegouders naar voren gebrachte zorgen rondom de minderjarigen bij de huidige pleegouders acht het hof het van groot belang dat de plaatsing aldaar wordt beëindigd. 12. Vaststaat dat het tijdens de crisisplaatsing en de weekendbezoeken van de minderjarigen aan de voormalige pleegouders goed met de minderjarigen ging. Zij zijn degenen geweest die de problemen van de minderjarigen bij de huidige pleegouders hebben aangekaart bij de betreffende instanties. Jeugdzorg heeft meegedeeld dat Jeugdformaat niet bereid is om mee te werken aan plaatsing van de minderjarigen bij de voormalige pleegouders. Daarmee lijkt Jeugdformaat een mogelijke oplossing naar de plaatsingsproblematiek van de minderjarigen in de weg te staan. Het hof betreurt het dat Jeugdformaat niet ter zitting is verschenen om haar visie aan het hof kenbaar te maken. 13. Over de huidige situatie van de vader is op dit moment weinig bekend. In het verleden is hij onvoldoende in staat geweest om de minderjarigen die verzorging en opvoeding te bieden die voor hen noodzakelijk was. Daarnaast is [de dochter] getuige geweest van huiselijk geweld van de vader jegens de moeder. Inmiddels is de vader opnieuw gehuwd. 14.
67
Na een afweging van alle belangen en omstandigheden, is het hof van oordeel dat een plaatsing van de minderjarigen bij de voormalige pleegouders prevaleert boven de huidige pleegouders, de moeder, de vader dan wel - al dan niet gescheiden – plaatsing in een residentiële instelling of een ander pleeggezin. Het hof zal dan ook de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van heden deels intrekken, in die zin dat de machtiging vanaf die datum alleen nog bij de voormalige pleegouders ten uitvoer kan worden gelegd. Raadsonderzoek 15. Het hof acht een aanvullend raadsonderzoek geïndiceerd naar de rol van de vader – zijn mogelijkheden in combinatie met de behoeften, de hechting en de overige belangen van de minderjarigen – alsmede de verdere mogelijkheden van continuering van de plaatsing bij de voormalige pleegouders, teneinde op die manier meer duidelijkheid te krijgen over de opvoedcapaciteiten van de vader en de voormalige pleegouders, de noden van de minderjarigen en het toekomstperspectief van de minderjarigen. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de raad eveneens onderzoek zal doen naar een oplossing voor de financiering van de plaatsing van de minderjarigen bij de voormalige pleegouders, gelet op de omstandigheid dat Jeugdformaat geen medewerking wil verlenen aan plaatsing aldaar. 16. Nu naar het zich laat aanzien de uitkomsten van een dergelijk onderzoek niet voor het verstrijken van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing mogen worden verwacht acht het hof het niet opportuun de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden. Het hof gaat ervan uit dat raad ervoor zorg zal dragen dat een dergelijk onderzoek met de nodige voortvarendheid zal plaatsvinden, dat de vader en de voormalige pleegouders hun medewerking daaraan zullen verlenen en dat de raad de kinderrechter bij de (eventuele) procedure tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen op de hoogte zal stellen van de uitkomsten van voormeld onderzoek. Proceskosten 17. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren. 18. Dit leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: verzoekt de raad een onderzoek in te stellen zoals hiervoor in rechtsoverweging 15 is uiteengezet en daaromtrent rapport en advies uit te brengen aan de kinderrechter bij de (eventuele) procedure tot (verdere) verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen; bepaalt dat met ingang van 12 februari 2014 de tenuitvoerlegging van de (verlengde) machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen plaatsvindt bij de voormalige pleegouders, te weten de heer [de voormalige pleegvader] en mevrouw [de voormalige pleegmoeder]; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
68
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Van den Wildenberg en Burgerhart, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2014 en geminuteerd op 21 februari 2014.
