.
De Merovingische bewoning in de provincies Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant Geoarcheologische benadering aan de hand van GIS-analyse en inventarisatie
Scriptie voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, voor het behalen van de graad van Master in de Archeologie
Joachim Rozek
Academiejaar 2008-2009 Promotoren : Prof. Dr. A. Bosman Co-Promotor : Prof. Dr. P.A. Finke
Voorwoord
Het gebruik van GIS in de archeologie zit de laatste jaren in de lift. Het gebruik van GIS kan een krachtig werktuig vormen voor allerhande wetenschappelijk onderzoek met geografische inslag. In deze scriptie, die werd opgesteld met het oog op het behalen van de graad van de master in de Archeologie, optie geoarcheologie, werd dergelijk GIS- georiënteerd onderzoek aangevat. Het onderzoek kadert in de problematiek van de vroeg-middeleeuwse, merovingische nederzettingen. Ondanks enkele recente resultaten die het beeld aanscherpen, blijft de kennis in Vlaanderen inzake de nederzettingslocatie, nederzettingsstructuur en nederzettingspatroon bijzonder beperkt. Deze kennis staat in schril contrast met de resultaten die op dit gebied in onze buurlanden geboekt werden. Het uitgevoerde GIS-onderzoek betracht een bijdrage te leveren om deze achterstand in te halen en ambieert een nieuw licht te werpen op de hele problematiek der merovingische nederzettingen.
Dit onderzoek zou echter niet mogelijk geweest zijn zonder praktische, morele en financiële steun van mijn directe omgeving.
Ik wens dan ook mijn familie- en vriendenkring te
bedanken en dan in het bijzonder mijn ouders en broer. Van al het academisch personeel wil ik op de allereerste plaats mijn oorspronkelijke promotor, wijlen Prof. Dr. Johnny De Meulemeester, bedanken voor zijn deskundige hulp bij de aanvang van dit onderzoek. Ik wens dit werk dan ook aan hem op te dragen. Vervolgens wens ik het woord tot Prof. Dr. P. Crombé te richten en een woord van dank te uiten om tijd noch moeite te sparen bij het zoeken naar een nieuwe promotor en co-promotor. Ook dank ik hem voor zijn hulp bij het aanvragen van een login tot de CAI. Ook promotor Prof. Dr. A. Bosman dank ik voor de begeleiding van deze scriptie. Een dankwoord wens ik ook te richten tot co-promotor Prof. Dr. P.A. Finke voor de begeleiding en voor het aanreiken van bijzonder bruikbare informatie inzake predictieve modellering. Tenslotte wens ik nog de heer B. Stichelbaut en het personeel van de centrale bibliotheek van de Ugent te bedanken voor het ter mijner beschikking stellen van verschillende datasets.
This paper aims to bring new insights towards Merovingian settlement located in the Belgian provinces of Antwerp, Vlaams-Brabant and Limburg, by using GIS based analysis. The starting point of all analysis’s was a detailed georeferenced inventarisation of all relevant data. By this approach several indications were derived that can be used in order to make a rough estimation of possible settlement location. It seems we should seek these settlements in a pretty close range to rivers or streams, Roman roads, and graveyards. They also seem to have been lying within the sight of a pre-Roman church. There are about five known settlements in the investigated area. All seem to have in common to appear on well to moderately well drained soils. Based on these five conclusions a general predictive map was created for the area. This map can be used as a general work frame for any local research that intends to locate possible Merovingian settlements. From a case study in the environment around the Merovingian graveyard of Erps-Kwerps it proves this predictive map can be a trustfull tool in regions with a / high possibility rate. Combined with the available archeological and toponymic record it seems possible to bring forward good results that define some rough zones were settlements are to be expected. Future research must refine the predictive map and the results that were derived by this approach remain a rough theoretical framework as long as they are not checked on the terrain. Le but de cette recherche est d’apporter un nouveau reflet concernant la localisation des villages mérovingiens dans les provinces du Limbourg, d’Anvers et du Brabant Flamand. Par une approche d’ inventarisations et d’analyses dans un environnement SIG, quelques indications générales ont pu être dérivées qui permettant d’estimer des zones rudimentaires où il est probable de trouver une résidence mérovingienne. Il semble qu’on peut retrouvé ces villages mérovingiens en apport immédiat des cours d’eaux, des routes Romaines, d’un cimetière de l’époque et dans la vue d’une église Pre-Romane. Selon les caractéristiques de quelques sites résidentielles d’époque mérovingienne dans la région de recherche, on constate que ces sites tendent à se localiser sur des sol bien à moyennement bien drainés. Ces conclusions ont résultée en une carte prédictive de la région, laquelle peut être employée comme base pour chaque recherche locale dans la région étudiée en vue d’estimer la localisation des sites résidentielles mérovingiens. En combinaison avec les données toponymiques et archéologiques de la région cette méthodologie peut apporter de bons résultats, ce qui est démontré par l’exemple d’Erps-Kwerps.
INHOUD INLEIDING
1
I. HISTORISCH EN RUIMTELIJK KADER
2
I.1 Geschiedenis van de Merovingische periode
2
I.2 geografie van het studiegebied
7
I.2.1 Administratief – historisch I.2.2 Geologie I.2.3 Reliëf en hydrografie I.2.4 Bodem
II. OP ZOEK NAAR DE MEROVINGISCHE NEDERZETTINGEN
17
II.1 Status quaestionis in Vlaanderen en daarbuiten
17
II.1.1 Vondstenmateriaal en historiek van het onderzoek II.1.2 nederzettingsonderzoek in Vlaanderen II.1.3 De Merovingische nederzetting
II.2 Merovingische bewoning buiten Vlaanderen
21
II.2.1 Noord-Frankrijk II.2.2 Maas-vallei II.2.3 Nederlandse Kempen
II.3 Onderzoek
28
II.3.1 GIS-geörienteerde inventarisatie en analyses : databronnen
28
II.3.2Algemene werkwijze
30
II.3.3 De Merovingische sites
32
II.3.3.1 De grafvelden II.3.3.1.a toelichting II.3.3.1.b bronnen en inventarisatie II.3.3.1.c Resultaten
II.3.3.2 Nederzetingen II.3.3.2.a Toelichting en bronnenmateriaal II.3.3.2.b Resultaten
II.3.4 De Gallo-Romeinse erfenis
44
II.3.4.1 Villae II.3.4.1.a Toelichting II.3.4.1.b Bronnenmateriaal en inventarisatie II.3.4.1.c Resultaten II.3.4.2 Wegen II.3.4.2.a Toelichting II.3.4.2.b bronnenmateriaal en inventarisatie II.3.4.2.c Resultaten
II.3.5 Toponymie
52
II.3.5.1 Toelichting II.3.5.2 Bronnen en kartering II.3.5.3 Resultaten
II.3.6 Pre-Romaanse kerk
57
II.3.6.1 Toelichting II.3.6.2 Bronnenmateriaal en inventarisatie II.3.6.3 Resultaten
II.3.7 Predictieve modellering
61
II.3.7.1 toelichting II.3.7.2 Opstellen van de verwachtingskaart II.3.7.3 Resultaten
III. CASE STUDY – ERPS-KWERPS III.1 toelichting III.2 Resultaten
64
BESLUIT
68
BIBLIOGRAFIE
69
LIJST MET AFBEELDINGEN
76
INLEIDING Deze scriptie poogt een methodologie uit te bouwen, op basis van GIS-analyse en inventarisatie, die als werkmiddel kan gebruikt worden om de Merovingische nederzettingen te lokaliseren in de provincies Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant. Al te lang was de Merovingische archeologie er één die zich focuste op de grafveldarcheologie. De nederzettingen kwamen pas vrij recent onder de aandacht. Een gevolg van deze focus laat zich in het archeologisch vondstenmateriaal bemerken. Bijna tachtig grafvelden zijn gekend in de regio terwijl er slechts een handvol nederzettingssites voorkomen. Enkel de sites te Neerharen-Rekem en Hove-Keuthegem werden gepubliceerd. Een aantal ongepubliceerde recente vondsten in het Antwerpse krikken het aantal Merovingische nederzettingen evenwel lichtjes op. Hoe dan ook blijft het aantal ontoereikend, zeker in vergelijking met naburige regio’s als Nederland en Noord-Frankrijk. Om een hiaat in Vlaanderen tegemoet te komen stelt zich de belangrijke onderzoeksvraag naar de plaats van de Merovingische nederzettingen voor heel het Vlaamse grondgebied, en in ons studiegebied in het bijzonder.
Deze scriptie wordt aangevat met een uitgebreide historische en geografische omkadering. In een tweede deel wordt vervolgens de zoektocht naar de Merovingische nederzettingen aangevat. Die zoektocht begint met een status quaestionis te geven van het onderzoek naar de Merovingische nederzettingen en de Merovingische periode in het algemeen in Vlaanderen en daarbuiten. Met deze kennis uit de stand van zaken werd uiteindelijk het eigenlijke onderzoek zelf aangevat. Binnen een GIS-omgeving werden verschillende zaken geïnventariseerd, gekarteerd en geanalyseerd. In de eerste plaats gaat het om de Merovingische sites zelf uiteraard. Hun intrinsieke kenmerken, inzake algemene verspreiding en landschappelijke typering, vormen de basis waartegen enkele andere denkpistes werden afgewogen. Zo werd de mogelijke relatie onderzocht ten opzichte van de voorgaande Romeinse periode, de Germaanse toponiemen van het type ‘inga-haim’ en ‘Sali’-type en met de Pre-Romaanse kerken. Uiteindelijk werd dit deel afgesloten door de vergaarde informatie uit deze GISanalyses te vertalen naar een zeer algemeen predictief model. In een laatste deel ten slotte werd een casestudy uitgevoerd die concreet illustreert hoe de resultaten van al deze GIS-analyses op lokaal niveau kunnen toegepast worden en als methodologie kunnen dienen om de vermoedelijke locatie van Merovingische nederzettingen te bepalen.
I. HISTORISCH EN RUIMTELIJK KADER I.1 Historisch en geografisch kader van de Merovingische periode De Merovingische periode (450-751 CE) luidt de vroege-middeleeuwen in, in onze gewesten. Het is de periode in de West-Europese geschiedenis na de val van Rome waarin Franken, een Germaans volk, geleidelijk de macht naar zich toe weten te trekken. Hun hoogtepunt bereikten ze in de daarop volgende Karolingische periode (751-987 CE), waarin ze quasi heel West-Europa zouden domineren. (Salvervda, 2001, p. 13) Ondanks het belang van het Frankenvolk in de vroege-middeleeuwen blijven ze over het algemeen in het donker gehuld. Ze verschijnen pas in de derde eeuw CE voor het eerst in de historische bronnen. Dan bezetten ze een gebied van de Bovenrijn tot de Elbe. Wellicht vormt de naam Franken de verzamelnaam voor verschillende Germaanse stammen zoals de Amsivarii en Chattuari, die we voor de derde eeuw CE wel in de geschreven bronnen tegenkomen en die na de derde eeuw CE uit de teksten verdwijnen. (Wood, 1994, pp. 35-36)
Vanaf de Republikeinse periode waren er reeds conflicten tussen Romeinen en Germanen. (S.n., 2007, The late Republic, internet) De eerste confrontatie met de Franken vond plaats in het midden van de de 3e eeuw CE. Tussen 256-260 CE breken Franken verscheidene keren via niet-bewaakte routes door de Rijndefensies en al plunderend zaaiden ze een spoor van vernieling in het Romeinse hinterland. (Faider-Feytmans, 1964, pp. 10-35) Tot dan hanteerde Rome een politiek die er op gericht was de Germanen koste wat het kost uit hun rijksgrenzen te weren. (S.n., 2007, The late Republic, internet) In het midden van de derde eeuw CE moeten ze deze tactiek noodgedwongen aanpassen. Keizer Maximianus slaagt er in 287 CE wel nog in de Franken te overwinnen en tot de Midden-Rijn nabij Keulen terug te dringen, maar hij kon niet beletten dat er zich Franken op de Betuwe aan de Rijn-en Scheldemonding vestigden. (Faider-Feytmans, 1964) In het begin van de vierde eeuw CE versterkt Constantijn de Grote, de Rijndefensie en annexeert hij de Franken opnieuw in bij het Romeinse rijk waarin ze als laeti worden geduld. Hetzelfde gebeurde met andere Germaanse stammen. Door ze aan de grenzen van het rijk te tolereren fungeerden deze Germaanse stammen zelf als een eerste buffer tegen andere Germaanse invallers. (Salvervda, 2001, pp. 96-97) De rust kon hierdoor even in het rijk terug keren. Dit was echter maar tijdelijk. Rond 350 CE roerden de Franken zich opnieuw en vergrootten ze hun gebied tot Toxandrië, van waaruit ze hun macht in de 5e eeuw nog verder
zouden uitbreiden. In 358 sloten ze een nieuw verbond met Rome, dat hen het statuut van Foederati opleverde en dus tot de officiële verdedigers van het Romeinse rijk maakte. (FaiderFeytmans, 1964, pp. 10-35) De Franken op de westelijke Rijnoever werden de Salische Franken genoemd. De Frankische stammen op de oostelijke Rijn waren de Ripuarische. (Huig, 1994, p. 31) Deze tweedeling is echter enkel geografisch. Ripuarische en Salische Franken betreffen wel degelijk één en hetzelfde volk. Op het einde van de 4e eeuw vervulden de Franken een voorname rol in de defensie van het rijk en bekleedden ze belangrijke militaire posten. (Salvervda, 2001, pp. 96-97) De positie van de Frankische Foederati in het Romeinse rijk is geïllustreerd op figuur 1.
Een volgende belangrijke verandering kwam er ten gevolge van de Hunnen die westwaarts trokken en daarmee in de Germaanse wereld een massale volksverhuizing op gang brachten. Verschillende Germaanse groepen trokken hierdoor het voormalig Romeins territorium in. Deze massale volksverhuizing ging voor de Romeinen dan ook nog eens gepaard met interne problemen, waarbij ambitieuze generaals de keizerlijke macht ondermijnden en soms zelf als usurpatoren optraden. Dit alles maakte dat het eens zo machtige Imperium Romanum bezweek onder de druk. In 406 CE viel Gallia reeds uit Romeinse handen. (Faider-Feytmans, 1964, pp. 10-35) In 476 CE zou Rome zelf vallen. In deze, voor Rome, dramatische 5e eeuw CE, wordt het voormalig West-Romeinse rijk vervangen door een aantal barbaarse koninkrijken. Italia kwam in handen van de Ostrogoten te liggen. Het voormalige Gallia werd verdeeld tussen Franken, Bourgondiërs en de Visigothen, die ook nog eens Spanje controleerden. (Wood, 1994, p. 5) De Franken kenden in deze vijfde eeuw CE hun tweede grote migratie, na de eerste kleinschaligere in de derde eeuw CE. (Huig, 1994, p. 31)
Rond 450 wist één familie de macht binnen de Franken naar zich toe te trekken en behoorden bijna alle stamhoofden van de Franken ten westen van de Rijn tot dezelfde familie, namelijk deze die afstamde van de legendarische voorvader Merovech, naar wie de koninklijke dynastie ook genoemd werd. (Huig, 1994, p. 31) De oorsprong van de dynastie wordt in de zevende eeuw CE door Fredegar beschreven. Samen met het werk van Gregory van Tours is het één van de enige geschreven bronnen die een licht werpen op de Merovingische geschiedenis. Fredegar meldt dat Merovech zou verwekt zijn door een Quinotaur, een zeemonster, wanneer Chlodio's vrouw ging zwemmen. Via Apollinaris Sidonius, die een nederlaag documenteerde van deze Chlodio, die in 448 zou
hebben plaatsgevonden kennen we Chlodio ook uit de historische bronnen. Voeg daar nog de info van Gregorius Van Tours aan toe en dan is men eerder geneigd te zeggen dat Merovech gewoon een tijdgenoot was van Chlodio en niet zijn zoon zoals uit de mythe volgens Fredegar zou kunnen verondersteld worden. (Ewig, 1996, pp. 14-19) Het staat alleszins vast dat Merovech wel degelijk een historisch figuur moet zijn geweest, die in het midden van de vijfde eeuw CE moet geleefd hebben. De stichting van de Merovingische dynastie moet dan ook rond dat tijdstip te situeren zijn. De legende van Merovechs verwekking leidt ons tot de vaststelling dat de Merovingische vorsten van een bovennatuurlijke, mythische afstamming pretendeerden te zijn. (Wood, 1994, p. 37)
In 481 CE werd Clovis, zoon van Childeric en kleinzoon van Merovech, de nieuwe vorst. (Huig, 1994, pp. 39-40) Clovis bracht eenheid onder de Franken en breidde hun gebied over heel Gallië uit. (Salvervda, 2001, p. 13) Een eerste uitbreiding van zijn gebied bekwam hij door bij de slag van Soissons de Noord-Gallische vorst Syagrius, te verslaan. Door deze overwinning steeg zijn gezag aanzienlijk en werd hij door alle Salische Franken als enige koning erkend. (Huig, 1994, pp. 39-40) Op die manier verenigde hij de voordien verdeelde Frankische stammen ten westen van de Rijn. (Salvervda, 2001, p. 13) Wanneer Clovis in het huwelijk treed met de christelijke Clothildis, dochter van de Bourgondische koning, weet hij ook zijn christelijke Gallo-Romeinse onderdanen, die nog in aanzienlijke getale aanwezig waren in het voormalig Romeins territorium, gunstig te stemmen. Met hun steun stak hij in 496 de Rijn over en versloeg er de Alamannen in de slag bij Tolbiac. (Huig, 1994, p. 40) Voor deze veldslag bad Clovis tot de christelijke God. Na de overwinning liet hij zich dan ook dopen door bisschop Remigius in Rheims. (Wood, 1994, p. 41) Met Clovis bekeerden stilaan ook zijn Frankische onderdanen zich tot het christendom. Hierdoor versterkten de banden met de voormalige Gallo-Romeinen nog meer en werd een versnelling getriggerd in het assimilatieproces tussen de twee etnische groepen in Clovis' rijk. (James, 1988, pp. 136-137) Uiteindelijk startte Clovis in 507 zijn laatste militaire campagne, dit maal tegen de Visigothen. (Wood, 1994, pp. 41-42) Hij rondde deze campagne vrij succesvol af en hij wist de Visigothen tot achter de Pyreneëen terug te dringen. Enkel de kuststreek ten westen van Marseille moest hij nog in Visigothische handen dulden. Na deze zuidelijke uitbreiding werd zijn macht nu ook door de ‘Ripuarische Franken’, aan de overzijde van de Rijn, erkend. (Huig, 1994, p. 40) Bij zijn dood in 511 laat Clovis een groot rijk achter (figuur 2). In het noorden reikte het tot over de Rijn, tot diep in het huidige Nederland. In het Oosten reikte het tot aan de Donau en
gold de macht van Clovis over een gebied dat overeenkomt met dat wat nu ZuidwestDuitsland is. In het westen werd het begrensd door de kustlijn. Enkel Bretagne viel niet onder het Merovingisch bewind. In het zuidwesten liep zijn koninkrijk via de vallei van de Garonne tot aan de Pyreneëen. In het zuidoosten werd het rijk begrensd door het Koninkrijk van de Bourgondiërs. (Martinsson, 2008, The Fankisch kingdom, internet)
Volgens het Germaanse recht was het rijk het persoonlijk bezit van de vorst. Dit impliceerde dat dit rijk bij de dood van de vorst onder diens zonen werd verdeeld. Deze Germaanse traditie werd gedurende de hele Merovingische en de daaropvolgende Karolingische periode in ere gehouden. (Huig, 1994, p. 42) Dit betekende dat het Frankische rijk slechts korstondig verenigd bleef en onderlinge strijd tussen de erfgenamen vormde een voortdurende bedreiging voor de eenheid van het rijk. Clovis' zonen traden wel nog min of meer eensgezind op en tussen 531-537 wisten ze het rijk nog aanzienlijk uit te breiden. In het noorden breidden ze de macht uit tot aan de Elbe door het koninkrijk van de Thuringers onder de voet te lopen en grotendeels deze hun gebieden te bezetten.. (Martinsson, 2008) In het zuiden annexeerden ze Bourgondië en de Provence. Met deze uitbreidingen waren de ‘definitieve’ grenzen van het Merovingisch territorium min of meer getekend (figuur 3). Uiteraard waren er vaak kleine wijzigingen aan de grenzen en was de heerschappij van de Merovingers over andere volkeren, zoals bijvoorbeeld over de Thuringers geen constant gegeven. (Wood, 1994, p. 55) Tussen 558-561 kwam het rijk weer in handen te liggen van één koning. (Huig, 1994, p. 42) Het territorium van Clovis' kinderen werd bij hun dood niet aan hun zonen overgeleverd, maar werd verdeeld tussen de nog levende broers onderling. In 558 blijft op die manier Clorthar als enige van Clovis rechtstreekse erfgenamen over en is het Frankisch territorium weer kortstondig verenigd. (Wood, 1994, pp. 56-57) Als Clorthar sterft wordt het rijk opnieuw onder zijn 3 zonen verdeeld. De coherentie tussen de deelrijken, die we nog enigszins vaststelden bij Clovis’ erfgenamen, verdwijnt met de dood van Clorthar I. Er tekent zich dan een duidelijke driedeling van het rijk af. In het noorden bevond zich Austrasië, centraal lag Neustrië en in het zuiden Bourgondië. (Huig, 1994, pp. 42-43) Het einde van de zesde en het begin van de zevende eeuw werden gekarakteriseerd door burgeroorlog en onderlinge twist tussen Clorthars opvolgers. (Wood, 1994, p. 89) Na deze woelige periode kon de rust uiteindelijk terug keren wanneer het hele Merovingische gebied in 613 opnieuw onder één iemands bewind viel, dat van Clorthar II. De twee generaties, die daarop volgden, bleven gespaard van burgeroorlogen. Van groot belang is het jaar 623, waarin Clorthar II een onderkoninkrijk creëerde voor zijn zoon Dagobert I. Op die manier ontstond er
een standaardopdeling tussen het westelijk Frankisch rijk, met Neustrië en Bourgondië enerzijds en het oostelijk rijk dat samenviel met Austrasië anderzijds. (Wood, 1994, pp. 140141) Na de dood van Clorthar II in 629 regeerde Dagobert een tiental jaar als enige vorst over het hele rijk. (Huig, 1994, p. 60)
Reeds vanaf 615 CE echter werd de bestuurlijke macht van de Merovingische koningen steeds meer uitbesteed aan de hofmeiers. Dit waren de voornaamste functionarissen van de koning, die instonden voor de hofhouding en het openbaar bestuur. Dagobert werd bijgestaan door de hofmeiers Peppijn I van Landen en Arnulf van Metz. (Salvervda, 2001, pp. 104-105) Elk deelrijk had namelijk zijn eigen hofmeier. Na de dood van Dagobert I werd het rijk opnieuw verdeeld onder diens zonen. Terzelfdertijd nam de macht van de hofmeier evenwel nog meer toe. Uiteindelijk leidde dit rond 650 CE tot een situatie waarin de Merovingische koningen gedegradeerd waren tot weinig betekenisvolle koningen, die niet veel meer waren dan de speelbal van de hofmeiers. (Huig M., 1994, p.60) Uiteindelijk zouden de opvolgers van Pepijn I van Landen, de familie van de Pippiniden uit Austrasië, het succesvolst uit het politiek geharrewar na Dagoberts dood komen. (Wood, 1994, p. 221) In 687 CE slaagde Pippijn II van Herstal er in de hofmeier van Neustrië te verslaan en kon hij daardoor zijn macht over het hele Merovingisch rijk te laten gelden. Het einde van de zevende eeuw en het eerste decennium van de achtste eeuw was het vrij rustig in het Merovingerrijk. Aan die rust kwam echter een einde wanneer Peppijn II in 714 CE door ziekte geveld werd. Door diens dood zagen de tegenstanders van de Pippiniden hun kans schoon om zich te verenigen tegen de Pippinidenfamilie. In 717 Ce werden ze echter bij Vinchy verslaan door Karel Martel, de bastaardzoon van Peppijn II. Hij zou hierna dan ook de macht van zijn vader verder zetten. Er werden intussen nog steeds Merovingische koningen gezalfd, wat aantoont dat een koning van de Merovingische bloedlijn een belangrijk gegeven bleef. Het is pas de opvolger van Karel Martel, Peppijn III, die met de goedkeuring van de paus de laatste Merovingische koning afzette en zelf de troon kon bestijgen. De paus gaf hem hiervoor zijn zegen nadat Peppijn hem ter hulp was gekomen in een conflict tegen de Longobarden. Met de zalving van Peppijn bereiken we het einde van de Merovingische periode en komen we in het tweede luik van de vroege middeleeuwen van West-Europa terecht, dat van de Karolingers. (Wood, 1994, pp. 252-270)
I.2 Geografie van het studiegebied I.2.1 Administratief-historisch
Geografisch situeert ons onderzoeksgebied zich in het noordoostelijk deel van België. In het kader van deze studie laten we dit samenvallen met de administratieve grenzen van de provincies Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant, evenals het Brussels hoofdstedelijk gewest. Figuur 4 toont een algemene kaart van dit gebied. In het historische kader van de Merovingische koninkrijken bevinden we ons daarmee op het grensgebied van de deelrijken Austrasië en Neustrië. Het grootste deel valt binnen Austrasië. Enkel in de provincie Antwerpen treffen we de noordoostelijke hoek van Neustrië. Binnen dit gebied zijn ons enkele pagi bekend. De latijnse term ‘pagus’ duidt op een bestuurlijk en rechtlijk district. In historische literatuur wordt de pagus vaak gelijkgesteld aan de gouw, hoewel deze twee in wezen niet hetzelfde zijn. Deze gouwen sluiten in sommige gevallen aan bij een onderverdeling van een voormalige Romeinse civitas al is dit zeker geen algemeen gegeven. Meestal echter vormde de voormalige civitas niet de basis voor de nieuwe territoriale verdeling en ontstonden er volledig nieuwe territoriale eenheden. Een eerste gouw uit de Merovingische periode betreft de Pagus Rhenensium die redelijk centraal in het studiegebied ligt. In het uiterste noorden van de regio liggen de zuidelijke uitlopers van Texandrië. Het is vanuit dit Texandrië dat de Franken zich in de 4e eeuw met toestemming van de Romeinen vestigen en van waaruit ze zich geleidelijk verspreiden, om een hoogtepunt van hun macht te bereiken in de Karolingische periode waar ze de voornaamste mogendheid van West-Europa waren. In het oostelijk deel van de onderzoeksregio vinden we de Pagus Mosariorum of Maasgouw. Ten westen hiervan lag de Pagus Hasbaniensis of Haspengouw. In het zuidoosten tenslotte lag de Pagus Bracbatensis. (Gansenhof & Blok, 1949-1958)
Gedurende de Merovingische periode kwam de kern van het Merovingische rijk steeds zuidelijker te liggen met eerst Doornik en later Parijs als hoofdsteden. De onderzochte regio was dus echt aan de rand van dit Merovingisch rijk gelegen en vormde een eerder marginaal deel van het rijk waarin de macht van de Merovingische vorst vermoedelijk ver te zoeken was. (Theeuws, 1986, pp. 121-136)
I.2.2Geologie
De geologische ondergrond en ontwikkeling verdelen we in 3 grote fasen : de paleozoïsche sokkel, de post-paleozoïsche deklagen en de quartaire mantel. Kenmerkend is dat we quasi enkel sedimentaire gesteenten in de regio aantreffen. Deze komen in grote verscheidenheid voor. (Maréchal, 1992, pp. 38-41) De Paleozoïsche sokkel(590 –290 Ma) dagzoomt enkel in het zuiden van België, maar is ook in de 3 bestudeerde provincies te vinden, echter wel diep in de ondergrond. De oorspronkelijk sedimenten, van overwegend mariene oorsprong van deze oudste aardlagen, stonden onder de invloed van 2 grote plooiingsfases die deze sedimenten tot vast gesteente omvormden. Tengevolge van deze plooiingsfases ontstonden er grote tectonische eenheden, waarvan er 3 ons gebied doorkruisen (figuur 5). In het noorden, boven de lijn Antwerpen-Maastricht, tegen de Nederlandse grens, ligt het bekken van de Kempen. Dit bekken is bedolven onder ruim 1000m postpalezoïsche lagen en o.a. gesteenten uit Devoon en Carboon zijn gekend. Ten zuiden van deze lijn Antwerpen-Maastricht vinden we het massief van Brabant dat hier onder het bekken van de Kempen verdwijnt. Dit massief is eveneens onder een dik pakket bedolven van latere fases. Tenslotte vinden we in het uiterste zuidwesten van de onderzoeksregio het bekken van Namen dat daar in het zuiden van Limburg via een asduiking van het massief van Brabant aansluit bij het bekken van de Kempen. (Maréchal, 1992, pp. 42-62)
De geologische ontwikkeling, die we onder de grote fase van de postpaleozoïsche deklagen catalogeren, vonden plaats in het Mesozoïcum en het Tertiair. Na de hercynische orogenese kwam er een langdurige erosiefase waarbij heel België enkel nog epirogenetische bewegingen onderging. (Maréchal, 1992, pp. 62-79) Tijdens het Trias en Jura lag quasi gans België boven de zeespiegel waardoor weinig sedimenten uit een groot deel van het Mesozoïum zijn overgebleven in de ondergrond. Ondanks enkele sporadische resten van Jura en Trias zoals in het noordoosten van de Kempen treffen we in de stratigrafie van de regio AntwerpenLimburg-Vlaams-Brabant meteen bovenop de lagen van het Boven-Carboon krijtafzettingen. De zeespiegel lag in het Krijt 100 tot 300 m hoger dan vandaag waardoor marien sediment kon worden afgezet in Vlaanderen. (Broothaers L. , 2008, p. 5) De dikte van het Krijt neemt hierbij naar het noorden toe zoals geïllustreerd door figuur6. (Maréchal, 1992, p. 67) De transgressies en regressies die kenmerkend zijn voor het Mesozoïcum gingen ook door in het Tertiair. In het begin van het Tertiair, in het Paleoceen sluit de sedimentatie aan bij die van het Krijt. We zien deze paleocene lagen dagzomen in Haspengouw. Meer naar het noorden komen
ze dieper in de ondergrond voor. Tijdens het Eoceen trekt de zee geleidelijk terug al blijft heel Vlaanderen wel onder water. Er worden vooral zandige kleilagen afgezet in de regio. Tegen het einde van het Eoceen ligt de onderzoeksregio aan de kustvlakte en ontwikkelde er zich een geulengebied in Brabant. Deze raakte opgevuld met zand, de zogenaamde zanden van Brussel, dat nu tussen Brussel en Tienen aan het oppervlak voorkomt. Op deze regressiefase volgt een nieuw transgressiefase die haar toppunt in het Oligoceen bereikt wanneer zelfs een deel van de Ardennen overspoeld wordt. Er werd in deze periode een kleilaag afgezet die een dikte van 40m kan bereiken. Op deze afzetting volgde een nieuwe regressie waardoor heel Vlaanderen kwam droog te liggen en waardoor er opnieuw een nieuwe erosiefase aanbrak. Op sommige plaatsen zoals ter hoogte van Leuven, werd de klei volledig weg geërodeerd tot op het onderliggende oudere zandniveau. Uiteindelijk wordt heel Vlaanderen een laatste keer volledig overspoeld op het einde van het Mioceen. Tijdens deze transgressie werden overwegend ijzerhoudende zanden afgezet. Tengevolge van oxidatie van dit ijzer bij verwering later, ontstond ijzerzandsteen. Op sommige plaatsten bleef deze het landschap tot vandaag vormen. Het heuvelachtig uitzicht van het Hageland in Vlaams Brabant is een direct gevolg van de getuigenheuvels die uit deze ijzerzandsteen zijn opgebouwd. Intussen ging de opheffing van het Massief van Brabant die reeds in het eoceen begonnen was verder. (Broothaers L. , 2009, pp. 5-8) Hierdoor kwam de kustlijn steeds noordelijker te liggen naarmate het tertiair vorderde. De jongste mariene afzettingen in de regio vinden we daarom in het noorden van de provincie Antwerpen, alwaar de zogenaamde klei van de Kempen bij het begin van het Kwartair, in het Pleistoceen wed afgezet. (Maréchal, 1992, pp. 62-79) Een overzicht van al de voorkomende postpaleozoïsche lagen is te zien op de kaart, figuur 7.
