ing. M. van Zoeren
DE MATEN, DIE VERHEES HEEFT GEBRUIKT BIJ ZIJN KAARTEN EN METINGEN. Inleiding Dit artikel is een aanvulling op het boek ‘Op de kaart gezet Hendrik Verhees’.1 Uit de inhoud blijkt dat er gedurende het leven van de hoofdpersoon met name in de Franse tijd, grote veranderingen plaats vonden. Geheel Europa maakte hiermee kennis door het geleidelijk verdwijnen van de feodale invloeden en de opkomst en ondergang van het Napoleontische Keizerrijk. Voor het landmeten en kaarten maken was het afronden van het wetenschappelijk onderzoek te Parijs naar de juiste vorm van de aarde door middel van graadmetingen en het daaruit voortvloeiende ontstaan van de metermaat van grote betekenis (p.69,70). De tussentijdse resultaten werden door Verhees verwerkt en vermeld. Een andere ontwikkeling, die in grote delen van West-Europa meer gestalte begon te krijgen, was de geleidelijke overgang naar het decimale stelsel. In de Nederlanden had de opkomst en ondergang van de Bataafsche Republiek en het Koningrijk Holland gevolgd door de inlijving bij het Franse Keizerrijk grote invloed op de hele samenleving vooral door het oorlogsgeweld dat hiermee gepaard ging. In Brabant kwam een einde aan de Staatse overheersing en de macht van de lokale en kerkelijke instanties binnen alle kleine gebiedjes, die Verhees op zijn Meierijkaart nog aangeeft. Voor de landmeters was het vervangen van de ‘Raad van Brabant en het land van Overmaas’ en de ‘Leen- en Tolkamers’, die gedurende decennia, na onderzoek op vakbekwaamheid, de toestemming (admissie) moesten verlenen om in bepaalde gebieden te mogen meten, een belangrijke gebeurtenis met positieve en negatieve kanten.2 De landmeters raakten hun vaste gebied met de daar geldende maten kwijt en konden nu ook elders aan de slag. Zo kon het gebeuren, dat zelfs tijdens het bewind van Koning Willem I nog Franstalige landmeters de waterpassingen voor de aanleg van de Zuid-Willemsvaart uitvoerden.3 Over het algemeen was de praktijk, zowel in Frankrijk als hier, dat de landmeters gewoon op de oude voet doorgingen en als het niet anders kon, aanvullende informatie verschaften t.a.v. het omrekenen van lengten en oppervlakken. Verhees zal weinig problemen ondervonden hebben, omdat de grootste veranderingen aan het eind van zijn actieve landmeterbestaan en kort daarna concreet werden. Hij heeft bij het meten gebruik gemaakt van het Bossche- en Rijnlandse maatsysteem. Voor het maken van de kaart van het kanaal Den Bosch naar Luik kreeg hij te maken met de Luikse maten (p.214). Op de kaart van het arrondissement van Breda (p.250,251), buiten het gebied van de Meierij, heeft hij in 1809-1810 de Rijnlandse roede aangegeven om de inpassing in de kaarten van Krayenhoff soepel te laten verlopen (p.111) en geen andere, in westelijk Brabant geldende maten vermeld. Vanaf pagina 201 staan in het boek 43 kaarten afgedrukt. Van deze kaarten zijn er zes waarvan de schaalindeling ontbreekt. Van de gedrukte Baroniekaart van Boxtel komen drie variaties voor met Rijnlandse schaal en op de gedrukte Meierijkaart staan zowel Rijnlandseals Bossche roeden aangegeven. Er zijn sterke aanwijzingen (wordt later toegelicht), dat de oorspronkelijke getekende kaarten van de Baronie van Boxtel en de Meierij in het Bossche systeem zijn getekend. Dit is ook het geval bij de zeven manuscriptkaarten (is handgetekend) van de rivier de Aa, waarop ook de Bossche- en Rijnlandse maat staat vermeld. Van de overige 26 kaarten wordt er op één de schaal met de Luikse maat aangegeven, 12 met de Bossche maat en dus 13 exemplaren met de Rijnlandse maat. Op een enkele uitzondering na zijn de kaarten van projecten waarbij de landelijke overheid een rol speelt, voorzien van
Rijnlandse roeden. Indien de lokale instanties betrokken zijn bij kaarten binnen de Meierij, dan komt de Bossche maat erbij te staan. Een variant op een bekend gezegde zou in dit geval kunnen luiden: “Wiens brood men eet, wiens maat men meet”.
