1
De NBV Studiebijbel treffend teken des tijds
Vier jaar na de komst van de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) is de NBV Studiebijbel op de markt gebracht. Deze studiebijbel is bedoeld voor mensen die meer willen weten over concrete bijbelteksten, over historische, geografische of culturele achtergronden, onbekende namen en begrippen. Hij is dus in de verte te vergelijken met een kanttekeningenbijbel. Wij lezen in het voorwoord: ‘Meer dan zestig wetenschappers uit Nederland en België hebben de bijbeltekst van inleidingen, aantekeningen en achtergrondinformatie voorzien. De auteurs doen in hun bijdragen recht aan de laatste stand van zaken in de wetenschap. De uiteenlopende achtergrond van de medewerkers – protestants, rooms-katholiek, joods en niet confessioneel gebonden – staat tevens garant voor een brede interconfessionele inbreng.’ Wat daarvan het gevolg is geweest, willen we in dit artikel laten zien.
De NBV Studiebijbel is een gezamenlijk project van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting. De technische afwerking, druk en uitgave waren in handen van Uitgeverij Jongbloed, Heerenveen. We zijn onder de indruk van de vormgeving. Magnifieke illustraties, foto’s, kaarten, plattegronden, grafieken, overzichten van het landschap en het klimaat, een bijbelse tijdlijn, informatie over opgravingen, alles helder geschreven. Persoonlijk denk ik dan altijd: Wat is het jammer dat wij zoiets niet kunnen maken, maar dan uiteraard geënt op de Statenvertaling. Het zou van zo groot nut kunnen zijn voor onze gezinnen en scholen. De uitleg in deze studiebijbel doet volgens het voorwoord ‘recht aan de laatste stand van zaken in de wetenschap’. Wetenschappelijk up-to-date dus. Daar staan de meer dan zestig namen van de wetenschappers achter in het boek wel borg voor. Is dat alles voor een Schriftverklaarder? Dat hij zijn vak goed bijgehouden heeft? Zijn zijn voorwetenschappelijke uitgangspunten niet minstens zo belangrijk? Benadert hij de Bijbel als ‘een kleurrijke verzameling geloofsgetuigenissen’, zoals we ergens in deze studiebijbel lazen (blz. 1625), of buigt hij voor de majesteit van het ‘Zo spreekt de Heere’? Of is die laatste houding al per definitie onwetenschappelijk? De NBV zelf bevatte al inleidingen op de bijbelboeken die sterk Schriftkritisch waren. In dat opzicht bevat de studiebijbel dus geen nieuws. Wie de eerste vijf bijbelboeken geschreven hebben, weten de wetenschappers niet. Eén ding weten zij wel: Mozes was daar in elk geval niet bij, want ze zijn pas honderden jaren later ontstaan. Van slechts zes brieven van Paulus (Rom., 1 Kor., 2 Kor., Gal., Filipp. en Fil.) nemen de wetenschappers zonder meer aan, dat ze door Paulus geschreven zijn. Van de andere twijfelen ze, of ze poneren met zekerheid dat de schrijver een onbekende geweest is, die deed alsof hij Paulus was, enkele tientallen jaren na diens dood. ‘Waarschijnlijk deed deze leerling dit omdat de paulijnse school in die tijd verschillende vleugels had, die het met elkaar oneens waren over de precieze inhoud van de leer van Paulus. Door onder Paulus’ naam een brief te schrijven, kon de leerling de apostel zelf als autoriteit opvoeren’ (2107). Schriftkritisch
2
Nog sterker dan in de inleidingen op de afzonderlijke bijbelboeken komt de Schriftkritische benadering tot uitdrukking in de 150 zogeheten kaderartikelen, die verspreid door het gehele boek speciale onderwerpen behandelen. Zo is er een kaderartikel, getiteld ‘Geboorteverhalen’ (1857). Dat begint zo: ‘Bij een bijzonder mens hoort een bijzondere geboorte. Van veel belangrijke personen worden geboorteverhalen verteld, bijvoorbeeld van Krisjna, Boeddha, Zoroaster, Mohammed, Mozes en Jezus. Zulke legendes geven vaak een kenmerkend beeld van de latere grote persoonlijkheid. Ze onthullen bovendien de levensopdracht waarvoor deze van kindsbeen af bestemd is. Matteüs en Lucas vertellen aan het begin van hun evangelie verhalen over de geboorte van Jezus.’ Wat Mattheüs en Lukas hebben geschreven over Christus’ komst in de wereld, wordt dus onomwonden in de categorie ‘legendes’ geplaatst. Het vermeend legendarisch karakter van het Kerstevangelie wordt nog versterkt door een aantekening bij Luk. 2:2: ‘Quirinius werd pas verantwoordelijk voor Judea in 6 n. Chr., terwijl volgens Lucas (en Matteüs) Jezus’ geboorte onder Herodes de Grote plaatsvond (vóór 4 v. Chr.). De volkstelling vond pas ná 6 n. Chr. plaats. Lucas vermeldt die volkstelling in Handelingen 5:37. Misschien wilde Lucas vooral een contrast aanbrengen tussen de ‘goddelijke’ keizer Augustus en Jezus, de echte koning en Zoon van God. Bovendien kon de evangelist zo verklaren waarom Jezus in Betlehem is geboren en niet in Nazaret’ (1855). Een en ander wordt met een zekerheid geponeerd alsof er geen andere verklaringen voor die volkstellingen bestaan. De conclusie die zich zo aan de lezer van de NBV Studiebijbel opdringt, is duidelijk: Lukas neemt het ter wille van een goede geboortelegende niet zo nauw met de historische feiten. Mattheüs contra Paulus In een kaderartikel over Paulus (2004) wordt ingegaan op spanningen in de nieuwtestamentische kerk. Die zijn er inderdaad geweest, getuige de vergadering der apostelen in Handelingen 15. Daarover wordt de lezer als volgt geïnformeerd: ‘Moesten mannelijke niet-Joden besneden worden als ze bij de christelijke gemeente wilden horen? Paulus kwam tot het inzicht dat dat niet nodig was. Dat werd hem niet door iedereen in dank afgenomen. Een kritische stem klinkt in het evangelie van Matteüs: ‘Denk niet dat ik gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen. Ik ben niet gekomen om ze af te schaffen, maar om ze tot vervulling te brengen’ (Matteüs 5:17 – 20).’ De gebruikelijke uitleg van dit woord van Christus in het verband van Matthéüs 5 is, dat Hij Zich hier richt tegen de ondiepe wetsprediking van de farizeeën en schriftgeleerden en leert dat men niet moet denken dat men de wet vervuld heeft wanneer men de letter der wet nagekomen is, maar dat het nodig is door te dringen tot de geestelijke betekenis van de wet. De Heere keert Zich hier tegen een louter veruitwendigde gehoorzaamheid. Maar de laatste stand van zaken in de wetenschap is blijkbaar, dat Matthéüs dit zou hebben neergeschreven om te laten merken dat hij het niet eens was met Paulus. De apostel Matthéüs behoorde blijkbaar tot die valse apostelen die leerden dat de besnijdenis nog onderhouden moest worden en dat de mens niet alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt, maar ook door de werken der wet, en daarom zou Matthéüs deze woorden Christus in de mond gelegd hebben. Men ziet hoe ingrijpend het nieuwe licht van de wetenschap kan zijn! In het kaderartikel over ‘Messias in het Oude Testament’ (458) wordt de gedachte dat het Oude Testament met de Messíasprediking zou heenwijzen naar ‘een toekomstige
3
messiasfiguur’, ‘een zelfstandige figuur die zal komen om de wereld te redden’, uitdrukkelijk afgewezen. De vertaling en verklaring van bekende Christusprofetieën als Gen. 3:15, 22:18 en Jes. 7:14 in de NBV is dienovereenkomstig. De profetieën van de komst van de Vredevorst uit de afgehouwen tronk van Isaï, Jes. 9 en 11, de Heerser uit Bethlehem, Micha 5:1, de rechtvaardige Spruit, Jer. 23:5, de enige Herder, Ez.34:23, 37:24, de Koning-Heiland, Zach. 9:9, zien dus niet op Christus! Men moet toch welhaast verblind zijn, wanneer men al deze profetieën van een heilstijd onder Davids komende grote Zoon hun Messiaans karakter ontzegt. Wie de boeken van het Oude Testament wil uitleggen met een krampachtig negeren van wat in het Nieuwe Testament daarover te vinden is, moet wel vastlopen. Hemelvaart en opstanding Over Christus’ hemelvaart wordt het volgende geschreven (1948): ‘De hemelvaart is de uitdrukking van Jezus’ verheffing ‘aan Gods rechterhand’: tot Heer en rechter. Het is met andere woorden Gods bezegeling van Jezus’ status als messias. Lucas is de enige auteur die over de hemelvaart van Jezus vertelt als een feitelijke gebeurtenis. Zijn verhaal is echter geen feitelijk historisch verslag, maar eerder de verbeelding van de gelovige opvatting dat de verrezen Heer is verheven in de glorie van God.’ Elk commentaar is hier overbodig. Zie Luk. 1:1 - 3 en 1 Joh. 1:1 en 2. Daarmee komt het wetenschappelijk licht overeen dat deze studiebijbel over de opstanding laat schijnen: ‘Pas rond het jaar 70 n. Chr. schrijft Marcus in zijn evangelie (Marcus 16) het verhaal van het lege graf, maar zonder het over verschijningen te hebben. Later vinden we bij Matteüs (28), Lucas (Lucas 24; Handelingen 1) en Johannes (20 – 21) wel verschijningsverhalen die teruggaan op oude christelijke tradities, maar ze zijn erg verschillend ingevuld en duidelijk literair en theologisch bewerkt. Alle vier de evangelisten berichten over Jezus’ dood en begrafenis, maar ze hebben geen van de verschijningsverhalen gemeenschappelijk. Lucas en Johannes stellen de verschijningen het meest materieel voor, door te spreken over het eten van vis en brood en over het aanraken van Jezus’ wonden. Dat doet vermoeden dat het niet om de oerervaring van de leerlingen gaat, maar om latere ontwikkelingen van de traditie, bedoeld om het geloof te verdedigen’ (2043). In het kaderartikel, getiteld ‘Jezus’ (1844) wordt de vraag gesteld: ‘Wie was hij?’ ‘Op die vraag zijn in de loop van bijna twintig eeuwen kerkgeschiedenis heel verschillende antwoorden gegeven. Eeuwenlang gaf men, conform belijdenis en dogma, als antwoord dat Jezus de Zoon van God was die aan het kruis stierf tot vergeving van de zonden van mensen.’ ‘Gaf’. Verleden tijd dus. Alsof dit antwoord nu niet meer klinkt… Het artikel gaat dan in op de vier evangeliën met hun verschillende ‘visies’ en eindigt als volgt: ‘Wie was hij toch? Een charismatische Joodse wonderdoener, een rondtrekkende uitdagende filosoof, de laatste profeet, een rebel, een sociale hervormer, een wijze, een marginale Jood? De beelden hebben zich vermenigvuldigt, maar de werkelijke Jezus blijft ongrijpbaar en fascinerend.’ Waarom niet het duidelijke antwoord van de gehele Schrift: de enige Weg des levens, de Zaligmaker van zondaren? Inspiratie In een kaderartikel over Bijbel en inspiratie wordt de leer van de Goddelijke inspiratie van de Schrift beschreven als iets dat ook al definitief tot het verleden behoort.
4
Dan wordt meegedeeld dat ‘sommigen’ in de lijn van Karl Barth ertoe neigen ‘de Bijbel te zien als voluit mensenwerk, met alle beperkingen en fouten van dien, maar … dat mensenwerk kan puur door Gods genade tegelijk voluit Gods woord zijn! Anderen sluiten zich aan bij de (meer vrijzinnige) opvatting dat de Bijbel een kleurrijke verzameling geloofsgetuigenissen is, geschreven door vele auteurs, en dat de latere lezer tussen dit alles hier en daar wonderlijk bevlogen woorden kan vinden, woorden die je ‘woorden van God’ kunt noemen.’ Dat is het dus wat volgens de laatste stand van zaken de theologische wetenschap te zeggen heeft over de Bijbel. Daarmee is deze studiebijbel een aangrijpend teken des tijds. Hier wordt de uiterste consequentie zichtbaar van de secularisatie. We verstaan onder de secularisatie dat proces van ontvoogding van onze westerse cultuur waarin men zich ontdoet van de invloed van het christelijk geloof. Dat gebeurt op alle terreinen van de samenleving, in de wetenschap, in het onderwijs, in de maatschappelijke discussie, de politiek, de wetgeving. Men bedoelt ermee, dat geloof niet mee mag doen in wat genoemd word het publieke domein. Een geloofsovertuiging is best, zolang we er maar niets van merken. Geloof is iets voor de binnenkamer. Deze secularisatie heeft doorgewerkt tot het meest wezenlijke, de bezinning op Gods openbaring in Zijn Woord. Deze NBV studiebijbel roept de vraag op wat nog het bijzondere is van een christelijke theoloog. Wat onderscheidt hem van zijn ‘niet confessioneel gebonden’ collega’s? Samen hebben zij zuiver wetenschappelijk de Bijbel bestudeerd als een verzameling van 77 geschriften van mensen die over en tot God spreken (de NBV omvat ook een aantal apocriefe boeken), maar niet als een openbaring van God Zelf, want dat zou in strijd zijn met de gangbare wetenschappelijke regels. Dat is een voorwetenschappelijke beslissing. Datzelfde geldt van de aanname dat in de Schrift beschreven gebeurtenissen die in strijd zijn met de gangbare natuurwetten, dus ook niet echt zo gebeurd kunnen