69
ECLI:NL:RBNNE:2013:8310 Instantie Rechtbank Noord-Nederland Datum uitspraak 20-02-2013 Datum publicatie 03-03-2014 Zaaknummer C-17-125152 - FJ RK 13-167 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Op tegenspraak Inhoudsindicatie afwijzing machtiging tot uithuisplaatsing ongeboren kind Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0053 Uitspraak RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling Privaatrecht Locatie Leeuwarden clusternummer: 9460 zaak-/rekestnummer: C/17/125152 / FJ RK 13-167 beschikking van de kinderrechter d.d. 20 februari 2013 machtiging uithuisplaatsing inzake het verzoekschrift van de Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen: de raad, met betrekking tot de minderjarige: ongeboren [minderjarige]. De kinderrechter merkt naast de minderjarige als belanghebbenden aan: vader: [de vader], moeder: [de moeder], gezag. Procesverloop Bij beschikking van de kinderrechter is de ondertoezichtstelling uitgesproken ingaande 20 februari 2013 tot 20 februari 2014. De raad heeft op de in zijn verzoekschrift gestelde gronden verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige af te geven. De raad heeft daarbij zijn onderzoeksrapportage overgelegd. Op 20 februari 2013 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn daarbij:
70
namens de raad: mevrouw J. Steenstra, mevrouw [de moeder], moeder, de heer [de vader], vader, mr. H.M. Bakker, advocaat van vader en moeder. Ter zitting was de beoogd gezinsvoogd aanwezig, de heer C. van der Meulen. Motivering De raad heeft aangevoerd dat er grote zorgen zijn over de opvoedingsomgeving waar het ongeboren kindje in terecht zal komen. Zo bestaan er zorgen over de beperkte cognitieve mogelijkheden van moeder en mogelijk vader, de emotieregulatie controle van vader, zijn gedrag en de emotionele beschikbaarheid van ouders. Daarnaast maakt de raad zich zorgen over de basale zorg en veiligheid en het opvoedershandelen. De raad heeft aangevoerd dat het positief is dat ouders recent hulp hebben ingeschakeld, maar bovengenoemde problematiek blijft aan de orde. De raad heeft onvoldoende vertrouwen dat met de inzet van intensieve hulpverlening de veiligheid van het kindje gewaarborgd wordt. Volgens de raad is er op dit moment te weinig zicht op de opvoedingssituatie en de opvoedvaardigheden van ouders. De raad benoemt de mogelijkheid voor een traject in Beilen om op die manier meer zicht te krijgen op de vaardigheden en capaciteiten van ouders. Mogelijk is de veroordeling van vader een contra-indicatie voor een opname in Beilen; dat is nog niet duidelijk. Moeder heeft aangevoerd dat ze zich niet kan verenigen met een uithuisplaatsing. Volgens moeder is er voldoende hulp en toezicht om de veiligheid van de baby te garanderen. Moeder ervaart de begeleiding van ‘Wij!’ maatschappelijke ondersteuning als zeer positief. Vader heeft aangevoerd dat hij de zorgen van de raad omtrent zijn veroordelingen begrijpt, maar geeft aan dat hij is veranderd. Hij drinkt in tegenstelling tot toen nu geen alcohol meer (‘Als ik dat wel doe, zet moeder mij eruit’). Volgens vader staan er in het onderzoeksrapport van de raad onjuistheden over zijn verleden. Vader geeft aan dat hij in tegenstelling tot vroeger niet dwingend is en hulp accepteert. De GGZ in Rotterdam heeft de behandeling beëindigd en vader mag wel in kindvriendelijke buurten komen. Het huidige traject bij de reclassering zit in de afbouwfase en vader zou hulp van de gezinsvoogd zeer welkom vinden. Namens ouders is nog betoogd dat er bij ouders veel veranderingen hebben plaatsgevonden. Ouders hebben bijvoorbeeld inmiddels een zelfstandige woonruimte. De zorgen omtrent de basale zorg en veiligheid zijn niet voldoende onderbouwd in het rapport. De ondertoezichtstelling is, in combinatie met de begeleiding van ‘Wij!’ maatschappelijke ondersteuning, voldoende. Deze hulp is door ouders zelf gezocht en zal na de bevalling worden uitgebreid tot negen uur per week. De advocaat concludeert tot afwijzing van het verzoek. Op grond van de verkregen inlichtingen is de kinderrechter van oordeel dat onvoldoende gebleken is dat de uithuisplaatsing vanaf de geboorte noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De kinderrechter begrijpt de zorgen van de raad. Er is veel gebeurd in het leven van ouders. De laatste tijd zijn er ook positieve veranderingen geweest. Bovendien hebben ouders hulp, hebben zij een deel van deze hulp zelf ingeschakeld en is er nu ook een gezinsvoogd. Er zijn veel ogen die meekijken en hulpverleners die, indien nodig, kunnen ingrijpen. Zowel vader als moeder maken een oprechte indruk als het gaat om het accepteren van hulp. De door de raad gestelde feiten en omstandigheden, die vooral de nadruk leggen op het belaste verleden van ouders, leiden, in het licht van het voorgaande, niet tot de conclusie dat de
71
bedreiging in de verzorging en opvoeding van de minderjarige zo groot is dat een verstrekkende maatregel als uithuisplaatsing noodzakelijk is. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen. Beslissing De kinderrechter: wijst het verzoek af. Deze beschikking is gegeven door mr. M.S. van der Kuijl, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2013 in tegenwoordigheid van de griffier. (fn: 626) Van deze beschikking kan binnen 3 maanden hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Indien u in deze procedure bent verschenen start deze termijn op de dag van de uitspraak. Als u niet in de procedure bent verschenen kan de termijn op een latere datum beginnen. Volgens de wet bent u verplicht om voor het instellen van hoger beroep een advocaat in te schakelen. In verband met de beperkte termijn dient u zo spoedig mogelijk contact met uw/een advocaat op te nemen! De griffier,