De Geschiedenis Op pagina 68 wordt een toelichting gegeven op de Rijnlandse roede van 12 voeten. Vóór het invoeren van de meter (p.69) werden vrijwel mondiaal maten gebruikt die ontleend waren aan het menselijk lichaam. Archeologen hebben in het Tweestromenland (het huidige Irak) een voetmaat en een elmaat gevonden, die meer dan 2000 jaar voor Chr. in gebruik waren. Hetzelfde speelde bij de piramidebouw in Egypte, waar een uitgebeitelde voetmaat in de rotsen is aangetroffen, dit was de koningsvoet. Voor het gewone volk was een kleinere voet voorgeschreven.4 De priesters hadden de taak om te zorgen, dat de juiste maat werd gehandhaafd en deden in veel gevallen de metingen. De voeten en ellen werden onderverdeeld in handbreedtes of palmen, deze weer in vingers of duimen en deze weer in lijnen of strepen of haren.( Een haar werd in het Klein-Azië van de sultans nader gespecificeerd als de dikte van een staarthaar van een muilezel.) Voor de maten boven de el gebruikte men de vadem. Dit was de afstand tussen de vingertoppen bij gespreide armen of de lengte van het menselijk lichaam, welke overeen kwam met 6 voeten. Grotere maten, zoals de roede, de stadie en één uur gaans werden in een veelvoud van voeten of vadems uitgedrukt. Omdat iedere streek en stad van betekenis een eigen indeling en voetlengte gebruikte, was er al in de tijd van de Romeinen een zeer onoverzichtelijke situatie op dit gebied. Om dit probleem voor hun rijk op te lossen, bedachten zij het Romeinse maatsysteem en werden alle andere maten hiermee vergeleken en ingepast. Van de oude maten werd een verzameling samengesteld, die in een tempel te Rome werd bewaard. De grootste maat van de Romeinen was de mijl, die gelijk was aan 1000 schreden. ( 1 schrede = 2 stappen) De schrede was gelijk aan 5 voeten van 12 duim per voet. Een duim was gelijk aan 4/3 vinger.5 Na het uiteen vallen van het Romeinse rijk werd hun maatstelsel op enkele uitzonderingen na één van de vele stelsels. Alleen de mijl was een blijvertje, echter in veel verschillende lengten. Voor de geldstelsels en maatstelsels gold zeker in de feodale tijd, dat er sprake was van kwaliteitsverschillen ( b.v.voor het geld een harde- en zachte munt). De Rijnlandse roede was kennelijk een harde maat en werd tot ver buiten de Nederlanden gebruikt. Dit was ook het geval met de Brabantse el om stoffen en textiel te meten, deze werd voor het meten en tekenen van kaarten niet gebruikt. Het toezicht op de juiste maat was van groot belang voor het behoud van goede handelsrelaties. Het controleren van de maten was dan ook ‘big business’ en voorbehouden aan de machthebbers, die dit recht vaak verpachtten.6 Om de betrouwbaarheid van de maten te verhogen, stond in Zweden vanaf 1665 tot ca.1850 zelfs de doodstraf op het gebruik van valse maten. Uit oude processtukken blijkt echter, dat men dit ook kon afkopen. Zo kon een tot galg en rad veroordeelde het vege lijf redden door 30 ossen af te staan.7 We kunnen nu twee conclusies trekken: 1. Een rijk persoon kon de dans van het recht ontspringen. 2. Valse maten gebruiken was een lucratieve bezigheid. Het is dan ook geen wonder, dat tijdens het onderzoek voor het verkrijgen van de admissie speciaal gelet werd op de kennis van de juiste maatstelsels en de regels met betrekking tot het ijken van de meetmaterialen. Bij overtreding van de regels werden hier boetes opgelegd.8 Dit was de situatie toen Verhees zijn landmeterloopbaan begon.
S.v.p. vervangen door een helder voorbeeld.
