boekessay
De neoconservatieve agenda: dromen en daden
Leo Strauss and the politics of American empire Anne Norton, Yale University Press, New Haven / Londen 2005 America at the crossroads. Democracy, power, and the neoconservative legacy Francis Fukuyama, Yale University Press, New Haven / Londen 2006 Black mass. Apocalyptic religion and the death of Utopia John Gray, Penguin, Londen 2007 The stillborn God. Religion, politics, and the modern West Mark Lilla, Knopf Publishing Group, New York 2007
54
wout cornelissen Sinds het einde van de Paarse kabinetten is de belangrijkste politieke tegenstelling in Nederland niet meer sociaal-economisch van aard, Over de auteur Wout Cornelissen werkt als politiek filosoof aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de Universiteit Leiden Noten Zie pagina 62
maar moreel, cultureel en religieus. Pim Fortuyn zette primair in op thema’s als de multiculturele samenleving en de plaats van religie in het publieke domein. Dat zelfs GroenLinks de term ‘liberaal’ heeft omarmd bewijst dat de economische connotatie van dit woord niet langer dominant is. De eerste associatie is nu vrijzinnigheid, in plaats van vrije markt. In dit opzicht begint
s & d 1/ 2 | 20 0 8
S&D 1&2-v2.indd 54
25-01-2008 15:07:28
boekessay
Wout Cornelissen over de neoconservatieve agenda
het Nederlandse politieke landschap te lijken op dat van de Verenigde Staten, waar liberal al veel langer met ‘links’ wordt geassocieerd. Zowel in Nederland als in de Verenigde Staten wordt de agenda echter bepaald door rechts. Daarbij is het economisch georiënteerde neoliberalisme afgelost door het moreel georiënteerde neoconservatisme. Deze stroming is vooral bekend geworden vanwege haar nauwe vervlechting met het buitenlandse beleid van de regering-Bush. Tegenwoordig heerst er overal, het Witte Huis en enkele daaraan gerelateerde denktanks uitgezonderd, consensus over de mislukking van de Amerikaanse invasie in Irak. Omdat deze oorlog van meet af aan te boek stond als een neoconservatief project is het verleidelijk meteen de hele stroming dood te verklaren. In feite echter poogt het neoconservatisme een antwoord te geven op een veel breder scala aan vragen, die niet zomaar van de politieke agenda zullen verdwijnen. Uit de vier boeken die in dit essay worden besproken, blijkt dat de aantrekkingskracht van het neoconservatisme schuilt in de relevantie van de kwesties die het aankaart. De geboden antwoorden schieten echter in meer dan één opzicht tekort.
u Strauss en de Straussianen Leo Strauss (1899-1973) wordt, goeddeels ten onrechte, als de peetvader van de neoconservatieven beschouwd. Strauss was een politiek filosoof van Duits-Joodse komaf die in de jaren dertig via Engeland naar de Verenigde Staten vluchtte. Het grootste deel van zijn leven was hij verbonden aan de University of Chicago. Zijn oeuvre bestaat vooral uit commentaren op de geschriften van grote denkers als Spinoza, Hobbes, Machiavelli, Al Farabi en bovenal Plato. Zelden schreef hij rechtstreeks over politieke vraagstukken. Drie van de vier boeken die in dit essay aan bod komen gaan in op het denken van Strauss. De titel van Anne Nortons boek Leo Strauss and the politics of American empire is daarbij mislei-