In het Quartair(1,6Ma) ten slotte ging de epirogenetische opheffing van België door. Tijdens dit Quartair, dat gekenmerkt werd door een afwisseling van ijstijden en interglacialen zal het landschap naar zijn vorm evolueren van vandaag de dag. Tijdens de ijstijden die kenmerkend zijn voor deze geologische fase bevindt België zich in het periglaciaal gebied van de grote landgletsjers. De kaart op figuur 8 toont een overzicht van de Quartaire afzettingen. In het Pre-Weichseliaan zijn vooral de terrasgrinden in het noordoosten van de provincie Limburg kenmerkend. Dit terrasgrind is de oorzaak van het uitsteken van het Kempisch Plateau. De voornaamste quartaire afzettingen vonden plaats tijdens het Weichseliaan. Tengevolge van eolisch transport tijdens deze laatste ijstijd werden de dekzanden van Laag-België en de loeslemen van Midden-België afgezet. Vanaf de eindfase van deze ijstijd, in het Tardiglaciaal kregen de rivieren permanent meanderende loop en begonnen ze zich in te snijden (figuur 9) ,
een trend die zich verder doortrok in het Holoceen. In deze geologische genesefase werd nog alluvium in de rivierdalen afgezet en vormde eolische herwerking van het Weichseliaan zand op sommige plaatsen landduinen. (Maréchal, 1992, pp. 79-84)
I.2.3Relief en hydrografie
Het reliëf is sterke mate verbonden met de geologische ondergrond. De grote reliëfeenheden binnen het onderzoeksgebied worden op basis van criteria als het hydrografisch net, het verloop van de valleien, de hoogteligging en het uitzicht van de voornaamste interfluvia gedetermineerd. (De Moor & Pissart, 1992, p. 130) Een algemene hoogtekaart toont dat we ons over het algemeen in een 2-ledig gebied bevinden. In het noorden van de onderzoeksregio bevinden we ons in Laag-België. Het terrein is over het algemeen vlak en stijgt er nooit meer dan 50 meter boven de zeespiegel uit. Meer naar het zuiden wordt het terrein meer golvend en bevinden we ons in Midden-Belgïe waar het terrein op verscheidene plaatsen meer dan 100 meter boven de zeespiegel uitstijgt. (S.n., 1999, pp. 4-11) De voornaamste morfogenetische factor is het rivierenstelsel. Het hydrografisch net behoort grotendeels tot het bekken van de Beneden-Schelde. Enkel in het oosten van de provincie Limburg en het uiterste noorden van Antwerpen bevinden we ons in het bekken van de Maas. Een groot deel van de voornaamste rivieren in de regio, zoals de Zenne, Dijle en Gete, die deel zijn van het Scheldebekken, hebben een noord-noordoostelijke loop, die min of meer parrallel loopt met de huidige kustlijn. Ze monden uit in de grote transversale as die de regio Oost-West doorkruist en gevormd wordt door de Beneden-Demer, beneden-Dijle en de Rupel. Vanuit het Noordoosten voegt ook het water van het Netebekken zich bij deze wateras. Nabij Rupelmonde mondt de Rupel in de Schelde uit, die het water verder noordwaarts naar zee afvoert. De meeste reliëfskenmerken in dit gebied zijn het gevolg van differentiële fluviatiele insnijding van al deze waterlopen in overwegend tertiair of vroeg-pleistocene zandige en kleiïge sedimenten. Lokaal sneden rivieren zich dieper in. Zo snijdt de Zenne tot op het Paleozoïsche niveau aan, terwijl in sommige plaatsen in Haspengouw en in de valleien van de Gete en Jeker het krijt werd aangesneden. (De Moor & Pissart, 1992, pp. 138-139) We kunnen in de onderzochte regio 5 morfologische eenheden onderscheiden : het grote heuvelig interfluvium met laagplateaus, de Vlaamse Vallei, de noordelijke cuesta’s, het plateau van de Kempen en de vallei van de Limburgse Maas. (figuur 10)
Het complex van het heuvelig interfluvium ligt slechts gedeeltelijk in de onderzoeksregio. Het hele complex strekt zich uit vanaf de kustvlakte in West-Vlaanderen tot de Maasvlakte in Limburg. De rivieren hebben een consequente loop volgens de helling van de tertiaire lagen. Ze hebben een asymmetrische helling. Op de oostflank dagzoomt het tertiair, terwijl op de westkant een zachtere helling van kwartair lemig sediment voorkomt. We kunnen dit hele complex onderverdelen in een aantal secundaire interfluvia of morfogenetische eenheden. Binnen de bestudeerde regio valt zo het interfluvium van Dender en Zenne, het Brabants plateau dat het interfluvium tussen Zenne-Dijle-Gete vormt en de daarbij aansluitende heuvels van het Hageland, het plateau van droog Haspengouw en heuvelig vochtig Haspengouw. (De Moor & Pissart, 1992, pp. 140-146) Het Dender-Zenne interfluvium (figuur11) laat zich kenmerken door vrij diep in de klei versneden cuesta’s. Het zuidelijk deel wordt het Pajottenland genoemd. (De Moor & Pissart, 1992, p. 143) Door deze diepe insnijding hebben we een vrij sterk golvend tot heuvelig reliëf. De hoogste toppen bedragen tot +81m. In Oostelijke richting naar de Zennevallei toe daalt het relïef echter snel tot 10 à 13m boven de zeespiegel. (De Saeger, 2000, pp. 91-92) Het hydrografisch net van Brabants Plateau (figuur12) tussen Dijle en Zenne werd grotendeels ingesneden in doorlatende Brusseliaanzanden. De reliëfsverschillen zijn er echter afgezwakt door een loesdek dat er zich boven heeft afgezet. De dalen zijn overwegend boogdalen, al zijn er ook enkele steilwandige dalen en kleine ravijndalen te vinden.(De Moor & Pissart, 1992, pp. 143-144) We bevinden ons echt op de overgang van Laag- naar MiddenBelgië. Het noorden is nog vrij vlak, maar naar het zuiden krijgen we een meer uitgesproken golvend reliëf.(De Saeger, 2000, pp. 101-102) Het merendeel van de waterlopen zoals de IJse, Laan, Voer, Leibeek en Weesbeek behoort tot het Dijlebekken. Slechts enkele waterlopen zoals Woluwe en de Linkebeek stromen richting Zenne. (AGIV, 2000a)Ten oosten van de Dijle hebben we een meer afwisselend reliëf gekenmerkt door getuigenheuvels, vervlakkingen, microcuesta’s en depressies.(De Moor & Pissart, 1992, p. 144) De voornaamste waterlopen in dit gebied tussen Dijle en Gete zijn de Velpe, Molenbeek, Genovebeek, Roelbeek, Begijnebeek, Valenbeek, Winge-Molenbeek en de Parkbeek. (AGIV, 2000a) In het noordoosten van het Brabants plateau gaat het reliëf over in de heuvels van het Hageland.
(figuur13)
Deze
heuvels
betreffen
getuigenheuvels
van
ijzerhoudend
Diestiaanzandsteen. Hun hoogste toppen bedragen 100m nabij Leuven. Naar het noordoosten toe dalen ze, om uiteindelijk bij de heuvels van Lummen ten noorden van de Demer nog 60m te bereiken. Het gaat om langgerekte heuvels met zuidwest-noordoost oriëntatie. Ze worden
gekenmerkt door een vlakke topzone en zijn sterk versneden door de Demer en haar zijrivieren. De heuvels tekenen zich scherp af, met een hoogteverschil van tientallen meters ten opzichte van de omliggende platbodemdalen die door het hydrografisch net zijn uitgeschuurd.(De Moor & Pissart, 1992, p. 144) Het meest oostelijke deel van het grote heuvelig interfluvium bevindt zich ten Oosten van de Gete en wordt in zijn geheel het Haspengouws plateau genoemd (figuur14). Het plateau wordt in twee verdeeld door de Jeker. Heel het gebied ten noorden van de Jeker, Vochtig Haspengouw, valt binnen de onderzoeksregio. Hier komen weinig uitgesproken vlakdalen van de bijrivieren van de Gete en de Herk voor.(De Moor & Pissart, 1992, pp. 145-146) De voornaamste bijrivieren betreffen de Dormaalbeek, Molenbeek, Melsterbeek, Mobeek en de Winterbeek. (AGIV, 2000a) Bij meer kleiige ondergrond ontwikkelden zich enkele getuigenheuvels of microcuesta’s. Het deel van het Haspengouws plateau ten zuiden van de Jeker heet droog Haspengouw. Dit valt slechts voor een heel klein stuk binnen het onderzochte gebied. Het is opvallend vlak.(De Moor & Pissart, 1992, pp. 145-146)
Ten noorden van het Grote heuvelig interfluvium ligt de Oostelijke uitloper van de Vlaamse Vallei. De kern van deze vallei ligt boven Gent. In deze oostelijke uitloper ervan ligt de grote transversale hydrografische as Demer-Beneden-Dijle-Rupel loopt. De depressie van de Vlaamse Vallei doorsnijdt de heuvels van het Hageland en buigt daar in zuidoostelijke richting via de depressie van Halen-Schulen verder de Demervallei in, om uiteindelijk geleidelijk over te gaan in Droog Haspengouw. Ten westen van de Dijle ligt een Noordnoordoost georiënteerde uitloper. (De Moor & Pissart, 1992, pp. 146-148) Bij het binnenkomen van de provincie Antwerpen is de vallei een twintigtal kilometer breed. Ze versmalt geleidelijk verder naar het oosten. Nabij Diest is ze nog 10km breed. Bij de doortocht door de heuvels van het Hageland is dit minder dan 2km.(Broothaers, 2009) Eens voorbij deze heuvels vertoont ze weer een verbreding tot een vijftal kilometer. De hoogte blijft doorheen heel de vallei meestal onder de 15m. In deze Oostelijke uitloper van de Vlaamse Vallei komt een specifiek microreliëf en rivierpatroon voor. Deze Vlaamse vallei bestaat uit een complex van bedolven pleistocene thalwegen, die tijdens interglacialen in het substraat insneden en tijdens de glacialen opgevuld raakten. Het pakket dat zo ontstond kan tot 30 m dik zijn en bestaat uit overwegend zandige sedimenten, waarvan de bovenste deklaag uit het tardiglaciair stamt. Vanaf het Holoceen sneden de rivieren zich in deze deklaag in. De deklaag buiten de rivierbeddingen vormt nu een laagterras. Op dit laagterras komt een eolisch gevormd
microreliëf
voor
van
lage
oost-west
gerichte
dekzandruggen
of
van
ongedifferentieerde lage bulten met evenwijdige rimpels. (De Moor & Pissart, 1992, pp. 146148) Enkele van de voornaamste hydrografische assen die de grote transversale waterloop Demer-Beneden-Dijle-Rupel
vervoegen
zijn
de
Leibeek,
Wijgmaal,
Stiemerbeek,
Molenbeekvliet, Vouwvliet en de Weesbeek. Deze beken vinden hun bron in het zuidelijker gelegen heuvelig interfluvium of het noordelijk cuestagebied. (AGIV, 2000a) Deze noordelijke cuesta’s (figuur15) strekken zich dus ten noorden van de oostelijke uitloper van de Vlaamse Vallei uit en dit tot aan de Nederlandse grens. Van zuid naar noord onderscheiden we drie sequenties. De cuesta van de klei van Boom is de eerste. Deze vormt een belangrijke scheiding tussen de Demer-Dijle-Rupelas en het bekken van de Kleine Nete. Het cuestafront staat zuidwaarts gericht en heeft een wisselende hoogte van 25 tot 50m. De cuesta is op drie plaatsen doorsneden. Ten oosten van de onderzoeksregio wordt ze doorsneden door de Vlaamse vallei. Voorts zijn er nog twee doorbraakdalen waardoor we drie subcuesta’s kunnen onderscheiden. In de regio in kwestie vallen er twee : de centrale subcuesta van het land van Boom en deze meer naar het oosten gelegen van Heist-op-denBerg.(De Moor & Pissart, 1992, pp. 148-151) De Boomse cuesta ligt tussen het doorbrakdal van Hoboken en Lier. De steile helling van de cuesta is zuid-zuidoost gericht. De steilrand wordt begrensd door de Rupel en de Schelde. De zwakhellende cuestaflank ligt naar het noorden. Het hoogste punt van deze subcuesta bedraagt 31m. Naar het oosten toe daalt de hoogte zeer snel tot op 5m langs het doorbraakdal van de Nete. Het hydrografisch net vertoont sterke verschillen tussen noord en zuidflank. Dit is te wijten aan de verschillende ondergrond. In het zuiden dagzoomt de Boomse klei. De beken in deze zuidflank zijn diep ingesneden en ontwateren slechts een zeer klein gebied, dat tussen cuestakam en Rupel. De Hessepoelbeek, de Molenbeek, de Nielse Beek en de Wullebeek zijn de voornaamste. De stromen op de zachte helling van de cuesta stromen noordwaarts richting de oost-west stromende Edegemse beek aan de voet van de cuestahelling. Deze Edegemse beek mondt uiteindelijk uit in de Schelde. De beken lopen hier in consequente bredere dalen, ingesneden in minder resistente zandige sedimenten. (Adams & Vermeire, 2002, pp. 7-8) De subcuesta van Heist-op-den-Berg heeft de steile kant eveneens naar het zuiden gericht. Op de rug van deze subcuesta komen lage voorheuvels uit miocene en pliocene zanden voor. De hoogste top, de Beerzelberg rijst 50m boven zeeniveau uit. (Bogemans f. , 2007, p. 4) Aan de zuidoostelijke rand van de subcuesta buigt de Grote Nete opvallend noordwaarts, in plaats van verder zuidwaarts naar de Vlaamse vallei te stromen. Verder noordwaarts buigt ze via de cuestavoet weer westwaarts richting het doorbraakdal van Lier. (De Moor & Pissart, 1992, pp. 148-151)
Ten noorden van de cuesta van de Klei van Boom ligt de geomorfologische eenheid die bekend staat onder het grote en lage zadeldal van de Schijns-Kleine Nete. Het ligt gemiddeld 15m boven zeeniveau. De depressie wordt gedomineerd door De Kleine en de Grote Schijn. Deze twee worden hier vervoegd door een vertakking van diverse beken waarvan de interfluvia nauwelijks merkbaar zijn.(De Moor & Pissart, 1992, pp. 148-151) De vlakte wordt tweemaal onderbroken door smalle zuidwest-noordoost gerichte reliëfseenheden. Het gaat respectievelijk om de ruggen van Lichtaart en Geel. De rug van Lichtaart is met een hoogte van 33m de hoogste. (Goolaerts & Beerten, 2000, p. 2) De meest noordelijke geomorfologische eenheid van het noordelijk cuestagebied is de cuesta van de kleien van de Kempen. Ze vormt een deel van het interfluvium tussen Scheldebekken en bekken van de Beneden-Maas. Het zuidelijk geörienteerd cuestafront wordt voorafgegaan door een lichtgolvende tot vlakke strook die heel geleidelijk stijgt in noordelijke richting, het zogenaamde glacis van Brasschaat.(Bogemans F. , 2005, p. 6) De hoogste punten van het cuestafront bereiken 20 tot 35m. De cuestarug daalt geleidelijk noordwaarts en wordt gekarakteriseerd door wijdse vlakke delen. Alle riviertjes op deze rug maken deel uit van het Maasbekken naar de welke ze noordwaarts toe stromen. De voornaamste van deze riviertjes is de Mark. Sommige beekjes waaronder de Mark, sneden zich in door de klei tot op het onderliggende zandniveau. Op dergelijke plaatsen konden kleine duinencomplexen en venige depressies ontstaan. Het voornaamste duinencomplex ligt in het westen van de cuesta, in het natuurreservaat van de Kalmthoutse Heide.(De Moor & Pissart, 1992, pp. 148-150) Het Plateau van de Kempen ligt tussen de noordelijke cuesta’s en de vallei van de Limburgse Maas(figuur16). Het strekt zich uit van noord naar zuid. (Beerten, 2005, p. 2) Het is een grote waaiervormige vlakte die haar oorsprong vind in het Vroeg-Quartair. In die periode was het een deltagebied van de Maas. (Verstraelen, 2000, p. 5) In deze delta werd een laag grof grind afgezet, die 10 tot 15 m dik kan zijn. Deze grindlaag heeft een grotere weerstand tegen afspoeling en riviererosie dan de zandige substraten uit de omgeving. Het gevolg hiervan is nu dat, na enkele erosiefases, de oude Maasdelta als een groot plateau uitrijst boven het omliggende landschap.(De Moor & Pissart, 1992, pp. 150-152) Het plateau verbreedt zachtjes dalend naar het noorden. (Frederickx & Gouwy, 1996) De hoogste piek vinden we op de zuidelijke flank met 104 m nabij Zutendaal. Centraal op het plateau is de hoogte reeds gezakt tot 75m en helemaal in het noorden ligt het plateau nog 30 à 35 m boven zeeniveau. Op sommige plaatsen komen continentale paraboolduinen voor. (De Moor & Pissart, 1992, pp. 150-152) Via het glacis van Beringen-Diepenbeek staat de steilere zuidhelling van het plateau
in verbinding met de alluviale vlakte van de Demer.(Verstraelen, 2000, p. 5) Het plateau is versneden door enkele beken die noordwaarts afvloeien naar de Beneden-Maas. De vallei van de Bosbeek is de grootste. Samen met de Asbeek, Zijpbeek, Aspermansbeek, Kikbeek, Itterbeek, Abeek, Bullenbeek en de Dommel versnijden ze de oostelijke en noordelijke plateaurand. Enkele beken vloeien naar het zuiden en maken deel uit van het Scheldebekken. Het gaat om de Bezoensbeek, de Zutendaalbeek, de Kaatsbeek, de Stiemerbeek, de Dorpsbeek en de Roosterbeek.(Beerten, 2005, p. 2)
In het uiterste van oosten de regio tenslotte hebben we de vallei van de Limburgse Maas. Het betreft hier de linker oever van de Maas richting Maastricht. We vinden er een brede dalbodem waarin het laagterras en de lager gelegen alluviale vlakte te onderscheiden zijn. Het laagterras is opgebouwd uit grind, afgezet in het Weichseliaan, en een dunne dekzandlaag. Plaatselijk vindt men er ook enkele landduinen. De Alluviale vlakte ligt enkele meters onder het laagterraspeil. De Maas kronkelt er zich via grote meanders doorheen en op sommige plaatsen snijdt de rivier zelfs haar laagterras aan.(De Moor & Pissart, 1992, p. 153)
I.2.4 Bodems
Bodemkundig onderscheiden we binnen de regio Antwerpen-Vlaams-Brabant-Limburg 3 natuurlijke streken : de zandstreek, de zandleemstreek en de leemstreek (figuur 17). De zandstreek strekt zich uit over het noorden van de regio. Het omvat het hele gebied boven de as Mechelen-Diest-Hasselt. Het grootste deel van de zandstreek valt samen met de Kempen. De noordelijke zone van de Kempen wordt gekenmerkt door grove zandgronden met
een
klei-zandsubstraat.