Het Stelsel van ’s-Hertogenbosch In alle stelsels in de Nederlanden kwamen roeden, voeten en duimen voor t.b.v.de lengte- en oppervlakte bepaling, zo ook in het Bossche, dat in de hele Meierij werd gebruikt. Wanneer de lengte precies is vastgelegd, is waarschijnlijk niet meer te achterhalen. Wel is bekend, dat de voet halverwege de 17e eeuw 1 cm. korter was dan aan het begin van de Franse tijd. De indeling van de Bossche maten, die Verhees gebruikte, zag er als volgt uit: De roede van 20 voet = 5,753 m. De voet van 10 duimen = 0,288 m. De duim van 29 mm. werd voor het meten onderverdeeld in 2 halve duimen of 4 kwartier of 8 achtste duim en voor het tekenwerk in 10 lijn. Er was nog een roede van 14 voet voor landerijen en één van 16 voet voor dijken, deze komen niet bij Verhees voor. Voor de vlaktematen was de vierkante roede van 33,1 m² het uitgangspunt. De indeling was: Eén morgen = 6 loopens (ook wel loopzaat genoemd o.a. door Verhees op p. 159 ) = 300 roeden = 6000 voeten = 0,993 hectare. Lokaal waren meer vlaktematen bekend b.v de kopzaat = 12,5 roeden.9 De benaming roede, voet en duim werd voor lengtematen en vlaktematen gebruikt. Uit de overige tekst moest opgemaakt worden welke maat bedoeld werd. Het ijken van de meetgereedschappen gebeurde bij de ijkers thuis en was kennelijk geen werk van grote nauwkeurigheid. Dit blijkt uit een aantekening, die te vinden is in het archief van de Nassause Domeinen in het Brabants Historisch Informatie Centrum. Hierin wordt geklaagd over het gebruik van een gebrekkige Rijnlandse duimstok. T.a.v. de Bossche roede wordt vermeld, dat de maatstaf een ketting is van 20 voeten, iedere schakel met een ring juist een voet lang. Geringe afwijkingen werden getolereerd, dus bovenstaand overzicht kan zeker iets afwijken. De lengte van de ketting, die de landmeters gebruikten zal 3 à 4 Bossche roeden zijn geweest. Een grotere lengte was haast niet uit de knoop te houden en raakte snel beschadigd. Het is opvallend, dat een roede van 20 voeten wel in Brabant, Vlaanderen en Het Luikse gebied voorkwam en vrijwel niet aan de andere kant van de Maas.
Illustratie Rijnl. roeden schaal Van pag. 252,253
Het Stelsel van Rijnland In de voorgevel van het stadhuis van Leiden bevindt zich een verticale ijzeren staaf met de lengte van één Rijnlandse voet van 0,314 m. Daarnaast is in de gevel horizontaal uitgeslepen de lengte van de Rijnlandse roede onderverdeeld in 12 voeten en dus 3,767 m. lang.10
Omstreeks 1600 waren deze kenmerken al aanwezig, want Prins Maurits had de stadslandmeter van Leiden bij zich in Delft ontboden met een stok van een halve roede, die van de genoemde gevel was afgepast. Deze stok werd vergeleken met een andere, die een halve Delftlandse- of Schielandse roede lang was. Hierbij bleek dat het verschil tussen beide stokken de dikte van een toen geldende halve rijksdaalder was. Dit verschil vond men te verwaarlozen, zodat besloten werd dat de drie roeden gelijk waren en de standaard werden voor het Staatse leger.11 Omdat Leiden de vestigingsplaats van het rond 1220 ingestelde Hoogheemraadschap Rijnland was en deze polderbeheerder ook het toezicht op de door haar ingevoerde Rijnlandse lengtematen had, verklaart dit de aanwezigheid van deze maten op de gevel van het stadhuis. In 1575 werd door de Oranjes de Leidse Hogeschool opgericht. Hier werd in1742 tot hoogleraar in de wis- en sterrenkunde professor Lulofs benoemd. Deze liet een ijzeren Rijnlandse roede maken, die hij gebruikte voor het meten van zijn hemelwaarnemingen en andere proeven op de sterrenwacht. De bevindingen van deze professor (tevens landmeter) noemt Verhees op zijn Meierijkaart bij de schaalstokken. Dezelfde ijzeren roede werd tijdens het bewind van Koning Lodewijk Napoleon gebruikt om de relatie met de metermaat vast te leggen.12 Het overzicht van de lengte-indeling was: De roede van 12 voet = 3.767 m. De voet van 12 duim = 0.314 m. De duim van 12 lijn = 0.0261m. De lijn van 12 punt = 0.0021m. De punt was dan bijna 0.2 mm. Er waren Rijnlandse roeden van een andere lengte, echter niet voor landmeetkundig gebruik. De indeling van de vlaktematen zag er als volgt uit: Eén morgen van 2 gemet = 6 hond = 600 roede = 0,85 ha. Dus één roede = 14,19 m². (De naam van het eiland ‘Tiengemeten’ verwijst nog naar de oude benaming van de oppervlakte.) Voor het ijken was een vaste periode (meestal om de 2 jaar) voorgeschreven. Men moest zich met de meetmaterialen in Leiden, Delft of Rotterdam bij de ijker melden om aan dit voorschrift te voldoen.13 De landmeterketting was 5 Rijnlandse roeden lang.