dend, want het gaat primair over de rol van de ‘Straussianen’ en hun imperialistische politiek en niet zozeer over het werk van de man zelf. Volgens Norton bestaan er twee soorten Straussianen: enerzijds filosofen die opereren binnen de traditie van Strauss of die deze traditie bestuderen, anderzijds mensen die politiek geïnteresseerd of actief zijn en die zijn filosofie hanteren als een conservatieve politieke ideologie. Het is deze laatste groep van politieke Straussianen, aan de macht gekomen onder het bewind van George W. Bush, die het moeten ontgelden. Norton beschrijft hoe zij de Verenigde Staten hebben veranderd in een moreel strijdperk waar vragen op het spel staan als: moet Amerika door de rede of door Gods woord worden geleid? Welke grenzen stelt de natuur aan wetenschap en technologie? Heeft de moderniteit ons al te gemakzuchtig gemaakt? In zijn meest invloedrijke werk, Natural right and history (1953), herintroduceert Leo Strauss de klassieke vraag naar natuurrecht als tegengif voor het positivisme en historisme van de moderniteit, die zouden hebben geleid tot relativisme en nihilisme. Tegelijk onderkent hij dat de behoefte aan een universele morele standaard nog niet bewijst dat deze ook werkelijk bestaat. Veel zelfbenoemde Straussianen claimen echter dat ze het antwoord hebben gevonden. Norton noemt Leon Kass, van 2003 tot 2005 voorzitter van The President’s Council on Bioethics, die de mening is toegedaan dat alleen het huwelijk tussen man en vrouw een ‘natuurlijke’ samenlevingvorm is. In ons land hebben de nederconservatieven Andreas Kinneging en Ad Verbrugge zich op vergelijkbaar naturalistische wijze over het traditionele gezin uitgelaten.1 Het Straussiaanse neoconservatisme staat volgens Norton in schril contrast met het traditionele Amerikaanse conservatisme dat wortelt in het denken van de Brit Edmund Burke. Hierin staan respect voor historisch gegroeide gewoonten en praktijken en het belang van de (lokale) gemeenschap centraal. Een sterk wantrouwen jegens de staat en een afkeer van big government vloeien daaruit voort. De neoconservatieven
55
s & d 1/ 2 | 20 0 8
S&D 1&2-v2.indd 55
25-01-2008 15:07:28
boekessay
Wout Cornelissen over de neoconservatieve agenda
daarentegen hebben de ‘oorlog tegen terreur’ juist aangegrepen om de uitvoerende macht enorm te laten uitdijen. In dit opzicht is het neoconservatisme niet minder dan een revolutionaire beweging, betoogt Norton. Irving Kristol, een van de grondleggers van het neoconservatisme, zei al dat deze stroming verschilt van het conservatisme in het streven om de macht van de staat actief in te zetten. 2 Ter illustratie bespreekt Norton het Project for the New American Century (pnac)3 van William Kristol ¬ zoon van Irving ¬ en Robert Kagan. pnac streeft naar een remake van de wereld naar het voorbeeld van Amerika. In hun boek Present dangers. Crisis and opportunity in American foreign and defense policy (2000) pleiten Kristol en Kagan voor een expansief internationalisme, inclusief pre-emption en regime change. Norton wijst erop dat vrijwel alle pogingen die de vs in het verleden hebben ondernomen om zich als een empire (rijk) te gedragen hebben
De ‘oorlog tegen terreur’ is aan gegrepen om de uitvoerende macht enorm te laten uitdijen. In dit opzicht is het neoconservatisme een revolutionaire beweging
56
gefaald. Ze citeert Robert McNamara, architect van de Vietnamoorlog, die in zijn memoires noteerde: ‘We do not have the god-given right to shape every nation in our own image, or as we choose.’4 Strauss was een criticus van de moderniteit, in het bijzonder van het liberalisme. Een van de vaders daarvan, Thomas Hobbes, pleitte ten tijde van de Engelse burgeroorlogen voor een sterke staat die de interne vrede en veiligheid voor zijn burgers zou garanderen. Norton stelt dat Strauss bang was dat burgers in een liberale democratie een leven zouden leiden van kleine
pleziertjes, kleine ambities, weinig risico’s, weinig prestaties en weinig grootsheid. Voor deze ‘laatste mensen’ (de term is door Francis Fukuyama ontleend aan Friedrich Nietzsche) neemt Norton het op. Strauss’ filosofische vragen kunnen alleen in een democratie gesteld worden en beschermen die democratie op de lange termijn beter dan ‘Straussiaanse’ antwoorden.