De
Zuiderkempen
kenmerken
zich
door
een
Diestiaanzandsubstraat met enkele venige depressies. In het oostelijk deel, op het Kempisch plateau en langs de Beneden-Maas bestaat de bodem uit een grindondergrond met daarboven een fijne bedekking van overwegend grof zand. In de Maasvlakte is het zandpakket wel aanzienlijk dikker. De natuurlijke vegetatie in de zandstreek betrof overwegend eikenbos. Dit ging gepaard met een bodem met kleiaanrijkingshorizont. Door toedoen van de mens veranderde een groot deel van de vegetatie naar heide. De bodem veranderde hierdoor ook, waardoor nu overwegend podzolbodems voorkomen met A-E-Bh/fe horizonatie. Deze ontwikkeling maakt dat we in de Kempen een complexe bodemmozaïek van overwegend heidegronden en bosgronden hebben. Daarnaast vinden we enkele depressies met natte gronden en landduinen waarop weinig ontwikkelde zandgronden zonder B-horizont
voorkomen. Omdat de podzolgronden van nature weinig geschikt zijn om er landbouwgewassen op te telen heeft de mens op verschillende manieren gepoogd de bodem te verbeteren. Zo ontstonden bodems met een dikkere aangerijkte A-horizont, zoals plaggenbodems. (Ameryckx, 1992, pp. 248-251) De zandleemstreek en de leemstreek worden gekenmerkt door gronden die ontwikkeld zijn op loess, eolisch lemig materiaal uit het Laat-Pleistoceen. Deze gronden vinden we tussen de zandstreek en de Samber en Maasgleuf. De zandleemstreek, die de overgang vormt tussen leem- en zandstreek, beslaat slechts een dunne strook binnen de onderzoeksregio. We vinden ze in het noorden van de provincie Brabant en in het zuiden van Limburg. Ze strekt zich uit langs de lager gelegen gebieden van de Dijle, Zenne en Schelde. Oostwaarts loopt ze over het Hageland naar Limburg ten zuiden van de Demervallei. De kern van de leemstreek, met uitsluitend droge leemgronden, gevormd door Droog Haspengouw ligt in het uiterste zuiden van de onderzoeskregio. Elders in de regio tonen de bodems van de leemstreek een sterke diversificatie. Op verschillende plaatsen sneden rivieren zich in tot op prequartaire niveaus wat ze niet altijd even geschikt voor landbouw maakt. In het Pajottenland
en vochtig
Haspengouw komt zo een substraat van tertiair zand en klei aan de oppervlakte. In het oosten van Brabant in de vallei van de Dijle en ten zuiden van Brussel komt tertiair zand aan de oppervlakte. De algemene bodemontwikkeling in de zand- en zandleemstreek is er één van ontkalking van de loess, na de ijstijden, wanneer er zich loofbossen op ontwikkelden, en dit tot op enkele meters diep. Daarnaast vertonen de bodems Bt kleiaanreikingshorizont. Door het ingrijpen van de mens is dit patroon vaak verstoord geworden en ontwikkelden er zich ook andere bodemtypes. Dit werd vooral bewerkstelligd door het wegnemen van de vegetatie, waardoor erosie vrij spel kreeg. Ten gevolge van de erosie zijn delen van de A en zelfs Bt horizont van bodems van de (zand)leemstreek op de hellingen weggespoeld, waardoor de Chorizont ondiep kwam te liggen. Aan de voet van de hellingen zette het afgespoelde materiaal zich als colluvium af of als alluvium in de valleien van de waterlopen. We kunnen een algemene toposequentie naar voor schuiven voor de horizonatie van de bodems in de zandleemstreek. De plateaugronden hebben een Ap-E-Bt-C of A-Bt-C profiel. De hellinggronden vervolgens hebben een Ap-Bt-C of zelfs Ap-C profiel. De laagst gelegen, depressiegronden tenslotte vertonen een Ap-C of Ap-Cq profiel, veelal op een bedolven A-BtC profiel. De bodems van deze (zand)leemstreek behoren samen met de Poldergronden tot de vruchtbaarste van België. Ze zijn dan ook al sinds eeuwen in cultuur gebracht. (Ameryckx, 1992, pp. 251-254)
II. OP ZOEK NAAR DE MEROVINGISCHE NEDERZETTINGEN II.1 Status quaestionis in Vlaanderen en daarbuiten II.1.1 Vondstenmateriaal en historiek van het onderzoek
Op basis van de Centraal Archeologische inventaris stellen we vast dat er in heel Vlaanderen slecht 111 concrete Merovingische sites zijn opgenomen. Daarvan vallen er ruim 60 binnen de onderzoeksregio. Belangrijk is echter de vaststelling dat van deze sites in Vlaanderen slechts 16% via opgravingen onderzocht is. De overige zijn gekend via prospecties en toevalsvondsten. Qua aard van site zijn het vooral de Merovingische grafvelden die domineren. Met 55/111 nemen zij quasi 50% van de Merovingische sites in beslag. Daarnaast betreft het ook een groot deel roerende archeologica. In totaal zijn ook een twintigtal bewoningssites gekend. Daarvan konden er slechts tien als nederzetting geïnterpreteerd worden. De overige bewoningsinterpretaties zijn gesteund op de vondst van een waterput of op losse vondsten zoals bewoningskeramiek. Voor wat betreft de grafvelden zitten we met het probleem dat het overgrote deel steunt op waarnemingen uit het verleden, wanneer de middeleeuwse archeologie nog in haar kinderschoenen stond. Daardoor kan een vrij groot deel in vraag gesteld worden. Het dient wel opgemerkt te worden dat de CAI slechts een fragmentair beeld geeft van het archeologisch vondstenmateriaal in Vlaanderen. Zo werden in het studiegebied nog een dertigtal plaatsen gevonden met Merovingische vondsten die niet in deze databank zijn opgenomen. Het archeologisch bronnenmateriaal waarmee we moeten werken om een methode te ontwikkelen die ons op weg moet helpen om de Merovingische nederzettingen te lokaliseren is alleszins bijzonder beperkt. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008; VIOE, 2009) In de 19e en begin 20e eeuw ging de aandacht van historici en heemkundigen enkel naar de Merovingische grafvelden. Na WOII krijgen we in ‘het repertorium van de Merovingische grafvelden’ van Heli Roosens een overzicht van deze Merovingische grafvelden in België. Aansluitend hierop schreef Faider-Feytmans 15 jaar later een synthese over de Merovingische beschaving in België. In de jaren 1960-1980 werd er door sommige onderzoekers, waaronder Heli Roosens, meer systematisch onderzoek gedaan rond de Merovingische grafvelden. Deze onderzoeken leverden echter slechts informatie over bepaalde aspecten van de Merovingische beschaving op. Echte syntheses die heel Vlaanderen omvatten bleven uit. Ook voor wat betreft de grafvelden is dit het geval. Er kwamen wel enkele regionaal gerichte werken tot stand zoals een studie, die bijzondere kenmerken van de grafvelden in Noord-België bundelt
(Roosens, 1968, pp. 5-17) en één over de Scheldevallei / (Vandoorselaer, 1977). De laatste twee decennia, zijn er enkele projecten en onderzoeken opgestart in het kader van de vroegmiddeleeuwse problematiek die ons beeld van deze vroege middeleeuwen toch wel wat aanscherpen. We vermelden in dit kader het onderzoek van Yann Hollevoet naar de vroege middeleeuwen in het kustgebied en de regio Brugge-Oudenburg. (Hollevoet, 1999, pp. 83-94) In de onderzoeksregio loopt momenteel in Limburg een onderzoek naar de post-romeinse bewoning in Noordelijk Haspengouw. In de provincie Antwerpen vermelden we het PagusRien-project van het VIOE onder leiding van Rica Annaert. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008)
II.1.2 Nederzettingsonderzoek in Vlaanderen
Het onderzoek van de Merovingische archeologie is zeer lang gefocust gebleven op de grafveldarcheologie. Het is pas na WOII dat dit enigszins systematisch kon verlopen. Het is ook pas sindsdien dat de nederzettingen van de Merovingers, wanneer hiervan de eerste sporen in Duitsland, Frankrijk, en Nederland aan het licht kwamen zoals te Gladbach, Warendorf, Odoorn en Brebières,
onder de aandacht kwamen. (Annaert, De Groote, &
Hollevoet, 2008) In Vlaanderen is het wachten tot de jaren 1970 alvorens de eerste nederzettingsresten uit de periode ontdekt worden. Het gaat om de site van Avelgem/Kerkhove. Op de site werden diverse gebouwen aangetroffen. Het ging om vrij grote structuren van houtbouw met ingegraven vloerniveau. Deze site zorgde meteen voor ophef aangezien het inging tegen het algemene beeld dat men voordien had van de vroegmiddeleeuwse bewoning. Voordien nam men namelijk aan dat de nederzettingen moesten gezocht worden op de plaats van latere dorpskernen. Deze veronderstelling kwam er op basis van overwegend toponymisch onderzoek dat, hoewel de meeste nederzettingsnamen pas vanaf de volle middeleeuwen zijn geattesteerd, in vele gevallen toch op een oorsprong uit een vroegere periode wees. Aangezien het merendeel van deze dorpskernen tot op heden bewoond waren, kon men deze hypothese nooit met archeologisch onderzoek staven. Ondanks deze problematiek hield men met een verspreide bewoning zoals men die in de voorafgaande Romeinse en latere volle Middeleeuwen wel kent, geen rekening. (VIOE, 2009)
Ondanks de vondst van Avelgem/Kerkhove blijft het opnieuw lang wachten tot in het begin van de jaren 1980 wanneer een systematisch onderzoek in de regio Oudenburg/Brugge nieuwe Merovingische nederzettingsvondsten aan het licht brengt. Zo kwam in 1985 bij zandwinning een Merovingische nederzetting aan het licht en kwamen ook andere Merovingische vondsten in de regio te voorschijn. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008) Pas dan begon men in te zien dat het beeld veel complexer was dan gedacht. Er was wel degelijk sprake van een verspreide bewoning in de vroegste fase van de middeleeuwen. In heel
Kust-Vlaanderen
hebben
we
intussen
een
vrij
homogeen
beeld
voor
de
vroegmiddeleeuwse bewoning. Opvallend is dat dit beeld veeleer aansluit bij de Angelsaksische wereld en afwijkt van wat in het Oost-Vlaamse Kerkhove werd vastgesteld. De gegevens uit de kustregio mogen dus zeker niet veralgemeend worden. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008) Daarvoor zijn gegevens overigens ook nog te beperkt. De verschillen die we tussen KustVlaanderen en sites als Kerkhove vaststellen hebben veeleer te maken met de opbouw van de gebouwplattegronden dan met het bewoningspatroon zelf dat in beide gevallen op verspreide bewoning lijkt te wijzen. Deze moeten dus, in tegenstelling tot het conventionele beeld ook buiten de huidige dorpskernen gezocht worden. Buiten de sites in het kustgebied en in Kerkhove werden ook elders in Vlaanderen op verschillende sites Merovingische gebouwplattegronden gedetecteerd. Het gaat om Kruishoutem, Roeselare, Beveren en Merelbeke. Binnen de onderzoeksregio Antwerpen-Limburg-Vlaams-Brabant gaat het om Hove-Ceuteghem, Pulle en Neerharen-Rekem. (VIOE, 2009; Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008)
II.1.3 De Merovingische nederzetting
Over het uitzicht en de organisatie van de nederzetting is het vooralsnog vrij moeilijk uitspraken te doen voor wat betreft Vlaanderen. Het beperkt aantal nederzettingssites zijn immers vaak slechts partieel onderzocht en gedocumenteerd door opgravingen. In het buitenland, waar dit vroegmiddeleeuws nederzettingsonderzoek al een stuk verder gevorderd is kon men duidelijk verschillende activiteitenzones onderscheiden binnen één nederzetting. In Vlaanderen blijft de functionele invulling van de onderzochte zones van de vroegmiddeleeuwse nederzettingen vooralsnog achterwege. Het algemeen beeld toont wel een sterk ruraal karakter. (VIOE, 2009; Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008) Dit rurale karakter lijkt een kenmerkend gegeven te zijn voor de Merovingische periode. Zelfs
voormalige Romeinse stedelijke contexten lijken in deze periode een evolutie van ruralisatie door te maken. (Dierkens, Regnard, & Matthys, 1999)
Het archeologisch onderzoek op de Vlaamse vroeg-middeleeuwse nederzettingsites leverde verschillende sporentypes op, die ons toch in staat stellen een zeer algemeen beeld te vormen van hoe zo’n Merovingische woonzone er moet hebben uitgezien. Eerst en vooral wijzen de sporen, die in verband te brengen zijn met gebouwplattegronden, op gebouwen die in hout zijn opgericht. Over het algemeen stelde men voor de verschillende gebouwen een vrij eenduidig grondplan vast. Men onderscheid hoofd- en bijgebouwen. Het merendeel van de Merovingische hoofdgebouwplattegronden in Kust-Vlaanderen worden gekenmerkt door een combinatie van paalkuilen en standgreppelsporen. Het gaat om rechthoekige, eenschepige gebouwen met meestal dwarse opdelingen. Men vond ze in diverse afmetingen waarbij de grootste tot 20 x 6m zijn. De kleinste zijn amper 5 x 3m. Wellicht waren de wanden in vlechtwerk opgebouwd, al is er in één geval wel sprake van een massieve houten wand. De gebouwen waren van verschillende toegangen voorzien, zowel langs de korte als de lange zijde. Wellicht werd als dakconstructie gebruik gemaakt van een zadeldak. Het gaat om woonstalhuizen (figuur 18). (Hollevoet, 1991, pp. 181-196) Ook op de sites binnen de onderzoeksregio, waar Merovingische gebouwplattegronden zijn aangetroffen heeft men te maken met deze eenschepige
rechthoekige hoofdgebouwen.
Afwijkende plattegronden met een soort bootvorm zijn evenwel ook gekend. De bijgebouwen die op sommige vroeg-middeleeuwse nederzettingssites, zoals Kerkhove en Roksem, zijn aangetroffen, betreffen kleinere constructies. Het gaat om schuren, spijkers of kleine stalconstructies. De spijkers werden op de meeste sites aangetroffen. Het waren vierkantige tot rechthoekige constructies met verhoogd vloerniveau, gelegen op vier tot zes palen. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008) Opvallend voor Vlaanderen is het zo goed als ontbreken van zogenaamde hutkommen, terwijl deze elders in vroeg-middeleeuws Noordwest-Europa, in grote getale zijn aangetroffen. Deze hutkommen betreffen gebouwen met ingegraven vloerniveau (figuur 19). Binnen het studiegebied is er één, zij het slecht bewaard, geattesteerd in Neerharen-Rekem. Ook te Hove-Cueteghem kwamen ze mogelijk voor. In Kust-Vlaanderen is dergelijke hutkom enkel met zekerheid op een site in Ettelgem vastgesteld. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008) Buiten de gebouwen kwamen er op de vroegmiddeleeuwse nederzetting ook andere structuren voor. Enkele standgreppels met paalsporen zijn zo mogelijk in verband te brengen met palissades of afsluitingen. Daarnaast zijn er vooral in Kust-Vlaanderen een groot aantal
grachten en greppels aangetroffen op de vroeg-middeleeuwse nederzettingssites waar ze een belangrijke structurerende functie vervullen. Tenslotte zijn (er) ook resten van waterputten in grote getale op de Merovingische nederzettingssites aangetroffen. Deze zijn over het algemeen gekenmerkt door een vierkante houten bekisting van herbruikt constructiehout. Andere vormen met vlechtwerken mandconstructies, afgedankte tonnen of uitgeholde boomstam zijn (ook) echter ook aangetroffen. Dit laatste type lijkt vooral frequent voor te komen in de Antwerpse Kempen. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008)
II.2 Merovingische bewoning buiten Vlaanderen Uit het voorgaande deel blijkt heel duidelijk dat de archeologische kennis over de vroegmiddeleeuwse Merovingische nederzettingen in Vlaanderen nog zeer beperkt en ontoereikend is. Echte informatie, laat staan syntheses over bewoningspatronen en inplanting van de nederzettingen in het vroegmiddeleeuws landschap blijven vooralsnog uit. Ondanks het
feit
dat
de laatste jaren, met de
ontdekking van diverse Merovingische
nederzettingsstructuren, toch duidelijk stappen vooruit zijn gezet op dit gebied blijven we vooralsnog, in het merendeel van de gevallen, op indirecte aanwijzing voor Merovingische bewoningslocaties aangewezen. Deze indirecte aanwijzing vinden we in de vorm van de grafvelden. Het grote probleem echter met deze grafvelden is dat slechts een klein deel volledig kon onderzocht worden. Het aantal daarvan dat bovendien post 1975 is onderzocht, is al helemaal schrijnend. Bij het merendeel van de grafvelden dateert het onderzoek uit de negentiende tot begin twintigste eeuw. In die periode gebeurde het onderzoek onwetenschappelijk en onvolledig. Voor verschillende gevallen is het zelfs volledig onmogelijk om de exacte locatie van het grafveld terug te vinden. Het grootste probleem echter waar we mee kampen is het uitblijven van een link tussen een grafveld en een bijhorende nederzetting. Tot nu toe heeft men binnen Vlaanderen nog nergens concreet dit verband kunnen leggen. Op de weinige nederzettingsites, zoals deze van Neerharen-Rekem of Hove-Ceuteghem is er in de omgeving geen grafveld gekend dat gelinkt kan worden aan de bewoners van deze woonkernen.
Omdat we dus met vrij grote hiaten zitten in onze kennis van de Merovingische periode in Vlaanderen is het aangewezen ook te kijken naar naburige regio’s waar het onderzoek en de kennis van de vroege-middeleeuwen reeds verder gevorderd is. Er worden 3 regio’s kort besproken. De eerste betreft een beschrijving van Noord-Frankrijk. Deze regio sluit meer aan bij de kern van het Merovingisch rijk en zal daarom misschien niet representatief zijn voor de situatie in ons studiegebied, dat in een marginale uithoek van het Merovingisch territorium gesitueerd is. Desalniettemin is het één van de regio’s waar de kennis van de vroege middeleeuwen het verst gevorderd is en levert ze goede info over nederzettings-, demografische- en culturele evoluties, die zich tijdens de Merovingische periode afspelen en die van belang zijn voor ons onderzoek. Een tweede regio die dichter bij de onderzoeksregio aansluit betreft de Maasvallei in Wallonië en Nederland. Deze regio grenst aan ons studiegebied. Er werden recent, met het congres en de tentoonstelling ‘Mosa Nostra’, enkele interessante resultaten gepubliceerd die ons beeld van de Merovingische periode aanscherpen. Van de donkere middeleeuwen lijkt niet veel sprake in een economisch bloeiende regio als de Maasvallei. (Dierkens, Regnard, & Matthys, 1999) Tenslotte wordt ook kort ingegaan op de kennis in de hele Kempen met aandacht voor de Nederlandse Kempen in het bijzonder. Voor deze regio schoof F. Theeuws enkele hypotheses naar voor, die inzichten kunnen geven in de algemene evoluties tijdens de Merovingische periode. (Theeuws, 1986, pp. 121-136) Uit de drie besproken regio’s blijkt de 7e eeuw een belangrijk keerpunt te zijn op verschillende gebieden. Deze switch maakt het onderzoek naar de Merovingische nederzettingen nog complexer. Toch zullen we met de informatie uit deze regio's rekening houden bij het pogen opstellen van een werkbare methodologie om de Merovingische bewoning in het studiegebied te vatten.
II.2.1 Noord-Frankrijk
In het noorden van Frankrijk kwam men tot de conclusie van verspreide rurale bewoning in de Merovingische periode, dat erg vergelijkbaar is met het verspreid ruraal bewoningspatroon uit de voorafgaande periode. (Pesez, 1996) Een tweedeling tussen stad en platteland kan pas gehanteerd worden vanaf de 10e eeuw. (Demolon, 1995)
Qua inplanting in het landschap kunnen we drie types van rurale nederzettingen onderscheiden. Veruit de voornaamste groep zijn de valleinederzettingen. Deze zijn te vinden op de valleigronden dicht bij waterlopen. Deze valleinederzettingen vertegenwoordigen zowat 70% van het totaal aantal gekende Merovingische nederzettingssites. Verder vinden we nog een 20% van de nederzettingen op de plateaus. De kleinste groep, die minder dan 10% van de Noord-Franse nederzettingen vertegenwoordigt, is deze van heuvelnederzettingen. Buiten deze aantrekking van natuurlijke factoren merken we in dit deel van het Merovingische rijk ook een sterke aantrekking van de erfenis, die de Romeinen in het landschap achterlieten. Zo vinden we een dertigtal nederzettingen langs Gallo-Romeinse wegen en merken we ook op dat er soms vroeg-middeleeuwse grafvelden of andere etablissementen worden opgericht in het puin van voormalige Romeinse villae. De nederzettingen zelf zijn opgebouwd rond enkele structurerende elementen zoals een gracht, een weg, een plein of een kerk en grafveld. De positie van de kerk en het grafveld ten opzichte van de nederzetting varieert. Soms vormen ze de kern van een woonzone. Soms liggen ze aan de grenzen ervan. Bij dit laatste geval worden ze van de woonkern door een weg afgeschermd. De woonhuizen betreffen hutkommen. Qua vorm onderscheiden we vier nederzettingstypes in de vroege middeleeuwen in Noord-Frankrijk (Peytremann, 1995): straatdorpen, hoopdorpen en (meervoudige) pleinnederzettingen.(Antrop, 2007, p.105)
Voor wat betreft de Merovingische grafvelden zijn we ook zeer goed geïnformeerd in NoordFrankrijk, vooral dan in Picardië. Op dit gebied laat zich daar een duidelijke evolutie optekenen in de manier van begraven doorheen de eerste eeuwen van de middeleeuwen. Bij de aanvang van de 5e eeuw zien we nog begraving volgens de Romeinse traditie, waarbij men de doden langs de wegen begraaft, buiten de nederzettingen. In de loop van de 5e eeuw zien we dat men nog steeds langs de wegen begraaft, maar meer in de directe nabijheid van de nederzettingen. Vanaf dan zien we ook een afname in het aantal grafgiften. Er verschijnt ook een andere oriëntering van de graven. Deze duidelijke breuk in de begravingwijze is een gevolg van de Frankische kolonisatie. De manier van begraven blijft ongewijzigd tot de zevende eeuw. In deze zevende eeuw laat zich opnieuw een breuk opteken, waarbij men niet langer langs de verbindingswegen begraaft maar nabij de kerk. Een groot deel van de oude grafvelden worden in deze periode verlaten. Zij die nog in gebruik blijven, worden vaak gekenmerkt door er een kerk naast te bouwen in deze periode. (Hermann, 2000) In die eeuw krijgen we dus een duidelijke breuk met de voorafgaande periode en moet er een nieuw patroon in de bodembezetting verschenen zijn.
II.2.2 Maas-vallei Recent werden in de Maasvallei enkele belangrijke resultaten geboekt die het beeld van de Merovingische periode voor deze regio scherp bijstelden. De resultaten ervan werden in het kader van het colloquium en de expositie Mosa Nostra gepubliceerd. Het behelst het gebied van de Maasvallei tussen Verdun en Maasticht over de hele Merovingische periode van de 5e tot de 8e eeuw. De Maas was een belangrijke verbindingsweg in de Romeinse periode. De bevaarbaarheid diep landinwaarts maakte dat ze tot een economisch erg actieve en bloeiende regio uitgroeide. Het enige echt stedelijk centra in het Maasland echter, was de hoofdplaats van de civitas Tungrorum : Tongeren. Het merendeel van de Maassites betrof secundaire agglomeraties, met aanzienlijke handels – en artisanale activiteiten die de regio een niet te onderschatten economisch belang opleverden. Van de val van het keizerrijk in de 5e eeuw schijnt men in de Maasvallei niet veel te merken. Het betekent zeker niet het inluiden van een periode van verval, wel integendeel. Er lijkt veeleer sprake te zijn van een continuïteit naar de vroege middeleeuwen toe. Veel van de Romeinse structuren bleven in gebruik en de recente opgravingen getuigen van een economisch erg vitale Maasvallei in de vijfde en zesde eeuw. In de latere eeuwen zal de regio gekenmerkt worden door grote fiscale domeinen. Ook in de latere Karolingische periode zal de streek een zeer belangrijke rol innemen in de handel met het noorden en het Angelsaksische gebied. (Dierkens, Regnard, & Matthys, 1999)
De continuïteit met de Romeinse periode laat zich op verschillende punten bemerken. In de eerste plaats zien we op diverse plaatsen het voorkomen van vroegmiddeleeuwse niveaus die meteen volgen op de Romeinse. Dit is onder andere vastgesteld in Verdun (Guillaume, 2000), Mouzon (Lemant & Regnard, 2000), Charleville-Mézierres (Périn & Lemant, 1999) en Maastricht. In Maastricht zijn de 4e-5e eeuwse lagen gekenmerkt door verbrande leem en houtskoollagen die in verband te brengen zijn met artisanale activiteiten. De daaropvolgende bedekkende 6e-7e eeuwse lagen betreffen een dikke zwarte laag. Hoe de bewoning precies verliep blijft bij gebrek aan gebouwstructuren veelal nog moeilijk in te schatten. (Dijkman, 1999) Ondanks de continuïteit van de locaties lijken we toch een duidelijk verschil op te merken tussen Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. De agglomeraties lijken over het algemeen toch te verkleinen en vormen wellicht een onsamenhangend gebied met diverse verspreide kernen en lege plaatsen tussenin. (Guillaume, 2000) Sommige van deze kernen lijken een
uitgesproken artisanaal karakter te hebben. (Dijkman, 1999) Buiten de continuïteit op de Romeinse woonzones werd dit ook bij sommige Romeinse grafvelden vastgesteld. Het meest kenmerkend voorbeeld hiervan is het grafveld van Porte de Bourgogne in Mouzon dat van de 3e tot de 9e eeuw in gebruik was. (Lemant & Regnard, 2000) Dit is echter uitzonderlijk. Andere Romeinse grafvelden die in de Merovingische periode in gebruik blijven, worden meestal vroeger verlaten. Naast het in gebruik blijven van Romeinse grafvelden zien we dat er in de Merovingische periode quasi overal ook nieuwe grafvelden aangelegd worden. De oudste van deze grafvelden vinden we buiten de agglomeraties. Ze liggen evenwel in het zicht van de nederzetting, vaak op iets hoger gelegen landschapsdelen en ze kijken als het ware uit op de nederzetting. Een deel wordt reeds in de 5e eeuw aangelegd, en bleef soms de hele Merovingische periode in gebruik. Het merendeel lijkt evenwel vooral in de 6e en 7e eeuw te zijn opgericht en gebruikt. (Plumier-Torfs, Regnard, & Dijkman, 1999) Naar het einde van de 6e en vooral in de 7e eeuw zien we dat verschillende nieuwe kerken gesticht worden zowat overal in het Maasland. Niet zelden zijn ze geassocieerd met grafvelden. Enerzijds zullen ze worden opgericht binnen bestaande grafvelden, die dan verder in gebruik blijven. Anderzijds zullen ze op andere plaatsen, vermoedelijk rond de verschillende kleine woonkernen worden opgericht. In dat laatste geval zullen niet zelden bestaande grafvelden opgegeven worden en zien we er nieuwe ontstaan rond deze kerken. (Plumier-Torfs, Regnard, & Dijkman, 1999) Op enkele plaatsen, zoals te Mouzon zijn er evenwel sterke aanwijzingen van vroegere stichtingen van kerken. (Lemant & Regnard, 2000) Het zou gaan om een continuïteit met christelijke gemeenschappen en kerkgebouwen uit de Romeinse periode. Met het christendom in de 4 eeuw als officiële staatsgodsdienst van het Romeinse rijk uit te roepen, kwam ook in de Maasvallei, net als in andere regio’s van het rijk een kersteninggolf op gang. Na de val van het Romeinse rijk en de komst van de Franken zien we het christendom evenwel niet verdwijnen. Het ziet er naar uit dat het zich langzaam maar zeker verder verspreidde in het Maasgebied. Deze religieuze continuïteit lijkt minder falsifieerbaar dan de continuïteit inzake bewoning en grafvelden en blijft dan ook nog sterk hypothetisch. In Mouzon lijkt zich alleszins duidelijk een continuïteit van de christelijke gemeenschap te hebben voltrokken rond de kerk van Saint-Pierre. In één van de schaarse historische bronnen wordt in een 5e eeuwse hagiografie Mouzon als agglomeratie vermeld. Dezelfde bron maakt ook melding van een christelijke gemeenschap en een kerk, die van Saint-Pierre. (Lemant & Regnard, 2000)
De Maasvallei is een regio wiens karakter sterk verschilt met het grootste deel van het onderzoeksgebied. De onderzochte regio bevindt zich immers aan de periferie van het Frankische rijk. Economisch gaat het dus vermoedelijk om een veel minder actieve regio. Een klein deel van de Limburgse en Vlaams-Brabantse sites kunnen evenwel tot het perifere gebied van het economisch actieve gebied tussen Verdun en Maastricht gerekend worden. Deze sites kwamen niet meteen aan bod in het colloquium van Mosa Nostra, maar een inzicht in de ontwikkelingen van de kern van de Maasvallei in de Merovingische periode kan ook een goede basis vormen om tot een beter inzicht te komen in de evoluties die zich tijdens de Merovingische periode binnen de regio Antwerpen-Limburg-Vlaams-Brabant afspeelden. De ontwikkelingen daar zullen ongetwijfeld ook hun weerslag gehad hebben op de meer perifere gebieden. II.2.3 Nederlandse Kempen
De evolutie in de begraving is niet alleen in Noord-Frankrijk vastgesteld, maar ook dichter bij de onderzoeksregio in het zuiden van Nederland. We lijken dus een toenemend belang van de kerk waar te nemen in de Merovingische periode. De eerste Franken waren immers geen christenen en zelfs na de bekering van Clovis tot het christendom, kunnen we ons afvragen in hoeverre de Frankische bevolking fervente aanhangers waren van het christendom. De macht van de koning zou hoewel deels op christelijke tradities berustend, toch tot diep in de 6e eeuw op overwegend Germaanse tradities gesteund zijn. (Meyers, 1982) Het is waarschijnlijk dat het enkele eeuwen duurde alvorens het christendom algemeen aanvaard was en de katholieke kerk haar stempel wist te drukken op de Frankische bevolking. De veranderingen in het begin van de 7e eeuw moeten dus vermoedelijk tegen deze achtergrond worden bekeken. (Theeuws, 1995, pp. 1-15) Uit de gegevens uit de Kempen is het duidelijk dat een stijgende invloed van de kerk niet de enige factor van verandering is. Ook politiek en sociocultureel merken we een evolutie op. In de late 7e eeuw zouden Frankische edellieden van overwegend Austrasische oorsprong grote agrarische villa-complexen aanleggen, waaraan kleinere boederijen, zogenaamde casatae verbonden waren. Mogelijk waren deze casatae verspreid over het hele territorium van de villa. Ze zouden bemand zijn door één kernfamilie, die een onvrij statuut had, en bijgevolg rechtstreeks gelieerd zijn aan de heer van de villa. (Theeuws, 1986, pp. 121-136) Het idee van de casatae is meteen in overeenstemming met het verspreide bewoningspatroon, waar men nu van uitgaat voor de Merovingische periode. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008)
Ouder dan deze villa-complexen zijn de nederzettingen die gesticht werden door de eerste Frankische kolonisten. Onderzoek van de grafvelden wijst er op dat ook deze eerste nederzettingen klein van omvang moeten zijn geweest en dat ze op hun toppunt zelden uit meer dan vijf kernfamilies bestaan hebben. Vermoedelijk waren de eerste nederzettingen zelfs het werk van één enkele familie. Het model op figuur 20 (Theeuws, 1986, p. 126) toont schematisch hoe de nederzettingsorganisatie mogelijk verliep in deze eerste fase van de Merovingische periode. Men moet deze eerste Frankische kolonisaties wellicht in een groter regionaal kader plaatsen waarbij de verschillende kernfamilies in een soort clanstructuur met mekaar waren verbonden. Elke clan zou dan via enkele woonkernen een gebied exploiteren. Het gebied door één clan ontgonnen duidt men aan met de term locus. De verschillende woonkernen hadden elk hun eigen ontginningsgebied. Elke kern zou met de naburige woonkernen verbonden zijn geweest volgens verwantschapsrelaties enerzijds en materiële relaties anderzijds. Ook met de kernfamilies van andere naburige clans zouden gelijkaardige relaties bestaan hebben. Voor elke clan was er één leidende familie. Deze herkennen we op de grafvelden, door rijkere grafgiften. Ze liggen evenwel op dezelfde plaats begraven als de armere mensen, wat er duidelijk op wijst dat ze nauw verbonden waren met de andere bewoners en er zelf effectief deel van uit maakten. (Theeuws, 1986, pp. 123-126) Vanaf deze 7e eeuw zien we met de vorming van villae in de loci, het opduiken van nieuwe elites die zich duidelijk onderscheiden van de rest van de bevolking. Ze laten zich kenmerken door aparte grafvelden en rijkere grafgiften. Hiermee onderscheiden ze zich duidelijk van de rest van de bevolking. Zulke aparte grafvelden van de elite zijn geattesteerd in Dommelen (Theeuws, 1986, pp. 123-126) maar ook in de onderzoeksregio te Ouwen-Grobbendonk. (Mertens, 1976) De elites die op dergelijke grafvelden begraven liggen verschillen dus sterk van de clanleiders uit de vorige periode, waardoor men kan veronderstellen dat hun leiderschap op meer dan enkel verwantschap alleen was gesteund, zoals tevoren. Wellicht wijst deze shift op een intensifiërende relatie en integratie van de kern van Austrasië met de perifere regio van de Kempen. (Theeuws, 1986, p. 127) De komst van deze nieuwe elites verstoorde de oorspronkelijke organisatie. Op één of andere manier slaagden ze er in sommige regio’s in om soms de hele bevolking in het villasysteem te integreren. Er ontstonden nieuwe relaties die grotendeels gesteund waren op afhankelijkheid van mekaar. (Theeuws, 1986, p. 131)
Deze nieuwe elites zouden ook nog de eersten geweest zijn die het christendom aanvaardden. (Theeuws, 1986, p. 128) Samen met het oorspronkelijke nederzettingssysteem waarin afstamming een belangrijke rol speelde, verdwijnt ook geleidelijk met de komst van de nieuwe elites, de traditionele geloofsbeleving van de bewoners. Tijdens deze 7e eeuwse veranderingen worden in feite de eerste stappen naar de latere peasent-maatschappij merkbaar. (Theeuws, 1986) Hoewel de nederzettingsorganisatie op andere relaties steunt en het belang van veeteelt, die één van de pijlers was van de oorspronkelijke kolonisten, deels plaats moet ruimen voor akkerbouw blijft een verspreid bewoningspatroon na deze veranderingen de regel. Het zal vermoedelijk pas later, in de Karolingische periode zijn dat dit verspreid bewoningspatroon gekenterd werd door het oprichten van grote religieuze instanties zoals abdijen, waaraan de villadomeinen verbonden worden. (Theeuws, 1986, pp. 128-133) De eerste van dergelijke instanties zullen we evenwel reeds in de 7e eeuw al zien opduiken.
