De kwaliteit van de arbodienstverlening in de bouw 2002
Drs. E. Lourens
Amsterdam, augustus 2003
Inhoud
1 Samenvatting I. 1 Werknemers 1.2 Werkgevers 1.3 Arbodiensten 2 Inleiding
16
3 Vraagstelling
19
4 Methode van onderzoek
21
5 Resultaten van het onderzoek onder werknemers 25 5.1 Algemene kenmerken van de in het onderzoek betrokken werknemers 25 31 5.2 Het CAO-pakket Preventiezorg
6 Resultaten van het onderzoek onder werkgevers 6.1 Algemene kenmerken van de bedrijven 6.2 Het CAO-pakket Preventiezorg 6.3 Ziekteverzuim en reïntegratie 6.4 Risico-inventarisatieen -evaluatie 6.5 De kosten van de arbodienstverlening 7 Resultaten van het onderzoek onder arbodiensten
96
8 Vergelijking van de onderzoekresultatenvan l996 en 2002 8.1 Werknemers 8.2 Werkgevers 8.3 Arbodiensten 9 Conclusies
Bijlage 1: Resultaten van de enquête Bedrijfsgezondheidszorg onder arbodiensten Bijlage 2: Resultaten van de enquête Bedrijfsgezondheidszorg onder arbodiensten (open vragen) Bijlage 3: Populatie, steekproef en respons enquête bedrijfsgezondheidszorg (intredekeuring) Bijlage 4: Populatie, steekproef en respons enquête bedrijfsgezondheidszorg (PAGO) ' Bijlage 5: Populatie, steekproef en respons enquête bedrijfsgezondheidszorg (spreekuur) Bijlage 6: Populatie, steekproef en respons enquête bedrijfsgezondheidszorg (non-response) Bijlage 7: Populatie, steekproef en respons enquête bedrijfsgezondheidszorg (werkgevers) Bijlage 8: Populatie en respons enquête bedrijfsgezondheidszorg onder arbodiensten
142
l Samenvatting In opdracht van Arbouw heeft het EIB een onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteit van de arbodienstverlening door arbodiensten ten behoeve van de bouwnijverheid. Voor dat doel is in 2002 een schriftelijke enquête gehouden onder een groot aantal werknemers en werkgevers. Ook de arbodiensten waarmee Arbouw een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten voor de uitvoering van het CAO-pakket preventiezorg zijn schriftelijk geënquêteerd. De resultaten van het onderzoek zijn waar mogelijk vergeleken met een soortgelijk onderzoek dat eerder voor het jaar 1996 eveneens in opdracht van Arbouw door het EIB is uitgevoerd.
1.l Werknemers Uit het onderzoek onder werknemers kwam allereerst naar voren dat de afstand van woonplaats tot arbodienst voor drie kwart van de werknemers minder dan 25 kilometer was. Een kwart moest verder reizen, waarvan 7 procent meer dan 50 kilometer. Voor de meeste werknemers was die afstand geen probleem, maar vooral onder degenen die een intredekeuring kregen of naar het arbospreekuur gingen waren er ook voor wie dat wel zo was. Het aantal werknemers waarvoor de afstand problematisch is, is vooral onder degenen die naar het arbospreekuur gingen ten opzichte van 1996 toegenomen. De meeste werknemers die een uitnodiging voor een PAGO kregen, kregen die per brief. In sommige gevallen was daarbij een PAGO-folder en een antwoordkaart gevoegd, maar meestal was dat niet gebeurd. De feitelijke afspraak voor het PAGO komt meestal tot stand doordat de arbodienst bij de uitnodiging plaats, datum en tijdstip opgeeft. In sommige gevallen wordt de werknemer gevraagd om contact op te nemen voor het maken van een afspraak of wordt het via de werkgever geregeld. Incidenteelwerd ook wel door de arbodienst gebeld voor een afspraak, maar vaak kwam dat niet voor.
De vragenlijst voor het PAGO vinden nagenoeg alle werknemers goed te begrijpen, maar vooral onder werknemers van 40 jaar en ouder zijn er veel die de lijst wel te lang vinden. Desalniettemin slagen de meesten van hen erin om de vragenlijst binnen 30 minuten in te vullen. Dat geldt overigens ook voor de jongeren. Bijna lO procent'heeft er meer tijd voor nodig. Iets minder dan een kwart van de werknemers zou de vragenlijst wel per computer in willen vullen. Van de jongeren zijn dat er iets meer. Het gaat daarbij iets vaker om invullen met behulp van een diskette dan om downloaden via internet. Werknemers die naar het arbospreekuur zijn geweest, gingen daar net als in 1996 iets vaker naar toe op verzoek van de werkgever dan op eigen initiatief. De helft van hen moest langer dan een week wachten voordat zij bij de arbodienst terecht konden, waarvan 24 procent langer dan twee weken. Dat laatste percentage is ten opzichte van 1996 Rink gestegen. In bijna alle gevallen worden bij een intredekeuring en bij een PAGO de door Arbouw voorgeschreven onderzoeken uitgevoerd. Incidenteel gebeurt dat volgens de in het onderzoek betrokken werknemers niet. Opmerkelijk is dat in een aantal gevallen ook urineonderzoek werd uitgevoerd, alhoewel dat geen verplicht onderdeel van het pakket preventiezorg meer is. Het zelfde geldt voor bloedonderzoek bij de intredekeuring. Ook een ECG maakt soms onverplicht (bij werknemers jonger dan 40 jaar) deel uit van het onderzoek. Daartegenover
staat dat bij werknemers van 40 jaar en ouder die een PAGO hebben gehad niet altijd een ECG is gemaakt, alhoewel dat in die gevallen wel een verplicht onderdeel van het pakket is. Voor werknemers die naar het arbospreekuur zijn geweest geldt dat in veel gevallen ook biometrisch onderzoek is gedaan. Voor de verschillende in het onderzoek onderscheiden onderdelen daarvan geldt dat gemiddeld zo'n 50 a 70 procent van de werknemers zegt dat die onderzoeken zijn gedaan.
Naast het biometrisch onderzoek dient bij een intredekeuring en bij een PAGO ook een lichamelijk onderzoek door de bedrijfsarts plaats te vinden. Volgens de in het onderzoek betrokken werknemers gebeurt dat echter lang niet altijd. Van degenen die een intredekeuring of een PAGO hebben gehad zei 60 procent dat dat wel was gebeurd. VOO; degenen die naar het arbospreekuur zijn geweest was dat 50 procent. In het laatste geval is een lichamelijk onderzoek echter niet altijd verplicht. Een en ander hangt af van de aard van de klachten. Van de werknemers die een intredekeuring hebben gehad zei 64 procent dat zij de uitslag van de keuring hebben gekregen. Bij het PAGO was dat 59 procent. Voor beide geldt dat dat er minder waren dan in 1996. Bij een intredekeuring kregen werknemers de uitslag vaak direct na de keuring. Een kleine 40 procent moest echter langer wachten, waarvan sommigen langer dan een week maar wel korter dan een maand. De meeste werknemers waren het overigens wel eens met de uitslag van de keuring. Bij het PAGO duurde het meestal langer voordat werknemers de uitslag kregen. Vooral het aantal dat de uitslag direct na de keuring krijgt is sinds 1996 sterk afgenomen. Over het gesprek enlof onderzoek van de bedrijfsarts was 75 procent van alle werknemers tevreden. Een kwart oordeelde matig of slecht. Vooral onder degenen die naar het arbospreekuur zijn geweest, waren er relatief veel die niet tevreden waren over de bedrijfsarts. Voor alle werknemers gezamenlijk geldt bovendien dat het aantal van hen dat het een goed gesprek enlof onderzoek vond ten opzichte van 1996 duidelijk is gedaald. De belangrijkste reden voor een negatief oordeel is dat het inhoudelijk niet veel te betekenen heeft, dat er te I
weinig wordt toegelicht en dat het te algemeen is. Van de werknemers die naar het arbospreekuur zijn geweest vond bovendien 21 procent dat de bedrijfsarts te weinig aandacht aan hun klachten besteedde. In 1996 was dat nog maar 14 procent. De totale duur van een onderzoek door de arbodienst iigt in veruit de meeste gevallen tussen 11 en 30 minuten. Vooral het PAGO duurt ook vaak langer.
Intredekeuringen en een bezoek aan het spreekuur soms ook korter. Voor alle drie geldt dat de totale duur van het onderzoek ten opzichte van 1996 is gedaald. Van alle werknemers die naar de arbodienst zijn geweest kreeg 37 procent een advies voor een andere manier van werken, aanpassingen op de werkplek of een andere manier van leven of werd doorverwezen naar huisarts of specialist. Dat percentage varieerde van 23 procent voor degenen die een intredekeuring hebben gehad tot 62 procent van degenen die een bezoek brachten aan het arbospreekuur. Dat waren er in beide gevallen wat meer dan in 1996, maar het verschil was niet erg groot. Het aantal werknemers dat na een bezoek aan het arbospreekuur terug moest komen voor verdere begeleiding of nader onderzoek daalde van 41 procent tot 33 procent. De meeste werknemers die bij de arbodienst zijn geweest hoefden niet langer dan lO of hooguit 15 minuten te wachten voordat zij aan de beurt waren. Incidenteel kwamen ook langere wachttijden van soms meer dan 30 minuten voor. De wachttijd is ten opzichte van 1996 duidelijk afgenomen. Bijna alle werknemers waren tevreden over de behandeling door het personeel van de arbodienst. Slechts 6 procent beoordeelde die als matig of slecht. De situatie was wat dat betreft niet veel anders dan in 1996. Soms kregen zij ook informatie mee in de vorm van brochures over veilig en gezond werken, maar erg vaak kwam dat niet voor. Het gebeurde bovendien ook duidelijk minder dan in 1996. Op de vraag of zij de indruk hebben dat de bedrijfsarts voldoende van de bouw en van hun werksituatie weet om hen te kunnen informeren en adviseren werd door 66 procent van de werknemers bevestigend geantwoord. Werknemers die een intredekeuring hebben gehad waren daar iets positiever over dan degenen die een PAGO hebben gehad of naar het arbospreekuur zijn geweest, maar de verschillen zijn niet groot. Het oordeel is ook niet anders dan in 1996.
Ruim 80 procent van de werknemers geeft de arbodienst een 7 of meer voor de manier waarop zij haar werk doet. In 1996 was dat nog 87 procent. Het gemiddeld waarderingscijfer daalde van 7,5 tot 7,3.Vooral onder degenen die naar het spreekuur zijn geweest waren er veel die een 6 of minder gaven. Over de werkgevers waren er weinig klachten: 97 procent vond dat die voldoende gelegenheid gaven om naar de arbodienst te gaan. Redenen om niet naar het PAGO te gaan waren vooral dat men zich niet kon herinneren dat men was opgeroepen, dat men er het nut niet van in zag of dat het op het moment niet goed uitkwam. Daarnaast waren ook het feit dat de werknemer kort tevoren al bij de arbodienst was geweest, niet meer in de bouw werkte of in de VUT of WAO zat veel voorkomende redenen om niet naar het PAGO te gaan. Voorts werd er nog een groot aantal andere redenen genoemd die ieder afzonderlijk echter niet heel veel voorkwamen (niet vaker dan door 5 procent genoemd). 1.2 Werkgevers
Het aantal bedrijven dat VCA- enlof ISO-gecertificeerd is, is sinds 1996 sterk toegenomen. Dat aantal varieerde in 2002 van 32 procent van de kleine bedrijven tot 89 procent van de grote. In 1996 was dat slechts 6, respectievelijk 72 procent. De toeneming weerspiegelt de toegenomen aandacht voor arbeidsomstandigheden en kwaliteit. Bijna alle werkgevers zijn ook bekend met de CAO-bepalingen over het pakket preventiezorg. Vooral onder de kleine bedrijven zijn er echter ook enkele die niet op de hoogte zijn. Het aantal van hen dat wel op de hoogte is, is sinds 1996 echter wel sterk toegenomen. Het overgrote deel van de bouwbedrijven is aangesloten bij ArboDuo, Arbo Unie of Maetis. Vooral onder de kleinere bedrijven zijn er ook die zijn aangesloten bij andere arbodiensten. Administratieve verwerking van ziek- en
herstelmelding, controle en begeleiding van zieke werknemers en risicoinventarisatie en -evaluatie zijn de meest voorkomende onderdelen van de overeenkomst met de arbodienst. Werkplekondenoek, adviezen over arbeidsomstandigheden en sociaal medisch overleg maken daar minder vaak deel van uit. Kwaliteit en snelheid van rapportages, kennis van zaken over de bouwnijverheid en een actieve opstelling naar het bedrijf toe zijn de belangrijkste criteria voor de keuze van een arbodienst. De kosten van de dienstverlening en de persoonlijke indruk van de bedrijfsartslarbodeskundige zijn minder belangrijk. Het CAO-pakket preventiezorg Voor bedrijven die een intredekeuring laten uitvoeren door de arbodienst is de termijn tussen aanvraag en uitvoering van de keuring als regel 1 a 2 weken. Soms gebeurt het binnen 1 dag, maar vaak komt dat niet voor, terwijl 16 procent zegt langer dan 2 weken te moeten wachten. Ten opzichte van 1996 is de wachttijd duidelijk gestegen. Voor de termijn waarop de uitslag van de keuring wordt gekregen geldt grosso modo hetzelfde. De meeste bedrijven zeggen die binnen 1 a 2 weken te krijgen, maar bijna 20 procent zegt dat het langer duurt. Ook voor deze termijn geldt dat die ten opzichte van l996 duidelijk langer is geworden. Veel bedrijven vinden de wachttijd te lang, vooral als het langer dan een week duurt. De ontevredenheid daarover is sinds 1996 flink toegenomen. Ook het aantal bedrijven dat met de arbodienst van mening verschilt over de uitslag is toegenomen, en wel van 5 procent in 1996 tot 9 procent in het afgelopen jaar. Over de kwaliteit van de intredekeuringenzijn de meeste bedrijven wel tevreden, maar minder tevreden dan in 1996: 15 procent vindt die kwaliteit matig of slecht, tegenover 10 procent in 1996. Naast intredekeuringen laten vooral de grotere gww-bedrijven ook wel eens aanstellingskeuringenverrichten. Van alle bedrijven gezamenlijk laat 10 procent dat wel eens doen. Dat waren er veel minder dan in 1996.