De Decimale Maten Reeds in het begin van de 17e eeuw werd in de landmeetkundige leerboeken aanbevolen om een decimale verdeling van de roede te gebruiken. Dit kon men volgens het leerboek doen door op de meetlatten twee verdelingen aan te brengen. Aan de ene zijde de 12 voets- en aan de andere zijde de 10 voetsverdeling met 10 duimen per voet.14 De decimale Rijnlandse voet was dan 37,7 cm. en de hierbij behorende duim 3,8 cm. Het leek handig om altijd de maat bij de hand te hebben, die men op dat moment wenste te gebruiken. In de praktijk zal het echter een grote bron van fouten zijn geweest, zowel bij het opmeten als bij het uitwerken van de metingen. Bij het meten met de ketting van twaalf voet per roede was men genoodzaakt de houten tiendelige lat mee te nemen of een nieuwe kostbare ketting van 10 voet per roede aan te schaffen. Dit probleem deed zich bij het Bossche stelsel niet voor, want wanneer men met halve roeden rekende had men al een decimaal systeem. In de overgangstijd direct na het invoeren van het decimale meterstelsel werd de oude benaming volgens voorschrift nog gehandhaafd. De meter noemde men el, de decimeter palm, de centimeter duim en de millimeter streep.
Illustratie de schaalstokken en aantekening van de Meierijkaart, in het boek niet te zien De Lengte van Eén Uur Gaans In het begin van de 16e eeuw was de meest gangbare aanname dat de lengte van één uur gaans 1500 Rijnlandse roeden was. Deze aanname was gebaseerd op drie uitgangspunten: 1. De aarde heeft op gemiddeld zeeniveau een zuivere bolvorm. 2. De omtrek wordt verdeeld in 360 booggraden. Van de vaste evenaarcirkel tot noordpool dus 90º. 3. 20 uren gaans zijn gelijk aan één graad. De eerste twee punten hadden de oude Grieken al bedacht evenals de lengte van één graad van punt 3. Samen met de uitslag van latere graadmetingen door Moorse wetenschappers van voor de 15 e eeuw leverden deze informatie voldoende gegevens voor de cartografen van de ‘Nieuwe Tijd’ om 20 lengten van één uur gaans aan de lengte van de graad gelijk te stellen en zo nader vast te leggen. Er kwam echter een kink in de kabel toen in 1700 het eerste resultaat van de graadmetingen te Parijs bekend werd, te weten 29656 Rijnlandse roeden. Dit betekende voor één uur gaans 1482.8 Rijnlandse roeden in plaats van de 1500 van punt 3. Een paar decennia later kwamen in Parijs berichten binnen, dat het resultaat niet klopte met metingen elders, met name in noordelijke gebieden. Dit bracht de geleerden in Parijs aan het twijfelen over de bolvorm van de aarde. Besloten werd een bepaling in Peru (vlak bij de evenaar) en één in het hoge noorden in Lapland uit te voeren. (resp. in 1735 en 1736) De uitslag gaf aan dat de aarde aan de polen afgeplat was en dus een grotere graadlengte in noordelijke streken had. Dit was ook het geval voor het gebied rondom de zuidpool. Tot deze conclusies waren sommige wetenschappers, die zich met zwaartekrachtmetingen bezig hielden al eerder gekomen (b.v. Newton en Huygens). Dit betekende wel, dat de graadlengte afhankelijk was van de geografische breedtegraad.15 Latere aanvullende metingen hadden plaatselijk de nodige correcties tot gevolg. Voor het kaarttekenen van kleine gebieden had het voorstaande weinig invloed.Voor de kaartvervaardiging van een groot gebied met lengte- en breedtegraden diende men er wel rekening mee te houden. Vandaar dat Verhees zich terdege op de hoogte hield van deze ontwikkelingen voor het maken van de Meierijkaart en zekerheidshalve de lengte van één uur gaans van 1479 Rijnlandse roeden volgens professor Lulofs op deze kaart vermeldde (p.226). Op de Franstalige kaart van het Bredase gebied van 1810, die ook voorzien is van lengte- en