72
ECLI:NL:GHARL:2014:2066 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 13-03-2014 Datum publicatie 07-04-2014 Zaaknummer 200.137.445 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Een uithuisplaatsing van kinderen op basis van een rechterlijke machtiging levert een aanzienlijke inbreuk op op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht van de moeder op eerbiediging van het gezinsleven met haar kinderen. Met het door de moeder laten tekenen van een akkoordverklaring wordt dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de wettelijke verplichting tot het oproepen van belanghebbenden voor de mondelinge behandeling van een verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen van de moeder, en daarmee aan het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. In deze zaak is van belang dat de akkoordverklaring door de stichting is opgesteld en aldus de kinderrechter geen inzicht erin geeft of de belanghebbende heeft begrepen waarvoor zij heeft getekend en of zij dat ook werkelijk heeft gewild (hetgeen de moeder in deze zaak betwist), noch de mogelijkheid om dat te controleren. Het verzuim leent zich voor herstel in hoger beroep (Verwijzing naar HR 26 maart 2004, LJN: AO1991) Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.137.445 (zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, 249012) beschikking van de familiekamer van 13 maart 2014 inzake [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer, en
73
Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland, gevestigd te Arnhem, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de stichting. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: de pleegouders van na te noemen [kind 1] en [kind 2], woonplaats gekozen hebbende bij de stichting, verder te noemen: de pleegouders. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 27 augustus 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 21 november 2013; - het verweerschrift, ingekomen op 12 december 2013. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2014 plaatsgevonden, tezamen met het hoger beroep (zaaknummer 200.139.609) van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 29 oktober 2013 (zaaknummer 250884). De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de stichting zijn verschenen E. Aukema en L.M. Oude Elferink. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niemand verschenen. Ook de pleegouders zijn niet ter zitting verschenen. 3De vaststaande feiten 3.1 Uit de moeder zijn geboren: - [kind 1], op [geboortedatum] 2008, en - [kind 2], op [geboortedatum] 2010, hierna te noemen [kind 1] en [kind 2], dan wel gezamenlijk de kinderen. De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. 3.2 Bij beschikking van 4 oktober 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zutphen, op verzoek van de raad, de kinderen onder toezicht gesteld van de stichting tot 4 oktober 2013. Bij de bestreden beschikking is de duur van de ondertoezichtstelling verlengd tot 4 oktober 2014. 3.3 De stichting heeft op 7 augustus 2013 ([kind 1]) en 8 augustus 2013 ([kind 2]) indicatiebesluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (WJZ). Deze besluiten bevatten beide de indicatie verblijf pleegouders 24 uurs, perspectiefbiedend. 3.4 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter, naast de onder 3.2 vermelde verlenging van de ondertoezichtstelling, de
74
stichting gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor verblijf pleegouder 24-uurs voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 4 oktober 2014. 3.5 Bij beschikking van 29 oktober 2013 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen in een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 4 oktober 2014. 3.6 De kinderen zijn op 5 augustus 2013 geplaatst in een crisispleeggezin. Op 6 september 2013 zijn zij overgeplaatst naar een leefgroep van De Enk. 4De omvang van het hoger beroep 4.1 In geschil is de bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. De moeder voert aan dat de kinderrechter ten onrechte ervan uitgaat dat zij geen verweer heeft gevoerd tegen het inleidende verzoek (grief 1) en voorts dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is (grief 2). De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, de stichting in het inleidende verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans haar dit te ontzeggen, en te bepalen dat de uithuisplaatsing van de kinderen dient te worden opgeheven, althans een beslissing te geven die het hof juist acht. 4.2 De stichting voert verweer. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. 