De meeste grote bedrijven (gemiddeld zo'n 80 procent) zijn op de hoogte van de mogelijkheid om een jaarplanning van PAGO-onderzoekente krijgen voor grote bedrijven, een bedrijfsrapport op basis van PAGO-gegevens voor grote bedrijven, een jaarlijks overzicht van te keuren werknemers voor alle bedrijven en een jaarlijks overzicht v'an uitgevoerde activiteiten voor alle bedrijven. Kleine bedrijven zijn minder goed op de hoogtevan de faciliteiten die hen door Arbouw geboden worden. De bekendheid met de mogelijkheid om een jaarplanning van PAGO-onderzoeken voor grote bedrijven te ontvangen is sinds 1996 onder hen aanzienlijk toegenomen. Ook het aantal grotere bedrijven (meer dan 20 werknemers) dat de werknemers stimuleert om naar het PAGO te gaan is toegenomen tot zo'n 85 procent gemiddeld. Veel, vooral grote, bedrijven hebben werknemers in dienst die op grond van hun werkzaamheden in aanmerking komen voor een GPO. Het gaat daarbij vooral om uitvoerders, machinisten, werknemers die werken op vervuilde grond en werknemers die werken met zandsteen, asbest of persluchtapparatuur. Niet alle bedrijven met werknemers die recht hebben op een GPO zijn op de hoogte van het bestaan daarvan. Dat aantal varieert van 50 procent van de kleine bedrijven tot 83 procent van de grote. Voor alle bedrijven gezamenlijk ging het in 2002 om 56 procent, tegenover 63 procent in 1996. De meeste grote bedrijven met werknemers die recht hebben op een GPO zeggen hen te stimuleren om daar gebruik van te maken. Voor kleine bedrijven geldt dat in mindere mate. Het aantal bedrijven waarvan werknemers in 2001 gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om naar het arbospreekuur te gaan varieert van 18 procent van de kleine bedrijven tot 71 procent van de grote. Voor alle bedrijven gezamenlijk ging het om 25 procent: evenveel als in 1996. Twee van de drie bedrijven zeggen hun werknemers te stimuleren om naar het arbospreekuur te gaan, wat er duidelijk meer waren dan in 1996.
Het aantal bedrijven dat zegt dat zij door de arbodienst zijn bezocht of waarin een werkplekonderzoek is gedaan, is aanzienlijk gedaald van 42 procent in 1996 tot 20 procent in het afgelopen jaar. Die daling deed zich zowel in kleine als in grote bedrijven voor. De meeste bedrijven die de arbodienst op bezoek hebben gehad zijn tevreden over de manier waarop het werkplekondenoek werd uitgevoerd. Zowel in 1996 als in 2002 werd die activiteit van de arbodienst door 95 procent van de bedrijven als goed of redelijk beoordeeld. Voor alle bedrijven gezamenlijk (dus ook de bedrijven waarin de arbodienst niet op bezoek is geweest) geldt dat 79 procent de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden in het kader van het CAO-pakket preventiezorg als goed of redelijk beoordeelt. Voor wat betreft de kennis van de bouwnijverheid van de arbodienst is dat 83 procent. Het totaal van de activiteiten van de arbodienst in het kader van het CAO-pakket preventiezorg wordt door de bedrijven gewaardeerd met een gemiddeld waarderingscijfer van 6,6. Ziekteverzuimbegeleiding en reïntegratie De meeste bedrijven hebben voor verzuimbegeleiding een overeenkomst met de arbodienst op basis van een vast bedrag per werknemer. Vooral grote bedrijven betalen de arbodienst ook vaak op basis van verrichtingen. Kleine bedrijven doen dat zelden. De situatie is wat dat betreft ten opzichte van 1996 niet veranderd. De arbodienst rapporteert meestal per maand of per kwartaal over het ziekteverzuim, maar vaker of (vooral) minder vaak komt ook voor: 13 procent ontvangt slechts 1 keer per jaar een rapportage. Vergeleken met 1996 wordt er volgens werkgevers thans aanzienlijk minder frequent gerapporteerd. Over de kwaliteit van de rapportages zijn de meeste bedrijven tevreden, maar 14 procent is dat niet, variërend van 11 procent van de kleine bedrijven tot zelfs 25 procent van de grote. Ten opzichte van 1996 is dat een aanzienlijke verslechtering. Ook over de ondersteuning die arbodiensten bieden bij reïntegratie enfof werkhervatting van zieke werknemers zijn veel bedrijven minder tevreden dan in 1996. Destijds vond 82 procent die voldoende, tegenover 66 procent in het afgelopen jaar. Voorts werden zowel de kwaliteit
van de verzuimbegeleiding, de effectiviteit ervan en de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden in het kader van de verzuimbegeleiding in 2002 veel minder positief beoordeeld dan in 1996. Het gemiddeld waarderingscijfer kwam uit op 6,3, tegenover 6,9 destijds. I
Het aantal bedrijven dat een verzekering heeft afgesloten om de loonkosten als gevolg van ziekteverzuim te dekken, varieert van 82 procent voor de kleine bedrijven tot 22 van de grote. Voor alle bedrijven gezamenlijk gaat het om 75 procent: evenveel als in 1996. In kleine bedrijven is het loonrisico vaak voor de volle 100 procent verzekerd. In grote bedrijven is het meestal minder dan 70 procent. In de meeste kleine bedrijven met een verzekering komen de eerste twee weken voor eigen rekening. De meeste grote bedrijven hebben, als zij verzekerd zijn, geen eigen risico.
In 2002 beschikte 74 procent van alle bedrijven over een door de arbodienst goedgekeurde risico-inventarisatie en -evaluatie, variërend van 68 procent van de kleine tot 96 procent van de grote bedrijven. Dat waren er van zowel de kleine als de grote bedrijven veel meer dan in 1996. De meeste bedrijven lieten de RI&E uitvoeren door de arbodienst, maar voorai onder de grote bedrijven waren er ook die het zelf hadden gedaan. Voorzover de RI&E was uitgevoerd door een arbodienst ging het in de meeste gevallen weer om ArboDuo, Arbo Unie, Maetis of in mindere mate ook ArboNed. Grote bedrijven lieten het ook wel doen door Aboma+Keboma. Van de bedrijven die de RI&E lieten uitvoeren i
door de arbodienst vond 77 procent de prijslkwaliteitverhoudingdaarvan goed of redelijk en 23 procent matig of slecht. Ten opzichte van 1996 is het oordeel daarover duidelijk verslechterd. Ook het oordeel over de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de RI&E was minder positief dan destijds. Het gemiddeld waarderingscijfer was een 6,7.
Van de bedrijven die een RI&E hebben uitgevoerd of uit laten voeren zegt bijna 80 procent dat die geleid heeft tot een Plan van Aanpak voor verbetering van de arbeidsomstandigheden in het bedrijf. Van de grote bedrijven was dat zelfs bijna l 0 0 procent. Voor zowel kleine als grote bedrijven geldt dat het er meer waren dan in 1996. Het Plan van Aanpak werd in de meeste gevallen opgesteld door het bedrijf zelf of door het bedrijf samen met de arbodienst. Een relatief klein aantal liet het helemaal aan de arbodienst over. Het plan van Aanpak was in twee van de drie gevallen opgesteld in 2000 of later. Van de bedrijven die nog geen RI&€ hebben uitgevoerd of uit laten voeren heeft 28 procent (van de grote 77 procent) plannen om dat binnenkort wel te doen of te laten doen. Voor de bedrijven die daar nog geen initiatieven voor hebben ontwikkeld geldt dat de belangrijkste redenen daarvoor zijn dat zij niet op de hoogte zijn van het feit dat dat verplicht is, dat zij het niet nodig vinden omdat er weinig of geen risico's zijn, dat zij het bedrijf daar te klein voor vinden of van plan zijn het bedrijf binnenkort te beëindigen. Over de wijze waarop de arbodiensten de werkzaamheden in het kader van de RI&€ uitvoeren, zijn de meeste bedrijven tevreden. Die werkzaamheden worden ook meer gewaardeerd dan die in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding. De kosten van de arbodienstverlening Van alle bedrijven heeft 39 procent geen duidelijk beeld van de kosten die inschakeling van de arbodienst met zich meebrengt. In 1996 was dat nog 29 procent. Vooral de kleinere bedrijven hebben geen zicht daarop. Voor iets meer dan 40 procent van de bedrijven zijn de kosten een belemmering voor de uitvoering van een goed gezondheids- en veiligheidsbeleid, variërend van 45 procent voor de kleine bedrijven tot 17 procent voor de grote. Voor de kleinere bedrijven (minder dan 50 werknemers) geldt dat dat er meer waren dan in 1996. Voor de grotere bedrijven (meer dan 50 werknemers) waren het er juist minder. Het aantal bedrijven dat vindt dat de hoge kosten van een goed V&G-beleid de concurrentiepositie van het bedrijf nadelig beïnvloeden, varieert van 64 procent
van de kleine bedrijven tot 42 procent van de grote en is voor alle bedrijven gezamenlijk 61 procent: evenveel als in 1996.
I.3 Arbodiensten I
De meeste arbodiensten zijn middelgrote organisaties met meer dan 50 werknemers in dienst. Naast bedrijfsartsen zijn de meest voorkomende disciplines: bedrijfsverpleegkundigen, arbeidshygiënisten, veiligheidskundigen, a&o-psychologen en fysiotherapeuten. Arbeidsdeskundigen en bewegingswetenschappers/egonomen komen minder vaak voor. In de afgelopen jaren lijkt het aantal veiligheidskundigen en fysiotherapeuten, werkzaam bij arbodiensten, te zijn toegenomen. Voor de meeste arbodiensten geldt dat de daarin werkzame deskundigen ook werkzaam zijn voor de bouwnijverheid. Veel arbodiensten zijn echter van mening dat de voor de bouw beschikbare personeelscapaciteit in kwalitatief en kwantitatief opzicht niet toereikend is voor een adequate uitvoering van de arbo-dienstverlening. Het gaat daarbij vooral om een tekort aan bedrijfsartsen. Ook werd melding gemaakt van een personeelstekort in verband met de Wet Verbetering Poortwachter en een gebrek aan capaciteit voor RI&E, V&G-plan en adviezen over technische en organisatorische aangelegenheden. De arbozorg voor de bouwnijverheid is door een kwart van de in het onderzoek betrokken arbodiensten in een aparte businessunit ondergebracht. Daarnaast geldt voor 70 procent van hen dat er sprake is van een bouwteam, waarin verschillende disciplines zijn vertegenwoordigd. Het aantal bouwbedrijven dat voor arbodienstverlening is aangesloten bij de onderzochte arbodiensten, is in de meeste gevallen meer dan 100. Daarnaast is er een kleiner aantal arbodiensten waarvoor geldt dat bouwbedrijven maar in beperkte mate deel uitmaken van het totale klantenbestand (minder dan 20 aangesloten bouwbedrijven). Voor alle arbodiensten geldt dat zij meer of minder regelmatig intredekeuringen uitvoeren. Die keuring omvat in alle gevallen een anamnese, lichamelijk onderzoek en biometrie. Daarnaast zegt 70 procent dat ook GVO (Gezondheids
Voorlichting en Opvoeding) altijd deel uitmaakt van de keuring, terwijl 40 procent standaard ook bloedonderzoek verricht en iets meer dan 20 procent urineonderzoek. Bij biometrie gaat het altijd of nagenoeg altijd om het meten van de lengte en het gewicht, visus, audiometrie, bloeddruk en de longfunctie. Daarnaast maakt drie kwatt van de arbodiensten bij een intredekeuringvan een oudere werknemer (40 jaar of ouder) een ECG. Het tijdbeslag van de diverse bij de intredekeuring uitgevoerde verrichtingen verschilt per onderdeel. Vergelijking met de uitkomsten van het onderzoek voor 1996 leert dat het tijdbeslag voor alle onderzoeken bij elkaar is afgenomen met ruim 5 minuten. De termijn tussen de aanvraag voor een intredekeuring en de uitvoering ervan bedraagt volgens ruim 60 procent van de arbodiensten een week. Een derde zegt dat het twee weken duurt en een klein aantal arbodiensten noemt een termijn van meer dan twee weken. Volgens de meeste arbodiensten krijgen de werknemer en de werkgever de uitslag van de intredekeuring binnen één dag. Sommigen noemen een termijn van 2 tot 7 dagen. Een enkeling zegt dat het langer duurt. Naast intredekeuringen worden door de meeste arbodiensten ook aanstellingskeuringenverricht. Qua inhoud zijn die meestal gelijk aan de intredekeuring. Voorzover er verschillen zijn gaat het in het algemeen om minder aanvullend onderzoek en meer nadruk op specifieke, op de functie gerichte, belastbaarheidseisen.Voor wat betreft de prijs wijken de aanstellingskeuringen in veel gevallen af van de intredekeuringen. De reden daarvoor is dat de arbodiensten hun eigen tarief in rekening brengen aan het bedrijf dat de keuring aanvraagt. Dat tarief is meestal hoger dan de vergoeding die Arbouw betaalt voor de intredekeuring. Door alle in het onderzoek betrokken arbodiensten worden meer of minder vaak PAGO's uitgevoerd. Die PAGO's omvatten evenals de intredekeuring in alle gevallen een anamnese, lichamelijk onderzoek en biometrie. Daarnaast zegt 75 procent dat ook GVO altijd deel uitmaakt van de keuring, terwijl 91 procent
standaard ook bloedonderzoek verricht en 33 procent urineonderzoek. Bijna alle arbodiensten maken bij een PAGO van een werknemer van 40 jaar of ouder een ECG. Het tijdbeslag van de diverse bij het PAGO uitgevoerde verrichtingen verschilt nauwelijks van die bij de intredekeuring. Voor alle onderzoeken bij elkaar nain de totale tijdsduur, evenals bij de intredekeuring, vergeleken met 1996 af met 5 minuten. Veel arbodiensten vinden de vragenlijst die werknemers voor het PAGO moeten invullen te lang. Wel zouden er volgens sommigen vragen aan toegevoegd moeten worden over rookgedrag en alcoholgebruik, sport en familiaire ziekten. Voorts werd er gepleit voor meer specifieke lijsten per beroep of beroepscategorie. Daartegenover staat dat er ook gepleit werd voor minder verschillende vragenlijsten. Andere suggesties met betrekking tot de inhoud van het PAGO waren: een tiltest, meer uitgebreid visusonderzoek voor beeldschermwerkers en onderzoek van het cholesterolgehalte en glucosebepaling. Door de meeste arbodiensten worden ook min of meer regelmatig gerichte periodieke onderzoeken (GPO's) uitgevoerd voor werknemers die een beroep uitoefenen met bijzondere veiligheids- en gezondheidsrisico's. Het totale aantal jaarlijks uitgevoerde GPO's loopt voor de verschillende arbodiensten sterk uiteen. Gemiddeld ging het om 55 GPO's. Volgens de meeste arbodiensten is dat aantal in de afgelopen jaren niet wezenlijk veranderd. Als oorzaak van een toegenomen aantal GPO's werd onder meer genoemd een grotere bekendheid bij de bedrijven met het recht van werknemers op zo'n onderzoek en voorlichting daarover door de arbodiensten zelf. Ook het toegenomen aantal bodemsaneringen en eisen met betrekking tot VCA-certificering werden in dit verband genoemd. Als oorzaak van een afgenomen aantal GPO's werd genoemd het feit dat de kosten ervan voor rekening van de werkgever komen. Verder vinden de meeste arbodiensten dat de werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van het CAO-recht om een GPO te laten uitvoeren. Het aantal arbodiensten dat dat zegt is ten opzichte van l996 echter wel afgenomen.