II.3 Onderzoek II.2.3.1 GIS-geörienteerde inventarisatie en analyses : databronnen
Het onderzoek en de resultaten die eruit moeten volgen zijn volledig gesteund op de inventarisatie en analyses binnen een GIS-omgeving. Er werd daarvoor in het softwarepakket ‘Arcgis’ van Esri gewerkt. (ESRI, 2009). Binnen dit softwareprogramma werd een nieuw dataframe geopend met hetzelfde referentiesysteem als de basislagen waarop gewerkt zou worden, namelijk Lambert 1972. Ook de nieuw aangemaakte lagen werden in dit referentiesysteem geplaatst. De inventarisatie en kartering gebeurde aan de hand van een geodatabase met feature classes, alsook met enkele shapefiles. De basisbestanden waarmee gewerkt werd, werden verkregen via de centrale bibliotheek van de UGent en via de vakgroep Archeologie en Oude Geschiedenis van Europa. De gebruikte datasets werd aangemaakt door het AGIV of het NGI.
Het gaat in de eerste plaats om de topografische kaarten op basisschaal 1:10 000 van het NGI. Deze waren beschikbaar in de vorm van geotiff-bestanden. Op basis van de kaartbeelden in deze dataset kon de inventarisatie en lokalisatie van de voor deze studie relevante zaken vrij nauwkeurig gebeuren. Nauwkeurigere, detaillistische kartering tot op bezitsperceelniveau was voor het merendeel van de Merovingische sites niet mogelijk.
De dataset van de Vlaamse Hydrografische Atlas werd ook gedeeltelijk gebruikt. Deze dataset is onderverdeeld in een tiental verschillende delen. Daarvan zijn er 2 relevant voor deze studie: het referentiebestand ‘assen van de waterlopen’ en het bestand met de administratieve grenzen van Vlaanderen en Brussel.(AGIV, 2000a) Beide bestanden zijn in de vorm van shape-files gebruikt. Deze met de administratieve grenzen is een polygonenbestand dat zowel de provincie- als de gemeentegrenzen weergeeft. Via een selectietool werd hieruit gemakkelijk het studiegebied geïsoleerd en geëxporteerd naar een nieuwe layer. Deze nieuwe laag vormt de basiskaart voor alle overzichtkaarten die in deze paper gebruikt werden. Op basis van deze laag kon ook van het tweede bestand van de Vlaamse Hydrografische atlas een overlay gebeuren om de waterlopen die binnen het studiegebied vallen te selecteren. Dit bestand van de waterlopen geeft uiteraard de huidige loop van de rivieren weer evenals ‘onnatuurlijk’ door de mens aangelegde kanalen. Dit beeld stemt uiteraard niet overeen met de situatie in de vroege middeleeuwen. De vroeg-middeleeuwse situatie is moeilijk, zoniet onmogelijk te reconstrueren in het kader van dit onderzoek. Er werd dan ook noodgedwongen gebruik gemaakt van de huidige situatie. Er werd echter wel een filtering op deze waterlopen doorgevoerd waardoor enkel de ‘natuurlijke’ beken en rivieren weerhouden werden. Structuren als het Kluizendok of het Albertkanaal horen immers vanzelfsprekend niet thuis in het vroeg-middeleeuwse landschap. De uitgeslecteerde ‘natuurlijke’ waterlopen werden geëxporteerd naar een nieuwe shapefile die zou gebruikt worden om de landschappelijke positie van de verschillende gekarteerde structuren ten opzichte van de waterlopen te bestuderen. De nieuwe gegenereerde GIS-laag is te zien op figuur 21.
Belangrijk bij elk archeologisch onderzoek is het gebruik van bodemkaarten. Om gemakkelijk bodemkaarten in te passen in de GIS-omgeving, waarin hier gewerkt wordt, werd gebruik gemaakt van de digitale Bodemkaart van Vlaanderen zoals deze werd opgesteld in 2000. (AGIV, 2000b) De bodemkaart is opgebouwd volgens polygonen in shapefiles. Ze is consulteerbaar volgens kaartblad. Om gemakkelijk te kunnen werken werden de kaartbladen van binnen het studiegebied samengevoegd om vervolgens hieruit de bodemkaart van het studiegebied te kunnen selecteren en te exporteren naar een nieuwe shapefile waarop dan de verdere analyses zouden kunnen uitgevoerd worden. Men is zich er evenwel van bewust dat dergelijke operatie tot enig kwaliteitsverlies kunnen leiden. De attributen in de nieuwe gegenereerde shapefile werd via een join-relatie met een database bestand, dat ook was aangeleverd door het AGIV, uitgebreid zodat meer detailinformatie over o.a. textuur, drainage,
etc. voor alle polygonen van de bodemkaart beschikbaar werd. Op die manier kon men gemakkelijk verschillende kaarten genereren van een specifiek aspect van de bodem. Op figuur 22 wordt zo een kaart van de algemene textuurklasses getoond. De digitale bodemkaart is van belang om de landschappelijke situatie van de geïnventariseerde sites beter te begrijpen. Ze vormt tevens ook de basis voor een soort predictief model op te stellen dat moet pogen de Merovingische woonplaatsen binnen een bepaalde verwachtingszone te plaatsen.
Een laatste dataset die gebruikt werd betreft het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen. Er zijn verschillende versies van dit DHM beschikbaar. Diegene die hier gebruikt werd is opgesteld in 2004 en is het meest nauwkeurig. Het werd voor 95 % opgesteld aan de hand van laseraltimetrie. Voor de overige 5 % deed men beroep op fotogrammetrische technieken. Het gebruikte DHM wordt gegenereerd uit extrapolatie van een eindbestand van onregelmatig verspreide punten met gemiddeld 1 meetpunt per 20m². De beoogde nauwkeurigheid ligt door deze grote dichtheid tussen de 7 en 20cm. (AGIV, 2004) Dit DHM was origineel in Asciiformaat en werd via conversie – en intrapolatietools in Arcmap geïmplementeerd in GIS. Via een ‘merge’-operatie werd uiteindelijk voor het hele studiegebied één rasterlaag gegeneerd die, naar analogie met de bodemkaart de hele regio visualiseert zoals te zien is op figuur 23. De nauwkeurige hoogte-informatie die in dit hoogtemodel vervat ligt leverde belangrijke informatie om de landschappelijke inplanting van verschillende fenomenen beter te begrijpen. Het werd ook gebruikt om ruimtelijke analyses, en meer bepaald zichtbaarheidsanalyses uit te voeren. Het werd tenslotte ook met de bodemkaart gebruikt bij het opstellen van het predictief model.
II.3.2 Algemene werkwijze
De inventarisaties en analyses binnen Arcgis werden gebruikt om enkele denkpistes te volgen die ons inzichten zouden kunnen verschaffen over de Merovingische nederzettingslocaties en het daaraan gekoppelde bewoningspatroon in de regio Antwerpen-Limburg-Vlaams-Brabant. In wat volgt wordt elk van deze denkpistes/fenomenen eerst en vooral besproken en wordt toegelicht waarom ze van belang zijn voor deze studie. Daarop aansluitend wordt het bronnenmateriaal en de wijze waarop gekarteerd en geïnventariseerd is, besproken. Uiteindelijk worden de resultaten van de studie van het gekarteerde fenomeen in kwestie besproken. In dit deel zullen de bevindingen op macroschaal voor het hele studiegebied
toegelicht worden. De resultaten werden bekomen uit het zoeken naar algemene trends die zich mogelijk aftekenen na de analyses. De gebruikte analyses betreffen vooral analyses van dichtheid, nabijheid, en zichtbaarheid. In een volgend stadium zullen deze algemene bevindingen op microschaal gedetailleerder worden bekeken bij de casestudy van ErpsKwerps, besproken in hoofdstuk 3 (cfr. Infra). Bij deze casestudy worden de verschillende elementen ook allen samen geïntegreerd, terwijl ze in dit hoofdstuk in de eerste plaats elk afzonderlijk worden behandeld.
Als eerste component werden uiteraard de Merovingische sites zelf gekarteerd en bestudeerd. Deze vormen het hele uitgangspunt van deze studie. Het gaat hem dan in de eerste plaats om de grafvelden. Deze vormen de best gedocumenteerde bron voor de periode en zijn een directe weerslag van menselijke occupatie in een bepaald gebied. Het is immers ook het hele opzet van deze studie om in de eerste plaats de nederzettingen die aan deze grafvelden gekoppeld zijn te vinden. Aansluitend op de grafvelden is het uiteraard logisch dat enkele Merovingische nederzettingssites eveneens werden gekarteerd en dat hun kenmerken bestudeert werden in de hoop kennis te vergaren die naar andere locaties kan geëxtrapoleerd worden. Op basis van de spreidingskaart van deze Merovingische sites, waaronder de grafvelden dus veruit het best vertegenwoordigd zijn, worden de andere denkpistes gevolgd. Zo wordt nagegaan of er een aantrekkingskracht was van de voormalige Romeinse periode. Zowel infrastructuur als de rurale bewoning uit deze periode werden hiervoor in kaart gebracht. Vervolgens werd de invloed van het christendom ingeschat door de pre-Romaanse kerken te karteren en hun positie ten opzichte van de Merovingische sites te bekijken. Er werd ook gekeken naar hoe historisch-geografisch en vooral daarbij aansluitend naamkundig onderzoek een mogelijke sleutel tot het Merovingische bewoningsvraagstuk aanreikt. Hiervoor werden de Germaanse toponiemen van het ‘ingaheim’ en ‘sala’ type gekarteerd. Tenslotte werd gepoogd de vastgestelde fenomenen met mekaar te combineren om tot een algemene predictieve kaart te komen die de zones in de regio aanduid waar we de bewoning het meest kunnen verwachten.
II.3.3 De Merovingische sites II.3.3.1 Grafvelden II.3.3.1.a toelichting
De Merovingische grafvelden vormen de best gedocumenteerde bron voor deze periode. Ze zijn de directe weerslag van bewoning in een bepaald gebied wat hen, bij gebrek aan nederzettingslocaties (cfr. Infra)
tot een goed archeologisch uitgangspunt maakt om de
nederzettingen te vinden. Grafveld en nederzetting moeten immers in mekaars buurt zijn voorgekomen. Waar grafvelden gevonden worden, moeten ook nederzettingen te vinden zijn en vice versa. De Merovingische grafvelden zijn geëvolueerd uit de Romeinse rijengrafvelden. De doden werden over het algemeen als bij de Laat-Romeinse graven naast mekaar begraven in verschillende rijen(figuur24). Het ging overwegend om inhumatie. Verschillende types zijn gekend (figuren 25-28). Crematie komt wel voor maar is uitzonderlijk (figuur 29). Aangezien de graven mekaar slechts zelden oversnijden wordt er van uitgegaan dat de grafvelden aan de oppervlakte zichtbaar waren. (Effros, 2003, pp. 175-188) De rijengrafvelden lagen vaak op heuvels of verhogingen in het terrein en lagen minstens 100 of 200 meter verwijderd van de nederzettingen. Ze werden vermoedelijk gebruikt door verschillende families die verspreid in de omgeving van het grafveld woonden. Dergelijk gebruik over vele generaties verklaart de soms bijzondere uitgebreidheid van dergelijke grafvelden. Naar het einde van de Merovingische periode lijken kleinere graven van één enkele familie meer frequent te worden. (Theeuws, 1986, p. 135) Op basis van de grafvelden stelde Böhner een chronologie op van de Merovingische periode en verdeelde ze in vijf fasen. Daarbij is de eerste fase van 300-450 de LaatRomeins/Frankische periode. De overige 4 zijn dan de eigenlijke Merovingische periode en omhelzen de periodes 450-525, 525-600, 600-700 en 700-750/800. (Böhner, 1958) Deze chronologie baseerde hij op basis van de grafinboedel. De Merovingische graven worden immers gekenmerkt door een vrij uitgebreide hoeveelheid grafgiften. Deze grafgiften maken een evolutie door, waarbij oudere vormen zoals Romeinse kruiken geleidelijk verdwijnen en nieuwe vormen zoals de gedraaide biconische pot verschijnt. Typisch bij de grafgiften is ook een onderscheid tussen mannen en vrouwen. Mannen worden als krijgers begraven, met hun wapens. Bij vrouwen komen veeleer voorwerpen, die in verband te brengen zijn met sieraden en opsmuk voor.
Of deze evoluties in de grafinboedel ook hun weerslag hadden bij de nederzettingsinplanting is zeer moeilijk in te schatten. Met deze scherpe chronologie kan men dus voor dit onderzoek zeker niet werken. Wel lijkt het aangewezen een scheiding te houden tussen grafvelden pre 600 en diegene erna. In regio’s als Frankrijk (cfr. Supra) en Duitsland stelde men immers vanaf de zevende eeuw vast dat men de doden op een andere plaats ging bewaren, meer bepaald rond de kerk. Effros stelt dat we in deze eeuw ook de eerste grafvelden in het puin van oude ruïnes terugvinden. Het zou vooral gaan om grafvelden van de elite. Begraven worden in of rond een kerk (figuren 30-31) of bij antieke ruïnes was blijkbaar een statement om hun status te uiten. In de zevende eeuw manifesteren zich nieuwe elites, die ongetwijfeld belangrijke sociale veranderingen met zich meebrachten. Naast deze grafvelden voor de elite kwamen de gewone oudere rijgraven ook nog voor. (Effros, 2003, pp. 188-200) Het is evenwel niet ondenkbaar dat deze switch met de opkomst van nieuwe elites ook een andere beleving en ordening van de ruimte impliceerde.
Het onderzoek van de grafvelden is zeer lang gefocust gebleven op het opstellen van een beschrijvende catalogus van de individuele grafvondsten. Op basis daarvan ging men het grafveld situeren in ruimte en tijd. Het is pas zeer recent dat men deze enge focus verbreedde. Zo komen nu socioculturele aspecten binnen het grafveldonderzoek onder de aandacht om bijvoorbeeld inzichten te verkrijgen in de evolutie van kolonisatie en migratie in de vroege middeleeuwen en tracht men de invloed van het christendom in te schatten.(Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008) Paleodemografisch onderzoek op deze grafvelden geeft een idee over de samenstelling van de bewoners van een Merovingische nederzetting en een algemeen bewoningspatroon in het algemeen. Hieruit bleek een erg beperkte bevolkingsinplanting, waarbij de bevolking van een locatie in het algemeen 70 tot 80 individuen per generatie overschreed. Dit moet overeenstemmen met gemiddeld 4-6 families per omgeving. (Theeuws, 1986) Deze resultaten bevestigden het vermoeden dat de recente nederzettingsvondsten uit de vroege middeleeuwen reeds suggereerden: we hebben te maken met een overweging verspreid bewoningspatroon. Dit patroon zien we doorleven tot in de latere Karolingische periode. De oorsprong van dit dun bevolkt verspreid bewoningspatroon kwam tot stand tijdens de overgangsperiode van de laat-romeinse naar de vroege-middeleeuwen. In deze politiek en economisch woelige periode blijkt uit literaire bronnen, archeologische waarnemingen en landschapsonderzoek een enorme terugval in de bevolking vast te stellen. Zo merken we dat naar het einde van de 4 e eeuw een groot aantal nederzettingen reeds verlaten werd en dat er in diezelfde eeuw een
grote herbebossing heeft plaatsgevonden ook. De grotendeels ontvolkte gebieden werden weer bewoond door Germaanse kolonisten. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008) Waarschijnlijk verliep deze kolonisatie in kleine familiale groepen, die vermoedelijk met mekaar, alsook met de achtergebleven lokale bevolking, sociale en economische netwerken opbouwden. (Theeuws, 1986, pp. 121-136) Er bleef ook een invloed uit de herkomstregio van de kolonisten bestaan waardoor we binnen de grafvelden verschillende cultuurinvloeden kunnen vaststellen. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008)
II.3.3.1.b Bronnen en inventarisatie
De lijst met grafvelden in het studiegebied werd grotendeels gebaseerd op twee bronnen. Voor de oudste gekende grafvelden werd beroep gedaan op het ‘repertorium van de Merovingische begraafplaatsen van Heli Roosens’. (Roosens, 1949) Op basis van zijn inventaris hadden we een eerste grote lijst van alle plaatsen waar Merovingische grafvondsten geattesteerd zijn pre 1949. Voor de begraafplaatsen na deze datum werd in de eerste plaats gebruik gemaakt van de ‘Centraal Archeologische Inventaris’. De definitieve lijst ontstond uiteindelijk door de quasi complete lijst van deze twee bronnen aan te vullen met andere vermeldingen van Merovingische grafvondsten. Daarbij werd eerst en vooral gebruik gemaakt van de CAI. Sommige sites, zoals Beerse werden nog niet opgenomen in de CAI en daar diende men dus via andere bronnen kennis van te nemen. Het gaat hierbij om een site als Beerse waar het onderzoek nog aan de gang is. Anderzijds zijn er ook enkele sites zoals die van Neerhespen, niet opgenomen in de CAI. De detailinformatie voor de grafvelden die we in de attributentabel (cfr. infra) opnamen, werd bekomen uit verschillende bronnen. De oorspronkelijke rapporten en publicaties van de sites in kwestie zelf, waren vooral van belang bij de meest recent onderzochte sites. Voor oudere sites werd handig gebruik gemaakt van het synthesewerk van Marynissen Cecile (Marynissen, 1980) of dat van Heli Roosens (Roosens, 1949), alsook van de omschrijving die in de CAI (VIOE, 2009) wordt gegeven.
Deze totale lijst met grafvelden is vrij uitgebreid. Voor het hele studiegebied heeft men weet van tachtig locaties waar Merovingische grafvondsten of grafvelden zouden zijn aangetroffen. Men stelt hier duidelijk ‘zouden zijn’. De lijst omvat alle plaatsen binnen het studiegebied waarvan in de literatuur van dergelijke vondsten melding wordt gemaakt. Het probleem stelt zich echter dat een groot deel van deze vermeldingen in twijfel kan worden getrokken. Een
groot deel van de vermelde grafvelden waren het onderwerp van oude onderzoeken en zijn enkel via korte, oude beschrijvingen tot ons gekomen. Tengevolge van de vaak slechte documentatie situeert het probleem van deze oude vindplaatsen zich op twee fronten. Enerzijds kunnen we er van uitgaan dat een deel van de zogenaamde Merovingische grafvelden foutief als dusdanig zijn geïnterpreteerd. Anderzijds kan een groot deel van deze plaatsen niet meer exact gelokaliseerd worden op een topografische kaart. Veelal weet men immers enkel de naam (deel)gemeente waar de vondst zou zijn gedaan.
De grafvelden werden dubbel gekarteerd. Ze werden eerst gedetailleerd als polygonen gekarteerd en voorzien van een uitvoerige attributenbeschrijving. Aan de attributentabel werden tien velden toegekend: Plaats, naam, aantal graven, oriëntatie van de graven, grafritueel (inhumatie versus crematie), datering, jaar onderzoek of vondst, nauwkeurigheid, kaartblad, referentie en opmerkingen. Het totale overzicht is weergegeven in de tabel, figuur 32. Het is immers slechts voor een zeer beperkt aantal van de 80 vermeende grafveldlocaties dat we alle tien de velden konden in vullen. Dit indachtig, in combinatie met de problematiek van gebrekkige documentatie, verklaart waarom er een veld ‘nauwkeurigheid’ werd ingevoegd. Hiermee word een inschatting gegeven van hoe kwalitatief het vermeende grafveld in kwestie kan bestudeerd worden. Het geeft dus m.a.w. aan hoe zeker de interpretatie van het Merovingisch grafveld is.
De nauwkeurigheid wordt weergegeven met een eenvoudige schaal van 1-4. Daarbij staat een nauwkeurigheid 1 voor ontegensprekelijk, goed te lokaliseren, degelijk onderzochte en gepubliceerde Merovingische grafvelden. Waarde 2 omvat twee types sites. Ten eerste gaat het om goed te lokaliseren, zekere Merovingische grafcontexten, die evenwel door een beperkt onderzoek niet gedetailleerd bestudeerd en ingeschat kunnen worden. Anderzijds omvat het alle zekere Merovingische grafvelden die evenwel ten gevolge van een gebrekkige documentatie niet meer exact in de ruimte kunnen geplaatst worden. Waarde 2 omvat dus zonder meer, Merovingische grafcontexten. Door een beperkte documentering echter kunnen ze immers niet ten volle bestudeerd worden, hetgeen in een lagere nauwkeurigheid resulteert. Waarde 3 vervolgens omvat allemaal sites die nog goed te lokaliseren zijn in de ruimte, maar waarvan de interpretatie op basis van een zeer beperkte hoeveelheid vondsten gebeurde. Het gaat zeker om Merovingische vondsten, maar wel om vondsten waarvan het materiaal vaak
zodanig beperkt is dat we ons kunnen afvragen of het echt wel om grafvelden gaat. De kans is vermoedelijk vrij groot, maar op basis van soms één enkele pot een heel grafveld genereren op een locatie lijkt toch niet altijd even betrouwbaar. Nauwkeurigheid 4 ten slotte omvat alle zeer dubieuze locaties. Deze grafvelden kennen we enkel via heel schaarse vermeldingen, waarop geen enkele controle meer mogelijk is. We kunnen er zelfs van uitgaan dat een groot deel van deze categorie mogelijk ooit foutief als Merovingisch grafveld werd afgedaan. De lijst met zekere grafvelden met nauwkeurigheid waarde 1 of 2 omvat enerzijds de grafvelden die na WOII min of meer systematisch onderzocht zijn en anderzijds deze die het onderwerp waren van oudere onderzoeken maar die wel uitvoerig beschreven zijn in recentere publicaties.(Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008) Sites met waarde 1-3 maken 55 van de 80 locaties uit.
Voor sommige analyses en omwille van esthetische aspecten bij het opstellen van algemene spreidingskaarten werden de grafvelden buiten de hierboven vermelde polygonen ook nog eens als punten gekarteerd. Daarvoor werd een punt in het centrum van elke polygoon die het grafveld omsluit, geplaatst. Van de locaties waarvan de exacte locatie niet kon achterhaald worden werd geopteerd om het punt voor die grafvelden te laten samenvallen met het zwaartepunt van de huidige gemeente waarbinnen ze voorkomen. Ook voor de Merovingische nederzettingen werd een dergelijke dubbele kartering gebruikt.
II.3.3.1.c Resultaten
Op figuur 33 zien we de resulterende spreidingskaart van de Merovingische grafvelden in het onderzochte gebied die ons een goed beeld geven van het algemene spreidingspatroon. In totaal zijn er 80 locaties gekend waar een Merovingisch grafveld, of althans vermeende Merovingische grafvondsten, voorkomen. Daarvan liggen er 15 in de provincie Antwerpen(figuur 34). Het gaat om BrechtZuidmolenakker (VIOE, 2009) , Brecht Eindhovenakker (Marynissen, 1980, pp. 29-39; Loë & Rahir, 1919; VIOE, 2009; Roosens, 1949, p. 45), Brecht-Schom (VIOE, 2009) , Beerse (ADAK, 2009) , Borsbeek-Vogelenzang (VIOE, 2009; Roosens, 1970, p. 111; Impe, 1972, pp. 5-7; Marynissen, 1980, pp. 19-26), Broechem (VIOE, 2009; Annaert R. , 2003, pp. 11-13; Heesch & Annaert, 2001, pp. 229-256; Annaert R. , 2003, pp. 47-55), Turnhout (Roosens, 1949, p. 45; Leenders, 1996, pp. 137-149; Marynissen, 1980, pp. 60-61), Tongerlo (Roosens,
1949, p. 45), Grobbendonk (VIOE, 2009; Marynissen, 1980, pp. 40-49), GrobbendonkOuwen (VIOE, 2009; Marynissen, 1980, pp. 50-55), Mechelen-Nekkerspoel (VIOE, 2009) , Muizen-Slagveld (VIOE, 2009; Vandenberghe, 1983, pp. 190-195), Olen (Roosens, 1949, p. 45; Marynissen, 1980, pp. 60-61), Meer-Hoog Eind (VIOE, 2009; Marynissen, 1980, pp. 5658), Waarloos (Roosens, 1949, p. 46) en Pulle-Dennenlaan (VIOE, 2009).