u Filosofie van regime change Hoewel Norton op overtuigende wijze de verschillen aanwijst tussen Leo Strauss en het politieke Straussianisme, is ze soms al te suggestief en verzuimt ze aan te geven hoe deze stroming zich precies verhoudt tot het neoconservatisme. Ze lijkt het één als synoniem voor het ander te beschouwen.5 Francis Fukuyama, die haar op dit punt bekritiseert, biedt in America at the crossroads. Democracy, power, and the neoconservative legacy6 een nauwkeuriger weergave van de neoconservatieve ideologie. Fukuyama’s boek is vooral ook interessant omdat hij zichzelf tot voor kort als neoconservatief beschouwde. Zo studeerde hij bij Allan Bloom en werkte hij voor Paul Wolfowitz. Vanwege de vervlechting van het neoconservatisme met het (buitenlandse) beleid van de regering-Bush heeft Fukuyama zich er inmiddels van afgekeerd. Hij schrijft dat de oorsprong van het neoconservatisme ligt bij een groep Joodse intellectuelen die in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw studeerden aan het City College in New York. Velen van hen, onder wie Irving Kristol, begonnen als trotskisten. Ze sympathiseerden met de sociaal-economische doelstellingen van het communisme, maar ontdekten dat een teveel aan goede bedoelingen de realisatie daarvan had ondermijnd. De tweede strijd die de neoconservatieve beweging hielp vormen was die tegen Nieuw Links in de jaren zestig. De oppositie tegen de oorlog in Vietnam leidde tot een groeiende maatschappelijke steun voor buitenlandse communistische regimes. Tevens liet president Lyndon B. Johnson het geloof in social engineering
s & d 1/ 2 | 20 0 8
S&D 1&2-v2.indd 56
25-01-2008 15:07:28
boekessay
Wout Cornelissen over de neoconservatieve agenda
herleven met programma’s als ‘War on poverty’ en ‘Great society’. De neoconservatieven maakten zich zorgen over de destructieve gevolgen voor organische sociale verbanden en voor het gezinsleven. Fukuyama acht de stelling onzinnig dat Straussianen verantwoordelijk zijn voor de huidige oorlog in Irak ¬ een stelling die wordt aangehangen door onder anderen Norton en Shadia Drury. 7 In de aanloop naar deze oorlog zaten er geen Straussianen in de regeringBush. Alleen Wolfowitz heeft korte tijd bij Strauss gestudeerd, maar hij heeft zichzelf nooit als een Strauss-protegé beschouwd. Hij is veel sterker beïnvloed door Albert Wohlstetter, een defensiespecialist die de Sovjet-Unie wantrouwde, niet geloofde in een politiek van wederzijdse nucleaire afschrikking en zich opwierp als verdediger van het gebruik van precisiewapens. Net als Norton neemt Fukuyama het op voor Strauss: het zijn diens leerlingen, met name Harry Jaffa en Allan Bloom, auteur van het cultuurkritische boek The closing of the American mind (1987), die zijn ideeën als een leer hebben toegepast in plaats van deze te zien als een uitnodiging voor filosofisch onderzoek. Er is, aldus Fukuyama, één idee van Strauss dat wel rechtstreekse praktische relevantie bezit: het begrip ‘regime’. Dat impliceert in de eerste plaats een manier van leven en pas in de tweede plaats een constitutie. De antieke politieke filosofie waarop Strauss zich baseert gaat ervan uit dat de stichting van een nieuw regime tot een nieuwe manier van leven kan leiden, maar acht de kans dat in de praktijk gebeurt uiterst klein. George W. Bush, die een politiek van regime change heeft omarmd, toont zich aanzienlijk optimistischer. Fukuyama vermeldt het niet, maar Strauss komt met zijn scepsis in de buurt van het realisme van Henry Kissinger. Als minister van Buitenlandse Zaken onder de presidenten Nixon en Ford liet hij zich leiden door het uitgangspunt dat alle naties, ongeacht hun regime, naar macht streven en dat de liberale democratie niet universeel is. De
neoconservatieven kwamen tegen dit realisme in opstand. In de jaren tachtig, onder president Reagan, slonken de verschillen tussen de traditionele conservatieven en de neoconservatieven, doordat die laatsten de markt omarmden en zich ook op cultureel en religieus gebied bij de conservatieven aansloten. De expansionistische en interventionistische variant van het neoconservatisme die wereldwijd de democratie wil bevorderen is het