Ook van het CAO-recht om het spreekuur van de bedrijfsarts te bezoeken zijn de werknemers volgens veel arbodiensten onvoldoende op de hoogte. Verder geldt ook hier dat het aantal arbodiensten dat zegt dat dat zo is ten opzichte van 1996 wel is gedaald. De gemiddelde duur van het arbospreekuur was 24 minuten. Veel arbodiensten vinden dat te kort. De reden daarvoor is dat werknemers vaak pas naar het arbospreekuur komen als er meer aan de hand is. De drempel voor een bezoek aan de bedrijfsarts is hoog en de werknemer heeft vaak veel tijd nodig om zijn verhaal te doen. Voor de advisering en voorlichting door arbodiensten aan bedrijven is door Arbouw een aantal instrumenten ontwikkeld, waarvan zij gebruik kunnen maken. Het meest gebruikt wordt het Productgroep Informatie Systeem Arbouw (PISA). Op de tweede plaats komt de Bedrijfstakatlas Arbeid en Gezondheid. Eveneens veel gebruikt zijn de ABRIE Bouw en het Handboek Arbozorg en Verzuimbegeleiding. Ook het Handboek Arbeidsmiddelen wordt nogal eens gebruikt. Minder vaak gebruikt worden het VISA-bedrijfsrapport, de Website Arbouw arbovriendelijke hulpmiddelen, de Arbochecks en de Controlelijsten. Volgens veel arbodiensten zijn er knelpunten op het terrein van de arbodienstverlening aan bedrijven. Het meest genoemd werden het arbospreekuur en de verzuimbegeleiding. Het minst eerste hulp, plan van aanpak (RI&E) en V&G-plan (voor een project). Andere knelpunten waren: administratieve afhandeling van de dienstverlening, tijdgebrek, kosten, werkplekonderzoek en integrale arbozorg. Een belangrijke oorzaak van de genoemde knelpunten is het bestaan van capaciteitsproblemen, waarbij het vooral om een tekort aan bedrijfsartsen gaat. Een grotere vraag naar verzuimbegeleiding en reïntegratie speelt daarbij een rol. Voorts wordt geklaagd over het feit dat kleine bedrijven geen geld over hebben voor preventie en dat veel bedrijven de arbo-uurtarieven te hoog vinden. Sommige arbodiensten vinden dat zij te weinig klanten in de bouw hebben om voldoende expertise daarvoor op te kunnen bouwen.
Voor wat betreft de samenwerking met Arbouw werd veelvuldig gepleit voor verbetering van de communicatie en de informatievoorziening. Er is een duidelijke wens aanwezig voor een meer gestructureerde vorm van overleg. Ook de administratieve afhandeling van de activiteiten in opdracht van Arbouw is volgens velen voor verbetering vatbaar. Voorzover er behoefte was aan verdere ondersteuning door Arbouw ging het vooral om voorlichting en instructie van het personeel. Het contact met Arbouw wordt door de meeste arbodiensten gehonoreerd met het cijfer 6, 7 of 8. Acht arbodiensten vonden dat er sprake was van een slecht contact (cijfer 5 of minder), twee vonden het zeer goed (cijfer 9). Het gemiddeld waarderingscijfer was voor de 50 arbodiensten die de vraag beantwoordden (9 deden dat niet) een 6,7. In 1996 was dat nog een 7,6.
2 Inleiding
Werkgevers- en werknemersorganisaties in de bouw hechten veel waarde aan een goede gezondheid van het personeel. Die is in de eerste plaats belangrijk voor het welzijn van de werknemers zelf. Daarnaast wordt aangenomen dat een goede gezondheid de motivatie van de werknemers ten goede komt en kan helpen het ziekteverzuim te verlagen en de WAO-instroom te verminderen. Het is daarom van groot belang eventuele gezondheidsproblemen die verband houden met het werk of daarop van invloed kunnen zijn vroegtijdig te signaleren en zo mogelijk te voorkomen. In de CAO voor het bouwbedrijf, de CAO voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf, de CAO voor het Stukadoors-, Afbouw- en TerrazzoAlloerenbedrijf, de CAO voor het Natuursteenbedrijf en de CAO voor het Uitvoerend, Technisch en Administratief personeel in de bouwbedrijven (de UTA-CAO) is daarom bepaald dat alle werknemers, waarop één van die CAO'S van toepassing is, recht hebben op het door de Stichting Arbouw vastgestelde individugerichte pakket preventiezorg. Aan dit pakket wordt uitvoering gegeven door gecertificeerde arbodiensten die voldoen aan door de Stichting Arbouw te stellen kwaliteitseisen en die voor de uitvoering van het CAO-pakket een samenwerkingsovereenkomst met Arbouw hebben afgesloten. Het pakket, dat als bijlage bij de verschillende CAO'S is opgenomen, voorziet in: -
verplichte intredekeuringen voor werknemers die voor het eerst in de bouw gaan werken of die, na drie jaar niet meer in de bouw gewerkt te hebben, herintreden (geldt alleen voor werknemers die werkzaamheden op de bouwplaats gaan uitvoeren, inclusief uitvoerders);
-
I
een Arbeids Gezondheidskundig Onderroek voor Jongeren op vrijwillige basis, een jaar na intrede in de bedrijfstak;
-
eens in de vier jaar een vrijwillig Arbeids Gezondheidskundig Onderzoek (PAGO), te beginnen op de leeftijd van 16 jaar. Na het 40e levensjaar is er iedere twee jaar recht op een PAGO tot het 62ejaar. Daarna individueel op indicatie (voor werknemers waarop de CAO voor het Schilders-, Afwerkingsen Glaszetbedrijf, de CAO voor het Natuursteenbedrijf of de UTA-CAO van
toepassing is, geldt een afwijkende regeling voor wat betreft de frequentie waarmee werknemers recht hebben op een PAGO); -
een gericht periodiek onderzoek (GPO) voor werknemers die bepaalde, in de CAO omschreven, risicovoile werkzaamheden uitoefenen;
-
een Arbo-spreekuur, dat iedere werknemer spontaan kan bezoeken;
-
vervolgconsult of werkplekonderzoek voorzover het resultaat van een hiervoor genoemd onderzoek of het arbo-spreekuur daartoe aanleiding geeft.
De organisatie van de uitvoering van het pakket preventiezorg is door de CAOpartijen opgedragen aan Arbouw, die daarvoor een samenwerkingsovereenkomst heeft afgesloten met de grote landelijk opererende arbodiensten en met een aantal regionale arbodiensten. Ook de inhoud van de keuringen is vastgesteld door Arbouw, die voorts toeziet op de uniformiteit van de dienstverlening en de kosten en de kwaliteit ervan bewaakt. De aan de uitvoering van het CAO-pakket verbonden kosten worden aan de arbodiensten vergoed door Arbouw. Alleen de kosten van het GPO komen voor rekening van de werkgever, evenals de reiskosten die de werknemer moet maken om naar de arbodienst te gaan en de daaruit voortvloeiende verletkosten. Om meer zicht te krijgen op de kwaliteit van de arbodienstverlening in het kader van het CAO-pakket preventiezorg heeft Arbouw het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid gevraagd daarnaar een onderzoek in te stellen. Van dat onderzoek wordt in dit rapport verslag gedaan. Een soortgelijk onderzoek werd eerder, eveneens in opdracht van Arbouw, door het EIB uitgevoerd voor het jaar 1996. Waar mogelijk worden de uitkomsten van beide onderzoeken in dit rapport met elkaar vergeleken. In het onderzoek is ook aandacht besteed aan een aantal aspecten van de arbodienstverlening die geen deel uit maken van het CAO-pakket preventiezorg (en derhalve geen deel uitmaken van het takenpakket van Arbouw), maar wel van belang zijn voor de beoordeling van de kwaliteit van de zorg voor de gezondheid en de veiligheid van de werknemers in de bouw. Het gaat daarbij in het bijzonder om verzuimbegeleiding, reïntegratie
en dienstverlening ten behoeve van de, op grond van de Arbeidsomstandighedenwet verplichte, risico-inventarisatie en -evaluatie.
3 Vraagstelling De centrale vraag waarop in het onderzoek getracht wordt antwoord te geven is of de uitvoering van het CAO-pakket preventiezorg door de arbodiensten voldoet aan de wensen van werknemers en werkgevers in de bouw en of de wijze van uitvoering ervan in overeenstemming is met de afspraken die daarover met Arbouw zijn gemaakt. Ook aan de rol van de werkgevers in verband met een goede uitvoering van het pakket preventiezorg en die van de werknemers zelf is de nodige aandacht besteed. Getracht is de daarmee verband houdende vragen te beantwoorden met behulp van een groot aantal meer gedetailleerde vragen, te weten:
-
zijn de arbodiensten zonder problemen te bereiken door de werknemers?
-
op welke wijze worden de werknemers die in aanmerking komen voor een keuring uitgenodigd en hoe komt de afspraak ervoor tot stand?
-
wie neemt het initiatief voor een bezoek aan het arbospreekuur?
-
welke onderzoeken worden bij de keuringen uitgevoerd? hoe oordelen werknemers over de vragenlijst die zij voor het PAGO moeten invullen?
-
krijgen werknemers (en bij een verplichte intredekeuring ook de werkgevers) de uitslag van de keuring en, zo ja, wanneer?
-
hoe luidt het oordeel van de werknemers over de bedrijfsarts? hoe lang duurt het onderzoek enlof het consult gemiddeld? hoe lang is de wachttijd in de wachtkamer? in hoeverre is er sprake van advies enlof verdere begeleiding? hoe oordelen werknemers over de behandeling door het personeel van de arbodienst?
-
in hoeverre verstrekken arbodiensten werknemers algemene informatie over veilig en gezond werken, ziekteverzuim en dergelijke?
-
hoe oordelen werknemers over de kennis van de bedrijfsarts over het werken in de bouw?
-
hoe luidt het eindoordeel van werknemers en werkgevers over de manier waarop de arbodiensten hun werk doen?
geven werkgevers hun werknemers voldoende gelegenheid om naar de arbodienst te gaan? zijn werknemers en werkgevers voldoende op de hoogte van hun rechten en plichten in het kader van het CAO-pakket preventiezorg? stimuleren werkgeverslhun werknemers om naar de keuring of het arbospreekuur te gaan? wat zijn de redenen voor werknemers die een uitnodiging voor een PAGO hebben gekregen om daar geen gebruik van te maken? hoe lang is de wachttijd voor een intredekeuring of voor een bezoek aan het arbospreekuur? in hoeverre worden er na een keuring of bezoek aan het arbospreekuur vervolgactiviteiten enlof werkplekonderzoeken uitgevoerd in het kader van het CAO-pakket preventiezorg? Naast deze vragen die alle betrekking hebben op de uitvoering van het CAOpakket preventiezorg, is in het onderzoek ook aandacht besteed aan de vraag hoe werkgevers oordelen over de arbodiensten die zij hebben ingeschakeld voor ziekteverzuimbegeleiding en reïntegratie en voor ondersteuning bij het opstellen van een risico-inventarisatie en -evaluatie. Voorts aan de vraag hoe zij oordelen over de kosten van de arbodienstverlening in het algemeen. Voor wat betreft de arbodiensten is tot slot aandacht besteed aan de vraag hoe zij de arbodienstverlening voor de bouwnijverheid, en in het bijzonder de uitvoering van het CAO-pakket preventiezorg, hebben georganiseerd en welke knelpunten zich daarbij voordoen. Ook aan de vraag hoe de samenwerking met Arbouw daarbij verloopt, is de nodige aandacht gegeven. Voor alle hier gestelde vragen geldt dat, voorzover mogelijk, het antwoord daarop vergeleken wordt met de uitkomsten van soortgelijk onderzoek dat eerder voor het jaar l996 is uitgevoerd.