In Vlaams-Brabant (figuur 35) en nog 3 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gaat het om Anderlecht (Roosens, 1968, p. 49) Asse (Magerman, 2008; Verbesselt, 1967), Boutersem (Roosens H. , 1949, p. 52), Erps-Kweps (Verbeeck M. , 1994, pp. 67-87; Pauwels, 2006, pp. 8-10; Charlier, 1994, pp. 91-99; Verbeeck M. , 1989, p. 4; Verbeeck M. , 1992), Goetsenhoven (Roosens, 1949, p. 52), Gooik - Lombergbos (VIOE, 2009), Gooik - Kesterheide (VIOE, 2009), Gooik – Steenberg (VIOE, 2009), Halle (VIOE, 2009), Hoegaarden (Roosens, 1949, p. 52), Kortenberg (VIOE, 2009), Landen-St.-Gertrudis (VIOE, 2009; Erven, 1981, p. 4; Lodewijckx, 1991, pp. 34-57; Haes, 1983, pp. 45-76; Meulemeester & Matthys, 1981, pp. 115), Landen-Laar (VIOE, 2009), Landen – Hamberg (VIOE, 2009), Landen – Tomstraat (VIOE, 2009), Machelen – Schetsveld (VIOE, 2009; Mertens J. , 1955, pp. 10-11; Roosens, 1949, p. 52), Machelen- De Heuf (VIOE, 2009), Melsbroek – Tomberg (VIOE, 2009), Melsbroek – Hof ten As (Roosens, 1949, p. 53; VIOE, 2009; Lauwers, 1988, pp. 245-249), Orsmaal-Gussenhoven - Lombergbos (VIOE, 2009), Orsmaal-Gussenhoven – Begijnhof (VIOE, 2009; Boschmans, 1974; Raeymakers, pp. 83-89), Orsmaal-Gussenhoven – Helenbosstraat (VIOE, 2009), Perk (VIOE, 2009), Steenokkerzeel (VIOE, 2009), Ukkel (Roosens, 1949, p. 55), Vorst (Roosens, 1949, p. 56). Tienen-Provinciebaan (VIOE, 2009), Tienen-Leuvense Poort (VIOE, 2009) en Tienen – Zijdelingsestraat (VIOE, 2009).
In Limburg vinden we (figuur 36)
As (Marynissen, 1980; Roosens, 1949) , Boorsem
(Roosens, 1949, p. 46) , Dilsen (Marynissen, 1980, pp. 70-71) , Eigenbilzen-Noterbos (VIOE, 2009), Eigenbilzen-Hommelenberg (VIOE, 2009) ,Elen (Marynissen, 1980, pp. 76-78; Roosens, 1949, p. 46), Engelmanshoven (Marynissen, 1980, pp. 79-89; Vanderhoeven, 1977, pp. 5-32; VIOE, 2009), Gors-Opleeuw (Roosens, 1949, p. 46; Marynissen, 1980, p. 159) , Genk (Roosens, 1949, p. 46; Marynissen, 1980, p. 159) , Hasselt (Roosens, 1949, p. 47; Marynissen, 1980, p. 159) , Heks (Roosens, 1949, p. 47; Marynissen, 1980, p. 160) , KleinGelmen (Marynissen, 1980, p. 161), Kleine-Spouwen (VIOE, 2009; Roosens, 1949, p. 47; Marynissen, 1980, pp. 92-93), Lanaken (Roosens, 1949, p. 47; Marynissen, 1980, pp. 95-96; VIOE, 2009), Linkhout (Roosens, 1949, p. 47; Marynissen, 1980, pp. 97-98; VIOE, 2009),
Lommel (VIOE, 2009; Roosens, 1949, p. 47; Marynissen, 1980, pp. 99-107; Laet & Mariën, 1950, pp. 310-363), Maasmechelen (VIOE, 2009; Marynissen, 1980, pp. 110-111), Mal (Roosens, 1949, p. 47; Marynissen, 1980, pp. 408-109), Neerharen (Marynissen, 1980, pp. 152-153), Neeroeteren (Marynissen, 1980, pp. 112-113; VIOE, 2009; Claasen, 1963, pp. 384385), Opgrimbie (Marynissen, 1980, pp. 110-111), Ophoven (Marynissen, 1980; VIOE, 2009), Overpelt (Marynissen, 1980, pp. 120-128; Claasen, 1960, p. 53), Rekem (Marynissen, 1980, pp. 128-131), Riemst (Marynissen, 1980, p. 163), Rosmeer (VIOE, 2009; Marynissen, 1980, pp. 135-151), Rotem (Marynissen, 1980, pp. 153-154), Sluizen (Marynissen, 1980, p. 164; Roosens H. , 1949, p. 47), Tongeren (Roosens, 1949, p. 48), Tongeren-Berg (VIOE, 2009; Marynissen, 1980, pp. 68-70), Tongeren-Clarissenstraat (VIOE, 2009), TongerenKoniksem (Roosens, 1949, p. 48), en Tongeren-Cesarlaan (VIOE, 2009).
Wanneer we een blik werpen op de kaart valt het meteen op dat de grafvelden niet egaal over het hele gebied verspreid zijn. Ten noorden van de grote transversale as Demer-Dijle-Rupel vinden we slechts een vijftiental grafvelden terug. Deze liggen lukraak verspreid over het gebied van de noordelijke cuesta’s. Een zevental sites lijkt zich evenwel langs de Aa en Kleine-Neet te oriënteren. De overige grafvelden lijken zich in twee à drie clusters af te tekenen. Figuur 37 illustreert deze clusters nog duidelijker. Een eerste cluster vinden we ten noordoosten van Brussel in de streek van Steenokkerzeel en Kortenberg. Deze cluster kunnen we eventueel doortrekken naar de sites in het Brusselse. Ten westen ervan liggen de grafvelden van Asse en Gooik. Een tweede cluster laat zich duidelijk in het oosten van het gebied aftekenen, in de vlakte van de Limburgse Maas. Deze cluster loopt door tot in Tongeren in de leemstreek. Aansluitend hierop vinden we een derde cluster, eveneens in de leemstreek in het zuidoosten van Vlaams-Brabant, in de regio rond Tienen en Landen. Quasi een volledig hiaat in de bezetting vinden we in het gebied tussen de depressie van Schijns-Nete, de vlakte van de Limburgse Maas en de vallei van de Demer-Velpe. Deze grote zone bevat het hele centrale en noordelijke deel van het studiegebied. Op enkele schaarse uitzonderingen als Lommel, Overpelt, As en eventueel ook Genk en Olen na, lijkt er zich hier in de Merovingische periode een bewoningshiaat af te tekenen.
Wanneer we de relatie tussen de grafvelden en de bodemtextuur bekijken (figuur 38) komen we al snel tot een verklaring voor dit algemeen patroon. Net zoals Heli Roosens reeds opmerkte voor heel België (Roosens, 1949, pp. 130-134), stellen we ook in dit gebied vast dat de Merovingers zich bij voorkeur op lemige bodems vestigde. Leembodems zijn erg geschikt om aan landbouw te doen. Ze hebben een goede bodemverluchting en een goed waterbergend vermogen, waardoor ze goed in staat zijn essentiële voedingsbestanddelen vast te houden, wat ze dus zeer vruchtbaar maken. Dankzij deze eigenschappen zijn leembodems uitstekend geschikt voor diverse teelten. (Amerijckx, 1995, pp. 89-90) De vochtigere gronden vormen dan weer excellente weilanden. (Roosens, 1949, pp. 130-134) In navolging van Roosens concluderen we dus vast dat de Merovingische mens zijn vestigingskeuze grotendeels liet afhangen van de bodemgesteldheid met het oog op geschikte landbouwgrond. Een opvallend element dat deze these versterkt is de vaststelling dat vrijwel alle sites die buiten de leemstreek en de alluviale vlakte van de Maas liggen in de Kempen of de zandstreek, zich op het eerste zicht toch rond iets meer lemige bodems lijken te situeren. Al even opvallend in dit hele verhaal van aantrekking door vruchtbare leembodems is echter ook de geringe dichtheid in het zuidwesten van Vlaams-Brabant. Buiten de sites in Gooik vinden we hier een zeer lage dichtheid aan grafvelden. Nochtans beschikken de leembodems hier over gelijkaardige gunstige kwaliteiten als de droge leembodems in Haspengouw. We kunnen veronderstellen dat dit hiaat eerder een gevolg is van weinig onderzoek in de regio dan dat het effectief om een regio met bijzonder lage bevolkingsdichtheid in de Merovingische periode zou zijn. De vele Germaanse toponiemen (cfr. infra) wijzen immers op het tegendeel en we kunnen verwachten dat hier in de toekomst nog verschillende Merovingische grafvelden aan het licht zullen komen.
Hoe moeten we het bodemkundig aspect nu inschatten en gebruiken in het kader van deze studie? Heli Roosens schoof een hypothese naar voren waarbij de bodemgesteldheid als een belangrijke factor geldt bij de organisatie van de ruimte in de Merovingische periode. Met het oog op de locatie die men uitkoos voor het grafveld zou men zich volgens hem sterk hebben laten leiden door de bodem. Hij poneerde de these dat men de beschikbare vruchtbare gronden maximaal wou benutten. Bijgevolg zou men de plaats die verloren gaat onder de vorm van een grafveld, nooit op de vruchtbaarste bodems, maar veeleer op meer stenige en minder fertiele gronden uitkiezen. Op vruchtbare gronden verwachtte hij dan de woon- en landbouwgronden. (Roosens, 1949, pp. 127-128) Met de recente opvatting van een verspreid bewoningspatroon kunnen we dus een amalgaam van verschillende kleine erven op de
landbouwproductiefste zones verwachten in de omgeving van het grafveld. Een algemene blik op de bodemkaart lijkt alleszins deze hypothese van Roosens zeker en vast niet te kunnen ontkrachten. Hoogst illustratief hiervoor is de vlakte van de Limburgse Maas. De vruchtbare gronden bevinden zich hier op een dunne strook van 2 à 5 km breed. We zien dat het merendeel van de grafvelden zich hier aan de grens van de vruchtbare zandleemgronden bevindt op de arme zandgronden van de Kempen (figuur 39).
Naast de bodemgesteldheid als bepalende factor voor de keuze van nederzettingsplaats schoof dr. H. Roosens in zijn werk ook naar voor dat de Merovingische mens de dichte nabijheid van waterlopen leek op te zoeken. Hij stelt vast dat in heel België het merendeel van de graven langs de waterlopen georiënteerd zijn en dat ze de loop van de rivieren volgen. Hij stelt ook dat we ze niet direct langs de grote stromen vinden maar eerder langs de secundaire waterlopen die in grote rivieren uitmonden. (Roosens, 1949, pp. 139-137) Om dit aspect van de waterlopen binnen het studiegebied te bestuderen werd een analyse uitgevoerd die de afstand tussen de grafveldlocaties met een nauwkeurigheid van 1 tot 3 en de huidige waterlopen berekend. De resultaten ervan zijn grafisch voorgesteld in het histogram figuur 40. Het gaat om 55 locaties. Daarvan ligt er maar liefst 98% op minder dan ca 1 km van een waterloop. 83% ligt zelfs op minder dan 550m, 13 locaties of bijna een kwart ligt op minder dan 250m van een waterstroom. Ondanks het feit dat alle grafvelden zeker niet met de grootste accuraatheid gekarteerd zijn is dit toch een sterke aanwijzing dat de Merovingische mens zich zeer dicht bij een waterloop ging vestigen. Dit was ook enigszins te verwachten, rekening houdend met het belang van veeteelt bij Germaanse volkeren. We kunnen zelfs de woonsites op zich misschien nog iets dichter tegen de waterlopen verwachten dan de grafvelden. Dit laatste kunnen we veronderstellen naar analogie met andere regio’s en op basis van een laatste landschappelijk element dat bestudeerd werd: de hoogteligging van de grafvelden ten opzichte van het omgevende landschap. In regio’s als Noord-Frankrijk en de Maasvallei lijkt het merendeel van de nederzettingen valleinederzettingen te betreffen. De grafvelden lagen er iets hoger en keken als het ware op uit op nederzettingen en moeten vanuit die nederzetting te zien geweest zijn. Wanneer we kijken naar de ligging van het grafveld in dit studiegebied dan stellen we effectief vast dat het merendeel zich op de iets hogere delen van het landschap situeert. De grafvelden moeten een vrij dominante plaats in de ruimte hebben ingenomen en binnen het bereik van de verschillende landbouwerven die ze gebruikten gelegen hebben.
II.3.3.2 Nederzettigen II.3.3.2.a. Toelichting en bronnenmateriaal
Bij de status quaestionis (cfr. Supra) werd reeds uitvoerig ingegaan op de nederzettingen zelf. Aangezien deze nederzettingen het onderwerp van dit onderzoek zijn, is het maar meer dan logisch dat we de gekende nederzettingen eens van naderbij bekijken. Tot in april 2009 had men enkel weet van een vier sites in het hele onderzoeksgebied. Het ging om Hove-Kuethegem (Verhaert & Annaert, 2003, pp. 70-73; VIOE, 2009), NeerharenRekem (De Boe, 1982, pp. 70-74; Boe, 1983, pp. 70-73; Jansen & Vanderhoeven, 1976, pp. 67-89) Tervuren (VIOE, 2009) en Melsbroek (VIOE, 2009). De laatste twee VlaamsBrabantse sites zijn opgenomen in de CAI. Een nadere omschrijving en bibliografie ontbreekt waardoor er toch twijfel is bij deze twee locaties. Controle was niet echt mogelijk waardoor verdere analyse op deze twee sites niet aangewezen leek. De twee locaties liggen bovendien ook in een antropogene zone waarvan geen bodemkaart beschikbaar is, wat de analyses sowieso ook zou bemoeilijken. Bleven dus enkel nog de schamele twee sites van Neerharen-Rekem en Hove over. In april 2009 kwamen daar nog een vijftal sites uit het Antwerpse bij. Van deze werd kennis genomen tijdens een gastcollege door mevrouw Rica Annaert, attaché aan het VIOE. (Annaert, 2009) Het gaat allemaal om zeer recente vondsten, die nog niet gepubliceerd werden. Een accurate lokalisatie was dan ook niet altijd mogelijk. Men kon de meeste evenwel ongeveer lokaliseren op basis van een toponiem. Ook de site van Hove, die we wel kort in publicaties terug vinden, betreft een zeer recente vondst. Neerharen-Rekem daarentegen werd reeds in het begin van de jaren 1980 onderzocht. Tenslotte dienen we evenwel ook nog Erps-Kwerps-Villershof (Hoorne
&
Sturtewagen,
2006,
pp.
8-10)
te
vermelden.
Hier
zouden
enkele
vroegmiddeleeuwse kuilen gevonden zijn die in verband moeten gebracht worden met een zeer nabij gelegen nederzetting. Op deze site wordt dieper ingegaan bij de casestudy. Omdat de echte nederzettingszone niet werd aangesneden werd deze plaats in dit deel niet verder in de algemene analyses betrokken. De totale lijst met vroeg-middeleeuws / Merovingische nederzettingen bevat uiteindelijk een tiental namen zoals weergegeven in de tabel, figuur 41. Daarvan kunnen we er een vijftal gebruiken om analyses te doen en eventueel enkele voorlopige algemene conclusies uit te trekken inzake de nederzettingen in het studiegebied. Naast Hove en Neerharen-Rekem konden we met vrij grote nauwkeurigheid ook de sites van Brecht-Zoegweg, WijnegemSteenakker en Pulle-Keulsebaan in kaart brengen.
De recente vondsten verduidelijken de moeilijkheid om vroeg-middeleeuwse nederzettingen te herkennen tijdens een opgraving. De gebouwplattegronden tekenen zich vaak ondiep af in de bodem wat de herkenbaarheid en bewaarbaarheid drastisch verminderd. Bovendien wordt er maar een zeer beperkte hoeveelheid keramiek gevonden in associatie met deze structuren. (Annaert, 2009) De gebouwen te Hove-Keuteghem betreffen enkele kleine gebouwen met standgreppels en palen in de hoeken. (Verhaert & Annaert, 2003, pp. 70-73) Bijzonder is de afwijkende bootvorm van sommige gebouwen. De beste kans om deze vroeg-middeleeuwse nederzettingen te achterhalen blijkt de vondst van waterputten te zijn. Deze tekenen zich uiteraard wel diep af in de bodem en vaak zijn er nog houtresten bewaard, die een datering mogelijk maken. In Hove werden er drie ontdekt. Ze werden gedateerd tussen 380-600. Op de sites van Poppel-Hondseind en Wijnegem-Steenakker werden ook gebouwplattegronden aangetroffen. De andere Antwerpse sites zijn allen door dergelijke waterputten herkend geworden. (Annaert, 2009) Opmerkelijk te Hove is dat de gebouwplattegronden voorkomen temidden van andere, oudere Romeinse en ijzertijdsporen. (VIOE, 2009) Ook sporen van na de Merovingische periode kwamen er voor. (Verhaert & Annaert, 2003, pp. 70-73) De nederzetting te Neerharen-Rekem die intussen reeds 30 jaar geleden aan het licht kwam vertoont ook dat kenmerk. De vroeg-middeleeuwse structuren bevinden er zich in de buurt van het puin van een Romeinse villa. Er komen structuren voor van het Mesolithicum tot de Middeleeuwen. Een uitreksel van het algemeen opgravingsplan op figuur 42 van de site geeft de complexiteit weer. (De Boe, 1982, pp. 70-74)
In het kader van deze vroeg-middeleeuwse nederzettingssites vermelden we ook nog een hele reeks indicatieve Germaanse toponiemen van het type ‘inga-haim’ die opgenomen zijn in de CAI. Ze worden allen als Frankisch of Merovingische nederzettingszone geïnterpreteerd. Ze worden gelinkt aan een hoeve. Rechtstreeks extrapoleren van deze toponiemen naar Merovingische nederzettingslocaties lijkt ons gevaarlijk. Toponiemen kunnen immers verplaatsen in de ruimte. Daarom worden deze plaatsnamen niet bij dit luik betrokken. Ze worden wel onder de aandacht gebracht in een volgend deel, waarbij deze toponiemen nader zullen bestudeert worden.(cfr. infra).
II.3.3.2.b Resultaten
Een spreidingskaart voor de hele regio Antwerpen-Limburg-Vlaams-Brabant opstellen van deze beperkte en fragmentaire hoeveelheid nederzettingsvondsten heeft niet veel zin. In Antwerpen (figuur 43), waar we op een drietal plaatsen na, alle Merovingische nederzettingssites van dit gebied vinden tekent zich evenwel een gelijkaardig patroon af als voor de grafvelden. Ze situeren zich allen, op Nijlen na, in de zone ten noorden van de Nete en Aa.
Een analyse van de nabijheid tot waterlopen leidt tot de verwachte conclusie: de nederzettingen situeren zich dicht bij een waterloop. Het histogram op figuur 44 geeft de algemene verdeling van deze afstanden weer. We vinden ze op maximaal ca 800 m er van verwijderd. De bodemkundige situatie van de juist gekarteerde sites blijft beperkt tot vier plaatsen. De site van Neerharen-Rekem bevindt zich in een antropogene zone waarvan geen bodemkaart beschikbaar is. De nederzetting lijkt er zich evenwel te situeren op de grens met de zandstreek. Ze situeert zich alleszins niet diep in de vruchtbare dalgronden. De vier Antwerpse sites geven voor dit aspect een gemengd beeld. Hove-Keuthegem en Brecht-Zoegweg lokaliseren zich zoals verwacht op de vruchtbaardere zandleemgronden. Wijnegem-Steenakker situeert zich wel vlak aan de rand van zandlemige bodem. PulleKeulsebaan is volledig omringd met zandgrond. Het bevindt zich op een landduin. (AGIV, 2000b)
Bij de grafvelden (cfr. Supra) poneerden we de veronderstelling dat we de nederzettingen iets lager in het landschap verwachten dan de grafvelden, meer in de vallei van de naburige waterloop. Wanneer we kijken naar de hoogteligging van deze gekende nederzettingen stellen we vast dat ze zich in het algemeen op intermediaire hoogtes van een regio lijken te bevinden tussen het hoogste en laagste punt. We stellen dit ook vast op basis van de drainageklasse. De gekende sites bevinden zich op vrij droge gronden (drainageklasse b-d). In tegenstelling tot de textuur lijkt dit op het eerste zicht een meer bepalende factor te zijn geweest bij het uitkiezen van de nederzettingslocatie.
II.3.4 Gallo-Romeinse erfenis De Frankisch-Merovingische situatie is de periode die meteen volgt op het moment dat de Romeinen ten val kwamen. In Gallia was het reeds in 406, 70 jaar voor de val van Rome zelf, dat de Romeinse heerschappij ten einde kwam. Het verval van de Romeinen kwam echter niet abrupt tot stand. Vanaf de derde eeuw reeds zien we verschillende aanwijzingen in onze streken, die op een terugval wijzen. Vanaf deze eeuw is er sprake van bevolkingsvermindering in onze streken, vooral ten noorden van de weg Bavai-Keulen. Een groot deel van de nederzettingen wordt in deze periode ook reeds verlaten. Het merendeel van de Romeinse villae zou reeds in deze derde eeuw al tot puin zijn herschapen (Roosens, 1949, pp. 135-138). Ons baserend op een daling in de amfoorhandel en ertsontginning is er ook een economische terugval merkbaar (McCormick, 2002, pp. 42-63). Al deze zaken zijn zondermeer in verband te brengen met de politiek onstabiele situatie waarmee de Romeinen toen te kampen hadden. Ook belangrijke klimatologische veranderingen die mogelijk natuurrampen met zich meebrachten en die samen met verschillende epidemieën, verschillende oogsten zullen hebben doen mislukken, zullen een niet onbelangrijk aandeel hebben gehad in de crisis en de ontvolking van het derde eeuwse Gallia (McCormick, 2002, pp. 27-41). De ontvolking liet zich uiteraard ook bemerken in het landschap. Landschapsonderzoek in verschillende landen toonde een grote toename van het bos in de vierde eeuw. (Dörfler, 2003, pp. 141-144) Ondanks de sterke ontvolking en afname van activiteit in Vlaanderen vanaf de derde eeuw bleef er nog steeds een deel van de Gallo-Romeinse bevolking achter. De ontvolking wordt vervolgens gekenterd wanneer reeds vanaf de vierde eeuw en vooral vanaf de vijfde eeuw kleine groepen Germaanse kolonisten via verschillende wegen onze gebieden binnenkomen op zoek naar nieuwe vestigingsgronden. (Annaert, De Groote, & Hollevoet, 2008) De Frankische kolonisten komen hier dus in een deels ‘verwilderd’ en verlaten gebied terecht. Toch zullen tal van elementen van de Romeinse occupatie nog duidelijk zichtbaar geweest zijn in het landschap. Een groot deel zal als relicten zichtbaar geweest zijn. Daarnaast zullen sommige zaken zoals de belangrijkste landwegen zo goed als zeker nog in gebruik zijn geweest. Het is zeer aannemelijk dat deze Romeinse elementen een belangrijke rol speelden bij de nederzettingsinplanting van deze Frankische kolonisten, later na vermenging met de lokale ‘Gallo-Romeinse’ bevolking de Merovingers genoemd. In het kader van deze studie mag de mogelijke link met de voormalige Romeinse periode dan ook zeker niet ontbreken. Op sommige plaatsen is er immers ook sprake van een continuïteit tussen de Romeinse periode en
de vroege-middeleeuwen. Dit blijkt uit het in gebruik blijven van sommige Romeinse grafvelden in de vroege-middeleeuwen. In de onderzochte regio is dit enkel vastgesteld in de regio rond Tongeren. Het zou gaan om Tongeren-Koninksem (Roosens H. , 1949, pp. 48-49), Tongeren – N.-O. van de stad (Roosens, 1949, p. 48) en Kleine-Spouwen (Roosens, 1949, p. 47). De aantrekkingskracht van twee Romeinse elementen werd hier ingeschat: de Romeinse landelijke bewoning onder de vorm van de villae rusticae en het Romeinse wegennet. II.3.4.1 Villae II.3.4.1 a.Toelichting
Volgens Roosens zou in België maar liefst 9/10 van alle grafvelden voorkomen waar er ook Romeinse villa’s voorkomen. Macrogeografisch zouden ze zich verspreiden over het zelfde gebied. Hij stelt dat er zelfs op microschaal een verband is tussen grafveld en villa. (Roosens, 1949, pp. 135-138) Op verschillende plaatsen zowel binnen als buiten de onderzoeksregio zijn Merovingische graven gevonden in het puin van een Romeinse villa.
Binnen de
onderzoeksregio gaat het om de grafvelden van Machelen, Anderlecht, Erps-Kwerps, TienenLeuvense Poort, Tienen-Zijdelingsestraat en Melsbroek. Daarnaast werd er ook op de nederzettingssites van Hove-Keuthegem (Verhaert & Annaert, 2003, pp. 70-73) en NeerharenRekem Romeins materiaal gevonden. Te Neerharen-Rekem was dit zeker puin van een Romeinse villa. (De Boe, 1982, pp. 70-74)
De reden om de grafvelden in dit puin aan te leggen is vermoedelijk in de eerste plaats vanuit praktische overwegingen te benaderen. Ten gevolge van het overvloedig puinmateriaal behoorden deze plaatsen immers ongetwijfeld tot de minst vruchtbare van een gebied. Het is dus praktisch goed gezien om de ‘verloren’ plaats, die een grafveld inneemt hierin aan te leggen. Hiertegenover staat wel de veronderstelling dat de Merovingers, zeker in de vroegste fase een subsistentie-economie kenden, die hoofdzakelijk op veeteelt steunde. Bovendien was de bevolkingsdichtheid zo gering dat er niet echt sprake kan geweest zijn van een tekort aan landbouwgrond zodat men echt elke vruchtbare vierkante meter diende te kunnen exploiteren. Het is dus goed mogelijk dat er ook andere redenen gezocht dienen te worden voor deze aantrekkingskracht. Men heeft bijvoorbeeld weet van oorspronkelijke Romeinse villa’s die in een latere fase tot kerk werden uitgebouwd, wat eventueel een symbolische verklaring naar voor schuift. Aannemelijker daarentegen lijkt de verklaring die Effros vermeld. Hij wijst er op dat het zich laten begraven in het puin van oude monumenten en structuren een zaak van
prestige was waarmee de elite haar status wou ten toon spreiden. Ook de mogelijkheid van een rechtstreekse bewoningscontinuïteit tussen Romeinse en Merovingische periode mag niet uitgesloten worden. (Effros, 2003, pp. 175-217) Maar alvorens we dergelijke hypotheses naar voor schuiven gaan we eerst en vooral nagaan of die aantrekkingskracht van de Romeinse villae nu effectief zo groot is bij de aanleg van een grafveld, als H. Roosens laat uitschijnen. Bij de start van dit onderzoek ging het immers nog altijd maar om een vermoeden dat deze Romeinse relicten, een rol speelde bij de organisatie van de ruimte door de Merovingers.