Strauss’ leerlingen hebben zijn ideeën als een leer toegepast in plaats van deze te zien als een uitnodiging voor filosofisch onderzoek geesteskind van de al eerder genoemde William Kristol en Robert Kagan. Hun streven naar een ‘welwillende hegemonie’ van de vs wordt wel gekarakteriseerd als hard Wilsonianism. Dat is ten onrechte, meent Fukuyama. Terwijl president Woodrow Wilson na de Eerste Wereldoorlog een liberaal internationalisme voorstond op basis van de Volkenbond, zien de neoconservatieven voor internationale instituties geen rol van betekenis weggelegd. De door Fukuyama geschetste geschiedenis van het neoconservatisme is er een van verschuivingen: van links naar rechts, van binnenlandse politiek naar buitenlandse politiek, van ideeën over sociaal-economische ontwikkeling en de bijbehorende instituties naar militaire macht. Hij kent het hedendaagse neoconservatisme vier basisprincipes toe: (1) in de internationale betrekkingen maakt het uit wat er binnen regimes gebeurt; (2) in de buitenlandse politiek kan en moet de macht van de Verenigde Staten worden aangewend voor morele doeleinden; (3) ambitieuze social engineering heeft vaak onvoorziene gevolgen waardoor de oorspronkelijke
57
s & d 1/ 2 | 20 0 8
S&D 1&2-v2.indd 57
25-01-2008 15:07:29
boekessay
Wout Cornelissen over de neoconservatieve agenda
doelen ervan worden ondermijnd; (4) de legitimiteit en effectiviteit van het internationale recht en internationale instituties zijn ontoereikend voor het bewerkstelligen van veiligheid en rechtvaardigheid in de wereld. Fukuyama benadrukt dat hij in zijn beroemde boek The end of history and the last man (1992) nooit heeft beweerd dat het streven naar liberale democratie universeel is. Alleen het streven naar modernisering is universeel en een bijproduct hiervan is, op de lange termijn, democratie. Kristol en Kagan daarentegen geloven dat de democratie zich op korte termijn over de wereld zal verspreiden. De regering-Bush maakte volgens Fukuyama vier inschattingsfouten. In de eerste plaats wilde ze ingrijpen in staten om politieke omstandigheden te creëren die terrorisme zouden voorkomen, maar verwarde ze het reële gevaar dat kernwapens in handen kunnen komen van schurkenstaten met een apocalyptische dreiging van nucleair terrorisme. Terwijl
Fukuyama zweert de neoconser vatieve agenda niet af, maar kiest voor andere middelen: geen harde maar zachte macht, ontwikkeling in plaats van militaire interventie
58
Fukuyama pre-emption gerechtvaardigd acht ¬ het afwenden van een onmiddellijk op handen zijnde militaire aanval– wijst hij preventieve oorlogen af, omdat het risico bestaat dat de proliferatie van kernwapens er juist door wordt bevorderd en omdat militaire acties interne initiatieven tot politieke hervorming kunnen blokkeren. De regering-Bush verkeerde bovendien in de veronderstelling dat ze een ‘mondiaal publiek goed’ diende door Irak binnen te vallen, maar onderschatte het wereldwijde anti-Amerikanisme dat daarmee werd opgeroepen. Amerikaans
exceptionalisme draait om de overtuiging dat de vs op een rechtvaardige wijze militaire middelen kunnen en mogen inzetten waar anderen dit niet kunnen. Zo zijn Kristol en Kagan ervan overtuigd dat het Amerikaanse buitenlandse beleid doordrenkt is van een ‘ongewoon hoge mate aan moraliteit’. 8 Onderschat werd ook hoezeer de met de vs geassocieerde politiek van het neoliberalisme in de rest van de wereld op weerstand stuitte. Een derde inschattingsfout van de neoconservatieven was dat zij over het hoofd zagen hoe cruciaal economische en politieke ontwikkeling zijn voor het laten slagen van een regimeverandering. Als grootmacht hebben de vs de morele plicht om bij te dragen aan een betere verdeling van welvaart in de wereld, vindt Fukuyama. Landen als Servië, Georgië en Oekraïne hebben laten zien dat succesvolle democratisering alleen mogelijk is wanneer het initiatief van binnenuit komt. Ten slotte had een afwijzing van de Verenigde Naties vanwege een gebrek aan effectiviteit en legitimiteit niet mogen uitmonden in een afwijzing van multilateralisme als zodanig. Omdat staten onderling steeds afhankelijker zijn geworden, acht Fukuyama het klassieke realistische model van internationale betrekkingen, dat de wereld beschouwt alsof deze exclusief georganiseerd is rond soevereine staten, zowel empirisch als normatief niet langer houdbaar. Het zou pas echt liberaal zijn om niet te kiezen voor één mondiale liberale orde, maar voor multi-multilateralisme: een wereld van elkaar overlappende en beconcurrerende internationale instituties. Fukuyama prijst de navo als een coalitie van democratische staten die macht uitoefent én legitimiteit geniet. Fukuyama kenschetst zijn positie als ‘realistisch Wilsonianisme’. Hij wil het idealistische deel van de neoconservatieve agenda overnemen ¬ aandacht voor wat er zich binnen staten afspeelt, bevordering van democratie en mensenrechten ¬ maar met meer nadruk op het belang van instituties en politieke en economische ontwikkeling in plaats van op de inzet
s & d 1/ 2 | 20 0 8
S&D 1&2-v2.indd 58
25-01-2008 15:07:29
boekessay
Wout Cornelissen over de neoconservatieve agenda
van militaire middelen. Ten aanzien van social engineering moet terughoudendheid worden betracht.