4 Methode van onderzoek Voor de beantwoording van de in het vorige hoofdstuk gestelde vragen zijn zes schriftelijke enquêtes gehouden: één onder arbodiensten, één onder werkgevers en vier onder werknemers. In het laatste geval ging het om een enquête onder werknemers die in 2001 een intredekeuring hebben gehad, een enquête onder werknemers die in dat jaar een periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek (PAGO) hebben gehad en een enquête onder werknemers die een bezoek aan het arbospreekuur hebben gebracht. Tot slot is ook een groot aantal werknemers geënquêteerd die wel een oproep voor een PAGO hebben gekregen, maar daar niet op hebben gereageerd. De enquêtes zijn gehouden in het voorjaar van 2002.' Voor de steekproeftrekking voor de verschillende enquêtes is gebruik gemaakt van door Arbouw ter beschikking gesteld adressenmateriaal, dat is opgenomen in het Verrichtingen Informatie Systeem Arbouw (het zogenaamde VISAbestand). In dat bestand komen alle namen en adressen voor van de werknemers die bij de arbodienst zijn geweest voor een keuring of een bezoek hebben gebracht aan het arbospreekuur. Op het moment van steekproeftrekking (begin februari 2002) ging het om iets meer dan 4.800 werknemers die in het jaar 2001 naar de arbodienst waren geweest voor een intredekeuring, ruim 32.500 voor een PAGO en om ruim 2.500 werknemers die in dat jaar naar het arbospreekuur zijn geweest. Daarnaast kwamen in het bestand de namen en adressen voor van 39.650 werknemers die een uitnodiging hadden gekregen voor een PAGO in 2001 maar daar geen gehoor aan hadden gege~en.~ De steekproef voor de vier enquêtes is derhalve getrokken uit een totaal bestand van ruim 79.500 werknemers die naar de
' Alleen de werknemers waarop de CAO voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf van toepassing is zijn later geënquêteerd (in het najaar van 2002), omdat er problemen waren met de verkrijging van de benodigde adressen. 2 Het werkelijke aantal keuringen en bezoeken aan het arbospreekuur in 2001 was groter omdat op het moment van steekproeftrekking nog niet alle activiteiten van de arbodiensten door hen aan Arbouw waren gemeld. Uiteindelijk ging het in 2001 om 5.522 intredekeuringen, 40.042 PAGO's en 2.799 bezoeken aan het arbospreekuur.
arbodienst waren geweest of een uitnodiging voor een PAGO hadden gehad zonder daar op te reageren. Het ging daarbij om 116 verschillende arbodiensten of vestigingen van landelijk werkende arbodiensten, die ieder met een eigen nummer, waaronder activiteiten in het kader van het CAO-pakket preventiezorg via het Federatief Informatiserings Bureau (FIB) bij Arbouw worden gedeclareerd, voorkomen in het VISA-bestand. Van die 116 arbodiensten zijn er 43 te beschouwen als een vestiging van ArboDuo, 24 van Arbo Unie, 15 van Maetis en 20 van ArboNed. Voor het overige gaat het om 14 kleinere zelfstandig opererende arbodiensten. Van alle activiteiten in het kader van het CAO-pakket preventiezorg neemt ArboDuo circa 38 procent voor haar rekening, Arbo Unie 47 procent, Maetis 8 procent en ArboNed 4 procent. De overige arbodiensten zijn goed voor iets meer dan 2 procent van alle activiteiten. Voor de enquêtes onder werknemers die naar de arbodienst waren geweest voor een keuring of een consult is gekozen voor een steekproefomvang van 60 per arbodienst (of vestiging van een arbodienst) en van 50 voor de enquête onder werknemers die niet hadden gereageerd op een oproep voor een PAG03. In die gevallen waarin dat aantal niet gehaald kon worden omdat het aantal werknemers waar het om ging kleiner was dan 60 (of 50) zijn per arbodienst alle werknemers benaderd. Uiteindelijk resulteerde dat in een steekproef van 2.675 werknemers die een intredekeuring hadden gehad, 5.514 die een PAGO hadden gehad en 1.631 werknemers die naar het arbospreekuur waren geweest. Voor de enquête onder werknemers die niet naar het PAGO waren geweest was de steekproefomvang 5.303. De respons op de vier enquêtes varieerde van 53 procent voor degenen die een intredekeuring hadden gehad tot 70 procent voor degenen die een PAGO hadden gekregen. Eén en ander is samengevat in tabel 4.1. Meer gedetailleerde informatie over de samenstelling van de populatie, steekproef en respons per arbodienst is opgenomen in de bijlage bij dit rapport.
3
De reden voor deze wijze van steekproeftrekking is dat het uiteindelijk de bedoeling was om ook per arbodienstvestiging uitspraken te kunnen doen.
Ook voor de steekproef onder werkgevers is gebruik gemaakt van het VISAbestand. Daarin kwamen op het moment van steekproeftrekking de namen en adressen voor van 19.630 bedrijven waarin een of meerdere van de in de inleiding van dit rapport
CAO'S werden toegepast en die voor de
uitvoering van het CAO-pakket preventiezorg waren aangesloten bij één van de 116 arbodiensten (of vestigingen van arbodiensten) die voorkomen in het bestand. Van de genoemde bedrijven was 61 procent voor de uitvoering van het CAO-pakket aangesloten bij ArboDuo, 29 procent bij Arbo Unie, 7 procent bij Maetis en 3 procent bij ArboNed of een van de 14 overige arbodiensten. Voor de enquête onder werkgevers is gekozen voor een steekproefomvang van l 15 per arbodienst (of vestiging daarvan), of als er minder dan l15 bedrijven waren aangesloten zoveel als mogelijk. Dat resulteerde in een steekproef van 8.744 bedrijven waarvan er 2.932 een ingevuld enquêteformulier hebben teruggezonden. De respons bedroeg derhalve 34 procent. In aanmerking genomen het feit dat er voor de steekproeftrekking geen onderscheid gemaakt is naar grootte van de bedrijven en de steekproef derhalve voor een zeer groot deel uit kleine bedrijven bestond, is er sprake van een bevredigende respons. Tot slot zijn er voor de enquête onder arbodiensten 104 adressen aangeschreven. Dit aantal wijkt af van de hiervoor genoemde l 16 arbodiensten met een eigen FIB-nummer omdat het aantal zelfstandig opererende vestigingen van arbodiensten de afgelopen tijd als gevolg van reorganisaties is afgenomen. Van de 104 arbodiensten zonden er 59 een geheel of gedeeltelijk ingevuld vragenformulier terug. Dat betekent een respons van 57 procent, hetgeen in aanmerking genomen de betrokkenheid van de arbodiensten bij het in dit rapport behandelde ondennrerp, een tegenvallend resultaat is. De respons varieerde overigens sterk per arbodienst. Van de bij ArboDuo aangesloten vestigingen reageerde 90 procent. Voor Arbo Unie was dat 57 procent en voor Maetis en ArboNed beide 27 procent. Van de overige 14 zelfstandig opererende arbodiensten reageerden er 9 (64 procent).
De gegevens met betrekking tot de populatie, steekproef en respons zijn voor de verschillende enquêtes samengevat in tabel 4.1. Meer gedetailleerde informatie over de samenstelling van de populatie, steekproef en respons per arbodienst is opgenomen in de bijlage bij dit rapport. Tabel 4. l Populatie, steekproef en respons, per enquête enquête populatie steekproef respons abs. % intredekeuring 4.806 2.675 l.415 53 PAGO, respons 32.521 5.514 3.842 70 PAGO, no-show 39.650 5.303 3.008 57 arbospreekuur 2.533 1.631 998 61 werkgevers 19.630 8.744 2.932 34 arbodiensten 104 104 59 57 Tot slot merken we op dat de resultaten van de enquêtes onder werknemers en werkgevers, zoals gepresenteerd in de hoofdstukken 5 en 6 van dit rapport, gewogen zijn met als maatstaf de verhouding tussen het aantal werknemers, c.q. werkgevers in de populatie en het aantal van hen in de steekproef (respons) per arbodienstvestiging. De resultaten van het onderzoek zijn daardoor representatief voor alle werknemers, c.q. werkgevers in de populatie.
i
5 Resultaten van het onderzoek onder werknemers 5.1 Algemene kenmerken van de in het onderzoek betrokken werknemers l
Leeftijd
De vier in het onderzoek betrokken categorieën werknemers zijn onderling sterk verschillend van samenstelling naar leeftijd. Van de werknemers die een PAGO hebben gehad of naar het arbospreekuur zijn geweest, zijn er relatief veel ouder dan 40 jaar. In beide gevallen gaat het om iets meer dan twee derde van het totale aantal werknemers in de onderzochte groep. Voor wat betreft het PAGO kan dat mede verklaard worden door het feit dat werknemers ouder dan 40 jaar vaker in aanmerking komen voor een onderzoek dan werknemers jonger dan 40 jaar. Voor oudere werknemers waarop de CAO voor het Bouwbedrijf of de CAO voor het Stukadoors-, Afbouw- en TerrazzoNloerenbedrijf van toepassing is, is dat iedere twee jaar tegenover een maal in de vier jaar voor jongeren. Daarnaast is het zo dat jongeren vaker verstek laten gaan als zij een uitnodiging voor een PAGO krijgen, omdat zij er het nut niet van inzien. Vooral in de leeftijdsklasse jonger dan 30 jaar zijn er relatief veel die niet reageren op een oproep (tabel 5.1). Tabel 5.1 Percentage werknemers naar leeftijd, per categorie leeftijd categorie intredekeuring PAGO spreekuur r 19 753 0.3 1.5
totaal Bron: EIB.
100,O
100,O
100,O
no-show pago 1.2
100,O
Omdat de frequentie waarmee werknemers recht hebben op een PAGO mede afhankelijk is van de CAO die op hen van toepassing is, verschilt de verdeling van de werknemers naar leeftijd voor hen die een PAGO hebben gehad per
CAO. Daarnaast is natuurlijk ook de samenstelling van de onderscheiden categorieën werknemers naar leeftijd in de populatie van belang. Zo zijn er met name onder werknemers die tot het UTA-personeel behoren relatief veel ouderen. Tabel 5.2 laat zien hoe de verdeling naar leeftijd is voor de werknemers die een PAGO hebben gehad. Opmerkelijk is vooral het relatief geringe aantal schilders jonger dan 30 jaar. Tabel 5.2 Percentage werknemers die een PAGO hebben gehad naar leeftijd, per CAO leeftijd CAO totaal Bouw UTA schilders stukadoors overige* S 19 0,4 02 0,5 op3 18,3 11,8 23,l 23,6 16,3 20 - 29 11,4 30 - 39 14,6 17,8 18,9 20,3 19,7 16,O 29,8 28,7 31,4 29,7 40 - 49 27,8 28,9 35,6 36,5 36,2 35,5 50 - 59 26,l 26,8 2 60 1,3 5,3 12 2,6 1,o 2,2 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O * Inclusief Natuursteen en onbekend Bron: EIB. Dat de categorie werknemers die een bezoek aan het arbospreekuur hebben gebracht relatief veel ouderen telt, lijkt een logisch gevolg van het feit dat in het algemeen op hogere leeftijd de kans op gezondheidsklachten, al dan niet als gevolg van het werk, toeneemt. Evenzo is het feit dat drie kwart van de werknemers die een intredekeuring hebben gehad jonger is dan 20 jaar en nog eens 15 procent ouder dan 20 maar jonger dan 30 jaar het logisch gevolg van het feit dat de meeste werknemers die tot de bedrijfstak toetreden in die leeftijdsklassen vallen. Dat toch nog bijna lO procent van de werknemers in deze categorie 30 jaar of ouder is, heeft te maken met het feit dat ook voor werknemers die na drie jaar niet in de bouw gewerkt te hebben herintreden, een intredekeuring verplicht is.
,
CAO De verdeling van de werknemers naar CAO is voor degenen die een PAGO hebben gehad nagenoeg identiek aan die voor alle in de bouwnijverheid werkzame personen: 63 procent valt onder de CAO voor het Bouwbedrijf, 21 procent onder de uta-CAO en 11 procent onder de CAO voor het Schilders-, Afwerkings en Glaszetbedrijf. De rest valt onder de CAO voor het Stukadoors-, Afbouw- en TerrazzoNloerenbedrijf, de CAO voor het Natuursteenbedrijf of een andere CAO (tabel 5.3). In het laatste geval gaat het onder andere om werknemers waarop de CAO voor de timmerfabrieken, de hout- en meubelindustrieof de bouwmaterialenhandel van toepassing is. Het gaat hier om werknemers die kennelijk van baan zijn veranderd en die op het moment van enquêteren niet meer onder één van de eerder genoemde CAO'S vielen, terwijl dat eerder wel het geval was, omdat zij anders niet in aanmerking gekomen zouden zijn voor een PAGO. Althans niet voor een PAGO voor de uitvoering waarvan Arbouw verantwoordelijk is. Voor de werknemers die naar het arbospreekuur zijn geweest geldt dat het aantal van hen dat onder de Bouw-CAO of de CAO voor het schildersbedrijf valt wat kleiner is, en het aantal dat onder de uta-CAO valt groter, dan in overeenstemming is met hun aandeel in de populatie. Kennelijk zijn werknemers die onder de uta-CAO vallen eerder geneigd om het spreekuur te bezoeken dan bouwplaatsmedewerkers. Voor de intredekeuring geldt dat het aantal werknemers waarop de uta-CAO van toepassing is juist veel kleiner is, hetgeen in overeenstemming is met het feit Tabel 5.3 Percentage werknemers naar CAO, per categorie CAO cateaorie - -- - - - - intredekeuring PAGO spreekuur bouw 85,4 63.1 59.8 uta 3,5 21,2 27,l natuursteen 03 0.2 0,l schilders 7,8 11,l 10,O 2.7 1.8 stukadoors 1,O anders 1,8 1,7 1,3 totaal 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
no-show pago 55.4 19;0 O, 1 133 3.4 88 100,O
dat een intredekeuring alleen verplicht is voor werknemers die werkzaamheden gaan verrichten op de bouwplaats. Dat zijn in dit geval de uitvoerders. Voor de werknemers die niet gereageerd hebben op een oproep voor een PAGO geldt tot slot dat relatief veel van hen onder een andere CAO (of geen CAO) vielen dan die voor het bouwbedijf of de uta-CAO. Een relatief groot aantal van hen had op het moment van enquêteren de bouw reeds verlaten. Bedrijfstakbinding Voor de werknemers die een PAGO hebben gehad of naar het arbospreekuur zijn geweest geldt dat bijna twee derde van hen al meer dan 15 jaar werkzaam was in de bouwnijverheid. Van degenen die niet gereageerd hebben op een oproep voor een PAGO was het merendeel juist minder dan 15 jaar, en in veel gevallen zelfs minder dan 5 jaar, actief in de bouw. Ook van de werknemers die een intredekeuring hadden gehad was begrijpelijkerwijs het overgrote deel nog maar kort (minder dan 5 jaar) werkzaam in de bouw. Slechts iets meer dan 5 procent van hen zei al meer dan 5 jaar in de bouw te werken (tabel 5.4). Tabel 5.4 Percentage werknemers naar aantal jaren werkzaam in de bouw, jaren in de bouw 15 2 16 totaal Bron: ElB.