II.3.4.1 b.Bronnenmateriaal en inventarisatie
Om dit vermoeden van aantrekkingskracht van Romeinse villae te bevestigen of te ontkrachten werd er ook voor de Romeinse villae een spreidingskaart opgesteld. Deze werd dan vergeleken met de spreidingskaart van de Merovingische sites. Als basis voor de inventarisatie en kartering van de Romeinse landelijke bewoning werd gebruik gemaakt van de inventaris van R. Laurent. (Laurent, 1972) De kaart die hij voor dit werk opstelde werd gescand en gegeorefereerd. De puntlocaties op deze kaart werden vervolgens deels vergeleken, aangevuld en eventueel gecorrigeerd op basis van de CAI. We zijn ons bewust dat deze aanpak een veel minder nauwkeurige kartering oplevert dan de werkwijze die bij de Merovingische sites werd aangewend. We moeten toch op een foutmarge rekenen die meer dan 100m kan bedragen. Het is echter in dit deel enkel de bedoeling de algemene spreiding van de villae tegenover Merovingische sites te bestuderen. Met deze bedoeling is deze foutmarge op de algemene spreidingskaart aanvaardbaar. Bij de casestudy evenwel werden de Romeinse villae die in de buurt van Erps-Kwerps voorkwamen nauwkeuriger als polygonen gekarteerd.
II.3.4.1 c.Resultaten
De spreidingskaart (figuur 45) van de villae vertoont sterke gelijkenissen met deze van de Merovingische sites. We zien dezelfde drie clusters (figuur 46) verschijnen in de leemstreek. Het is opnieuw in Haspengouw en de Maasvallei in het oosten van het gebied dat we de grootste concentratie aantreffen. Ook de cluster rond het Brusselse sluit aan bij deze van de Merovingische grafvelden. Er zijn evenwel ook verschillen. De Romeinse villae vertonen nog een vierde cluster in het gebied rond Meerhout. Hier kent men geen enkele Merovingische
site. Daartegenover staat dan weer de bijzonder lage hoeveelheid villa’s in het noorden van het studiegebied. De Merovingische aanwezigheid is hier ook niet erg uitgesproken, maar met een vijftiental sites ten opzicht van amper een handvol villae zouden we op basis van dit beeld kunnen concluderen dat er hier meer activiteit was in de vroege-middeleeuwen dan in de Romeinse periode. Uit de beschrijvingen in de CAI van de Romeinse vondsten in deze noordelijke zone moeten we evenwel vaststellen dat de Romeinse aanwezigheid hier veel hoger lag dan dat de spreiding der villae doet vermoeden. De beschrijvingen in deze CAI lijken veeleer melding te maken van gegroepeerde Romeinse nederzettingen dan van een verspreid patroon van villa’s. (VIOE, 2009) We kunnen dus wel min of meer besluiten dat de Merovingers en Romeinen dezelfde regio’s bezetten. Dat we de villae hoofdzakelijk in de leemstreek in grote getale zien verschijnen is niet verwonderlijk. De villae waren landbouwbedrijven en het is dus bijna vanzelfsprekend dat ze de zich vestigden op de gronden die het best de hoogste opbrengst garandeerden. Dat het algemene spreidingspatroon van de villae sterke gelijkenissen vertoont met dat van de Merovingische grafvelden kunnen we dan ook verklaren vanuit dit landbouwkundig oogpunt. (Roosens H., 1949, p. 135-138) Dit vergelijkbaar algemeen spreidingspatroon impliceert echter zeker niet dat er ook een nauwer verband tussen de twee bestaat.
We kunnen verwachten dat de villae op de meest gunstige plaatsen werden opgericht om het omringende land te exploiteren. Het lijkt dan waarschijnlijk dat de Merovingers zich ook rond deze gronden vestigden en dus vrij dicht in de buurt van zo’n villa. Dit lijkt alleszins te zijn vastgesteld in Neerharen-Rekem (De Boe, 1982, pp. 70-73), de enige nederzettingssite die we kennen binnen de dichtste Merovingische cluster van het gebied. De plaats waar de villa zelf stond moet tengevolge van het puin in de bodem geen erg productieve zone meer geweest zijn. Mogelijk ving men dit dan op door op deze grond een grafveld te plaatsen, zoals we reeds lieten uitschijnen. Maar dit is puur hypothetisch en lijkt zelfs niet zeer aannemelijk als algemene trend. In Neerharen-Rekem werd dit alleszins niet vastgesteld. Van de tachtig gekende grafvelden zijn er overigens immers maar zes in het puin van een Romeinse villa aangetroffen. Het gaat om Machelen (VIOE, 2009), Anderlecht (Roosens, 1949), Erps-kwerps, Melsbroek, Tienen-Zijdelinsestraat en Tienen-Leuvense Poort (VIOE, 2009). Van twee ervan is een datering gekend. Het gaat om de grafvelden van Anderlecht en Erps-Kwerps die beiden in de zesde en zevende eeuw te dateren zijn. Het verschijnen van dergelijke grafvelden in de regio Antwerpen-Limburg-Vlaams-Brabant lijkt dus aan te sluiten bij de algemene trend die op dit gebied werd vastgesteld in andere regio’s.
Zes locaties die in Romeins villapuin zijn aangetroffen is echter ontoereikend om van een algemene trend te kunnen spreken. Bij zowat de helft komt er evenwel een Romeinse villa in de buurt voor, maar dit lijkt veeleer door een eerder toevallige nabijheid bepaald, dan door de zoektocht naar gunstig landbouwland. We kunnen dus op basis van deze vergelijking met de Romeinse villae stellen dat er zich in de Merovingische periode een macrogeografische continuïteit voordoet ten opzichte van de Romeinse periode. Een nauwer verband tussen villae en Merovingische sites komt slechts bij een handvol locaties voor. Het lijkt dan ook zeker niet om een algemene trend te gaan en de nabijheid van een Romeinse villa schijnt niet meteen een goed algemeen geldend criteria te zijn om de Merovingische nederzettingen te lokaliseren. Bij de casestudy van Erps-Kwerps, alwaar het grafveld in dergelijk villapuin werd aangetroffen werd immers wel beslist deze piste nog een tweede kans te geven. II.3.4.2 Romeins wegennet II.4.2.a Toelichting Naast de mogelijke aantrekkingskracht van de Romeinse villae veronderstellen we toch met enige zekerheid een verband met een andere Romeinse erfenis, het wegennet. Roosens stelde evenwel in zijn repertorium dat de invloed van de Romeinse verkeersassen niet echt een rol zou hebben gespeeld in de Merovingische periode, bij de aanleg van de grafvelden en bijgevolg dus vermoedelijk ook niet bij de keuze van de nederzettingslocaties. Ze zouden zich eerder willekeurig tussen de Romeinse verkeersassen situeren. Een duidelijk verband tussen grafveld en Romeinse weg nam hij dus niet waar. Het dient evenwel opgemerkt te worden dat Roosens geen gebruik kon maken van wetenschappelijke kaarten waarop het Romeins wegennet stond op aangeduid. (Roosens, 1949, pp. 135-138) Het is ten zeerste aangewezen deze vaststelling die Roosens maakte toch nog eens te checken. Het lijkt immers zeer onwaarschijnlijk dat de Romeinse wegen na de val van Rome geen rol van betekenis meer zouden gespeeld hebben in de Merovingische periode. We weten immers dat de Karolingische vorsten enorm begaan waren met de verkeersinfrastructuur in hun rijk en dan vooral met het netwerk van de Koninklijke hoofdwegen : de strata legitima. Men weet dat deze dikwijls gebaseerd waren op de oude Romeinse hoofdwegen. (Tys, 2004, pp. 185-190) Men kan dus veronderstellen dat de Romeinse hoofdwegen ook na de val van het Romeinse rijk in gebruik bleven. Met de ineenstorting van het Romeins gezag verdween evenwel het einde van het centraal onderhoud van de wegen dat onder de Romeinen gold. Daardoor verloren ze evenwel hun functie niet. Verschillende onderzoeken, waaronder recent
archeologisch onderzoek te Brugge en Oudenburg toonde aan dat deze Romeinse wegen in de vroege-middeleeuwen in gebruik bleven en zelfs ook dienden als oriëntatie voor de nederzettingen. (Hollevoet, 2003, pp. 65-82) De vroeg-middeleeuwse teksten wijzen er ook op dat deze Romeinse wegen nog een belangrijke functie vervulden in de interregionale handel.
In
dit
kader
zou
vooral
de
route
Boulogne-Kamerijk-Doornik/Schelde-
Maastricht/Maas-Keulen/Rijn van groot belang zijn geweest. (Tys, 2004, pp. 185-190) Een route die ook in het zuiden van het studiegebied passeert. Op basis van al deze vaststellingen lijkt alles er op te wijzen dat de Romeinse verkeersassen een belangrijke rol bleven vervullen in de Merovingische periode. Wegen en knooppunten van wegen trekken vaak mensen aan. We kunnen dus zelfs vermoeden dat ze een zeer belangrijke rol speelden in de organisatie en lokalisatie van de nederzettingen van deze periode. Roosens schoof echter de stelling naar voor dat er tussen de Merovingische grafvelden en de Romeinse wegen geen of nauwelijks verband zou zijn. (Roosens, 1949, pp. 135-138) Recentere bevindingen wijzen op het tegendeel en daarom moet men dit zeker nog eens bestuderen met behulp van beter bronnenmateriaal en betere technieken dan degene waarover H. Roosens beschikte.
De link die we met het Romeinse wegennet zoeken kadert in feite ook in de hele problematiek rond het Middeleeuws wegennet op zich. Hoewel men over het Romeinse wegennet vrij goed gedocumenteerd is, blijft de wetenschappelijke kennis van de van origine middeleeuwse wegen, tot een minimum beperkt. Wegen vormen nochtans een belangrijk aspect om een maatschappij te begrijpen. “Ze vormen de materiële weergave of reflectie van de bredere sociale en landschappelijke context, waarin ze een rol van betekenis hebben gespeeld.” (Tys, 2004, pp. 185-190). Ondanks het belang van de kennis van het wegennet om een periode te begrijpen zijn de middeleeuwse wegen te zelden onder de aandacht gebracht. Wegen zijn immers ook moeilijke onderzoeksobjecten. Ze zijn over algemeen over zeer lange periodes in gebruik geweest. Op de typische herkenbare wegen, zoals de Romeinse wegen en de 18 eeeuwse steenwegen na is het dan ook zeer moeilijk om een weg te dateren. Het bronnenmateriaal om wegen te bestuderen is bovendien ook zeer schaars, zeker voor de periode van de vroege-middeleeuwen. Latere periodes kunnen immers ook meer beroep doen op historische en zelfs cartografische bronnen. Voor de vroege-middeleeuwen zijn we in belangrijke mate aangewezen op de archeologische gegevens. Echt systematisch en gericht onderzoek naar het (vroeg-)middeleeuws wegennet kwam nog niet voor in Vlaanderen. Veelal is de archeologische informatie over middeleeuwse wegen waarover we beschikken het
resultaat van noodonderzoek. (Tys, 2004, pp. 185-190) Synthesewerken of wetenschappelijke kaarten over het middeleeuws, laat staan het vroeg-middeleeuwse weggennet in Vlaanderen zijn bijgevolg nog niet voor handen. De Romeinse wegen zijn dus voorlopig nog de enige verkeersassen uit deze vroege-middeleeuwen, waarmee we kunnen werken. Men weet quasi zeker dat ze in de Merovingische periode in gebruik zijn geweest en dat ze vermoedelijk zelfs tot de belangrijkste verkeersassen in die periode moeten gerekend worden. Wellicht waren ze geïntegreerd in een complexer geheel van andere wegen en paden waar we voorlopig nog geen goed zicht op hebben.
II.4.2.b Bronnenmateriaal en kartering
Om de invloed van dit Romeins wegennet in te schatten werden ze opnieuw in kaart gebracht en vergeleken met de spreidingskaart van de Merovingische sites. De Romeinse wegen precies in kaart brengen bleek echter moeilijker dan men zou verwachten. Er zijn wel verschillende werken die dit Romeins wegennet in kaart brengen, maar deze werken hebben over het algemeen een vrij globale aanpak en karteren de Romeinse hoofdassen voor een groot gebied. Bijgevolg geven ze enkel de algemene ligging van deze wegen weer voor een groot gebied. Ze konden dan ook niet echt gebruikt worden om het wegennet in detail te karteren. In het kader van deze paper werden twee van dergelijke werken evenwel als aanvulling en algemene omkadering gebruikt. Eerst en vooral werd het synthesewerk van de Romeinse periode in België door J. Mertens en A. Despy-Meyer uit 1968 gebruikt. (DespyMeyer & Mertens, 1968) Deze werd aangevuld met een veel recentere publicate van Rogge M. en Sas K. uit 2006, waarin het Romeinse wegennet en transport centraal staan. (Rogge & Sas, 2006) De kartering binnen de GIS-omgeving maakte gebruik van twee andere bronnen waarin de Romeinse wegen wel nauwkeurig in kaart zijn gebracht. Zo kon handig gebruik gemaakt worden van enkele lijnrelicten die waren opgenomen in de Landschapsatlas. (VIOE, 2001) In deze Landschapsatlas zijn ook enkele Romeinse wegtrajecten opgenomen, die tot vandaag in het landschap verankerd liggen en die gemakkelijk konden geïmporteerd worden in de GISomgeving. Deze werden vervolgens aangevuld door de Romeinse wegen die opgenomen zijn in de CAI in een nieuw GIS-layer te karteren. (VIOE, 2009). Het resultaat was een zeer gefragmenteerd amalgaam van losse lijnstukken zoals te zien op figuur 47. Door het maken van ‘logische’ verbindingen en beroep doend op de algemene kaarten die in de synthesewerken van Mertens en Rogge zijn weergegeven kon een vrij algemeen een
aaneensluitend Romeins wegennet in kaart worden gebracht(figuur 48). Sommige stukken die in de CAI zijn opgenomen konden niet met zekerheid in verbinding worden gebracht met het overige wegennet. Deze wegen werden dan ook als fragmentaire stukken weg behouden, die a.h.w. los in de ruimte lijken te zweven, maar we moeten ze uiteraard ook in verbinding zien met de overige wegen.
II.4.2.c Resultaten
Een eerste blik op de kaart van de Romeinse wegen ten opzichte van de Merovingische sites (figuur 49) leidt tot de vaststelling dat het overgrote deel van de Merovingische sites zich langs Romeinse wegen bevinden. Er werd net zoals voor de waterlopen een analyse uitgevoerd die de afstand van de Merovingische grafvelden met nauwkeurigheid 1-3 tot de dichtst bijzijnde Romeinse weg berekent. De resultaten zijn voorgesteld in een histogram figuur 50. De resultaten zijn vrij opmerkelijk : vijfentwintig van de vijfenvijftig sites liggen op minder dan 1km van een Romeinse weg. Tweeënveertig of zowat 75% liggen er op minder dan 3km van verwijderd. Van de twaalf sites die op meer dan 3 km liggen kunnen we bij een groot deel wel vermoeden dat ze in realiteit veel dichter bij een Romeinse weg lagen. Deze veronderstelling wordt versterkt wanneer we de Romeinse villa’s ten opzichte van dit wegennet plaatsen en bestudere. Het histogram geeft een sterk vergelijkbaar beeld met dat van de Merovingische grafevelden, terwijl we deze villa zeker in verband met een weg moeten zien(figuur 51). We beschikken natuurlijk over een fragmentaire kaart van de Romeinse wegen. Zo zijn sommige wegen, vooral dan secundaire Romeinse wegen niet gekend. We stellen alleszins vast dat, wanneer we enkele van de partieel gekarteerde wegen wat verder doortrekken, een deel van de sites die volgens de analyse op verder dan 3km van een Romeinse weg liggen in realiteit al een stuk dichter ten opzichte van het Romeins wegennet moeten gelegen hebben. Dit stellen we onder meer vast wanneer we een stuk weg dat vanuit Tongeren naar het noordoosten vertrekt doortrekken. Langs deze as zouden dan de sites van Rosmeer, Kleine-Spouwen en Eigenbilzen wel degelijk op minder dan 3 km komen te liggen(figuur 52).
Wanneer we kijken naar de afstand tussen enkele nederzettingssites en deze wegen dan komen we tot een gelijkaardige conclusie. Ze bevinden zich tussen de 300 en 1500 meter er vandaan. Men lijkt dus op basis van al deze resultaten duidelijk te mogen concluderen dat het Romeinse wegennet wel degelijk een belangrijke rol speelde in de Merovingische periode. Dit wegennet
was ongetwijfeld bepalend voor de organisatie van de ruimte. Ze waren ongetwijfeld nog in gebruik en de mens vestigde zich er in de buurt ervan. De beperkte nederzettingsgegevens waarover we beschikken lijken er evenwel op te wijzen dat deze niet vlak aan een Romeinse verkeersas lagen. Ze waren er enkele honderden meters van verwijderd en stonden er wellicht via lokale secundaire vroeg-middeleeuwse wegen mee in verbinding. Men kan zelfs de hypothese naar voor schuiven dat de Merovingische nederzettingen, met inbouw van een ruime marge, zich in een straal van 3km van een Romeinse weg moeten te zoeken zijn. Dit is uiteraard onder voorbehoud maar op basis van de schaarse gegevens waarover we beschikken lijkt dit toch wel aannemelijk.
II.3.5 Toponymie II.3.5.1 Toelichting
Een mogelijk belangrijke sleutel om het vraagstuk naar de lokalisering van de Merovingische nederzettingen op te lossen, wordt mogelijk vanuit historisch-geografisch en toponymische hoek geleverd. Het geschreven bronnenmateriaal uit de vroege-middeleeuwen waar historici kunnen mee werken is bijzonder schaars. Daarom
dienen historici voor de
nederzettingsgeschiedenis van deze periode in ruime mate beroep te doen op toponymie. (Gysseling & Verhulst, 1969) Toponiemen vormen over het algemeen het belangrijkste uitgangspunt voor historisch-geografische studies van de periode voor 1100 CE. (Thoen, 2005, pp. 58-110) Deze historisch-geografische studies konden ondanks het beperkte bronnenmanteriaal toch een algemeen beeld schetsen van het vroeg-middeleeuws landschap. Zoals we reeds vaststelden uit de archeologische bronnen wijzen ze ook op een macrogeografische continuïteit ten opzichte van de voorgaande Romeinse periode, wanneer de Franken onze gebieden koloniseren. Deze eerste Frankische kolonisten waren veetelers. Ondanks dat ze zich vaak vestigden in dezelfde regio’s waar de Romeinen zich voordien gevestigd hadden, zochten ze vaak ook nieuwe oorden op. Veelal gaat het om lager gelegen gebieden die belangrijk waren voor de veeteelt. Akkerbouw zal zeker ook voor gekomen hebben in deze eerste fase van de vroege-middeleeuwen, maar zal wellicht nog vaak op tijdelijke basis geweest zijn. Een uitbreiding van het permanent akkerland zou pas vanaf de Karolingische periode echt merkbaar worden. Tijdens de Merovingische periode is er nog een belangrijk aandeel bos in het landschap. Het gaat ongetwijfeld niet om een dicht bos maar eerder om een savanneachtig landschap met veel open plekken. (Thoen, 2005, pp. 61-62)
II.3.5.2 Bronnen en kartering
Er zijn enkele Germaanse toponiemen die wijzen op een min of meer stabiele nederzetting. In Vlaanderen gaat het in de eerste plaats om twee courant voorkomende toponiemen. In de eerste plaats gaat het om de plaatsnamen op -gem/-em. Deze zijn afgeleid van het Germaanse ‘–inga’, een Germaanse genitief meervoudvorm, en/of ‘haim’, wat zoveel als woonplaats of huis betekent. Ze worden in de regel samengesteld met een eigennaam. Ze betekenen dus zoveel als ‘woonst van die eigennaam’. Ook de plaatsnamen op –ingen- zijn van Germaanse oorsprong en zijn hiermee verwant. (Gysseling & Verhulst, 1969, pp. 26-31) Ten tweede zijn er de plaatsnamen die geëvolueerd zijn naar ‘–zele’-namen. Deze zijn afgeleid van het Germaanse ‘sal-ja’ of ‘sali’ wat hut of verblijf betekent. Ze zouden net als de eerste groep opklimmen tot de Merovingische periode. (Gysseling & Verhulst, 1969, pp. 2425) In Vlaanderen en ons studiegebied behoren de namen die eindigen op -zele, -zeel -el, seel, -sele tot dit type. Het oorspronkelijk aantal –zele – namen moet dan ook oorspronkelijk veel hoger geschat worden dan degene die we tot vandaag kennen. (Thoen, 2005, pp. 62-64). In het 10e eeuwse Liber Traditionum van de Gentse Sint-Pietersabdij zijn enkele optekeningen gevonden die ontleend zijn aan 7e eeuwse teksten. Ze beschrijven meerdere landgoederen die een ‘sali’toponiem dragen. Ze worden allen als ‘mansionilles’ aangeduid. Historici zijn het over de betekenis van een mansionille eens. “Het betreft een jonger en kleiner exploitatiecentrum dat in de omgeving van een groter en ouder domeincentrum en hiervan afhankelijk, door ontginning ontstaan is, in het nog dominerende natuurlandschap, meestal vanuit het ouder domeincentrum zelf, waarvan het a.h.w. een dochternederzetting is.”(Gysseling & Verhulst, 1969, p. 41) Het gaat dus om tijdelijke secundaire nederzettingen, die vooral voor de veeteelt van belang waren Door hun tijdelijk karakter zijn ze in tegenstelling tot de ‘-gem’-namen veel minder frequent als toponiem gefossiliseerd geworden. (Thoen, 2005, pp. 62-64)
In principe lijkt deze toponymie een schitterend werkmiddel om de problematiek van dit onderzoek op te lossen. Het probleem is echter dat interpretaties op basis van toponiemen steeds zeer voorzichtig dienen te gebeuren. In principe zouden we kunnen stellen dat ‘-gem’ of ‘–zele’-toponiemen de locaties aanduiden die tussen de 5e – 8e eeuw ontstonden en dus met andere woorden Merovingische woonkernen aanduiden. Toponiemen kunnen echter verplaatsen doorheen de tijd. (Thoen, 2005, p. 65) Dit kan bijvoorbeeld veroorzaakt worden door het verhuizen van de bewoners. Een rechtstreekse extrapolatie van deze in oorsprong
Germaanse toponiemen naar de Merovingische nederzettingen en op basis hiervan een nederzettingspatroon bepalen is dan ook zeer precair. Toch kan men in het kader van dit onderzoek deze toponiemen zeker en vast niet negeren. Er werd dan ook opnieuw in GIS, op basis van de topografische kaart een gegeorefeerde inventarisatie van deze ‘inga-haim’- en ‘sali’- namen uitgevoerd voor het studiegebied. De spreidingskaart die zo ontstaat kan vergeleken worden met deze van de Merovingische grafvelden. Men is er zich tevens van bewust dat de ‘gem’- en ‘zele’-namen uiteraard niet de enige toponiemen zijn die tot de Frankisch/Merovingische periode teruggaan. Het zijn evenwel de meest kenschetsende in het kader van dit onderzoek. Ze verwijzen rechtstreeks naar een verblijfplaats die tot de periode in kwestie teruggaat. De namen van het type ‘hof’ en ‘tun’ verwijzen ook naar Germaanse plaatsen. (Gysseling & Verhulst, 1969, p. 33) Het opzet van dit onderzoek is uiteraard geen uitvoerige toponymische analyse uit te voeren. Het is enkel de bedoeling na te gaan of deze toponymie, deze beperkte archeologische studie kan ondersteunen. Op basis hiervan werd dan ook beslist enkel de twee meest typische Germaanse plaatsnamen te karteren en dit in al hun verschijningsvormen. Om dit te doen werden alle ‘gem’- en ‘zele’-namen die op de topografische kaart vermeld staan gekarteerd. Het gaat zowel om hoofdplaatsen als om gehuchten. Evenwel staan zeker niet alle Germaanse toponiemen op deze topografische kaart. Op lokaal niveau ligt het aantal veel hoger. Zoals echter reeds aangekaart werd is een uitvoerige toponymische studie niet het opzet van dit onderzoek en daarenboven ook niet haalbaar. Als aanvulling op de namen die op de topografische kaart te vinden zijn, werden evenwel de lokale namen die in de CAI opgenomen zijn ook toegevoegd.
II.3.5.3 Resultaten
De algemene spreidingskaart van de Germaanse toponiemen (figuur 53) toont ons dat ze zowat over het hele gebied voorkomen, met uitzondering van het Kempisch plateau. Elders komen ze in verschillende dichtheid voor(figuur 54). We stellen vooral een bijzonder grote densiteit vast in het zuidwesten van het studiegebied in de provincie Vlaams-Brabant. Deze kern kent zijn grens aan de Dijle. Minder uitgesproken kernen vinden we verder naar het oosten, tussen het stroomgebied van de Velpe en de Boven-Demer en bezuiden de stad Antwerpen. Buiten deze duidelijke kerngebieden voor wat betreft het voorkomen van
Germaanse toponiemen, treffen we deze namen wat lukraak verspreid over het hele gebied aan, zonder dat ze nog echt clusteren.
Een zeer opvallend element dat we vaststellen is de schijnbare geografische opdeling van de twee types Gemaanse toponiemen. Deze van het type ‘inga-haim’ zijn zeer talrijk ten zuiden van de grote transversale as Demer-Beneden-Dijle-Rupel en vinden we ook in grote getale terug in de kern ten zuiden van de stad Antwerpen. In de hele Kempen-regio komen deze plaatsnamen bijzonder weinig voor. Voor de ‘Sali’-toponiemen hebben we net het omgekeerde beeld. Deze komen nauwelijks voor in de grote clusters. We vinden ze evenwel in grote getale terug verspreid over de Kempen. Rekening houdend met de interpretatie als mansionile van deze ‘Sali’-namen lijkt het er sterk op dat de Kempenregio tijdens de vroege-middeleeuwen vooral bezet werd door kleine tijdelijke exploitaties. De zandgronden van de Kempen waren wellicht niet productief genoeg om een langdurige nederzetting tot stand te kunnen houden. In de leem en zandleemstreek was dit wel mogelijk. Wellicht wordt dit geïllustreerd door de talrijke ‘gem’-namen die we er aantreffen.
Wanneer we nu deze toponiemen tegenover de archeologische vondsten afwegen dan stellen we toch wel duidelijk verschillen vast. De grote cluster die zich op basis van het archeologisch vondstenmateriaal uitstrekt langs de Maasvallei tot in Tongeren komt veel minder uitgesproken tot uiting als we naar de toponymie kijken. Zeker langs de Maas is het aantal Germaanse toponiemen zeer beperkt. Daarentegen staat dan weer de grote densiteit aan Germaanse toponiemen in de zone ten zuiden van Antwerpen. Archeologisch zijn hier slechts een handvol sites gekend. De toponymische kern in het zuidoosten van het studiegebied sluit wel aan bij de kern van archeologische sites die we ten oosten van Brussel herkenden. De uitbreiding van de toponymische cluster kent in tegenstelling tot deze van de archeologica echter een veel grotere uitbreiding naar het zuidoosten toe. Dit staaft onze hypothese toch wel dat we in deze regio een groot archeologisch potentieel hebben om in de toekomst nieuwe grafvelden en Merovingische sites te vinden. In de laatste archeologische cluster tenslotte, in de regio Tienen-Landen, vinden we ook de verspreiding van de Germaanse namen terug. Ondanks de verschillen die we opmerkten wijst de toponymie, net als de archeologie in grote lijnen toch in dezelfde richting voor wat betreft het algemeen verspreidingspatroon in de Merovingische periode. Wanneer we nu iets meer in detail kijken naar de onderlinge relatie tussen de grafvelden afzonderlijk en de toponymie zijn de resultaten weinig verhelderend. Het
histogram (figuur 55) toont de afstanden van de grafvelden tot het dichtstbijzijnde Germaanse toponiem. De afstanden werden dit keer voor alle tachtig grafvelden ingeschat. Er zijn maar negen grafvelden die een toponiem op minder dan 1km hebben. Het merendeel ligt op 2-3km. Dit is bijzonder weinig en bovendien lijkt 1km toch al een aanzienlijke afstand te zijn om van een grafveld verwijderd te zijn, zeker wanneer we kijken naar andere regio’s waar de afstand tot de nederzetting slechts enkele honderden meters schijnt te bedragen. We lijken dus helaas op het eerste zicht te moeten concluderen dat deze toponiemen niet meteen een antwoord bieden op het vraagstuk van de Merovingische woonzones. Anderzijds gaat we in deze rurale zone van het Merovingisch territorium wel uit van een verspreid bewoningspatroon. De grafvelden zouden door meerdere verspreide sites in de omgeving gebruikt zijn. We kunnen er dus min of meer wel van uitgaan dat de grafvelden centraal lagen ten opzichte van de woonkernen er rond. Wanneer we een buffer met straal 3 km (figuur 56) rond de grafvelden trekken dan stellen we effectief wel op verscheidene plaatsen vast dat er meerdere toponiemen binnen deze bufferzone vallen. We zien dit bijvoorbeeld mooi geïllustreerd voor de Antwerpse sites Borsbeek en Broechem. Ook in Vlaams-Brabant zien we dit goed, bijvoorbeeld rond Asse. Het mooiste voorbeeld evenwel vinden we te Boutersem waar een vijftal gem-toponiemen in een straal van 1,5 tot 2,7 km rond het grafveld gesitueerd zijn(figuur 57). Het lijkt op het eerste zicht dus toch niet ondenkbaar dat de toponiemen indicatief zijn voor de Merovingische nederzettingssites.