u Apocalyptisch denken Wanneer we Fukuyama goed lezen, moeten we concluderen dat hij de revolutionaire agenda van de neoconservatieven niet afzweert, maar kiest voor andere middelen: zachte in plaats van harde macht, ontwikkeling in plaats van militaire interventie. Het is precies op dit punt dat de Britse filosoof John Gray hem aanvalt. Die vindt Fukuyama naïef waar hij in de geest van Karl Popper betoogt dat er op rationele gronden een onderscheid kan worden gemaakt tussen utopische en stapsgewijze social engineering. De utopische mentaliteit wordt niet gevoed door falsificeerbare sociale theorieën, maar door mythen ¬ en die kunnen niet worden weerlegd. Met zijn geloof in vooruitgang staat Fukuyama nog altijd in de neoconservatieve traditie, die volgens Gray de zoveelste loot is aan de stam van de westerse seculiere utopieën. Een groot deel van het oeuvre van John Gray kan worden gelezen als een ontmaskering van en afrekening met moderne utopieën. Deed hij dit in False dawn. The delusions of global capitalism (1998) met het neoliberalisme en in Al Qaida and what it means to be modern (2003) met het radicaal islamisme, in Black mass. Apocalyptic religion and the death of Utopia fileert hij het neoconservatisme. Hij voert hierin ook de andere twee stromingen weer op en plaatst ze in de context van de godsdienstgeschiedenis. Alle seculiere utopieën zijn gestrand op het slagveld van Irak, waar de sektarische strijd tussen apocalyptische religieuze groeperingen opnieuw is losgebarsten. Gray beschouwt zowel de seculiere utopieën als deze apocalyptische religies als varianten van het ‘millenarisme’. Deze stroming vindt haar oorsprong in het vroege christendom en gelooft in de spoedige komst van een eindtijd waarin God de wereld ingrijpend zal transformeren en vervolmaken. Moderne revolutionairen hebben deze opvattingen overgenomen,
maar God vervangen door de mens die denkt zelf de wereld van alle kwaad te kunnen verlossen door middel van zijn kennis. Jacobinisme, communisme, nazisme: al deze bewegingen delen de ambitie om de wereld radicaal op de schop te nemen, met geweld als gevolg.
De Irak-oorlog is niet het gevolg van inschattingsfouten, betoogt Gray, maar van een manier van denken die alle realiteitszin heeft verloren Gray laat zien dat utopieën per definitie onrealiseerbaar zijn. Vanwege de onuitroeibare onverenigbaarheid van menselijke behoeften is een conflictloos bestaan namelijk onmogelijk. De Irak-oorlog is dan ook niet het gevolg van inschattingsfouten, betoogt hij, maar van een manier van denken die alle realiteitszin heeft verloren. De kracht van het neoconservatisme schuilde in het inzicht dat neoliberale pogingen om een vrije markt te combineren met cultureel conservatisme gedoemd waren te mislukken: de vrije markt dreigt precies die burgerlijke tradities omver te woelen die het kapitalisme mogelijk maken. In deze situatie kan conservatisme enkel nog herleven in de vorm van een progressieve agenda die gemakkelijk vervalt in utopisme, aldus Gray. In Engeland werd het neoconservatisme niet door rechts omarmd, maar door Tony Blairs New Labour. Anders dan neoliberalen geloven neoconservatieven dat de overheid niet moreel neutraal mag zijn: zij moet de markt bijsturen, burgers disciplineren en religie inzetten als een instrument ter bevordering van de sociale cohesie. Het militante vooruitgangsgeloof in het buitenlands beleid van Blair en Bush markeert de overgang van seculier utopisme naar een religieus messianisme met als doel niets minder dan de verlossing van de mensheid.