intredekeuring 94,4 2,6 100,O
categorie PAGO spreekuur 13,2 14,l 64,7 100,0
65,6 100,O
no-show pago 24,4 45,4 100,O
De verdeling van de werknemers naar aantal jaren werkzaamheid in de bouw is voor de vier onderzochte categorieën overigens in lijn met de verdeling naar leeftijd, zoals weergegeven in tabel 5.1. Het feit dat ruim 5 procent van de werknemers die een intredekeuring hebben gehad zegt al meer dan 5 jaar in de bouw te werken, kan voorts verklaard worden uit het feit dat werknemers die drie jaar of langer niet actief geweest zijn in de bouw, bijvoorbeeld wegens
werkloosheid of arbeidsongeschiktheid, zichzelf wel blijven beschouwen als werknemers van de bedrijfstak bouwnijverheid. Beroep Ook de verdeling van de werknemers naar beroep verschilt voor de vier onderzochte categorieën. Voor degenen die een PAGO hebben gehad is die verdeling weer nagenoeg gelijk aan die in de populatie, met als belangrijkste uitzondering een lichte oververtegenwoordiging van de timmelieden en een kleine ondervertegenwoordiging van machinisten en werknemers in de categorie "anders" (voornamelijk overig bouwplaatspersoneel). Onder degenen die naar het arbospreekuur zijn geweest vinden we relatief veel (in verhouding tot hun aandeel in de populatie) overig uta-personeel en relatief weinig metselaars, schilders en machinisten. Werknemers die een intredekeuring hebben gehad behoren voor het overgrote deel tot het bouwplaatspersoneel. Verwonderlijk is dat niet, omdat het overgrote deel van het uta-personeel niet op de bouwplaats werkt en derhalve, zoals hiervoor al opgemerkt, niet in aanmerking komt voor een intredekeuring. Voor degenen die niet gereageerd hebben op een oproep voor een PAGO geldt dat een relatief groot aantal van hen in de categorie "anders" valt, waarbij het zowel om andere bouwberoepen als om beroepen in andere sectoren gaat. Voor een groot aantal van hen geldt Tabel 5.5 Percentage werknemers naar beroep, per categorie beroep categorie intredekeuring PAGO spreekuur timmerman metselaarlvoeger schilde~lglaszetter stucadoor straatmakerlgrondwerker machinist uitvoerder overig uta-personeel anders onbekendlgeen antwoord totaal Bron: EIB.
53,6 12,4 8,2 08 8,o 1,5 1,l 2,3 12.1
-
-
100,O
l00,O
100,O
no-show
100,O
voorts dat het beroep niet bekend is. Vaak omdat zij op het moment van enquêteren geen beroep meer hadden wegens pensionering of arbeidsongeschiktheid (tabel 5.5). Bedríjfsgrootte en sector Naar bedrijfsgrootte bezien blijkt dat de verdeling van de werknemers naar dat kenmerk voor geen van de vier onderzochte categorieën werknemers in overeenstemming is met de verdeling in het gehele arbeidsbestand. Van de werknemers die een PAGO hebben gehad zijn er relatief veel werkzaam in de
k,
grotere bedrijven (meer dan 50 werknemers in dienst). Dat geldt in nog sterkere mate voor de werknemers die naar het arbospreekuur zijn geweest. Voor degenen die geen gehoor hebben gegeven op een oproep voor een PAGO geldt het omgekeerde: voorzover zij op het moment van enquêteren nog werkzaam waren in de bouw, was dat vooral in de kleine bedrijven (minder dan 20 werknemers). Ook van de werknemers die een intredekeuring hebben gehad werkten er ten tijde van het onderzoek een relatief groot aantal in de kleine bedrijven (tabel 5.6). Tabel 5.6 Percentage werknemers naar grootte van het bedrijf (aantal werknemers) waarin zij werkzaam zijn, per categorie grootte van categorie het bedrijf intredekeuring PAGO spreekuur no-show pago r 20 39.7 28.8 18.8 38.6
totaal Bron: EIB.
IOO,O
IOO,O
IOO;O
IOO:O
Tot slot blijkt uit tabel 5.7 dat van alle in het onderzoek betrokken werknemers
ruim 80 procent werkzaam is in de sector b&u. Alleen van degenen die een intredekeuring hebben gehad zijn dat er duidelijk meer. Een en ander betekent
i
dat er in alle vier de onderzochte groepen sprake is van een lichte ondervertegenwoordiging van werknemers in de sector gww.' Tabel 5.7 Percentage werknemers naar sector waarin zij werkzaam zijn, per categorie sector categorie intredekeuring PAGO spreekuur no-show pago 89,5 82,4 82,9 80,9 b&u gww 10,5 17,6 17,O 19,l totaal 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. 5.2 Het CAO-pakket Preventiezorg
De afstand tot de arbodienst Voor de uitvoering van het CAO-pakket preventiezorg heeft Arbouw een samenwerkingsovereenkomst afgesloten met een groot aantal arbodiensten. In 2001 ging het om 116 verschillende arbodiensten of vestigingen daarvan. Voor
een goede uitvoering van het pakket preventiezorg is van belang dat die arbodiensten voor de werknemers goed bereikbaar zijn en dat de reisafstand niet al te groot is om te voorkomen dat werknemers om die reden afzien van een PAGO of bezoek aan het arbospreekuur. Die afstand was van woonplaats tot arbodienst voor drie kwart van alle in het onderzoek betrokken werknemers niet meer dan 25 kilometer. Een kwart moest verder reizen, waarvan 7 procent Tabel 5.8 Procentuele verdeling van de werknemers naar afstand tussen woonplaats en vestiging van de arbodienst in kilometers afstand intredekeuring PAGO spreekuur no-show totaal
totaal Bron: EIB. 1
100,O
100,O
100,O
100,0
100,O
Van alle bij het SFB ingeschrevenwerknemers werkt 22 procent in een gww-bedrijf.
zelfs meer dan 50 kilometer. Vooral voor degenen die een bezoek aan het spreekuur brachten was de afstand vaak groot. Ook onder de werknemers die geen gehoor gaven aan een oproep voor een PAGO waren er verhoudingsgewijs veel die zeiden dat de vestiging van de arbodienst waarbij de werkgever is aangesloten meer dan 25 of 50 kilometer is (tabel 5.8). De gemiddelde reisafstand van woonplaats naar arbodienst was niet voor alle arbodiensten gelijk. Voor werknemers die een bezoek brachten aan een vestiging van ArboDuo of Arbo Unie geldt dat 23 procent meer dan 25 kilometer moest reizen. Voor Maetis, ArboNed en de overige arbodiensten was dat *
gemiddeld 34 procent (tabel 5.9). Tabel 5.9 Procentuele verdeling van de werknemers naar afstand tussen woonplaats en vestiging van de arbodienst in kilometers, per arbodienst afstand arbodienst totaal ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige S 25 76,O 78,O 66,O 64,6 69,l 74,7 totaal Bron: EIB.
100,O
100,O
100,O
100,O
100,O
100,O
De afstand tussen woonplaats en vestiging van de arbodienst is voor de meeste werknemers geen probleem. Slechts iets meer dan 5 procent van alle in het onderzoek betrokken werknemers vindt die te groot (tabel 5.10). Vooral onder degenen die een intredekeuring hebben gehad of naar het arbospreekuur zijn geweest zijn er wat meer voor wie de afstand een probleem is. Voor wat betreft de werknemers die een intredekeuring hebben gehad speelt daarbij mogelijk
'
een rol dat het in veel gevallen om jongeren gaat die niet altijd over eigen
vervoer beschikken. Voor wat betreft de bezoekers van het arbospreekuur is mogelijk van belang dat het om werknemers met gezondheidsproblemen gaat, voor wie het reizen over wat langere afstanden wel eens problemen op kan >
leveren. Er is overigens een duidelijke relatie tussen de lengte van de a f s t ~ d van woonplaats tot arbodienst en de mate waarin die als problematisch wordt ervaren. Van alle in het onderzoek betrokken werknemers die minder dan 10
r
"1
kilometer hoefden te reizen vindt slechts 1 procent die afstand een probleem. Voor degenen die meer dan 50 kilometer moesten reizen is dat 19 procent. Per arbodienst waren er overigens geen noemenswaardige verschillen in de mate waarin de reisafstand als problematisch werd ervaren. Klanten van ArboDuo en Arbo Unie oordeelden daa; niet of nauwelijks anders over dan de klanten van de andere arbodiensten. Ten opzichte van 1996 is het aantal werknemers dat de afstand tot de arbodienst een probleem vindt licht toegenomen, vooral voor degenen die een intredekeuring hebben gehad (van 8 procent naar 10 procent) en voor degenen die een bezoek aan het arbospreekuur hebben gebracht (van 5 procent naar 9 procent). Voor de overige twee categorieën werknemers veranderde er wat dat betreft weinig of niets. Tabel 5.1 0 Percentage werknemers waarvoor de afstand tussen woonplaats en vestiging van de arbodienst een probleem is probleem intredekeuring PAGO spreekuur no-show totaal pago ja 9,6 3,8 9,O 6,9 53 nee 9014 96,2 91,O 93,l 943 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. De uitnodiging en de afspraak voor de keuring (PAGO) Bijna alle werknemers die in 2001 een PAGO hebben gehad kregen de uitnodiging daarvoor per brief. In iets meer dan 20 procent van alle gevallen was daar een PAGO-folder aan toegevoegd met tekst en uitleg over het onderzoek en in ruim 10 procent van alle gevallen was daar ook een antwoordkaart aan toegevoegd om de afspraak te bevestigen. Een kleine minderheid van iets meer dan 2 procent zei dat zij zelf contact hadden opgenomen met de arbodienst voor een keuring, terwijl een nog kleiner aantal zei op andere wijze te zijn uitgenodigd. In nagenoeg al die gevallen was de uitnodiging via de werkgever gelopen. In sommige gevallen was daarbij sprake van een keuring in een op de bouwplaats geparkeerde bus. Per arbodienst waren er geen noemenswaardige verschillen (tabel 5.1 1).
Tabel 5.11 Procentuele verdeling van de werknemers naar wijze van uitnodiging voor het PAGO, per arbodienst wijze van arbodienst uitnodiging ArboDuo Arbo Maetis ArboNed overige Unie 71,8 72,3 76,1 76,5 75,6 per brief brief + PAGO-folder 113,0 1 2,9 7,3 1 0,8 10,8 brief + PAGO-folder 12,6 9,9 14,2 7,6 1 0,2 en antwoordkaart zelf contact opgenomen met 1 ,6 3,3 017 3,3 1,8 de arbodienst anders 1 ,O 1,6 1,6 1,8 1,7 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
totaal
72,6 12,4 11,2 2,4 1 ,4 100,O
De informatie die de werknemers bij de uitnodiging voor het PAGO kregen van de arbodienst (brief enlof PAGO-folder) vonden zij in nagenoeg alle gevallen duidelijk. Slechts iets meer dan 1 procent vond die informatie niet duidelijk. Alleen van de werknemers die door ArboNed werden uitgenodigd was dat aantal met 4 procent iets groter. De feitelijke afspraak voor het PAGO komt meestal tot stand doordat de arbodienst bij de uitnodiging plaats, datum en tijdstip voor het onderzoek opgeeft (tabel 5.12).Daarnaast werd in een aantal gevallen de werknemer verzocht contact op te nemen voor het maken van een afspraak. In sommige gevallen werd die afspraak door de werkgever gemaakt en in een klein aantal gevallen werd de werknemer daarvoor telefonisch benaderd door de arbodienst. Incidenteel werd door de in het onderzoek betrokken werknemers nog een ander antwoord gegeven. In de meeste van die gevallen kwam het er op neer dat de werknemer zelf contact had opgenomen met de arbodienst omdat hij of zij geen uitnodiging voor een PAGO had ontvangen en bij die gelegenheid direct een afspraak werd gemaakt. Er zijn overigens wel enige frappante verschillen tussen een aantal arbodiensten. Werknemers die voor een PAGO bij een vestiging van Arbo Unie of ArboNed zijn geweest, geven veel vaker dan anderen aan dat hen was verzocht om contact op te nemen met de arbodienst voor het maken van een afspraak.
j
Tabel 5.1 2 Procentuele verdeling van de werknemers naar wijze waarop de afspraak voor het PAGO tot stand is gekomen, per arbodienst wijze van totstandkoming arbodienst afspraak Arbo Arbo Maetis Arbo overige Duo Unie Ned plaats, datum en tijdstip zijn opgegeven door de arbodienst 85,O 57,9 85,5 533 80,3 werknemer werd verzocht contact op te nemen voor maken afspraak 6,3 29,6 62 33,4 94 de arbodienst heeft gebeld voor een afspraak k8 2,1 1,o 72 1,l de werkgever heeft het geregeld 62 9,o 78 53 8,4 IJ anders 0,7 13 0,4 0,7 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
totaal
71,2 18,2
2,1 7,5 13 100,O
De vragenlijst voor het PAGO Aan werknemers die in aanmerking komen voor een PAGO wordt voorafgaand aan het onderzoek een vragenlijst toegestuurd met een groot aantal vragen over hun gezondheidstoestand en werkomstandigheden. Zij worden verzocht die vragenlijst in te vullen voorafgaand aan de keuring. Aan de in het onderzoek betrokken werknemers is gevraagd of zij die lijst goed te begrijpen vinden. Daarop werd door 95 procent van hen bevestigend geantwoord (tabel 5.13). Wel vond 37 procent de vragenlijst te lang. Dit ondanks het feit dat 90 procent van de ondervraagde werknemers voor het invullen ervan niet meer dan 30 minuten nodig had. Tot slot zou 23 procent de vragenlijst wel per computer in willen vullen, waarvan 10 procent via Internet en 13 procent met behulp van een diskette. In het algemeen vinden ouderen (40 jaar of ouder) de vragenlijst iets vaker moeilijk te begrijpen dan jongeren (jonger dan 40 jaar), maar de verschillen zijn niet erg groot. Ouderen vinden de vragenlijst ook duidelijk vaker te lang dan jongeren en hebben daar gemiddeld meer tijd voor nodig. Tot slot is het aantal van hen dat de vragenlijst wel met de computer zou willen invullen met 20 procent ook kleiner dan het aantal jongeren dat dat wel zou willen doen (31 procent).