Desalniettemin blijven we er bij dat een afstand van meer dan 1km van het grafveld verwijderde nederzettingen niet echt in het verwachtingspatroon ligt. Het is uiteraard niet onmogelijk. Bovendien zit men ook nog met het feit dat lang niet alle lokale toponiemen gekarteerd konden worden. Een meer lokale aanpak is daarom rond dit toponymisch aspect nodig. Dit is voor het hele omvangrijke studiegebied niet meteen mogelijk. Deze lokale aanpak werd evenwel uitgeprobeerd bij de casestudy van Erps-Kwerps.
II.3.6 Pre-Romaanse kerk II.3.6.1 Toelichting
Na de eerste kerstening onder de Romeinen daalde de aanhang van het christendom vrij sterk met de komst van de Germanen, die hun eigen godsdienst meebrachten. De eerste parochies en kerken die in de Romeinse periode in onze streken tot stand kwamen kenden dan ook een sterk verval na het vertrek van de Romeinen. Ondanks het verval zal het christendom nooit volledig verdwijnen en zouden er steeds kernen van oorspronkelijke christelijke bewoners achterblijven. Het christendom en geloofsbelevenis in het algemeen zullen ook in de Merovingische periode een belangrijke rol ingenomen hebben. Er zijn verschillende elementen die duiden op een stijgend belang van het christendom ten koste van de traditionele Germaanse godsdienst. (Rasalle, 2007, pp. 14-19) Eerst en vooral is er reeds in 496 het historisch feit van de Merovingische koning Clovis die zich liet dopen en zich zo tot de christelijke godsdienst bekeerde. Toch mag deze gebeurtenis niet overschat worden. De bekering van Clovis gebeurde in de eerste plaats vanuit politieke overwegingen. Met Clovis bekeerde zich vermoedelijk slechts een beperkte laag van de bevolking mee tot het christendom. Vermoedelijk leefden aanhangers van het christendom en aanhangers van de tradionele Germaanse geloofsovertuiging in de Merovingische periode vredig samen. Een belangrijke aanwijzing hiervoor vinden we het samen voorkomen van inhumaties en crematies op de grafvelden. (Roosens H. , 1968) De traditionele godsdienst zal evenwel steeds meer plaats moeten ruimen voor het christendom. Uit de grafgiften stellen we vast dat het eerst de ijkere en sociaak hogere klasse van de maatschappij is die tot het christendom bekeerd was. Het is op de grafgiften van hun graven dat we immers de oudste christelijke motieven aantreffen. Zij werden vooral in de loop van de 7e eeuw door het werk van verschillende missionarissen bekeerd. Met de bekering van de leidinggevende figuren volgde die van de gewone bevolking ook snel. De kerstening die in Vlaanderen in se pas aanving bij het begin van de 7e eeuw zou vermoedelijk uiteindelijk de hele bevolking bereikt hebben in de loop van de 9e eeuw. Het proces werd in een stroomversnelling geplaatst door het oprichten van abdijen zoals te Sint-Truiden en Munsterbilzen. (Rasalle, 2007, pp. 14-19) In de loop van de 7e eeuw zien we ook dat de eerste nieuwe christelijke kerken gebouwd werden. Zoals we op verschillende plaatsen waar konden nemen nam de kerk, in de organisatie van de ruimte een belangrijke plaats in. We zien dat de doden nu niet langer op
aparte, geïsoleerde grafvelden worden begraven, maar rond de kerkgebouwen. Er is vanaf dan een duidelijke wisselwerking tussen kerkgebouw en grafveld vast te stellen. De nieuwe kerkgebouwen trokken nieuwe grafvelden aan, terwijl oude grafvelden, hoewel een groot deel ook opgegeven werd, voorzien werden van een kerk.
II.3.6.2 Bronnenmateriaal en kartering
Om dit christelijk element te onderzoeken en haar relatie tot de Merovingische nederzettingen te onderzoeken dient men de pre-Romaanse kerken te inventariseren en te karteren. We gaan ervan uit dat deze kerkgebouwen belangrijke ankerpunten waren in het Merovingisch landschap vanaf de 7e eeuw. Ze waren ongetwijfeld een belangrijk element bij de organisatie van de ruimte. De meeste van de oudste bidplaatsen staan immers ook op een heuvel, wat doet vermoeden dat ze in de hele wijdse omgeving te zien waren. (Rasalle, 2007, pp. 200-210) Als basis voor deze kartering werd handig gebruik gemaakt van een onuitgegeven licentiaatsthesis die een archeologische inventarisatie van de pre-Romaanse kerken in Vlaanderen als onderwerp had. (Rasalle, 2007)
Onder de pre-Romaanse kerken verstaat men alle kerkgebouwen die opgericht werden voor ca 1000 CE. Deze oudste gebouwen moeten we ons voorstellen als gebouwen opgetrokken uit een houten skeletbouw, met leem bestreken wanden vlechtwerk en een rieten dak(Figuur 58). Qua grondplan baseerde men zich over het algemeen op de Romeinse basilicae. Deze eerste houten kerken werden vaak vanaf de 9e eeuw versteend. Over het algemeen werd dit stenen kerkgebouw op dezelfde locatie als het eerste gebouwd, wat het archeologisch detecteren van de oudste houten bouwfase bemoeilijkt. Toch kon men op verschillende plaatsen deze oudste kerkgebouwen, die tot de Merovingische periode terug gaan, op het spoor komen.
II.3.6.3 Resultaten
Rasalle wijst er op dat het onderzoek naar de pre-Romaanse kerk in Vlaanderen nog in haar kinderschoenen staat. De inventaris die ze opstelde zal in de toekomst ongetwijfeld aangevuld worden. Toch kon men nu reeds voor het hele studiegebied een twintigtal pre-Romaanse kerken onderscheiden die tot de Merovingische periode terug zouden gaan. De plaats van de O.L.V.-kathedraal in Tongeren was vermoedelijk reeds in de Laat-Romeinse tijd een religieus gebouw. De anderen dateren vermoedelijk allen uit de 7e of het begin van de 8e eeuw. De
Tabel in figuur 59 geeft een overzicht van de vermeende Merovingische kerkgebouwen binnen het studiegebied. Het merendeel kwam aan het licht bij noodopgravingen onder de huidige kerk en hebben dus sinds de Merovingische periode hun functie behouden. Enkele houten kerkgebouwen die de tand des tijds via een versteningsproces niet hebben doorstaan zijn evenwel ook gekend. Een voorbeeld hiervan is wellicht in Erps-kwerps aangetroffen.
De spreidingskaart (figuur 60) toont dat ze vooral in dezelfde regio’s voorkomen, waar we de archeologische sites en de toponiemen zien clusteren. Wanneer we ze vergelijken met de Merovingische sites (figuur 61) dan stellen we vast dat er slechts drie van deze kerken op een Merovingisch grafveld werden gebouwd. Het gaat om Erps-Kwerps, Grobbendonk-Ouwen en Muizen. Ten opzichte van de andere grafvelden lijken we op het eerste zicht niet meteen een relatie vast te kunnen stellen. Buiten de drie vermelde grafvelden vinden we slechts 8 andere grafvelden binnen een kilometer van deze kerken. Een algemene trend van begraving rond de kerken lijkt zich op basis van deze gegevens niet meteen af te tekenen. De informatie van zowel grafvelden als van de pre-Romaanse kerken is dan ook verre van volledig.
Hoewel er een beperkte relatie tussen de kerken en de grafvelden wordt vastgesteld lijken deze kerken in relatie tot de toponiemen en ook ten opzichte van de Merovingisch nederzettingssite van Pulle-Keulsebaan wel interessante resultaten op te leveren. Deze resultaten komen naar voor wanneer we een ruime buffer van 5km rond deze kerken uittekenen. 4,7 km zou de immers de theoretische kijkafstand zijn op ooghoogte. (Antrop, 2007, p. 70) Dit werd afgerond op 5km. Wanneer we dit dan vergelijken met de Germaanse toponiemen (figuur 62) dan stellen we op verscheidene plaatsen vast dat de een hele reeks plaatsnamen zich rond deze kerken oriënteert. Het lijkt er op dat men letterlijk de kerk in het midden hield. Op basis van deze buffer lijkt ook een relatie mogelijk tussen de kerk van GrobbendonkOuwen en de Merovingische nederzetting van Pulle-Keulsebaan. Dit Merovingisch site ligt op iets meer dan 2 km van de kerk en valt dus ruimschoots binnen de vooropgestelde buffer. Met de andere nederzettingssites kon een dergelijke relatie niet vastgesteld worden. GrobbendonkOuwen is dan ook de enige gekende Merovingische kerk in het noorden van Antwerpen en dit is nu net de regio waar we de meeste nederzettingssites kennen.
Op basis van deze 5 km brede buffer lijken we dus een mogelijke aanwijzing te vinden voor
de nederzettingslocaties te detecteren. De veronderstelling dat men effectief de kerk centraal tussen
enkele
nederzettingen
hield,
kan
meer
kracht
bijgezet
worden
als
zichtbaarheidsanalyses rond deze kerken in dezelfde richting zouden wijzen. We verwachten immers toch dat de kerk vanuit de nederzettingen zichtbaar moet zijn geweest. Het grootste probleem bij het uitvoeren van dergelijke zichtbaarheidanalyse is evenwel het moeilijk kunnen inschatten van de hoogte van de kerktoren. Dit is een essentieel gegeven om nauwkeurig in te schatten tot waar deze kerken in het landschap zichtbaar waren. In de beschikbare bronnen wordt hierover echter met geen woord gerept. Dit is dan ook een moeilijk in te schatten gegeven op basis van de schaarse archeologische resten van deze vroegste houten kerkconstructies. Bijgevolg is men genoodzaakt een triviale hoogte voorop te stellen. Aangezien het om vrij eenvoudige gebouwen lijkt te gaan, schatten we de hoogte van de kerktoren maar zeker niet meer dan 10 meter in. Wellicht waren ze zelfs nog lager. De resultaten van deze zichtbaarheidanalyses zijn alleszins onder voorbehoud en toekomstig onderzoek zal de resultaten van deze ruwe schatting zo goed als zeker moeten corrigeren. Een zichtbaarheidanalyse rond al deze kerken in een ruim geschatte radius van 8 km lijkt de vermoedens te kunnen staven. De resultaten van deze zichtbaarheidanalyse is te zien op figuur 63. Het betreft zeker geen algemeen gegeven en we kunnen deze relatie vooral opmerken in het zuiden van de onderzoeksregio. Enkele illustratieve voorbeelden vinden we in Sint-Truiden (figuur 64) en te GrobbendonkOuwen(Figuur 65). Rond de kerk van Sint-Truiden stellen we vast dat zowat de helft van de toponiemen die in een straal van 5 km rond de kerk voorkomen ook effectief deze kerk in hun gezichtsveld hebben. Te Grobbendonk-Ouwen werd de mogelijk relatie met de site van Pulle bevestigd. De zichtbaarheidanalyse die werd uitgevoerd toont aan dat deze site effectief in het zicht van deze kerk ligt.
We lijken dus toch te kunnen concluderen dat, zeker voor de Laat-Merovingische periode, de locatie van een kerkgebouw een centrale rol in de ruimte rond de nederzettingen toebedeeld kreeg. Indien we over meer details zouden kunnen beschikken over de hoogte van deze kerkgebouwen zou het zelfs wellicht een goed vertrekpunt zijn om de verspreide nederzettingskernen grofweg te lokaliseren binnen het zicht van deze kerken. Zolang men echter niet over deze gegevens beschikt kan de foutmarge bij het uitvoeren van deze analyses moeilijk ingeschat worden. De resultaten ervan zijn dus zeker met de nodige voorzichtigheid te benaderen.
II.3.7.Predictieve modellering II.3.7.1 Toelichting De laatst onderzochte denkpiste poogt op basis van de gedane vaststellingen in de delen hierboven een predictief model op te stellen en aan de hand daarvan een predictieve kaart te generen die zones afbakent waarbinnen we Merovingische nederzettingen kunnen verwachten.
Predictieve modellering is een toepassing binnen de archeologie die vooral de laatste jaren enorm aan belang heeft gewonnen. Het is een techniek die er op gericht is ruimtelijke patronen uit het verleden te reconstrueren, op basis van een verwachtingsmodel, dat gevisualiseerd wordt onder de vorm van een archeologische verwachtingskaart. (Finke, Meylemans, & Wauw, 2008, p. 2786) Vooral na het verdrag van Malta werd er geijverd om de archeologie in een zo vroeg mogelijk stadium te integreren bij de planning van ruimtelijke ordening. Door middel van verwachtingskaarten zou men goed het archeologisch potentieel van een regio kunnen inschatten. De predictieve modellen worden dan ook vooral toegepast in het kader van erfgoedmanagement. Deze predictieve modellen kunnen immers ook betrokken worden in een specifiek onderzoek. (Kamermans, Deeben, Hallewas, et al., 2006) Het is dan ook in het dergelijk onderzoekskader dat hier gepoogd werd beroep te doen op een predictief model. Binnen het archeologisch onderzoek zijn er twee werkwijzen van predictieve modellering die worden toegepast. De eerste techniek is de inductieve methode. Deze maakt gebruik van het gekende archeologische vondstenmateriaal, waarvan dan de ruimtelijke attributen van landschappelijke en bodemkundige aard worden afgeleid. Op basis van deze attributen tracht men dan extrapolaties te maken naar andere zones. De voornaamste kritiek die ten opzichte van deze aanpak werd geuit vanaf de jaren 1990 is het zogenaamd vervallen in een ecologisch determinisme waarbij postprocessuele opvattingen niet konden geïntegreerd worden. Tegenover deze inductieve methode staat dan de deductieve aanpak. Deze aanpak bouwt een ruimtelijk model op, gebaseerd op kennis. Deze methode is veel minder afhankelijk van dataconfiguratie dan de inductieve methode en een persoonlijke inbreng van de onderzoeker is beter mogelijk. Combinaties van de twee technieken zijn evenwel ook mogelijk. (Finke, Meylemans, & Wauw, 2008, pp. 2786-2796)
II.3.7.2 Opstellen de verwachtingskaart.
Het moet duidelijk zijn dat het in het kader van deze paper onmogelijk is een gedetailleerd en erg accuraat predictief model op te stellen. Enerzijds past dit niet in het tijdskader en in het volledige opzet van deze paper. Anderzijds beschikken we over te weinig referentiemateriaal om degelijk statistisch gestaafde extrapolaties te kunnen maken. We beschikken immers maar over een vijftal nederzettingssites. Op Neerharen-Rekem na komen ze bovendien allemaal voor in het Antwerpse, ver buiten de grote kerngebieden die we in de leemstreek konden vaststellen. De resultaten ervan dienen dan ook eerder als zeer algemene richtlijn beschouwd te worden. De doelstelling van dit algemeen predictief model is er op gericht een ruwe zonering weer te geven waarbinnen we de Merovingische nederzettingssites kunnen verwachten. Om dit te doen werd in feite een combinatie van de inductieve en deductieve methode gebruikt. Er werd in feite in het algemeen met een deductieve methode gewerkt, vertrekkende vanuit de algemene vaststellingen die in de delen II.2.1 – II.2.4 werden gedaan. De algemene criteria die we op basis van deze vaststellingen voorop stellen werden evenwel deels verkregen uit een inductieve aanpak, die vertrekt van de intrinsieke sitekenmerken van het geringe aantal gekende Merovingische nederzettingen in het studiegebied. Met een aantal algemene criteria voorop te stellen werd al een eerste algemene zonering afgebakend, waarbinnen we een Merovingische nederzettingen kunnen verwachten. Hoe meer aan verschillende criteria in een bepaald gebied voldaan wordt, des te groter de kans wordt om een Merovingische nederzetting binnen een bepaalde zone te lokaliseren. Het gaat hier uiteraard om een theoretische omkadering waarvan in werkelijkheid hoogst waarschijnlijk vaak van zal moeten worden af geweken.
Elk gebruikt criteria werd eerst apart gekarteerd, wat resulteerde in een aantal verwachtingskaarten van eerste orde. Elk van deze kaarten van eerste orde zijn zeer basic opgesteld. De plaatsen waaraan het criterium in kwestie voldaan werd kreeg waarde 1, waar niet, kreeg waarde 0. Om dit mogelijk te maken diende alles in rasterformaat te worden omgezet. Uiteindelijk werden zo vijf afzonderlijke kaarten bekomen. Na overlay van deze verschillende kaarten werd een voorlopige verwachtingskaart van het gebied bekomen.
Er werden in dit onderzoek vijf criteria gebruikt. De gedetailleerde bespreking van elk fenomeen werd reeds uit de doeken gedaan. (cfr. supra) We geven hier enkel nog de gebruikte
waarden weer, zonder meer. De waarden werden voor een zo ruim mogelijke area gekozen opdat we geen potentiële zones die op aanzienlijke afstand van een bepaald fenomeen liggen zouden missen. In realiteit kunnen kleinere waarden verwacht worden, maar het is hier de bedoeling een algemene verwachting op te stellen. Een ruimere work-area levert bijgevolg minder gedetailleerde informatie, maar wel betrouwbaardere. Als eerste criteria verwachten we de nederzetting binnen een afstand die tot 3 km van een Romeinse weg ligt. Ten tweede verwachten we op basis van toponymie, afgewogen ten opzichte van de grafvelden en naar analogie met andere regio’s, de nederzettingen binnen een straal van 3 km rond het grafveld. Een afstand van minder dan 800m ten opzichte van een waterloop bepaalt het 3e criteria. De zones die binnen het zicht van een pre-Romaanse kerk liggen voldoen aan het 4e criteria. Tenslotte verwachten we de nederzettingen op een intermediaire hoogteligging van het landschap, weergegeven door de drainageklasse. Alle gronden met gematigde drainageklasse b-d betreffen het 5e criteria. II.3.7.3 Resultaten De resulterende verwachtingskaart is weergegeven op figuur 66. Deze is opgebouwd aan de hand van zes klassen gaande van 0 tot 5. Hierbij staat elke klasse voor het aantal criteria waaraan voldaan wordt. Het beeld voldoet aan het opzet en het lijkt mogelijk op basis van deze kaart een ruwe schatting te maken van de mogelijke nederzettingszones. Er tekenen zich op verschillende plaatsen zones af met hoge verwachting (waarde 4-5). Deze komen logischerwijze vooral voor in de grote clusters die we herkenden in de spreiding van de grafvelden en toponymie. Daartegenover staat dan weer dat we de regio’s waar we weinig nederzettingen verwachten, zoals de Kempen effectief ook een laag verwachtingspatroon heeft op de verwachtingskaart met de waarden 0-2. In de toekomst zullen met nieuwe vondsten de criteria die gebruikt werden moeten uitgebreid en aangevuld worden om een nog scherper beeld te krijgen. Deze eerste verwachtingskaart lijkt alleszins al een bruikbaar kader te scheppen om vervolgens op lokaal niveau de nederzettingen te gaan zoeken. We kunnen veronderstellen dat deze zullen voorkomen zones waar aan de meeste criteria is voldaan. Deze werkwijze lijkt vooral bruikbaar in regio’s met waarde 4 en zeker waarde 5. Daarbuiten zijn de gebieden met gemiddelde verwachting, waarde 3 ook nog bruikbaar, maar de nauwkeurigheid en zekerheid lijkt al een stuk minder. In zones die aan minder dan 3 criteria voldoen verwachten zien we weinig kans tot het voorkomen van een Merovingische nederzetting. Of deze
verwachtingskaart effectief kan gebruikt worden om het vraagstuk naar de locatie van de Merovingische nederzettingen op te lossen wordt getoetst aan de hand van de casestudy in Erps-Kwerps.
III. Case-study III.1 Toelichting In dit deel wordt meer in detail ingezoomd op een bepaalde locatie. Met de vergaarde informatie uit deel II wordt hier gepoogd voor de omgeving van Kortenberg – Erps-Kwerps de vermoedelijke nederzetting(en) die aan het grafveld, op het site Lelieboomgaarden, gelinkt moet(en) worden vrij accuraat te lokaliseren. Er wordt hier een aanpak geschetst die aangeeft hoe een analyse in GIS-omgeving hierbij als hulpmiddel kan fungeren in een ruimer onderzoekskader en hoe het
mogelijk kan leiden tot een vermoedelijke locatie van
Merovingische nederzettingen. De resultaten zijn uiteraard onder voorbehoud. De voorgestelde aanpak geeft dan ook enkel een algemene richtlijn, op basis van een paar algemene kenmerken, waar we deze nederzettingen kunnen verwachten. Het gaat hier dan ook zeker niet om vasstaande bewijzen. Om de betrouwbaarheid en werkbaarheid van de hier voorgestelde aanpak na te gaan zouden de resultaten met terreinonderzoek moeten getoetst worden.
De keuze om Erps-Kwerps, deelgemeente van Kortenberg, als case-study te gebruiken gebeurde wel overwogen. We beschikken namelijk over redelijk veel gegevens waarmee we kunnen werken. Eerst en vooral gebeurde er in deze gemeente reeds aanzienlijk wat archeologisch onderzoek. We beschikken over verschillende sites waarmee we kunnen werken. Er zijn twee Vroeg-Merovingische grafvelden gekend. Het best gedocumenteerde betreft dit van de site Lelieboomgaarden. Het gaat om een klein rijengrafveld dat in zijn totaliteit kon onderzocht worden. Er zijn 39 bijzettingen gekend. Het was vermoedelijk in gebruik van het einde 6e/begin 7e eeuw tot het einde van de 7e/begin 8e eeuw. Het grafveld was aangelegd in het puin van een Romeinse villa. (figuur 67) Op deze site werd ook een houten constructie aangetroffen vlak naast het grafveld. Het gaat wellicht om een christelijke ‘pre-Romaanse’ kapel. (Verbeeck, 1994, pp. 67-87)
Een tweede vroeg-middeleeuws grafveld wordt in de CAI weergegeven en zou in Kortenberg– Eikelenhof voorkomen. (VIOE, 2009) Een verdere datering en omschrijving ontbreken, maar het voorkomen van een Merovingisch grafveld op deze locatie is dus mogelijk. Tenslotte vermelden we nog een tweetal grafvelden op 4 à 5 km ten noordwesten van Erps-Kwerps op het grondgebied van Steenokkerzeel. Een interessante Merovingische context is daarnaast deze die in 2004 op het Villershof werd aangetroffen. Daar werden verschillende Merovingische kuilen aangetroffen die in de directe omgeving van een nederzetting moeten gelegen hebben. De eigenlijke nederzetting werd evenwel niet aangesneden. (Hoorne & Sturtewagen, 2006, pp. 11-13) Deze vondst levert voor Erps-Kwerps wel de unieke mogelijkheid om de verwachtingskaart te toetsen. In de regio komen immers verschillende zones met hoge verwachting voor. Qua Romeinse vondsten kent men naast de villa op het site Lelieboomgaarden, in de directe omgeving ook nog drie andere plaatsen waar een Romeinse villa voorkomt. Verschillende Romeinse wegen lopen langs of door de huidige dorpskernen van Erps-Kwerps en Kortenberg. Het gaat in de eerste plaats om de belangrijke route Keulen-Tongeren-BavayBoulogne. Naast de archeologische vondsten komen er in de onmiddellijke omgeving van de Merovingische sites ook tal van Germaanse toponiemen voor waardoor ook dit aspect kan bestudeerd worden. De namen die we op de topografische kaart aantreffen dienden wel nog te worden aangevuld met enkele andere toponiemen die via historisch onderzoek gekend zijn, maar die nu niet meer in gebruik zijn. Het gaat om Protegem, Edegem en Herdersem. (Vannoppen, 1985, pp. 21-92; Maes, 1956, pp. 390-462)
III.2 Resultaten Op basis van de antropologische studie van het grafveld van Erps-Kwerps en de tijdspanne waartussen we het grafveld verwachten, kunnen we stellen dat het grafveld slechts door één familie, en dus door één nederzetting gebruikt werd. Het grafveld werd in zijn totaliteit onderzocht. Over een tijdspanne van meer dan 100 jaar werden 39 mensen bijgezet. Voor deze periode gaat men uit dat één generatie tussen de 25-33 jaar leefde. Volgens Verbeeck zouden de mensen die hier begraven, de bewoners van een curtis zijn. (Verbeeck, 1994, pp. 80-84) We kunnen Verbeeck hierin volgen. Zowel de datering, omvang, als kenmerken van het grafveld wijzen in deze richting. Bij de aanvang van de 7e eeuw zijn er elementen die wijzen op het opkomen van een nieuwe elite. (cfr. Supra). Deze elites hebben de neiging zich op
nieuwe aparte grafvelden te begraven om zich te onderscheiden van de rest van de bevolking. Om hun status visueel kracht bij te zetten zouden sommige van deze elitegrafvelden gebouwd worden in het puin van een oud monument, zoals een Romeinse villa en voorzien worden van een kerk of kapel. Op dit grafveld worden deze drie zaken allemaal vastgesteld. De beperkte omvang, wijst op een gebruik door één enkele familie, vermoedelijk die van een lokale elite. Een rechthoekige plattegrond is vermoedelijk als kapel te interpreteren. Het grafveld is ten slotte in het puin van de villa aangelegd. De oriëntering van het grafveld wordt bepaald door de villa, waardoor we er kunnen vanuit gaan dat de villa nog zichtbaar was op het moment dat dit grafveld werd aangelegd en dat dit dus op een bewuste keuze berust. We gaan er vanuit dat de bewoners van de curtis zeker niet de enige Merovingers waren in het gebied. Het grafveld van de ‘gewone’ man moet dan ook elders in de omgeving gelegen zijn. Mogelijk zijn de vermelde vroeg-middeleeuwse graven in Kortenberg-Eikenlenhof (VIOE, 2009) op die manier te interpreteren.