breedtegraden, vermeldde hij 1476 toise mesure de Rhinland (p.251). Er waren echter ook kaartenmakers die de 1500 roeden per uur gaans handhaafden en de lengte van de graad vastlegden door een gebroken getal voor het aantal uren gaans te berekenen. Het Stelsel van Luik In het oud stadsarchief van ’s-Hertogenbosch bevinden zich twee kopiekaarten, waarvan de Franstalige originelen vervaardigd zijn door A. Carront (actief van 1751-1778).16 Hij was als landmeter aangesteld in het Prinsbisdom Luik en was ook architect en ingenieur. Ingenieur was een militair technicus met de kennis om verdedigingswerken, zoals het aanleggen van versterkingen en het afdammen en omleggen van de loop van rivieren, tot stand te brengen. Hij was bekend van het in 1752 laten verschijnen van een leerboek over architectuur, landmeten en het meten en berekenen van bouwwerken.17
De eerste kaart is van 1751 en laat een ontwerp van een geprojecteerd kanaal tussen Den Bosch en Luik zien. De tweede kaart is van 1757 en gaat over een geprojecteerde straatweg tussen Den Bosch en Hasselt. Beide kaarten zijn voorzien van de schaal in Luikse maat. De Bossche exemplaren zijn kopieën met Nederlandse tekst. Van het kanaalontwerp heeft Verhees de kopie gemaakt en van aantekeningen voorzien (p.139,214). Van de kaart van het wegontwerp is de kopieerder nog niet bekend en blijkt, na berekening, dat de schaal op de kopie in Bossche maat is aangegeven. In het Luikse stelsel werden 3 voetmaten gebruikt, de St.Lambertusvoet van 29,1 cm, de St. Hubertusvoet van 29,4 cm. en de decimale voet.18 Gezien de verbondenheid van de beide in de maat vernoemde heiligen met Luik en Maastricht (bisschopszetels ca.700), werden deze maten ook in het Limburgse land gebruikt. Ondanks het kleine verschil van 3 mm, ontstond er verwarring, die door nadere regelgeving in 1702 werd aangepakt. Er werd voorgeschreven, dat alleen de St. Hubertusmaat geldig was, behalve voor het meten van grondstukken, hier gold de “pied de Saint Lambert”.19 De meest gangbare indeling was: De roede (verge) van 16 voet = 4.67 m. De vadem (toise) van 6 Voet = 1,75 m. De voet (pied) van 10 duim = 29.1 cm. De Duim (pouce) van 10 lijn (ligne)= 2,9 cm. Eveneens waren roeden in gebruik van 17, 18 of 20 voet,20 zodat Verhees een ruime keus had om in deze grabbelton uit te zoeken, welke roede bij de Luikse kanaalkaart van Carront paste. Deze kaart had hij in noordelijke richting uitgebreid tot aan Den Bosch met het totaal ontwerp voor een nieuw kanaal en voorzien van de harde Rijnlandse maat, waarmee hij zijn medaille verdiende (p.135).
De Maten van de Kaarten Om een kaart te maken moest men vooraf een besluit nemen over het formaat en de schaal, afhankelijk van het af te beelden gebied en het doel, waarvoor de kaart diende te worden gebruikt. Een overzichtskaart was meestal kleinschalig, zie de Meierijkaart (p.226,227) en een detailkaart grootschalig, zie de havenkaarten van Den Bosch (p.202). Betrof het een enkele kaart, dan had de landmeter samen met de opdrachtgever een vrije keus. Bij grote projecten moest rekening worden gehouden met een gelijke schaal voor de kaarten, zodat ze onderling aangesloten konden worden en met een aangepaste oriëntatie om te voorkomen, dat bij het aansluiten de ene kaart gewoon en de andere op z’n kop kwam te liggen, zie de kaarten van de Rivier de Aa (p.228 t/m 238). Om kosten te besparen werd eerst naar bruikbaar bestaand kaartmateriaal gekeken. Indien dit er was, kon men met enige aanpassingen en bijmetingen meestal volstaan, zie de aanvullingen op de kaart van de Baronie van Boxtel op p.218 en p.225. Het maken van de schaal t.b.v. een nieuw kaartje ging als volgt: De landmeter had globaal een indruk