5De motivering van de beslissing 5.1 De bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] in een pleeggezin wordt al geruime tijd niet meer geëffectueerd. De kinderen zijn immers reeds op 6 september 2013 overgeplaatst naar een leefgroep van De Enk en de kinderrechter heeft met het oog daarop bij beschikking van 29 oktober 2013 de stichting gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen in een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs. Gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder echter een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de bij de bestreden beschikking verleende machtiging uithuisplaatsing te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de machtiging niet meer wordt geëffectueerd. 5.2 Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de stichting als bedoeld in artikel 1 WJZ op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. 5.3 Krachtens artikel 800 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dienen in een zaak als de onderhavige belanghebbenden te worden opgeroepen voor de
75
behandeling van het verzoek en aldus in de gelegenheid te worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken. 5.4 Blijkens artikel 6 van het Procesreglement Civiel Jeugdrecht van de rechtbanken bestaat de mogelijkheid om in geval van een door de stichting ingediend verzoek tot verlenging van een uithuisplaatsing aan belanghebbenden de vraag voor te leggen of door hen behandeling ter zitting wordt gewenst en, zo ja, dat binnen veertien dagen na ontvangst van het verzoekschrift schriftelijk dan wel mondeling aan de rechtbank kenbaar te maken. Uit het vorengaande moet worden afgeleid dat een dergelijke handelwijze niet kan worden toegepast in geval van een verzoek voor een eerste machtiging tot uithuisplaatsing. 5.5 In dit geval heeft de stichting bij verzoekschriften van 9 augustus 2013, ingekomen bij de kinderrechter op 13 augustus 2013, onder meer verzocht om machtiging aan haar tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een verblijf pleegouders 24 uurs, perspectiefbiedend voor de duur van de ondertoezichtstelling, en tot uithuisplaatsing van [kind 2] in geneeskundige jeugd-GGZ met verblijf tot een jaar voor de duur van de ondertoezichtstelling. Dit laatste berust overigens op een kennelijke verschrijving: mede gelet op het onder 3 genoemde indicatiebesluit ten aanzien van [kind 2] van 8 augustus 2013 is klaarblijkelijk bedoeld ook voor [kind 2] een machtiging tot uithuisplaatsing in een verblijf pleegouders 24 uurs te verzoeken. De moeder heeft op 23 augustus 2013 door de stichting opgestelde zogenoemde “akkoordverklaringen” ondertekend, waarin onder andere staat dat zij instemt met het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen, althans dat zij daar geen verweer tegen wil voeren, en geen gebruik wil maken van het recht door de kinderrechter gehoord te worden. In het proces-verbaal van de zitting bij de kinderrechter van 27 augustus 2013 is vermeld dat na uitroeping van de zaak niemand is verschenen. In de bestreden beschikking is opgenomen dat de moeder blijkens de overgelegde akkoordverklaringen geen verweer tegen (het hof begrijpt:) de verzoeken voert. Noch uit het proces-verbaal, noch uit de bestreden beschikking blijkt dat de moeder is opgeroepen om ter zitting te worden gehoord. Ook is niet gebleken dat de moeder in de gelegenheid is gesteld schriftelijk verweer te voeren tegen de verzoeken van de stichting. 5.6 Het hof stelt voorop dat een uithuisplaatsing van kinderen op basis van een rechterlijke machtiging een aanzienlijke inbreuk oplevert op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht van de moeder op eerbiediging van het gezinsleven met haar kinderen en dat mede gelet daarop de wettelijke verplichting tot het oproepen van belanghebbenden (in dit geval de moeder) voor de mondelinge behandeling van een verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen van die moeder van groot belang is. Met het door de moeder laten tekenen van een akkoordverklaring als bedoeld onder 4.5 wordt dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de hiervoor bedoelde wettelijke verplichting en daarmee aan het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. Hierbij is van belang dat de akkoordverklaring door de stichting is opgesteld en de kinderrechter geen inzicht erin geeft of de belanghebbende heeft begrepen waarvoor zij heeft getekend en of zij dat ook werkelijk heeft gewild (hetgeen de moeder in deze zaak betwist), noch de mogelijkheid om dat te controleren. Het hof is dan ook van oordeel dat, gezien het vorengaande en nu niet gebleken is dat de moeder behoorlijk is opgeroepen voor de zitting bij de kinderrechter van 27 augustus 2013, het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2004 (LJN: AO1991)
76