Wanneer we nu de algemene verwachtingskaart (figuur 68) voor de Merovingische sites voor de omgeving bekijken dan stellen we verscheidene zones met hoge verwachting vast. Zeer gunstig vooral in dit opzicht is de vaststelling dat de Merovingische kuilen, gevonden op het Villershof zich in de zone met de hoogste verwachting bevonden. Desondanks werd deze locatie niet werd geïntegreerd bij de GIS-analyses en het opstellen van de verwachtingskaart in de vorige delen. Op basis van hiervan lijkt deze verwachtingskaart goede resultaten te kunnen bieden.
Wanneer we nu iets meer in detail kijken naar directe omgeving van de vondsten gedaan op het Villershof dan stellen we vast dat zo’n 300 meter ten noorden ervan het toponiem Kuregem voorkomt. Op basis van deze vaststelling en in relatie met de kuilen die werden gevonden kunnen we dus met vrij grote zekerheid een eigenlijke Merovingische woonkern in de zone met de hoogste verwachtingswaarde verwachten, hoogstwaarschijnlijk ten zuiden van de Romeinse weg die Kuregem passeert. Aangezien deze locatie zich op aanvaardbare afstand van het grafveld bevindt is het verleidelijk hier het eigenlijk curtisgebouw van de elite te zoeken. Opvallend is de aanwezigheid van een andere Romeinse villa op de plaats van Kuregem, ten noorden van de Romeinse weg.
Indien we hiervan uitgaan kunnen we op basis van de verwachtingskaart en de toponymie in de omgeving, een hypothese opstellen voor een algemeen nederzettingspatroon in de regio voor tijdens de 7e eeuw. De curtis van Kuregem zou hierbij dan de hoofdnederzetting vormen. Het Sali-toponiem Nederokkerzeel ligt op 2 km ten noordoosten ervan en gezien de ligging op lager gelegen gronden is een secundaire exploitatienederzetting voor de veeteelt, een zogenaamde mansionille in de buurt van dit toponiem zeker denkbaar. Deze mansionille zou dan wellicht te vinden zijn in de zone met hoge verwachting rond de Reisembeek. Andere mansionilles kunnen we in de andere zones met hoge verwachting ook aantreffen.
In de buurt van de andere toponiemen is het denkbaar dat zich, na oprichting van de kerk enkele nieuwe villa ontwikkelden die zich naar deze kerk richtten. Opnieuw kunnen we ze in de gebieden met hoogste verwachting misschien effectief ook vinden. Vooral de zones met maximale verwachting lijken in dit kader gebruikt te moeten worden. Een deel van deze toponiemen wijst mogelijk op de bezetting van het gebied voor de stichting van de curtis te Kuregem en de kerk op de Lelieboomgaarden. Rond de toponiemen waar de verwachtingszone lager is dan verwachtingswaarde 4 kunnen kunnen we serieus twijfelen aan het voorkomen van een nederzetting op deze plaatsen. Het is evenwel zeker niet ondenkbaar gezien de verwachtingskaart aan de hand van fragmentaire data werd opgebouwd. Er dient dus nog maar eens op gewezen te worden dat de hier voorgestelde werkwijze en hypothese omtrent bewoningspatroon vanaf de 7e eeuw als algemene aanwijzing geldt, en niet als sluitend bewijs. Toekomstig onderzoek zal de betrouwbaarheid ervan moeten uitwijzen. Evenals zullen andere casestudies rond Merovingische grafvelden van de vroegste fase van de Merovingische periode in de toekomst moeten worden uitgevoerd.
BESLUIT Deze studie toont aan hoe een analyse en inventarisatie binnen een GIS-omgeving nieuw licht kan werpen op de Merovingische nederzettingslocaties in het studiegebied. Dergelijke aanpak resulteerde in enkele verhelderende vaststellingen die ons mogelijk in staat stellen een ruwe afbakening te maken van de nederzettingen uit de Merovingische periode.
Op basis van de spreiding der grafvelden en een handvol nederzettingssites kan men voorlopig besluiten dat deze nederzettingen in de directe nabijheid van een Romeinse weg en een waterloop zullen te vinden zijn. Het ziet er naar uit dat de Merovingers zich daarbij op droge tot matig droge gronden met drainageklasse b-d vestigden. Indien er een pre-Romaanse kerk gekend is kan men vermoeden dat men in het zicht van deze kerk zal gaan wonen zijn, zeker vanaf de 7e eeuw. Ten slotte lijkt het er op dat ze niet noodzakelijk in de onmiddellijke omgeving van de grafvelden te vinden zijn, maar veeleer in een ruime straal errond. Een combinatie van deze vijf factoren werd aan de hand van een eenvoudige predictieve modellering gerealiseerd wat resulteerde in een algemene verwachtingskaart voor de Merovingische nederzettingen in het studiegebied. Op basis van deze kaart moet men op plaatsen waar een Merovingisch grafveld gekend is in staat zijn de naburige nederzettingen grofweg te lokaliseren.
Een casestudy te Erps-Kwerps toont aan dat een combinatie van deze algemene verwachtingskaart, met het archeologisch vondstenmateriaal en een toponymische studie vrij gunstige en betrouwbare resultaten kan opleveren. Toekomstige toetsingen op het terrein zullen deze bevindingen moeten staven of weerleggen. De verwachtingskaart zal daarenboven ook moeten aangepast en verfijnd worden wanneer nieuwe vondsten of bevindingen aan het licht komen.
Als algemeen werkkader om de Merovingische nederzettingen te lokaliseren lijkt de hier voorgestelde methodologie, voorlopig althans, voor regio’s met een hoge verwachtingsgraad, zeker en vast bruikbaar. Het lijkt ons een goede basis om het kennishiaat der Merovingische nederzettingen in Vlaanderen tegemoet te komen en de achterstand ten opzichte van onze buurlanden op dit gebied in te halen. Als men er effectief in slaagt door deze aanpak meer nederzettingen te lokaliseren en te onderzoeken dan zal men in een volgend stadium moeten trachten de nederzettingsstructuur en sociale organisatie in de Merovingische periode beter te begrijpen.
BIBLIOGRAFIE
Adams & Vermeire, R. S. 2002, Toelichting bij de quartairgeologische kaart : 15 Antwerpen, Brussel
Ameryckx, J. 1992, De bodems. In J. Denis, Geografie van België (pp. 624), Brussel
Annaert, R. 2003, Merovingisch grafveld uit de 6de-7de eeuw te Broechem (Ranstprov.Antwerpen), In Cuyt G., & Sas K. 2003, Vlekken in het zand Archeologie in en rond Antwerpen. Antwerpen
Annaert, R. 2003, Merovingische grafveld uit de 6de-7de eeuw te Broechem. Archaeologia Medieavalis 26.
Annaert, R., & Heesch, J. v. 2001, Een gouden muntschat uit het Merovingisch grafveld te Broechem. Archeologie in Vlaanderen VIII.
Antrop, M. 2007, Perspectieven op landschappen. Gent
Beerten, K. 2005, Toelichting bij de Quartairgeologische kaart : 26 Rekem. Brussel
Bogemans, F. 2007, Toelichting bij de Quartairgeologische kaart 24 Aarschot, Brussel
Bogemans, F., 2005, Toelichting bij de Quartairgeologische kaart 2-8 Turnhour-Meerle, Brussel
Böhner 1958, Die Fränkische Altertumer des Trieres Landes. Berlin.
Boschmans, A. 1974, Merovingisch grafveld te Orsmaal-Gussenhoven. HONA 9
Broothaers, L. 2008, Geologie van Vlaanderen : een schets, Brussel, pp. 1-10
Charlier, C. 1994, Les enfants mérovingiens d'Erps-Kwerps problèmes de crossance. Acta Archaeologica Lovaniensia 33
Claasen, A. 1960, Het Oude Land van Loon 15
Claasen, A. 1963, Merovingische vondst te Neeroeteren. Limburg 42
De Boe, G. 1983, De Laat-Romeinse "Germaanse" nederzetting te Neerharen-Rekem. Archaeologia Belgica 253, Brussel
De Boe, G. 1982, Meer dan 1500 jaar bewoning rond de Romeinse villa te Neerharen-Rekem, Archaeologia Belgica 247 , pp. 70-74. De Boe, G. (1969). Rosmeer. Archeologie . De Meulemeester, J. & Matthys, A. 1981, De moten van het Sint-Gitterdal te Landen. archaeologia Belgica 26 De Moor & Pissart, G. A. 1992, Het reliëf, In : J. Denis 1992, Geografie van België (pp. 624). Brussel De Saeger, D. H. 2000, Biologische Waarderingskaart : verklarende tekst bij kaartbladen 23. Brussel Despy-Meyer, A., & Mertens, J. 1968. La Belgique à l'époque Romaine, Bruxelles Dierkens, A., Regnard, M., & Matthys, A. 1999, Mosa Nostra. In : PLumier-Torfs J., Regnard M., & Dijkman W. 1999, Mosa Nostra De Maasvallei van Verdun tot Maastricht in de merovingische periode 5de-8ste eeuw. Brussel Dijck, G. V. 1982, Grobbendonk : het historisch verhaal van een kleine gemeenschap - Deel I van de Steentijd tot de Late Middeleeuwen, Brecht Dijkman, W. 1999, Maastricht, In : PLumier-Torfs J., Regnard M., & Dijkman W. 1999, Mosa Nostra De Maasvallei van Verdun tot Maastricht in de merovingische periode 5de-8ste eeuw. Brussel Dörfler, W. 2003, Rural Economy of the Continental Saxons from the Migration Period to the Tenth Century, In : Green D. & Siegmund F. 2003, The Continental Saxons from the Migration Period to the tenth Century: an Ethnographic Perspective. San Marino Effros, B. 2003, Merovingian Mortuary Archaeology and the Making of the Early Middle Ages, Berkeley
Erven, J. 1981, Opgravingen in het Sint-Gitterdal te Landen, Archaeologia Mediaevalis 4
Ewig, E. 1996, Les origines de la dynastie mérovingienne, Dossier d'Archéologie 223 Faider-Feytmans, G. 1964, La Belgique à l'époque mérovingien, Brussel. Finke, P., Meylemans, E., & Van Wauw, J. 2008, Mapping the possible occurence of archaeological sites by Bayesian inference. Journal of Archaeological Science, pp. 27862796. Frederickx, E., & Gouwy, S. 1996, Toelichting bij de Quartairgeologisch kaart: 25 Hasselt. Brussel Gansenhof, & Blok 1949-1958, Staatsinstellingen in de merovingische tijd. In : (ed.) 19491958, Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Brussel Goolaerts, S., & Beerten, K. 2000, Toelichting bij de Quartairgeologische kaart 16 Lier. Brussel Guillaume, J. 2000, Verdun. In : PLumier-Torfs J., Regnard M., & Dijkman W. 1999, Mosa Nostra De Maasvallei van Verdun tot Maastricht in de merovingische periode 5de-8ste eeuw. Brussel Gysseling, M., & Verhulst, A. 1969, Nederzettingsnamen en nederzettingsgeschiedenis in de Nederlanden, Noord-Frankrijk en Noord-West-Duitsland. Amsterdam Haes, J. D. 1983, De opgravingen van 1958-1959. Ons Landen Erfdeel 18 Heesch, v. J., & Annaert, R. 2001, Een gouden muntschat uit het Merovingisch grafveld te Broechem, Archeologie in Vlaanderen VIII Hermann, L. 2000, L'évolution des modes d'inhumation en Picardie entre le IIIème siècle et le VIIIème siècle, Liège Hollevoet, Y. 1991, Een vroegmiddeleeuwse nederzetting aan de hoge dijken te Roksem, Archeologie in Vlaanderen I Hollevoet, Y. 2003, Romeinse off-site fenomenen en vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen in de verkaveling molendorp te St.-Andries Brugge, Archeologie in Vlaanderen VII Hollevoet, Y. 1999, Vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen nabij de Zandstraat te Ettelgem, Archeologie in Vlaanderen VII Hoorne, J., & Sturtewagen, K. 2006, Archeologisch noodonderzoek op het Villershof te Erps-Kwerps : sporen van bewoning uit ijzertijd, vroege en volle Middeleeuwen. Recent Archeologisch onderzoek in Vlaams-Brabant. Huig, M. 1994, De Middeleeuwen, Utrecht
Impe, L. V. 1972, Merovingische grafveld Borsbeek, Archaeologia Belgica 140 James, E. 1988, The Franks, Oxford. Jansen, L., & Vanderhoeven, M. 1976, De gallo-romeinse villa van Rekem-Neerharen, Het Oude land van Loon 31 Kamermans, H., Deeben, J., Hallewas, et al., 2006, Predictive Modelling for Archaeological heritage Management. Laet, S. J. & Mariën, M. 1950, La nécropole de Lommel-Kattenbosch. Archaeologia Belgica 2 Laurent, R. 1972, L'habitat rural à l'époque Romain, Bruxelles Lauwers, J. 1988, "Hof ten as" te Melsbroek krijgt sociale rol, Brabantse Folklore 259 Leenders 1996, Van Turnhoutervoorde tot Strienemonde, ontginnings - en nederzettingsgeschiedenis van het noordwesten van het Maas-Schelde-Demergebied, Zutphen Lemant, J.-P., & Regnard, M. 2000, Mouzon. In : PLumier-Torfs J., Regnard M., & Dijkman W. 1999, Mosa Nostra De Maasvallei van Verdun tot Maastricht in de merovingische periode 5de-8ste eeuw. Brussel Lodewijckx, M. 1991, Uit de grond van mijn hart Archeologie in het Landense, Landen
De Loë, A. & Rahir, A. 1919, Sépultures par incinératation de l'époque franque à Brecht, Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles 28 Maes, F. 1956, Oude woningen onder Erps-Kwerps. Eingen schoon en den Brabander 39 Maréchal, R. 1992, De geologische structuur, In : Denis, J.1992, Geografie van België, Brussel Marynissen, C. 1980, De Merovingische begraafplaatsen in Antwerpen en Limburg, onuitgegeven licenciaatsthesis, Gent McCormick, M. 2002, Origins of the European Economy. Communications and Commerce, A.D. 300-90, New York Mertens, J. 1955, Gallo-Romeins uit Vlaams-Brabant, Archaeologia Belgica 2 Mertens, J. 1976, Tombes mérovingiennes et églises chrétiennes, Arlon, Grobbendonk, Landen, Waha. Archaeologia Belgica 187 Meyers, H. 1982, Medieval Kingship, Chicago Pauwels, D. 2006, Wonen bij de Weesbeek : nederzettingssporen uit de ijzertijd eb middeleeuwen te Erps-Kwerps, Archeologie 2006 Recent archeologisch onderzoek in VlaamsBrabant
Périn, P., & Lemant, J.-P. 1999, Charleville-Mézières. . In : PLumier-Torfs J., Regnard M., & Dijkman W. 1999, Mosa Nostra De Maasvallei van Verdun tot Maastricht in de merovingische periode 5de-8ste eeuw. Brussel Pesez, J.-M. 1996, L'habitat dispersé : un problème historique pour l'archéologue, Toulouse PLumier-Torfs J., Regnard, M., & Dijkman, W. 1999, Mosa Nostra De Maasvallei van Verdun tot Maastricht in de merovingische periode 5de-8ste eeuw, Brussel Raeymakers. 1906, Rapport sur les fouilles d'un cimetière franc et d'un atelier de potier du XIIIe siècle a Orsmaal-Gussenhoven, Mémoires, rapports et Documents : Annales de la société d'archéologie de Bruxelles Rasalle, T. (2007). De pre-Romaanse kerk in Vlaanderen : een archeologische inventarisatie, onuitgegeven licenciaatsthesis, Gent Rogge, M., & Sas, K. 2006, Quo Vadis het wegennet van de Romeinen een verenigd Europa, Zottegem Roosens, H. 1949, De Merovingische begraafplaatsen in België. Repertorium algemene beschouwingen, Gent
Roosens H. 1968, Queqlues particularités des cimetières mérovingiens du nord de la Belgique, Archaeologia Belgica 108 Roosens, H. 1970, Het merovingisch grafveld van Borsbeek(Antwerpen), Archeologie 18 S.n. 1999, Wolters' Algemene Wereldatlas.Groningen Salvervda, M. 2001, Atlas van Middeleeuws Europa, Alphen aan de Rijn Theeuws. F. 1986, The Integration of the Kempen region into the frankish empire (550-750) some hypotheses. Helinium 26 Theeuws, F. 1995, Les structures d'habitat rural du Haut Moyen Age en France(Ve-Xe s.) un état de la recherche. In : C. Lorren, & P. Périn, 1995, L'habitat rural du haut Moyen Âge (France, Pays-Bas, Danemark et Grande-Bretagne). Actes des XIVe Journées internationales d'archéologie mérovingienne VI. Rouen Thoen, E. 2005, Landschap, arbeid en bewoning, In : S.n.,2005 Middeleeuwen en Nieuwe tijden. Gent. Tys, D. 2004, Alle wegen leiden naar Romeinse wegen in Vlaanderen : Middeleeuwse wegen en transport, Kunsttijdschrift Vlaanderen 301 Vandenberghe, S. 1983, Het Merovingisch grafveld te Muizen-Slagveld bij Mechelen, Archaeologia Belgica 255
Vanderhoeven, M. 1977, Een merovingisch grafveld te Engelmanshoven, Archaeologia Belgica 194 Vandoorselaer, A. 1977, La vallée de l'Escaut à l'époque mérovingienne, Helinium 27 Vannoppen, H. 1985, De leefgemeenschap Diesburg onder Erps-Kwerps, De Brabantse Folklore 239 Verbeeck, M. 1992, Een houten gebouw op de Merovingische begraafplaats te Erps-Kwerps, Archaeologia Mediaevalis 15 Verbeeck, M. 1989, Merovingisch grafveld te Erps-Kwerps, Archaeologia Mediaevalis 12 Verbeeck, M. 1994, Vijf opgravingscampagnes te Erps-Kwerps (1987 - 1991) Een bewoningscontinuïteit van de prehistorie tot de Middeleeuwen, Acta Archaeologica Lovaniensia 33 Verbesselt, J. 1967, Parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw V, s.l. Verhaert, A., & Annaert, R. 2003, Op zoek naar Keuthegem : plattelandsbewoning in Hove, Archaeologia Mediaevalis 26 Verstraelen, A. 2000, Toelichting bij de Quartairgeologische kaart : 34 Tongeren, Brussel Wood, I. 1994, The Merovingian Kingdoms. Singapore.
Internetbronnen ADAK. 2009, Beerse – Mezenstraat, lopend onderzoek, geraadpleegd in 2009 van www.adak.be Annaert, R., De Groote, K., & Hollevoet, Y. 2008, Vroege en Volle Middeleeuwen. Opgeroepen in 2009, van Onderzoeksbalans: http://www.onderzoeksbalans.be/ ESRI 2009, Arcgis : a complete integrated system. Opgeroepen op 10 april 2009, van Esri: http://www.esri.com/software/arcgis/ Magerman, K. 2008, K.U.Leuven-archeologen vinden Merovingische graven in Asse Opgehaald op 18 november 2008 van KUL : nieuwsberichten: http://www.kuleuven.be/nieuws/berichten/2008/pb07_01_2008.html Martinsson, Ö. 2008, The Frankisch Kingdom, Opgehaald op 16 november 2008 van http://www.tacitus.nu/historical-atlas/francia.htm S.n. 2007, The late Republic. Opgehaald van Illustrated History of the Roman Empire: http://www.roman-empire.net/republic/laterep-index.html VIOE 2009, Centraal Archeologische Inventaris, Opgehaald van CAI: http://cai.erfgoed.net/
Elektronische bronnen AGIV 2000a, Digitale vectoriële bestande van de Vlaamse hydrografische atlas. Brussel.
AGIV 2000b, Bodemkaart van Vlaanderen. Brussel: Ondersteunend centrum Gis-Vlaanderen. AGIV 2004, Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen. Brussel: Ondersteunend Centrum GisVlaanderen. NGI 2000, Topografische kaart 1:10 000, Brussel VIOE 2001, Landschapsatlas. Brussel.
Andere Annaert, R. 2009, gastcollege Ugent - Germanen, Franken, Saksen, Angelsaksen, Longobarden, …? De vroege middeleeuwen in het Antwerpse, Gent.
BIJLAGE LIJST MET AFBEELDINGEN 1. Frankische Foederati in het Romeinse rijk (4e Eeuw CE) (Martinsson, 2008) 2. Frankisch rijk bij de dood Clovis (511 CE) (Martinsson, 2008) 3. Merovingische koninkrijk (537 CE) (Martinsson, 2008) 4. Overzichtskaart studiegebied naar : (AGIV, 2000a) 5. Tektonische eenheden in de paleozoïsche sokkel (Maréchal, 1992, p. 45) 6. Het Krijt in België (Maréchal, 1992, p. 67) 7. De Post-Paleozoïsche deklagen (Maréchal, 1992, pp. 68-69) 8. Quartaire afzettingen (Maréchal, 1992, p. 79) 9. Rivierinsnijding na afloop van het Weichseliaan (Broothaers L. , 2009, p. 10) 10. Morfologische eenheden van België (De Moor & Pissart, 1992, p. 137) 11. Het interfluvium van Dender en Zenne naar : (AGIV, 2004; AGIV, 2000a) 12. Het Brabants Plateau naar : (AGIV, 2004; AGIV, 2000a) 13. De heuvels van het Hageland naar : (AGIV, 2004; AGIV, 2000a) 14. Het Haspengouws plateau naar : (AGIV, 2004; AGIV, 2000a)
15. De noordelijke cuesta’s naar : (AGIV, 2004; AGIV, 2000a) 16. Het Kempisch plateau en de vlakte van de Limburgse Maas naar : (AGIV, 2004; AGIV, 2000a) 17. De bodemkundige streken van het studiegebied naar : (AGIV, 2000b) 18. Merovingisch woonstalhuis uit Roksem (Hollevoet Y. , 1991, p. 187) 19. Merovingische hutkom van Ettelgem (Hollevoet Y. , 1999, p. 88) 20. Model F. Theeuws voor vroegste fase Merovingische periode in de Kempen (Theeuws, 1986, p. 126) 21. Waterlopen studiegebied naar : (AGIV, 2000a) 22. Bodemkaart studiegebied - textuur naar : (AGIV, 2000b) 23. Hoogtemodel studiebgebied naar : (AGIV, 2004) 24. Merovingisch rijengrafveld van Ophoven (Marynissen, 1980, pp. 116-119) 25. Enkele inhumaties met skeletresten uit Rosmeer (De Boe G. , 1969, pp. 20-21) 26. Inhumatie met rechthoekige kist uit Broechem (Annaert & Heesch, 2001, p. 233) 27. Graftype met dwarsbalken uit Erps-Kwerps (Verbeeck, 1994, p. 83) 28. Gemetseld graftype uit Erps-Kwerps (Verbeeck, 1994, p. 82) 29. Crematiegraf uit Broechem (Annaert & Heesch, 2001, p. 232)
30. Begraving in de pre-Romaanse kerk van Grobbendonk-Ouwen (Marynissen, 1980, pp. 50-56) 31. Vermoedelijke opbouw kerkje van Ouwen (Dijck, 1982) 32. Tabel van Merovingische grafvelden in het studiegebied naar : (Roosens H. , 1949; VIOE, 2009; Marynissen, 1980) 33. Spreidingskaart van de Merovingische grafvelden naar : (Roosens H. , 1949; VIOE, 2009; Marynissen, 1980; AGIV, 2000a) 34. Merovingische grafvelden in de provincie Antwerpen naar : (Roosens H. , 1949; VIOE, 2009; Marynissen, 1980; AGIV, 2000a) 35. Merovingische grafvelden in de provincie Vlaams-Brabant naar : (Roosens H. , 1949; VIOE, 2009; Marynissen, 1980; AGIV, 2000a) 36. Merovingische grafvelden in de provincie Limburg naar : (Roosens H. , 1949; VIOE, 2009; Marynissen, 1980; AGIV, 2000a) 37. Algemene spreiding : clusters naar : (AGIV, 2000a) 38. Grafvelden in hun bodemkundige context naar : (AGIV, 2000b) 39. Grafvelden op de minder vruchtbare bodems? (Dilsen-Rosmeer) naar : (AGIV, 2000b) 40. Histogram : Afstand grafvelden tot waterlopen naar : (Roosens H. , 1949; VIOE, 2009; Marynissen, 1980; AGIV, 2000a) 41. Tabel nederzettingen naar : (Annaert R. , 2009; VIOE, 2009) 42. Merovingische nederzettingen in de provincie Antwerpen naar : (AGIV, 2000a) 43. Merovingische nederzettingen in de provincie Antwerpen naar : (AGIV, 2000a) 44. Histogram : afstand nederzettingen tot waterlopen 45. Spreidingskaart van Romeinse villae naar : (AGIV, 2000a; VIOE, 2009; Laurent, 1972)
46. Clusters Romeinse vilae naar : (AGIV, 2000a; VIOE, 2009; Laurent, 1972) 47. Romeinse wegen opgenomen in CAI en landschapsatlas naar : (VIOE, 2009; VIOE, 2001) 48. Romeinse wegen : vermoedelijke trajecten binnen het studiegebied naar : (VIOE, 2009; VIOE, 2001) 49. Romeinse wegen en Merovingische sites naar : (VIOE, 2009; VIOE, 2001) 50. Histogram : afstand Merovingische sites tot Romeinse wegen naar : (VIOE, 2009; VIOE, 2001) 51. Histogram : afstand Romeinse villae tot Romeinse wegen naar : (AGIV, 2000a; VIOE, 2009; Laurent, 1972) 52. Doorgetrokken weg ten noordoosten van Tongeren naar : (AGIV, 2000a; VIOE, 2009; Laurent, 1972) 53. Spreidingskaart Germaanse toponiemen naar : (NGI, 2000; AGIV, 2000a) 54. Dichtheid toponiemen naar : (NGI, 2000; AGIV, 2000a) 55. Histogram : Afstand grafveld tot dichtstbijzijnde toponiem naar : (Roosens H. , 1949; VIOE, 2009; Marynissen, 1980; AGIV, 2000a; NGI, 2000) 56. Toponiemen 3km rond grafvelden naar : (Roosens H. , 1949; VIOE, 2009; Marynissen, 1980; AGIV, 2000a; NGI, 2000) 57. Boutersem : mogelijke relatie toponiemen en grafvelden naar : (Roosens H. , 1949; VIOE, 2009; Marynissen, 1980; AGIV, 2000a; NGI, 2000) 58. Reconstructietekening pre-Romaanse kerk (Rasalle, 2007, p. 23) 59. Tabel pre-Romaanse kerken in het studiegebied (Rasalle, 2007, pp. 111-200) 60. Spreidingskaart pre-Romaanse kerken naar : (Rasalle, 2007, pp. 111-200)
61. Pre-Romaanse kerken en Merovingische grafvelden naar : (Rasalle, 2007, pp. 111-200; Roosens H. , 1949; Marynissen, 1980; AGIV, 2000a) 62. Relatie pre-Romaanse kerk en toponiemen naar : (Rasalle, 2007, pp. 111-200; NGI, 2000; AGIV, 2000a) 63. Zichtbaarheidsanalse pre-Romaanse kerk in relatie tot toponymie naar : (Rasalle, 2007, pp. 111-200; NGI, 2000; AGIV, 2000a) 64. Zichtbaarheidsanalyse rond kerk van Sint-Truiden naar : (Rasalle, 2007, pp. 111-200; NGI, 2000; AGIV, 2000a) 65. Nederzetting te Pulle in het zicht van de kerk van Grobbendonk-Ouwen naar : (Rasalle, 2007, pp. 111-200; NGI, 2000; AGIV, 2000a) 66. Algemene verwachtingskaart Merovingische Nederzettingen
67. Opgravingsplan Erps-Kwerps ‘Lelieboomgaarden’ (Verbeeck, 1994, p. 88) 68. Erps-Kwerps : algemene verwachting nederzettingen