van de afmetingen van het gebied o.a. vanwege zijn kostenbegroting. Ook het formaat van het tekenpapier was bekend. Als we aannemen, dat de lengte van het gebied ca. 500 Bossche roeden was en de lengte van het papier een Bossche voet van 10 duim, dan rekende men met een marge en koos een schaal, die b.v. de 500 Bossche roeden in het terrein lieten samenvallen met ca. 8 duim op de kaart. Daarna controleerde men of met deze verhouding de breedte van het gebied binnen de papierranden getekend kon worden. Zo ja, dan kon men beginnen, zo nee, dan probeerde men 7 duim of minder, want het stond nogal slordig als aan het eind van de meting bleek, dat er een deel van de tekening over de rand van het papier viel. De aldus verkregen schaal werd meestal op een losse strook papier uitgetekend en onderverdeeld, hierop werden daarna de gemeten maten met een passer afgepast en op de kaart overgebracht. Als de kaart klaar was, werd er een eenvoudige schaalstok bij getekend
voor de gebruiker en de oorspronkelijke strook met de prikgaatjes van de passer weggegooid. Voor grote projecten was het zinvol een vaste verhouding voor de schaal te kiezen, die direct aan de duim of lijn gekoppeld was, zodat men niet met losse stroken hoefde te werken, maar rechtstreeks met de duimstok. Dit was reeds in Frankrijk het geval met de ‘Carte de France’, totaal182 bladen, die in 1789 gereed kwamen, de schaal was één lijn op 100 vadems, Parijse maat (1:86400).21 Daarna kwam van 1771-1777 Graaf Ferraris (p.75 ), die de Oostenrijkse Nederlanden inclusief de enclaves binnen Staats Brabant in kaart bracht met een schaal van 7.5 lijn op 100 vadems, ook Parijse maat (1: 11520).22 Deze harde maat was gebruikt voor de graadmetingen en heeft waarschijnlijk de keuze van Ferraris voor de Parijse maat mede bepaald. Ook het getal van 7.5 lijn was niet willekeurig, want dit had tot gevolg, dat de gekozen schaal precies klopte met de verhouding van 1 Rijnlandse duim op 800 Rijnlandse roeden (eveneens 1: 11520). Deze schaal heeft Krayenhoff later voor de ‘Grote kaart van het Koningrijk der Nederlanden’ toegepast ( p.76,111). Verhees had voor zijn grote projecten de volgende schaalverhoudingen opgesteld: De Meierijkaart Schaal van 3000 Bossche roeden is 7,5 Bossche duim (p.226,227) 1duim: 400 roeden = 1: 80000 Kaarten Rivier de Aa Schaal van 500 Bossche roeden is 10 Bossche duim Situatietekening (p.228/238) 1 duim: 50 roeden = 1: 10000 Kanaalkaart Den Bosch-Luik Schaal van 4500 Rijnlandse roeden is 2 ¼ Rijnlandse duim (p.135) 1 duim: 2000 roeden = 1: 288000 Voor het omrekenen van Bossche- naar Rijnlandse roeden gebruikte hij de formule 1000 Bossche roeden = 1522 Rijnlandse roeden. Tenslotte De kaarten van Verhees zijn vaak gekopieerd, vergroot of verkleind al of niet door hem zelf en hebben na ca. 2 eeuwen het nodige te lijden gehad. Door gebruikers zijn ze opgerold en soms gevouwen. Dit houdt in dat de maten van de kaarten nooit heel nauwkeurig kunnen zijn. Toch bevatten ze een schat aan informatie, die uitnodigt tot nader onderzoek en waar het voorgaande hopelijk deel van gaat uitmaken. 1
Alle paginanummers in deze tekst verwijzen naar dit boek Van Herpen e.a. 1962, 3. Het land van Overmaas bestond uit enkele gebiedjes in Limburg, die sinds 1661 bij Staats Brabant behoorden. 3 Atlas van Sermoise 1818. 4 Nipper 2004. 13. 5 Ibidum, 15. 6 Ibidum, 42. 7 Carlsson 1989, 28. 8 Nipper 2004. 9 Ibidum, 237. 10 Boer 2003, 87 en 88. 11 Pouls 1997, 176. 12 Teeling 1984, bijlage VII. 13 Verhoef 1982, 16. Nipper 2004, 292 t/m 316. 14 Koeman 1985, 49. 15 Pouls 1997, 264. 16 Mosselmans 1976, 130. 17 Van Laere 1984, XXII. 18 Ibidum, 6. 19 Ibidum, 45. 20 Ibidum, 49. 21 Koeman 1985, 163. 22 Ibidum. 2