is echter sprake van een verzuim dat zich leent voor herstel in hoger beroep. De moeder en haar advocaat zijn in hoger beroep in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken en toe te lichten, waarmee het verzuim van hoor en wederhoor geacht moet worden voldoende te zijn gecompenseerd. Grief 1 van de moeder slaagt derhalve, maar kan niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden. 5.7 Met haar grief 2 komt de vrouw op tegen het oordeel van de kinderrechter dat een uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is. 5.8 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Sinds de geboorte van [kind 2] in januari 2010 zijn de kinderen diverse keren uit huis geplaatst. [kind 1] heeft korte tijd na de geboorte van [kind 2] in een pleeggezin verbleven. In de periode tussen januari en juli 2010 zijn de kinderen (voorts) vier maal naar een crisispleeggezin gegaan voor een time-out. De moeder heeft vervolgens de verzorging en opvoeding van de kinderen weer op zich genomen van juli 2010 tot december 2011. In december 2011 zijn de kinderen weer in een pleeggezin geplaatst, nu tot mei 2012. Van mei 2012 tot 5 augustus 2013 hebben de kinderen bij de moeder verbleven. De stichting heeft gemotiveerd aangevoerd dat al deze uithuisplaatsingen nodig waren om de moeder, die een belast verleden heeft en kampt met psychiatrische problematiek, te ontlasten. De moeder betwist dat niet. Zij heeft verklaard dat zij bij tijd en wijle kampt met emotionele problematiek. Volgens de moeder dient dat niet tot gevolg te hebben dat de kinderen uit huis geplaatst worden. Moeder stelt dat er medicijnen beschikbaar zijn voor haar en dat de kinderen niet in hun ontwikkeling worden bedreigd: ambulante hulpverlening en de ondertoezichtstelling bieden voldoende waarborgen. Zij is in staat om structuur aan de kinderen te bieden. Ook heeft de moeder al laten zien dat zij initiatief neemt tot het vragen van hulp en steun, aldus de moeder. 5.9 Het hof is van oordeel dat uit de in deze zaak gebleken feiten en omstandigheden volgt dat er bij de moeder geen sprake is van een veilig opvoedingsklimaat. Voor de ontwikkeling van de kinderen is het van groot belang dat sprake is van een voorspelbare en daarmee veilige opvoedingssituatie met een ouder dan wel ouders die in staat zijn hun eigen behoeften opzij te zetten en de kinderen daarmee de ruimte en rust geven om zich te ontwikkelen. Gebleken is dat de moeder kampt met een bipolaire stoornis, depressiviteit en een posttraumatische stressstoornis en dat zij een belast verleden heeft. Door deze problematiek is de moeder snel overbelast en daarmee niet beschikbaar voor de kinderen. Dat is zichtbaar geworden in de vele uithuisplaatsingen die (weliswaar op vrijwillige basis) voor de ondertoezichtstelling hebben plaatsgevonden. Een dergelijke wisselende situatie is niet wenselijk voor de kinderen. Dat de moeder met hulpverlening thuis wel structuur zou kunnen aanbrengen, acht het hof niet aannemelijk. De stichting heeft gemotiveerd en onbestreden aangevoerd dat de moeder gedurende een periode elke ochtend is ondersteund bij het starten van de dag en het naar school/de peuterspeelzaal brengen van de kinderen en dat er daarbij dagen waren dat de moeder ’s ochtends de deur niet openmaakte. Gebleken is dat [kind 1] veel schoolverzuim heeft gehad. Een leerkracht van [kind 1] heeft verklaard dat hij achterloopt in zijn ontwikkeling. De stichting heeft geconstateerd dat beide kinderen geparentificeerd gedrag laten zien, wat naar het oordeel van het hof hun ontwikkeling tot zelfstandige individuen ondermijnt. Het ontbreken van structuur in de thuissituatie, wat ook zichtbaar was in een ontregelde biologische klok van de kinderen en de moeder, heeft geleid tot
77
(ontwikkelings)problematiek bij de kinderen. Ten slotte is gebleken dat de vader van de kinderen een risico vormt. De vader kampt met drugsgerelateerde problematiek, als gevolg waarvan hij volgens de stichting met enige regelmaat gedetineerd zit. Als de vader vrij is, volgt een periode waarin hij beschikbaar is voor het gezin, waarna hij weer terugvalt in drugsgebruik en niet meer beschikbaar is voor het gezin. De vader zorgt voor spanning in het gezin en zijn gedrag is af en toe dreigend. De kinderen zijn getuige geweest van huiselijk geweld, aldus de stichting. De moeder spreekt deze feiten en omstandigheden niet, althans onvoldoende tegen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de moeder verklaard dat zij de vader geregeld heeft gezien, sinds zij, thans bijna zes jaar, in haar flat woont. In december 2013 is de vader voor het laatst bij haar geweest om met haar te eten. Ook in deze onvoorspelbare situatie en relatie acht het hof risico’s aanwezig die de draagkracht van de moeder te boven gaan en daarmee de ontwikkeling van de kinderen belemmeren. 5.10 Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat de moeder ten tijde van de bestreden beschikking tot aan de plaatsing van de kinderen in een leefgroep van De Enk, nu niet gesteld of gebleken is dat de situatie nadat de bestreden beschikking werd gegeven is veranderd, niet in staat was de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding waren gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de opvoeding en verzorging van de kinderen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen. Gelet op de aard van de onderhavige procedure zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt. 6De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 27 augustus 2013; compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. van der Beek, M.H.H.A. Moes en K.J. Haarhuis, bijgestaan door mr. H. van Waterschoot als griffier, en is op 13 maart 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
78