59
s & d 1/ 2 | 20 0 8
S&D 1&2-v2.indd 59
25-01-2008 15:07:29
boekessay
Wout Cornelissen over de neoconservatieve agenda
De aanslagen van 11 september 2001 brachten het apocalyptische denken terug in het hart van de Amerikaanse politiek. 9 Door zich zowel te verbinden met het apocalyptisch-religieuze denken als met het seculiere geloof in vooruitgang, heeft het neoconservatisme de twee meest krachtige Amerikaanse tradities gemobiliseerd. Volgens Gray gaat de liberale democratie niet zozeer ten onder aan nihilisme, zoals Strauss vreesde, maar juist aan de poging om haar te grondvesten op metafysische beginselen. Deze manier van denken vond een vruchtbare voedingsbodem in de Amerikaanse idee dat de politieke orde rust op self-evident truths. De regering-Bush dacht dat een regimeverandering in Irak de Amerikaanse belangen zou veiligstellen, terrorisme zou beperken én democratie naar de regio zou brengen. Niet een van deze doelen was haalbaar, laat staan alle tegelijk. Voor Gray staat de inval in Irak voor een nieuw soort imperialisme op basis van de mensenrechten.
Het neoconservatisme heeft de twee krachtigste Amerikaanse tradities gemobiliseerd: het apo calyptisch-religieuze denken en het seculiere geloof in vooruitgang
60
Liberalen gaan ervan uit dat de legitimiteit van een regering afhangt van de vraag of zij de rechten van haar burgers respecteert. Wanneer een regering hierin faalt, mag de soevereiniteit van de staat geschonden worden. De vs zijn echter zelf veranderd in een onliberale democratie.10 Met de invoering van de Patriot Act (waarvan Fukuyama gelooft dat deze de vs veiliger heeft gemaakt) en het opschorten van habeas corpus ¬ waardoor de uitvoerende macht boven de wetgevende macht is gesteld ¬ is de vrijheid van de Amerikaanse burgers afgenomen. Deze gang van zaken illustreert volgens Gray hoe naïef
liberalen als John Rawls en Ronald Dworkin zijn in hun stelligheid dat constitutionele beginselen volstaan om vrijheid te garanderen. Ze vergeten de les die Gray toeschrijft aan Strauss én Hobbes: zodra regimes veranderen, veranderen constituties mee. Volgens Gray heeft de geschiedenis uitgewezen dat mensenrechten alleen effectief kunnen worden afgedwongen in nationale staten en die zijn door de eeuwen heen alleen tot stand gekomen door massaal bloedvergieten. De terminologie van de ‘oorlog tegen terreur’ doet het vóórkomen alsof er een radicale, niet eerder vertoonde verandering in de menselijke aangelegenheden op komst is die gepaard gaat met het einde van de geschiedenis, het einde van de soevereine staat, universele acceptatie van de democratie en de vernietiging van het kwaad. Deze mythe vormt de gedeelde grondslag onder de mislukte utopische projecten van de afgelopen tien jaar. Gray prijst Hobbes voor zijn poging om in een tijd van godsdienstoorlogen door middel van een sterke staat het religieuze fanatisme te temmen, maar constateert tegelijk dat Hobbes de belangrijke rol die religie vervult als bron van betekenisgeving onderschat. Soms willen mensen geen vrede, of niet ten koste van alles. Gray erkent dat liberale samenlevingen het waard zijn om verdedigd te worden omdat ze een beschaafde manier van leven propageren waarin rivaliserende opvattingen naast elkaar kunnen bestaan. Hij pleit voor realisme: conflicten in de internationale betrekkingen zijn onuitroeibaar. Soevereine staten blijven de centrale actoren en stellen hun vitale belangen boven mensenrechten. Gray erkent dat alle politieke begrippen waardegeladen zijn. Het klassieke realisme ¬ dat doet alsof staten zich gedragen volgens universele natuurwetten ¬ wijst hij daarom af. Blijven er voor Gray nog universele waarden over? Ja, het gebruik van geweld moet zo veel mogelijk worden beperkt. Er zijn waarden die universele menselijke behoeften representeren. Helaas maakt hij deze waarden en behoeften niet expliciet en haast hij zich te zeggen dat deze verschillend kunnen worden ingevuld.