zijn, zoals de schepping uit niets in zes dagen, Christus’ maagdelijke geboorte, opstanding en hemelvaart. Typerend is wel het kaderartikel over ‘Wonderverhalen’ (1833). Daar worden de genezingswonderen van Christus nog wel aanvaard, met als argument dat het aannemelijk lijkt, dat Hij over genezende gaven beschikte, maar de verhalen over ‘natuurwonderen’ danken we aan legendevorming, zo staat er letterlijk op blz. 1833 te lezen. Als voorbeelden worden genoemd het stillen door Christus van de storm en Zijn lopen over water. Getuigenis des Geestes We zien hier de verwoestende gevolgen van wetenschappelijk onderzoek dat niet meer gedragen wordt door het belijden van het Goddelijk gezag van de Schrift. Eeuwenlang is de Bijbel bestudeerd in de wetenschap dat God Zich daarin aan de mensen openbaart. Het bijbelonderzoek had als doel het luisteren naar Gods stem. De eigenmachtige (‘objectieve’, ‘neutrale’) benadering van de Schrift met miskenning van wat zij van zichzelf getuigt, is een weg waarop geen stilstand mogelijk is. Wie de Schrift zo ter hand neemt (hij moge nog zo’n naam hebben in de wetenschappelijke wereld), heeft zich al bij voorbaat afgesloten van haar eigenlijke bedoeling. Wie het zelfgetuigenis van de Schrift bij haar uitleg negeert, doet te kort aan haar karakter, zowel wat betreft haar historisch ontstaan, als wat betreft haar doel en oogmerk. Hoe ver zijn we hier verwijderd van de duidelijke taal van onze geloofsbelijdenis. ‘En wij geloven zonder enige twijfeling al wat daarin begrepen is … omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten dat zij van God zijn’ (NGB, art. 5).
5
Het getuigenis des Geestes in onze harten overtuigt ons dat de Bijbel Gods Woord is en dat Gods Woord waarheid is. Maar het getuigenis des Geestes is ons niet minder van node om ons te overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel, en om ons de weg der verlossing in Christus te openbaren. Dat werkt een buigen voor Hem Wiens stem wij horen in de Schrift, alsmede een bidden of Hij de Schriften meer en meer wil openen. Voor onszelf, maar ook voor wetenschappers die nu met hun werk de waarheid betonen van het Schriftwoord dat God de wijsheid dezer wereld dwaas gemaakt heeft. Zij het dan onze bede: Doe bij Uw knecht weldadigheid, o Heer’, Opdat ik leev’, Uw woorden moog’ bewaren, En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer’, Mijn oog verlicht’, de nevels op doe klaren; Dat mijne ziel de wond’ren zie en eer’, Die in Uw wet alom zich openbaren. Naar aanleiding van: NBV Studiebijbel. Uitgave Jongbloed, Heerenveen. 2254 + 64 blz. ISBN 978-90-6539-329-6. € 79,-. L. M. P. Scholten (StandVastig juni 2009, p. 13-17)
Kader: Calvijn over de Bijbel ‘Niemand is van een zo hopeloze vermetelheid – of hij moest wellicht ook verstoken zijn van het algemeen verbreid besef en van menselijk gevoel zelf - , dat hij God, wanneer Hij spreekt, geloof zou durven ontzeggen. Maar aangezien geen dagelijkse Godsspraken uit de hemel gegeven worden, en alleen de Schriften bestaan, door welke het de Heere goed gedacht heeft Zijn waarheid tot een eeuwige gedachtenis te doen voortleven, bezit de Schrift door geen ander recht een volledig gezag bij de gelovigen, dan wanneer ze geloven dat ze uit de hemel is voortgekomen, even alsof levende stemmen Gods zelf vandaar gehoord werden.’ ‘Ook al verwerft zij (de Schrift) zichzelf door haar eigen majesteit eerbied, zo grijpt ze toch ons eerst dan ernstig aan, wanneer ze door de Geest in onze harten verzegeld is. Door Diens kracht dus verlicht, geloven wij niet meer op grond van ons eigen of anderer oordeel dat de Schrift van God is; maar boven het menselijk oordeel uit stellen wij als zekerder dan zeker vast (even alsof wij daar de Godheid van God Zelf aanschouwden), dat zij door de dienst van mensen, van Gods eigen mond zelf tot ons gekomen is. Geen bewijzen, geen waarschijnlijkheden zoeken wij, waarop ons oordeel zou kunnen berusten; maar wij onderwerpen ons oordeel en inzicht als aan een zaak die gelegen is buiten de onzekere kans welke een beoordeling biedt.’ (Johannes Calvijn, Institutie, boek I, hoofdstuk VII, 1 en 5)