ECLI:NL:HR:2014:1019 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 25-04-2014 Datum publicatie 25-04-2014 Zaaknummer 13/02397 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:334, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:282, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Jeugdrecht. Omvat aanwijzingsbevoegdheid ex art. 1:258 lid 1 BW ook de bevoegdheid om ouder bij wie het kind niet verblijft te beperken in contact met het kind? Art. 807 Rv. In verband met ruimere rechtsbescherming exclusieve toepasselijkheid art. 1:263a BW (ondanks formulering van die bepaling) indien minderjarige zijn hoofdverblijf heeft bij de ene ouder en contact beperkende aanwijzing wordt gegeven met betrekking tot andere, eveneens met gezag belaste ouder. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 258 Burgerlijk Wetboek Boek 1 259 Burgerlijk Wetboek Boek 1 263a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 807 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/932 RvdW 2014/624 RFR 2014/82 JPF 2014/85 NJ 2014/357 met annotatie door S.F.M. Wortmann PFR-Updates.nl 2014-0097 Uitspraak 25 april 2014 Eerste Kamer nr. 13/02397 LZ/TT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van:
79
[de moeder], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaten: mr. S. Kousedghi en mr. B.J. van Dorp, tegen STICHTING BUREAU JEUGDZORG STADSREGIO ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en Jeugdzorg. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 398639/JE RK 12-967 van de rechtbank Rotterdam van 22 mei 2012; b. de beschikking in de zaak 200.111.534/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 februari 2013. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Jeugdzorg heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van de moeder heeft bij brief van 12 maart 2014 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Na echtscheiding hebben de moeder en haar voormalige echtgenoot (hierna: de vader) gezamenlijk het ouderlijk gezag behouden over de twee in september 2005 respectievelijk december 2006 uit hun huwelijk geboren kinderen. De kinderen hadden aanvankelijk hun hoofdverblijfplaats bij de moeder. (ii) Bij beschikking van 26 maart 2010 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar. Bij beschikking van 11 maart 2011 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 26 maart 2012. (iii) De minderjarigen zijn met machtiging van de rechter gedurende enige tijd uit huis geplaatst geweest. Sinds maart 2011 verblijven zij bij de vader. Bij beschikking van 24 juni 2011 is bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben. Vanaf januari 2012 gold voor de kinderen en de moeder een bezoekregeling van een weekend in de twee weken. (iv) Op 24 februari 2012 heeft Jeugdzorg een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Deze aanwijzing houdt in dat Jeugdzorg heeft besloten de onbegeleide bezoeken aan de moeder onmiddellijk te stoppen en weer over te gaan op begeleide bezoeken aan de moeder, eens in de vier
80
weken. Jeugdzorg heeft daarnaast als voorwaarde voor hernieuwde bezoekuitbreiding gesteld dat de moeder zal meewerken aan een psychologisch onderzoek. 3.2 In het onderhavige geding verzoekt de moeder de aanwijzing geheel vervallen te verklaren. Zij heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat in dit geval geen sprake is van een schriftelijke aanwijzing, maar van een verkapte rechterlijke uitspraak waarbij zonder voorafgaande aanwijzing de omgang abrupt wordt geminimaliseerd. De kinderrechter heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft diens beschikking bekrachtigd. 3.3 Het middel is gericht tegen de volgende overwegingen van het hof: “7. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om de bestreden aanwijzing vervallen te verklaren. (…) Het hof is van oordeel dat (…) Jeugdzorg door met gebruikmaking van de haar in artikel 1:263a BW verleende bevoegdheid de onbegeleide contactmomenten terug te brengen juist heeft gehandeld in het belang van de minderjarigen. (…) Gelet op het voorgaande acht het hof de door Jeugdzorg opgelegde beperking van de contacten tussen de moeder en de minderjarigen gerechtvaardigd.” 3.4 Volgens de onderdelen I.2–I.4 geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover daarin ligt besloten dat in geval van een ondertoezichtstelling zonder een uithuisplaatsing van de minderjarigen een contact beperkende aanwijzing van Jeugdzorg op art. 1:263a BW kan worden gebaseerd. In geval van (enkel) een ondertoezichtstelling kan de aanwijzingsbevoegdheid van Jeugdzorg uitsluitend op art. 1:258 lid 1 BW worden gebaseerd, en deze bepaling geeft niet de verstrekkende bevoegdheid tot het geven van contact beperkende aanwijzingen. Nu geen sprake is van een uithuisplaatsing had het hof, met ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden, aan art. 1:258 lid 1 BW moeten toetsen, aldus nog steeds deze onderdelen. 3.5 Afdeling 4 (Ondertoezichtstelling van minderjarigen) van titel 14 van Boek 1 BW, waarvan de art. 1:258 en 1:263a BW deel uitmaken, is in de bij wetsvoorstel 23 003 gewijzigde tekst in werking getreden op 1 november 1995. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:258 BW, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10, omvat de in deze bepaling aan de stichting, bedoeld in art. 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de stichting), gegeven aanwijzingsbevoegdheid mede de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing aan een ouder om zich tijdelijk te onthouden van contact met een uithuisgeplaatst kind. Daarbij is verwezen naar de beschikking van de Hoge Raad van 4 juni 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6849, NJ 1971/391, waarin onder het voor 1 november 1995 geldende recht is geoordeeld (in een situatie waarin geen sprake was van uithuisplaatsing) dat de gezinsvoogd bevoegd is aanwijzingen te geven waardoor het contact van een onder toezicht gesteld kind met de ouders of een van hen tijdelijk wordt verbroken. Hieruit kan worden afgeleid dat – anders dan onderdeel 1.3 betoogt – art. 1:258 BW aan de stichting op zichzelf de bevoegdheid verschaft tot het geven van een