Tabel 5.1 3 Percentage werknemers dat de genoemde uitspraken doet over de vragenlijst voor het PAGO, per leeftijdscategorie uitspraak leeftijd totaal S 39 jaar r 40 jaar - de vragenlijst is goed te begrijpen 973 93,4 94,7 - de lengte van de-vragenlijstisgoed 69,3 60,2 63,2 (niet te lang) invultijd: - niet meer dan 15 minuten - 16 - 30 minuten - 31 - 60 minuten - meer dan 60 minuten 0,4 18 1,3 totaal 100,O 100,O 100,O wil vragenlijst invullen met de computer: -ja, via internet downloaden 14,6 8,1 10,2 -ja, via diskette 16,l 11,8 13,2 - nee 69,3 80,O 76,6 totaal 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
"3
initiatief en wachttijd voor bezoek aan het arbospreekuur Voor het PAGO krijgen de werknemers die daarvoor in aanmerking komen in principe een uitnodiging van de arbodienst. In sommige gevallen krijgen zij, zoals we hiervoor zagen, die uitnodiging via de werkgever of neemt de werknemer zelf contact op met de arbodienst als hij of zij om welke reden dan ook geen uitnodiging ontvangt. Voor een bezoek aan het arbospreekuur ligt dat uiteraard anders. Het initiatief daarvoor ligt in principe bij de werknemer die problemen met zijn gezondheid heeft die mogelijk veroonaakt worden door het werk. Denkbaar is ook dat de werknemer besluit om naar het arbo-spreekuur te gaan op aandringen van zijn werkgever. Dat laatste blijkt in de praktijk zelfs vaker voor te komen dan een bezoek op eigen initiatief. Wellicht speelt daarbij een rol dat de werknemer niet altijd op de hoogte is van het in de CAO vastgelegde recht om de bedrijfsarts te consulteren. Daarnaast speelt mogelijk een rol dat werkgevers zich in belangrijke mate verantwoordelijk voelen voor de gezondheid van hun werknemers en hen om die reden stimuleren om zonodig de bedrijfsarts te consulteren (zie ook hoofdstuk 6, tabel 6.26). Werknemers die in 2001 contact opnamen met de arbodienst voor een afspraak konden daar in
S
de meeste gevallen wel snel terecht, maar er waren er ook die wat langer moesten wachten. Voor bijna een kwart van hen geldt dat het meer dan twee weken duurde (tabel 5.14). Tabel 5.14 Percentage werknemers naar initiatief voor bezoek aan het arbospreekuur en naar wachttijd voordat zij daar terecht konden initiatief en wachttijd percentage werknemers naar het arbospreekuur: - op eigen initiatief 46,5 - op verzoek van de werkgever 53,5 totaal 100,O wachtfijd: - ldag 51 - Iweek 43,6 - 2 weken 27,8 - meer dan 2 weken 23,5 totaal 100,O Bron: EIB. Voor wat betreft het antwoord op de vraag wie het initiatief nam om naar het arbospreekuur te gaan, waren er grote verschillen tussen werknemers van kleine bedrijven en werknemers van grote bedrijven. Zo ging van de werknemers in kleine bedrijven (minder dan 20 man) 38 procent op verzoek van de werkgever naar het arbospreekuur. Van de werknemers in grote bedrijven (meer dan 100 man) was dat 63 procent. Voor wat betreft de wachttijd waren er opmerkelijke verschillen tussen enkele arbodiensten. Maetis en ArboNed deden het wat beter dan de andere arbodiensten: 67, respectievelijk 57 procent van de werknemers die naar een vestiging van een van die twee arbodiensten gingen Tabel 5.15 Procentuele verdeling van de werknemers naar wachttijd voor een bezoek aan het arbospreekuur, per arbodienst wachttijd arbodienst totaal ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige 1 week of korter 44,9 50,6 66,7 57,l 50,O 48,7 25,2 29,l 33,3 28,6 50,O 27,8 2 weken meer dan 2 weken 29,8 20,3 14,3 23,5 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
konden binnen een week terecht, tegenover 49 procent van de werknemers die naar een andere arbodienst gingen (tabel 5.15). Vergelijking met het onderzoek voor 1996 leert dat het relatieve aantal werknemers dat op eigen initiatief naar het arbospreekuur gaat licht is gestegen van 45 procent in dat jaar tot 47 procent in 2001. Opmerkelijk is voorts dat de wachttijd voor een bezoek aan het arbospreekuur in die zelfde periode flink gestegen is. In 1996 kon 55 procent nog binnen een week terecht. In 2001 was dat aantal gedaald tot 49 procent. Door de arbodiensten uitgevoerde onderzoeken Krachtens de door Arbouw opgestelde "Uitvoeringsprocedures voor uitvoering van het Individugerichte pakket Preventiezorg" moeten de arbodiensten bij een intredekeuring en bij een PAGO biometrisch onderzoek verrichten. Voor de intredekeuring omvat dat onderzoek het meten van lengte en gewicht, audiometrie (gehoortest), visus (ogentest), het meten van de bloeddruk en screening van de longfunctie (blaasproef). Eventueel kan aanvullend biometrisch onderzoek door de arbo-assistent plaats vinden op verzoek van de bedrijfsarts. Voor het PAGO moet bovendien bloed-onderzoek in ale gevallen deel uit maken van de k e ~ r i n gVoor . ~ werknemers van 40 jaar en ouder komt daar nog het maken en beoordelen van een ECG bij. Voor werknemers die een bezoek brengen aan het arbospreekuur geldt dat één of meer onderdelen van het biometrisch onderzoek kunnen worden uitgevoerd indien de bedrijfsarts dat in verband met de klachten van de werknemer noodzakelijk acht. In hoeverre de genoemde onderzoeken ook feitelijk (volgens werknemers) worden uitgevoerd, blijkt uit tabel 5.16. Daaruit blijkt allereerst dat bij de intredekeuring en het PAGO het meten van lengte en gewicht, een gehoortest, het meten van de bloeddruk, een ogentest en een longfunctieonderzoek volgens 90 procent of
Tot voor enige jaren maakte ook een urineonderzoek deel uit van het PAGO. In 2001 (het jaar waarop het onderhavige onderzoek betrekking heeft) was dat niet meer het .. geval.
meer van de in het onderzoek betrokken werknemers door de arbodienst zijn uitgevoerd. Van de werknemers die een PAGO hebben gehad zegt bovendien 90 procent dat er een bloedonderzoek heeft plaats gevonden. Opmerkelijk is voorts dat 58 procent van hen zegt dat er ook een urineonderzoek heeft plaats gevonden, terwijl dat geen verplicht onderdeel van het PAGO meer is. Van de werknemers die een intredekeuring hebben gehad is zowel het aantal dat zegt dat er een bloedonderzoek als het aantal dat zegt dat er een urineonderzoek heeft plaats gevonden klein (1 1, respectievelijk 19 procent), maar dat is dan ook voor beide onderzoeken bij deze keuring niet voorgeschreven. Er wordt derhalve bij de intredekeuring maar weinig laboratoriumonderzoek gedaan. Ook een ECG wordt bij die keuring meestal niet gemaakt, maar weer wel vaak bij het PAGO, namelijk volgens 68 procent van alle betrokken werknemers. Voor de werknemers van 40 jaar en ouder is dat 92 procent. Tabel 5.1 6 Percentage werknemers dat zegt dat de genoemde onderzoeken zijn uitgevoerd onderzoek PAGO intredekeuring meten van lengte en gewicht 92,2 93,l gehoortest onderzoek urine bloedonderzoek meten van bloeddruk ogentest longfunctieonderzoek ECG 4,7 ander onderzoek 56 Bron: ElB. Uit tabel 5.16 blijkt ook dat er in een aantal gevallen volgens de in het onderzoek betrokken werknemers nog andere onderzoeken werden uitgevoerd voordat zij bij de bedrijfsarts kwamen. Genoemd werden vooral spier- en gewrichtconderzoek (nek, schouder, rug, knieën en polsen), meting van het cholesterolgehalte en een OPS-test. I
De uitkomst van het onderzoek onder werknemers stemt in grote lijnen overeen met die van eerder voor het jaar 1996 uitgevoerd onderzoek. De enige
belangrijke veranderingen zijn een veel kleiner aantal werknemers (in alle drie de onderzochte categorieën) dat zegt dat er urineonderzoek heeft plaats gevonden en een veel kleiner aantal werknemers dat zegt dat bij een intredekeuring bloedonderzoek is uitgevoerd. Voor beide is de verklaring dat de genoemde onderzoeken geen deel meer uitmaken van de keuring. Voor wat betreft het relatief geringe aantal werknemers dat zegt dat zij bij een PAGO een (onverplicht) urineonderzoek hebben gehad, rijst de vraag of er wat dat betreft verschillen zijn per arbodienst. Nader onderzoek daarnaar wijst uit dat het aantal werknemers dat melding maakt van zo'n onderzoek varieert van 40 procent voor ArboDuo tot 89 procent voor Maetis. Voor Arbo Unie, ArboNed
en de overige arbodiensten is dat gemiddeld zo'n 70 procent. Nadat het biometrisch onderzoek is afgerond komt de werknemer die voor een intredekeuring of PAGO bij de arbodienst is gekomen bij de bedrijfsarts. Die moet volgens de Uitvoeringsprocedureseen lichamelijk onderzoek doen op geleide van enerzijds functie en anamnese en anderzijds het houding- en bewegingsapparaat. Voor werknemers die naar het arbospreekuur gaan geldt dat een lichamelijk onderzoek door de bedrijfsarts al dan niet plaats vindt afhankelijk van de aard van de klacht. Tabel 5.1 7 laat zien dat dergelijk onderzoek volgens de in het onderzoek betrokken werknemers in lang niet alle gevallen wordt gedaan. Van de werknemers die een intredekeuring of PAGO hebben gehad zei gemiddeld zo'n 60 procent dat zij lichamelijk waren onderzocht door de bedrijfsarts. Dat percentage varieerde voor de werknemers die een PAGO hebben gehad van iets meer dan 50 procent voor Arbo Unie tot 77 procent voor de kleine regionale arbodiensten in de categorie "overige". Voor werknemers die een intredekeuring hebben gehad verschilt het genoemde percentage minder sterk per arbodienst. Wel valt op dat hier ook de werknemers die naar een arbodienst in de categorie "overige" zijn geweest het vaakst zeggen dat zij lichamelijk zijn onderzocht door de bedrijfsarts. Voor de werknemers die naar het arbospreekuur zijn geweest geldt tot slot dat 50 procent van hen lichamelijk is onderzocht. Voor ArboDuo en voor Arbo Unie
verschilden die percentages maar weinig. Voor de overige arbodiensten was het aantal werknemers dat op het arbospreekuur was geweest per arbodienst te klein om daar uitspraken over te kunnen doen. Voor Maetis, ArboNed en de arbodiensten in de categorie "overige" gezamenlijk geldt dat 39 procent van hen zei lichamelijk te zijn ondekocht. Tabel 5.1 7 Percentage werknemers dat zegt dat de bedrijfsarts hen lichamelijk heeft onderzocht, per arbodienst arbodienst intredekeuring PAGO spreekuur 61,l ArboDuo 66,4 53,2 62,6 Arbo Unie 51,5 49,5 63,5 Maetis 71,l * * 65,7 ArboNed 57,9 overige 70,6 77,l e totaal 62,7 59,9 50,7 Bron: ElB. De uitslag van het onderzoek Van een intredekeuring dienen zowel de werknemer als de werkgever volgens de Uitvoeringsprocedures in principe binnen 7 dagen de uitslag te krijgen. Voor het PAGO is wat dat betreft in de Uitvoeringsprocedures niets vastgelegd, maar ook in dat geval wordt vaak (maar lang niet altijd) de uitslag aan de werknemer verstrekt. Tabel 5.1 8 laat zien dat van de werknemers die een intredekeuring hebben gehad 64 procent zegt dat zij de uitslag gekregen hebben en van de werknemers die naar het PAGO zijn geweest 59 procent. Er zijn wat dat betreft Tabel 5.1 8 Percentage werknemers dat zegt dat zij de uitslag - van het onderzoek hebben ontvangen arbodienst intredekeuring PAGO ArboDuo 63.4 47.3 Arbo Unie Maetis ArboNed overige 66,4 67,l totaal 63,8 59,3 Bron: EIB.
weer opmerkelijke verschillen tussen de verschillende arbodiensten. Zo varieert het aantal werknemers dat zegt na een intredekeuring de uitslag te hebben gekregen van 56 procent voor ArboNed tot 76 procent voor Maetis. Voor het PAGO varieert dat percentage van 47 voor ArboDuo tot 79 procent voor ArboNed.