s & d 1/ 2 | 20 0 8
S&D 1&2-v2.indd 60
25-01-2008 15:07:29
boekessay
Wout Cornelissen over de neoconservatieve agenda
Het kardinale punt in Grays betoog is de erkenning dat mensen aangeboren tekortkomingen hebben: we zijn geen inherent goede wezens die buiten onze schuld worden opgezadeld met een geschiedenis van geweld en onderdrukking. Zijn realisme heeft met het klassieke conservatisme het inzicht gemeen dat veranderingen in instituties de tegenspraken tussen menselijke behoeftes niet kunnen wegnemen. Eén ervan is de behoefte aan betekenis. Augustinus gaf het christendom een krachtige anti-utopische wending door het Koninkrijk Gods in het hiernamaals te plaatsen, waarmee de verleiding werd ingetoomd om het op aarde te vestigen. Gray prijst het Genesisverhaal omdat het geen ruimte laat voor een terugkeer naar een oorspronkelijke staat van paradijselijke onschuld. Mythen kunnen waarachtig zijn voor zover ze constanten in het menselijk leven weerspiegelen. Religies moeten niet worden begrepen als kennisclaims ¬ een fout die ook messianistische atheïsten als Richard Dawkins maken ¬ maar als manieren van omgang met wat niet kenbaar is. Wetenschap en religie komen pas in botsing met elkaar als beide worden gezien als vormen van kennis. Gray beschouwt religie als een niet tot iets anders te reduceren realiteit die om die reden een plaats verdient in het publieke domein, zij het op verschillende manieren in verschillende samenlevingen. In tegenstelling tot Rawls kiest hij niet voor een overlapping consensus maar voor een modus vivendi: niet waarheid, maar vrede moet het doel zijn van tolerantie.
u Geloof in de politiek Grays overtuiging dat politiek en religie hoe dan ook tot elkaar veroordeeld zijn, wordt uitgewerkt door Mark Lilla in zijn boek The stillborn God. Religion, politics, and the modern West. Deze zeer toegankelijke geschiedenis van de politieke theologie in de moderniteit behandelt een moeilijk vraagstuk: kan een politieke orde gelegitimeerd worden op religieuze gronden en, zo ja, hoe? De moderne politieke filosofie werd
geboren bij Hobbes, die een einde probeerde te maken aan sektarische strijd en burgeroorlog door de staat niet op een goddelijke openbaring te grondvesten maar op natuurwetenschappelijke argumenten over de menselijke emoties: het nastreven van genot en het vermijden van pijn, het laatste geëxemplificeerd in de angst voor de dood. Na Hobbes zijn er veel pogingen ondernomen om religie opnieuw een plaats te bieden op het politieke toneel. Zo danken we onder anderen aan John Locke onze godsdienstvrijheid. Pogingen om religie en politiek met elkaar te verzoenen culmineerden in de liberale theologie in het Duitsland van de Weimarrepubliek. Maar de liberale God bleek doodgeboren, aldus Lilla: hij kon mensen onvoldoende inspireren, waardoor ruimte vrijkwam voor destructievere vormen van politieke religie. Hobbes wist dat religieuze eschatologie een voedingsbodem is voor politieke eschatologie en andersom, maar hedendaagse liberaaldemocraten hebben dit inzicht verloren. De politieke wetenschap stelt zich niet langer de vraag wat religie eigenlijk is. Hoe kan religie een plaats verwerven en behouden binnen liberale democratieën zonder dat daarmee het spook van de politieke theologie en politiek messianisme wordt binnengehaald? Lilla stelt dat het in de Verenigde Staten, waar de messianistische retoriek in de politiek sterk aanwezig is, uitsluitend aan de sterke constitutionele structuur te danken is dat de Amerikaanse politiek niet gedomineerd wordt door politieke theologie. Hij is er echter niet helemaal gerust op: het vergt een intellectuele inspanning om de ‘grote scheiding’ te onderhouden. We slagen er alleen in wanneer we ons realiseren dat deze scheiding niet vanzelfsprekend is. Twee denkers komen bij Lilla niet of nauwelijks aan bod: Leo Strauss en Karl Marx. Volgens Marx is religiekritiek de voorwaarde voor alle kritiek. Misschien maakt de relatief jonge leeftijd van het socialisme dat het zich minder bewust is van de potentiële kracht van religie (ten goede of ten kwade) dan het op Hobbes teruggaande liberalisme. Het socialisme
61
s & d 1/ 2 | 20 0 8
S&D 1&2-v2.indd 61