81
aanwijzing tot beperking van het contact tussen een onder toezicht gesteld kind en zijn ouder(s) bij wie hij niet verblijft, ongeacht of het kind uithuisgeplaatst is. De kinderrechter kan op grond van art. 1:259 BW, op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige vanaf twaalf jaar, de aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Tegen de beslissing van de kinderrechter staat geen hoger beroep, maar slechts cassatie in het belang der wet open (art. 807 Rv). 3.6.1 Het middel stelt de vraag aan de orde of (ook) art. 1:263a BW toegepast kan worden in een geval als het onderhavige, waarin door een aanwijzing het contact wordt beperkt tussen een niet uithuisgeplaatst kind en een met het gezag belaste ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft. 3.6.2 Art. 1:263a BW, dat naderhand bij Nota van Wijzigingen aan wetsvoorstel 23 003 is toegevoegd, bepaalt dat de stichting, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind voor de duur van de uithuisplaatsing kan beperken. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.12 (slot), geldt zij als een bijzondere bepaling ten opzichte van art. 1:259 BW: de met het gezag belaste ouder en de minderjarige van twaalf jaren of ouder kunnen zich op dezelfde wijze als bij een aanwijzing ingevolge art. 1:258 BW tot de kinderrechter wenden, met dien verstande (a) dat de kinderrechter niet alleen de aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen kan verklaren, maar ook zelf een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt (lid 2), en (b) dat van de beslissingen van de kinderrechter hoger beroep openstaat (art. 807, aanhef en onder a, en slot, Rv). 3.6.3 De in art. 1:263a BW opgenomen clausuleringen dat de contact beperkende aanwijzing geschiedt “voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige” en “voor de duur van de uithuisplaatsing”, zijn in de parlementaire stukken niet toegelicht. In het thans bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot herziening van de maatregelen van kinderbescherming, is in de toelichting op het nieuwe art. 1:265f BW, dat inhoudelijk gelijk is aan het huidige art. 1:263a BW, daaromtrent opgemerkt: “De beperkingen gelden uitsluitend voor de duur van de uithuisplaatsing. Zodra het kind weer thuis wordt geplaatst, is voor contactbeperking geen reden of mogelijkheid meer.” (Kamerstukken II 2008-2009, 32 015, nr. 3, p. 32). Daaruit valt af te leiden dat bij de redactie van de bepaling uitsluitend is gedacht aan de situatie dat het uithuisgeplaatste kind zijn gewone hoofdverblijf heeft bij de met het gezag belaste ouder(s), en dat geen rekening is gehouden met het daarmee sterk vergelijkbare geval dat twee gescheiden levende ouders beiden met het gezag belast zijn terwijl het kind zijn hoofdverblijf heeft bij een van hen. In zodanig geval kan immers, ook als het kind na een uithuisplaatsing weer thuis wordt geplaatst bij de ouder bij wie hij zijn hoofdverblijf heeft, nog steeds “reden of mogelijkheid” bestaan voor een beperking van het contact met de andere ouder. 3.7 Uit hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, blijkt dat de wetgever aan de stichting ook buiten het geval van uithuisplaatsing van de minderjarige de bevoegdheid heeft willen verlenen contact beperkende aanwijzingen te geven. Uit hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen blijkt voorts dat art. 1:263a BW als bijzondere wetsbepaling is toegevoegd
82
teneinde te voorzien in ruimere bevoegdheden voor de kinderrechter en een betere rechtsbescherming voor de met het gezag belaste ouders en de minderjarige van twaalf jaren of ouder. Uit hetgeen hiervoor in 3.6.3 is overwogen volgt bovendien dat de situatie waarvoor art. 1:263a BW blijkens de wetsgeschiedenis specifiek is bedoeld, sterke gelijkenis vertoont met de situatie dat twee gescheiden levende ouders beiden met het gezag zijn belast terwijl het kind zijn hoofdverblijf heeft bij een van hen. Onder deze omstandigheden brengt een redelijke uitleg van de art. 1:258 en 1:263a BW mee dat art. 1:263a BW ondanks zijn formulering ook – en in verband met de ruimere rechtsbescherming: bij uitsluiting – van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin de minderjarige zijn hoofdverblijf heeft bij een van zijn met het gezag belaste ouders en een contact beperkende aanwijzing wordt gegeven met betrekking tot de andere met het gezag belaste ouder bij wie hij niet zijn hoofdverblijf heeft. 3.8 Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen I.2–I.4 op een onjuiste rechtsopvatting berusten en derhalve falen. 3.9 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op25 april 2014.