I
Werknemers die de uitslag van een intredekeuring hebben gehad, kregen die in de meeste gevallen (62 procent) direct na de keuring, 17 procent kreeg die binnen een week en 22 procent moest langer wachten, maar meestal niet langer dan een maand. Van de werknemers die een PAGO hebben gehad kreeg 33 procent direct de uitslag. Van de resterende 67 procent kreeg het merendeel de uitslag binnen een maand (tabel 5.19). Tabel 5.1 9 Procentuele verdeling van de werknemers die de uitslag van de keuring hebben gekregen naar de termijn waarbinnen zij die kregen termijn intredekeuring PAGO direct binnen een week binnen een maand langer dan een maand totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Voor wat betreft de intredekeuring geldt dat bijna iedereen (98 procent) het eens was met de uitslag. Degenen die het er niet mee eens waren gaven daarvoor als reden dat zij het niet eens waren met de uitslag van de gehoortest, de ogentest of de blaastest, die huns inziens een verkeerde uitslag gaf of niet goed was uitgevoerd. Vergelijking van de uitkomsten van het ondenoek met het resultaat van het onderzoek voor 1996 leert dat minder werknemers dan destijds zeggen de uitslag van de keuring te hebben ontvangen. Het ging toen om 77 procent voor de intredekeuring en 67 procent voor het PAGO, tegenover 64, respectievelijk 59 procent nu. Ook de termijn waarbinnen de uitslag ontvangen werd was toen veel korter. Voor de intredekeuringzei destijds 87 procent de uitslag direct of
binnen een week te hebben ontvangen en voor het PAGO 81 procent. In het onderhavige onderzoek is dat 78, respectievelijk 49 procent. Oordeel over het gesprek met de arts ,
Over het gesprek enlof onderzoek van de bedrijfsarts waren de meeste in het onderzoek betrokken werknemers goed te spreken. Van alle werknemers zei 75 procent dat het een goed gesprek was. Van degenen die een intredekeuring hebben gehad is dat zelfs 82 procent. Alleen voor de bezoekers aan het arbospreekuur zijn dat er wat minder, waarbij mogelijk een rol speelt dat het hier om werknemers gaat die klachten hebben die de bedrijfsarts niet altijd zal kunnen verhelpen (tabel 5.20). Werknemers die het geen goed gesprek vonden zeiden in de meeste gevallen dat het matig was. Vooral onder degenen die naar het arbospreekuur geweest zijn, waren er ook nogal wat die het gesprek enlof onderzoek slecht vonden. Tabel 5.20 Procentuele verdeling van de werknemers naar oordeel over het gesprek enlof onderzoek van de arts oordeel intredekeuring PAGO arbospreekuur totaal 82,2 74,3 69,8 75,O goed matig 15,6 21,7 22,l 21,O slecht 22 3,9 &l 4,o totaal 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Tussen de verschillende arbodiensten waren er slechts kleine verschillen in de mate waarin het gesprek enlof onderzoek van de bedrijfsarts werd gewaardeerd. Tabel 5.21 laat dat voor alle drie de categorieën werknemers gezamenlijk zien. Opmerkelijk is verder dat het oordeel over het gesprek of onderzoek in alle drie de categorieën werknemers minder positief was dan in 1996 toen van degenen die een intredekeuring hadden gehad 88 procent het gesprek goed vond. Voor het PAGO was dat destijds 83 procent en voor het spreekuur 80 procent. Ten opzichte van 2001 gaat het om een gemiddeld verschil van 8 procentpunt. Vooral degenen die naar het arbospreekuur zijn geweest oordeelden minder positief over het gesprek of onderzoek van de arts
dan in 1996. De resultaten voor 1996 hadden destijds overigens uitsluitend betrekking op Arbo Unie, omdat dat toen de enige arbodienst was waarmee Arbouw een samenwerkingsovereenkomst had voor de uitvoering van het CAOpakket preventiezorg. Tabel 5.21 Procentuele verdeling van de werknemers naar oordeel over het gesprek enlof onderzoek van de arts, per arbodienst oordeel arbodienst totaal ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige goed 72,7 76,7 75,l 75,8 76,3 75,O matig 21,6 20,8 18,9 22,7 18,6 21,O slecht 5,7 2,5 6,o 1,5 51 4,o totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
4
De belangrijkste reden voor een matig of slecht oordeel over het gesprek met de bedrijfsarts was dat het inhoudelijk weinig of niets voorstelde. Er werd te weinig toegelicht en het was te algemeen. Andere klachten waren dat de arts onverschillig of niet geïnteresseerd was, dat hij (of zij) geen aandacht had voor specifieke gezondheidsproblemen of die niet serieus nam, dat er slecht geluisterd werd en dat er nauwelijks of niet sprake was van communicatie omdat de arts slecht Nederlands sprak of moeilijke woorden gebruikte. Veel voorkomende klachten waren ook dat de arts te gehaast was (soms vanwege een slechte organisatie en een volle wachtkamer) en gebrek aan privacy, I
bijvoorbeeld omdat het gesprek plaats vond in een bus of noodvoorziening op of nabij de bouwplaats waarin zich ook derden ophielden. Werknemers die vonden dat er sprake was van een goed gesprek met de bedrijfsarts noemden daarvoor als reden dat het een serieus gesprek was, dat de arts alles goed uitlegde, er voldoende tijd voor nam, aandacht had voor klachten, belangstellend was, goed luisterde en dat hij of zij rustig en vriendelijk was. Duur van het onderzoek door de bedrijfsarts De totale duur van het onderzoek was voor degenen die een PAGO hebben gehad langer dan voor degenen die een intredekeuring hebben gehad of naar
het spreekuur zijn geweest. Een PAGO duurde (exclusief de wachttijd in de wachtkamer en biometrisch onderzoek) volgens 65 procent van de werknemers die zo'n onderzoek hebben gehad langer dan 20 minuten. Voor de intredekeuring en het spreekuur was dat percentage 39, respectievelijk 48 (tabel 5.22). Vergelijking van de uitkomsten van het onderzoek met die voor het jaar l996 leert dat de duur van het onderzoek in alle drie de categorieën aanzienlijk is afgenomen, vooral voor de intredekeuring en het PAGO. Destijds zei 79 procent van degenen die een PAGO hadden gehad dat het meer dan 20 minuten duurde. Voor de intredekeuring was dat 60 procent en voor het spreekuur 53 procent. Tabel 5.22 Procentuele verdeling van de werknemers naar de duur van het onderzoek door de bedrijfsarts in minuten (exclusief de wachttijd in de wachtkamer en biometrisch onderzoek) aantal minuten intredekeuring PAGO spreekuur r 10 I0,9 52 11,6 11 -20 49,7 29,4 40,3 21 -30 27,4 41,8 29,O 2 31 12,O 23,5 19,O totaal 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 5.23 laat vervolgens zien dat er tussen de verschillende arbodiensten, als het gaat om de duur van het onderzoek, opmerkelijke verschillen zijn. Allereerst valt op dat de duur van de intredekeuringvolgens de werknemers die daarvoor bij ArboNed of een arbodienst in de categorie overige zijn geweest maar zelden meer dan 20 minuten is. Voor het PAGO zijn de verschillen tussen de onderscheiden arbodiensten minder groot. Werknemers die daarvoor bij ArboDuo zijn geweest rapporteren de kortste duur en zij die bij Maetis of ArboNed zijn geweest de langste. Voor Maetis, ArboNed en arbodiensten in de categorie overige is het aantal werknemers dat het spreekuur heeft bezocht weer te klein om daar afzonderlijke uitspraken over te kunnen doen. Tot slot valt in de tabel op dat de duur van het onderzoek voor alle drie de onderzocht5 categorieën volgens de betrokken werknemers bij ArboDuo korter is dan bij Arbo Unie.
Tabel 5.23 Percentage werknemers dat zegt dat het onderzoek langer dan 20 minuten duurde, per arbodienst arbodienst totaal type ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige onderzoek intredekeuring 36,5 43,8 40,O 9,3 28,l 39,4 PAGO 58,6 69,O 72,9 72,5 69,8 65,3 * * * 48,O 53,2 spreekuur 39,3 ' Bron: EIB. Advies en verdere begeleiding Van alle werknemers die in 2001 naar de arbodienst geweest zijn voor een intredekeuring, PAGO of bezoek aan het arbospreekuur heeft 37 procent een advies gekregen over zijn of haar gezondheid en/of over werkaanpassing en dergelijke. Dat percentage verschilde sterk voor de drie onderzochte categorieën werknemers. Het was met 62 procent het hoogst voor degenen die naar het arbospreekuur zijn geweest en met 23 procent het laagst voor degenen die een intredekeuring hadden gehad (tabel 5.24). Voor alle drie de categorieën werknemers geldt dat het daarbij in veel gevallen ging om een andere manier van werken. Daarnaast ging het bij de intredekeuring vaak om een andere manier van leven, bij het PAGO om doorverwijzing naar huisarts of specialist en bij het spreekuur om aanpassingen op de werkplek. De uitkomsten van het onderzoek verschilden niet veel met die van het onderzoek voor 1996. De voornaamste verschillen waren een groter aantal werknemers dat melding maakt van aanpassingen op de werkplek na een bezoek aan het arbospreekuur (22 procent tegenover 16 procent in 1996) en een iets kleiner aantal werknemers dat een advies kreeg over een andere manier van leven na een PAGO of bezoek aan het spreekuur. Tabel 5.24 Percentage werknemers dat wel of geen advies heeft gehad over zijn of haar gezondheid en/of over werkaanpassing en-dergelijke advies intredekeuring PAGO spreekuur totaal andere manier van werken 9,1 10,7 21,9 11,2 68 aanpassingen op de werkplek 4,4 6,o 22,O . 8,7 andere manier van leven 7,6 8,7 11,4 doorverwijzing naar huisarts of specialist 2.8 13.4 18.0 12.4 geen advies gehad 76,5 63,3 38;3 63,3 Bron: EIB.
Adviezen over gezondheid, aanpassing van de werkplek en dergelijke werden in het algemeen iets vaker aan oudere dan aan jongere werknemers verstrekt. Van de werknemers jonger dan 40 jaar kreeg 31 procent zo'n advies. Voor de werknemers van 40 jaar en ouder was dat 41 procent. Voorts waren er opmerkelijke verschillen in'de mate waarin werknemers advies kregen, afhankelijk van de arbodienst waarbij zij geweest waren. Tabel 5.25 laat dat zien. Opmerkelijk is vooral het relatief grote aantal werknemers dat advies heeft gehad na een bezoek aan ArboNed. Het aantal werknemers dat na een bezoek aan het arbospreekuur een advies kreeg over zijn of haar gezondheid enlof I
werkaanpassing en dergelijke was vooral groot onder degenen die bij een arbodienst in de categorie "overige" waren geweest. Tabel 5.25 Percentage werknemers dat advies heeft gehad over zijn of haar gezondheid enlof over werkaanpassing en dergelijke, per arbodienst type arbodienst onderzoek ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige intredekeuring 23,l 22,9 23,O 29,6 29,O spreekuur totaal Bron: EIB.
61,2 36,9
62,O 39,O
50,O 31,6
62,5 44,3
totaal
80,O 34,3
Aan werknemers die bij een PAGO een advies hebben gekregen over een andere manier van werken of over aanpassingen op de werkplek is vervolgens gevraagd of de arbodienst daarover nog contact heeft gehad met de werkgever. Die vraag werd door 19 procent van hen bevestigend beantwoord, 49 procent Tabel 5.26 Aantal werknemers waarvoor geldt dat de arbodienst contact heeft gehad met de werkgever over een andere manier van werken of over aanpassingen op de werkplek, in procenten van alle werknemers die een advies daarover hebben gehad contact met de werkgever aantal werknemers over een andere manier van werken 6,8 over aanpassingen op de werkplek l2,3 48,8 nee, geen contact weet niet 32,2 totaal 100,O Bron: EIB.
23,5 61,7 36,7
zei dat er geen contact was geweest en 32 procent wist het niet (tabel 5.26). Voorzover er contact was geweest ging dat vooral over aanpassingen op de werkplek en iets minder vaak over een andere manier van werken. Uit tabel 5.24 bleek dat van de werknemers die naar de arbodienst zijn geweest voor een PAGO ruim 13 procent werd door verwezen naar huisarts of specialist. Daarnaast moest nog eens 3 procent van hen terug komen bij de arbodienst voor verdere begeleiding of nader onderzoek (in 1996 was dat 5 procent). Het ging daarbij iets vaker om oudere werknemers (ouder dan 40 jaar) dan om jongeren, maar het verschil was niet groot. Wachttijd Aan de werknemers die in 2001 voor een intredekeuring, een PAGO of voor het arbospreekuur bij de arbodienst zijn geweest is ook gevraagd hoe lang zij daar moesten wachten voordat zij aan de beurt waren. Tabel 5.27 laat zien dat die wachttijd in het algemeen nogal meevalt. In iets meer dan 80 procent van alle gevallen was die minder dan 15 minuten. Werknemers die een bezoek brachten aan het spreekuur moesten gemiddeld iets langer wachten, maar het verschil met de wachttijd van degenen die voor een intredekeuring of PAGO kwamen was niet groot. Ten opzichte van 1996 is er wat dat betreft niet heel veel veranderd. Ook toen was de wachttijd voor 80 procent van de werknemers minder dan 15 minuten. Wel is het aantal werknemers dat niet meer dan 5 Tabel 5.27 Procentuele verdeling van de werknemers naar de wachttijd in minuten voordat zij aan de beurt waren aantal intredekeuring PAGO spreekuur totaal minuten r5 27,2 24,5 18,4 24,4 6-10 32,7 34,7 35,8 34,5 11 - 15 18,3 23,l 21,8 22,4 16 - 20 ll,4 899 991 887 21 - 30 594 534 6,7 595 2 31 7,3 3,6 5,9 42 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: ElB.
minuten hoefde te wachten toegenomen van 15 procent in 1996 tot 24 procent in 2001. Tegelijkertijd nam het aantal werknemers dat 6-10 of 11-15 minuten moest wachten in gelijke mate af. Het lijkt er dus op dat de arbodiensten er in geslaagd zijn de wachttijd enigszins te bekorten. Tabel 5.28 laat zien dat er voor wat betreft de wachttijd kleine verschillen waren tussen de verschillende arbodiensten. Vooral werknemers die bij ArboDuo zijn geweest of naar een van de arbodiensten in de categorie "overige" waren snel aan de beurt. Bij ArboDuo moest 17 procent langer dan een kwartier wachten, terwijl 32 procent binnen 5 minuten aan de beurt was. Voor de arbodiensten in de categorie "overige" was dat 15, respectievelijk 25 procent. Tabel 5.28 Procentuele verdeling van de werknemers naar de wachttijd in minuten voordat zij aan de beurt waren, per arbodienst aantal arbodienst totaal minuten ArboDuo Arbo Maetis ArboNed overige Unie
totaal Bron: EIB.