25-01-2008 15:07:29
boekessay
62
Wout Cornelissen over de neoconservatieve agenda
is gebouwd op de stelling dat religie verdwijnt zodra materiële voorspoed is gerealiseerd. In Nederland leek die belofte door Paars te worden ingelost, maar religie is nooit verdwenen. Nog in 2004 kon Paul Kalma het boek Links, rechts en de vooruitgang publiceren zonder dat daarin met één woord over religie werd gesproken. Bovendien werd de betekenis van het woord cultuur slechts begrepen in de smalle context van cultuurparticipatie. Toen de Wiardi Beckman Stichting conferenties organiseerde met de thema’s ‘links en de moraal’ (2005) en ‘geloof in de politiek’ (2006), was het een teken aan de wand dat de enige spreker die het probleem juist aanvoelde cda’er Thijs Jansen was: ‘Zelf zie ik geloof niet alleen als instrument om sociale cohesie te scheppen. Godsdienstvrijheid is de essentie van de democratie. Dat betekent dat je je diepste overtuiging moet kunnen inbrengen in het publieke debat. Men kan niet zeggen dat iedereen aan de kant van de Verlichting moet staan ¬ en dan het debat voor gesloten verklaren. Dan begint het debat pas. Ik vind het positief ¬ en dat geldt ook voor de PvdA ¬ dat er weer meer aandacht is voor het belang van religie. Ik hoop dat dat ook voor het inhoudelijk belang geldt.’11 Hoe in de politiek ruimte te maken voor hoop en betekenis zonder te vervallen in utopisme of apocalyptiek? De Werdegang van het neoconservatisme laat zien wat de valkuilen zijn. Voor John Gray is de beste remedie tegen geweld een strikte scheiding van religie en wetenschap, voor Leo Strauss een strikte scheiding van religie en liberalisme ¬ het laatste echter begrepen in de antieke, Platoonse zin: de cultivering van de menselijke rede. Gek genoeg staat hij in dit opzicht niet ver af van Jacques de Kadts pleidooi voor de cultuurmens in Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1932). Wellicht kunnen hedendaagse sociaal-democraten die het morele strijdperk willen betreden zonder Verlichtingsdoelen als emancipatie en sociale stijging los te laten, nog het beste te rade gaan bij het christelijk socialisme van Willem Banning of het cultuursocialisme van De Kadt.
Noten 1 Andreas Kinneging, ‘Denk eerst aan je kinderen voordat je jezelf wilt ontplooien’, nrc Handelsblad, 21 april 2007. Ad Verbrugge, Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift, Amsterdam, Boom 2004. 2 Irving Kristol, Neoconservatism. the autobiography of an idea, New York, The Free Press, 1995. 3 Opmerkelijk is dat Norton abusievelijk spreekt van a (in plaats van the) New American Century. 4 Anne Norton, Leo Strauss and the politics of American empire, New Haven / London, Yale University Press 2005, p. 198. 5 Zie het uitstekende overzichtsartikel van David Janssens, ‘De nieuwe wereldorde en het beste regime: de neoconservatieven, de straussianen en Leo Strauss’, Nederlands tijdschrift voor rechtsfilosofie en rechtstheorie, 33(3), p. 269-287. Janssens maakt evenals Norton een strikt onderscheid tussen Strauss en de Straussianen, maar zondert vervolgens de neoconservatieven af als een derde groep. 6 In Europa verscheen dit boek onder een andere titel: After the neocons. America at the crossroads. Tegenover zijn Amerikaanse publiek is Fukuyama er kennelijk minder van overtuigd dat deze stroming tot het verleden behoort. 7 Shadia Drury, Leo Strauss and the American right, New York, Palgrave Macmillan 1999. 8 Francis Fukuyama, America at the crossroads. Democracy, power, and the neoconservative legacy, New Haven / London, Yale University Press 2006, p. 102. 9 De Nederlandse politieke filosoof Marin Terpstra onderkende de terugkeer van ‘apocalyptische politiek’ al ruim een jaar vóór de gebeurtenissen van 11 september 2001. Marin Terpstra, ‘Politieke filosofie in een apokalyptische eeuw’, Splijt-Stof, 29 (2000), nr. 1, p. 57-72. 10 De term ‘onliberale democratie’ is ontleend aan Fareed Zakaria’s The future of freedom. Illiberal democracy at home and abroad, New York, W. W. Norton & Company 2003. Gray noemt hem niet. 11 Thijs Jansen, ‘Bijdragen aan de conferentie’, in: s&d 2006 / 7/8, p. 59.
s & d 1/ 2 | 20 0 8
S&D 1&2-v2.indd 62
25-01-2008 15:07:29