83
ECLI:NL:RBOBR:2015:203 Instantie Rechtbank Oost-Brabant Datum uitspraak 16-01-2015 Datum publicatie 23-01-2015 Zaaknummer C/01/288369 / JE RK 15-6 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Rekestprocedure Op tegenspraak Beschikking Inhoudsindicatie Een niet gecertificeerde instelling (stichting) verzoekt om een verlenging van de ondertoezichtstelling. Dit verzoek is door de rechtbank ontvangen na 1 januari 2015, zijnde de datum waarop de nieuwe Jeugdwet in werking is getreden. De kinderrechter verklaart de stichting niet-ontvankelijk in haar verzoek, nu krachtens de nieuwe Jeugdwet een dergelijk verzoek alleen door een gecertificeerde instelling kan worden verzocht. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 260, geldigheid: 2015-01-16 Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak beschikking RECHTBANK OOST-BRABANT Familie- en Jeugdrecht Zaaknummer: C/01/288369 / JE RK 15-6 datum uitspraak: 16 januari 2015 beschikking verlenging ondertoezichtstelling in de zaak van STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT, hierna te noemen: de stichting, gevestigd te Eindhoven betreffende [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen: [de minderjarige]. De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [naam], hierna te noemen: (de) moeder, wonende te [plaats], RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, hierna te noemen: de raad, gevestigd te Eindhoven. Het procesverloop
84
Het procesverloop blijkt uit het verzoekschrift met bijlagen van de stichting van 16 december 2014, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 5 januari 2015. Op 15 januari 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de moeder, - twee vertegenwoordiger van de raad, - een vertegenwoordiger van de stichting. De feiten Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder. [de minderjarige] woont bij de moeder. Bij beschikking van 28 februari 2014 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld tot 28 februari 2015. Het verzoek De stichting heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te verlengen voor de duur van één jaar. De beoordeling De kinderrechter heeft geconstateerd dat het verzoekschrift tot verlenging van de ondertoezichtstelling is ingediend na 1 januari 2015, zijnde de datum waarop de nieuwe jeugdwetgeving in werking is getreden. Hierin is onder andere bepaald, voor zover hier relevant, dat alleen een gecertificeerde instelling een verzoek tot verlenging van een ondertoezichtstelling kan indienen. Het onderhavige verzoekschrift is ingediend door de stichting, niet zijnde een gecertificeerde instelling. Ter zitting van 15 januari 2015 zijn de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun standpunten kenbaar te maken. De stichting stelt dat, gelet op de datering van het verzoekschrift, dat ruimschoots is gelegen vóór 1 januari 2015, de stichting ontvankelijk in haar verzoek is. De raad heeft verklaard dat, voor het geval de stichting niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek, de raad thans ter zitting een verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] indient. De raad zal dit verzoek ook nog schriftelijk doen toekomen aan de rechtbank aan belanghebbenden. Moeder kan instemmen met een verlenging dan wel een nieuwe ondertoezichtstelling van [de minderjarige]. De kinderrechter overweegt als volgt. Vaststaat dat het verzoek van de stichting, nog daargelaten op welke datum dit verzoekschrift is gedateerd, na 1 januari 2015 door de rechtbank is ontvangen. Gelet hierop is de kinderrechter van oordeel dat de stichting niet bevoegd moet worden geacht tot het doen van het onderhavige verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling, nu zij niet een gecertificeerde instelling is. Om die reden zal de kinderrechter de stichting niet-ontvankelijk in haar verzoek verklaren. De kinderrechter zal per separate beschikking een beslissing nemen op het ter zitting van 15 januari 2015 gedane verzoek door de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige]. De beslissing
85
De kinderrechter: verklaart de stichting niet-ontvankelijk in haar verzoek. Deze beschikking is gegeven door mr. P.P.M. van Reijsen, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.E.M. Bullens als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2015. sem
86