IOO,O
IOO,O
IOO,O
IOO,O
IOO;O
IOO;O
Oordeel over de behandeling door het personeel Over de behandeling door het personeel van de arbodienst waren de meeste werknemers tevreden: 94 procent vond die goed of zelfs zeer goed. Per categorie werknemers waren er kleine verschillen. Tabel 5.29 laat zien dat Tabel 5.29 Procentuele verdeling van de werknemers naar oordeel over de behandeling van het personeel door de arbodienst oordeel intredekeuring PAGO spreekuur totaal zeer goed 10,l 14,O 11,3 13,4 goed 81,4 80,4 77,9 80,4 matig 8,1 4,9 8,7 5,5 slecht 0-3 0,8 22 08 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
degenen die een PAGO hebben gehad iets vaker tevreden zijn over de behandeling door het personeel dan werknemers die een intredekeuring hebben gehad of op het spreekuur zijn geweest. Ten opzichte van 1996 is er wat dat betreft weinig of niets veranderd. Voor wat betreft de beoordeling van de behandeling door het personeel waren er opmerkelijke verschillen tussen enkele arbodiensten. Tabel 5.30 laat zien dat werknemers die bij ArboNed zijn geweest daar het meest tevreden over waren en werknemers die naar een arbodienst in de categorie "overige" zijn geweest het minst. Tabel 5.30 Procentuele verdeling van de werknemers naar oordeel over de behandeling van het personeel, per arbodienst oordeel arbodienst totaal ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige zeer goed 13,3 133 11,6 18.8 9,3 13,4 goed79,l 81,6 81,5 754 79,4 80,4 matig of slecht 7,6 49 69 58 11,2 6,3 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Informatievoorzieningdoor de arbodienst Aan de in het onderzoek betrokken werknemers is ook gevraagd of zij bij hun bezoek aan de arbodienst informatiemateriaal (bijvoorbeeld folders en brochures van Arbouw) hebben meegekregen. Het aantal werknemers dat die vraag bevestigend beantwoordt varieert van slechts 9 procent voor degenen die een PAGO hebben gehad tot 22 procent van degenen die een intredekeuring hebben gehad. Voor de bezoekers van het spreekuur was dat 17 procent. Per arbodienst waren er geen grote verschillen. Alleen Maetis en ArboNed springen er uit als het om de intredekeuring gaat (tabel 5.31). Voor alle drie de categorieën werknemers gezamenlijk geldt dat het aantal van hen dat zegt dat de arbodienst informatie heeft meegegeven is gedaald van 17 procent in 1996 tot l 1 procent in 2001.
i
Tabel 5.31 Percentage werknemers dat informatie (bijvoorbeeld folders en brochures van Arbouw over veilig en gezond werken) van de arbodienst heeft meegekregen, per arbodienst en type onderzoek arbodienst totaal onderzoek ArboDuo Arbo Unie ArboNed overige Maetis intredekeuring 21,5 23,5 32.1 24,6 21,9 13,7 spreekuur totaal Bron: EIB.
16,4 10,8
17,8 11,8
* l0,6
*
* 10,8
10,5
17,3 11,3
Mening over de kennis van de bouw van de arts Op de vraag aan de werknemers of zij de indruk hebben dat de bedrijfsarts voldoende van de bouw en van hun werksituatie weet om hen te kunnen informeren en adviseren werd door 66 procent van de in het onderzoek betrokken werknemers bevestigend geantwoord. Werknemers die een intredekeuring hebben gehad waren daar iets positiever over dan degenen die een PAGO hebben gehad of naar het arbospreekuur zijn geweest, maar de verschillen zijn erg klein. Wel waren er duidelijke verschillen tussen de verschillende arbodiensten. Tabel 5.32 laat zien dat voor alle drie de categorieën werknemers gezamenlijk geldt dat er over de kennis van de artsen van ArboDuo en Maetis minder positief werd geoordeeld dan over de artsen van de andere arbodiensten. Dat verschil werd voornamelijk veroorzaakt door een minder positieve beoordeling door de werknemers die een PAGO hebben gehad bij ArboDuo of Maetis. Ten opzichte van 1996 is het aantal werknemers dat vindt dat de bedrijfsarts voldoende kennis van de bouw heeft licht gedaald Tabel 5.32 Percentage werknemers dat denkt dat de bedrijfsarts voldoende van de bouw en hun werksituatie weet om hen te kunnen informeren en adviseren, per arbodienst en type onderzoek type arbodienst ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige onderzoek intredekeuring 70,7 67,2 68.1 81,4 69,O spreekuur totaal -.Bron: IB.
59,2 60,3
67,9 70,6
e
*
59,4
67,l
* 69,O
totaal 68,8 64,5 65,6
van 69 procent in dat jaar tot 66 procent in 2001. Vermeldenswaard is tenslotte dat vooral de werknemers in de sector afbouw en afwerking (inclusief schilders) minder vaak vinden dat de bedrijfsarts voldoende op de hoogte is van de aard van hun werkzaamheden, namelijk 56 procent tegenover 67 procent van de werknemers in de sectoren b&u (nieuwbouw en onderhoud) en gww. Oordeel over de arbodienst (rapportcijfer) Het oordeel van de werknemers die in 2001 bij de arbodienst zijn geweest voor een intredekeuring, PAGO of bezoek aan het spreekuur over de manier waarop de arbodienst haar werk doet laat zich tot slot kort samenvatten in een rapportof waarderingscijfer. Tabel 5.33 laat zien dat ruim 80 procent van alle in het onderzoek betrokken werknemers daarvoor ruim voldoende geeft (een 7 of meer). Alleen van de werknemers die naar het spreekuur zijn geweest waren dat er minder. Dat vindt ook zijn weerslag in het gemiddeld rapportcijfer dat in deze categorie 6,9 bedroeg tegenover 7,3 voor degenen die een PAGO hebben gehad en 7,2 voor de werknemers die voor een intredekeuring naar de arbodienst zijn geweest. Ten opzichte van 1996, toen 87 procent de dienstverlening van de arbodiensten met het cijfer 7 of meer waardeerde, is het oordeel over de arbodiensten in 2001 duidelijk minder positief. Het gemiddeld waarderingscijfer, dat voor alle werknemers gezamenlijk in 1996 nog 7 3 bedroeg, daalde in alle drie de onderzochte categorieën. De daling was het sterkst voor degenen die een bezoek hebben gebracht aan het arbospreekuur: van 7,4 in 1996 tot 6,9 in 2001. Tabel 5.33 Procentuele verdeling van de werknemers naar cijfer dat zij geven voor de manier waarop de arbodienst haar werk doet cijfer intredekeuring PAGO spreekuur totaal 4,6 12,O 4,9 5-of minder 3,4 6 17,4 11,8 15,6 12,7 7 46,5 41,7 39,3 42,l 8 26,l 33.2 24,O 31.8 9 0 f 10 6,6 8,7 9,l 8,5 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O gemiddeld cijfer 72 7,3 6,9 7,3 I Bron: EIB.
Voor de verschillende arbodiensten waren er nauwelijks of geen verschillen in waardering van de dienstverlening door de respondenten. Het enige dat opvalt is het relatief lage waarderingscijfer dat ArboDuo krijgt van degenen die een bezoek aan het arbospreekuur hebben gebracht (tabel 5.34). ,
Tabel 5.34 Gemiddeld waarderingscijfer per arbodienst arbodienst intredekeuring PAGO spreekuur ArboDuo 7,1 72 6,6 Arbo Unie 72 7,4 7,1 * Maetis 72 72 * ArboNed 7,3 7,3 overige 72 72 * totaal 72 7,3 6,9 Bron: EIB.
totaal 72 7,3 72 733 72 7,3
Werkgever geeft (on)voldoende gelegenheid om naar de arbodienst te gaan Aan werknemers die naar het PAGO zijn geweest of een bezoek aan het spreekuur hebben gebracht is ook nog gevraagd of de werkgever hen voldoende mogelijkheden geeft om naar de arbodienst te gaan voor een gezondheidskundig onderzoek of bezoek aan het arbospreekuur. Die vraag werd door nagenoeg alle werknemers (98 procent van degenen die naar het PAGO waren geweest en 97 procent van degenen die naar het spreekuur waren geweest) bevestigend beantwoord. Ook van degenen die geen gebruik gemaakt hebben van de mogelijkheid om naar het PAGO te gaan zegt 97 procent dat hun werkgevers daar wel voldoende gelegenheid voor geven. Verschillen per sector of grootteklasse van de werkgever waren er wat dat betreft niet of nauwelijks. Wel was in 2001 het aantal werknemers dat zei dat zij voldoende gelegenheid kregen om naar de arbodienst te gaan iets groter dan in 1996 toen 95 procent zei dat dat het geval was. Redenen om niet naar het PAGO te gaan Aan degenen die niet gereageerd hebben op een oproep voor een PAGO is tot slot gevraagd naar de reden om daar niet naar toe te gaan. Het antwoord op die vraag is samengevat in tabel 5.35 De voornaamste redenen zijn dat de
werknemer zich niet kan herinneren dat hij of zij een oproep voor een keuring heeft gehad, er het nut niet van in ziet of dat het op dat moment niet goed uit kwam om te gaan (genoemd door 10 of meer procent van alle respondenten). Voorts was een relatief groot aantal kort daarvoor al bij de arbodienst geweest of werkte niet meer in de bbuw (al dan niet wegens arbeidsongeschiktheid of VUT). Andere veel voorkomende redenen waren dat de werknemer plotseling (door onvoorziene omstandigheden) verhinderd was of onder controle was van huisarts of specialist. Alle andere in de tabel genoemde redenen werden door minder dan 5 procent van alle respondenten genoemd. De grootste verschillen met het onderzoek van 1996 zijn een groter aantal werknemers dat zich niet kan herinneren dat zij zijn opgeroepen of niet meer in de bouw werkt. Het aantal werknemers dat er het nut niet van in ziet of zegt dat het op het door de arbodienst voorgestelde tijdstip niet goed uitkwam is gedaald. Tabel 5.35 Procentuele verdeling van de werknemers naar reden om niet naar het PAGO te gaan reden aantal werknemers 19,3 ik kan mij niet herinneren dat ik ben opgeroepen ik zag het nut er niet van in 14,3 1O,o het kwam me op dat moment niet uit om te gaan ik was kort daarvoor al bij de arbodienst geweest 895 ik werk niet meer in de bouwnijverheid 82 VUT, WAO of werkloos 619 ik was wel van plan om te gaan, maar plotseling verhinderd 52 onder controle huisarts of specialist 591 ik was door ziekte verhinderd 32 ik was kort geleden elders gekeurd 298 ik wilde een andere afspraak maken maar dat is niet gelukt 296 ik ben het vergeten 294 stage of vakantiewerk 22 ik ben up'er geworden 191 de arbodienst is te ver OP9 arbodienst speelt medische gegevens door aan werkgever OV9 niet nodig, ik ben gezond OV8 ik ben verhuisd naar een andere regio 0,6 de werkgever geeft mij geen vrij om te gaan 0,4 ik heb slechte ervaringen met de arbodienst 092 andere reden 42 totaal 100,O Bron: EIB.
"3
Het aantal werknemers dat niet naar het PAGO is geweest omdat zij zich niet kunnen herinneren dat zij daarvoor zijn opgeroepen, verschilt sterk per arbodienst. Vooral onder degenen die volgens het VISA-bestand van Arbouw een oproep voor een PAGO hebben gekregen of hadden moeten krijgen van Maetis, ArboNed of één van de arbodiensten in de categorie "overige", zijn er veel die zich niet konden herinneren dat zij opgeroepen waren (tabel 5.36). Tabel 5.36 Aantal werknemers dat zich niet kan herinneren dat zij zijn opgeroepen voor een PAGO in procenten van alle werknemers die niet hebben gereageerd op een oproep voor een PAGO, per arbodienst arbodienst aantal werknemers (%) ArboDuo 16,7 Arbo Unie 18,7 Maetis 26,7 ArboNed 25,3 overige 30,2 totaal 19,3 Bron: EIB.
6 Resultaten van het onderzoek onder werkgevers 6.1 Algemene kenmerken van de bedrijven Sector en grootteklasse
'
Zoals in de inleiding al vermeld waren er in het Verrichtingen Informatie Systeem Arbouw (het VISA-bestand) bij aanvang van het onderzoek 19.630 bedrijven opgenomen, waarvan er 2.932 aan de enquête hebben meegedaan. De meeste van die bedrijven zijn klein: 76 procent had op het moment van onderzoek niet meer dan 20 werknemers in dienst. In de sector afbouw en afwerking is dat zelfs 85 procent. Gww-bedrijven zijn gemiddeld wat groter dan b&u-bedrijven en bedrijven in de sector afbouw en afwerking. Naar sector bezien behoort 85 procent tot de sector b&u (waarvan 32 procent afbouw en afwerking) en 15 procent tot de sector gww. De sector afbouw en afwerking bestaat voor meer dan de helft uit schilders- en glaszetbedrijven. Voor de rest voornamelijk uit stukadoors-, vloerleggers- en overige afwerkingsbedrijven. Tabel 6.1 Procentuele verdeling van de onderzochte bedrijven naar sector en grootteklasse (aantal werknemers in dienst volgens eigen opgave) grootteklasse sector totaal b&u afbouw en v'f"'' afwerking 120 72,7 84,6 70,l 76,l 2 101
totaal Bron: EIS.
595 100,O (53,6)
096 100,O (31,9)
699 100,O (14 3 )
432 100,O (100,O)
J
2
Arbocoördinator In 35 procent van de in het onderzoek betrokken bedrijven was in 2002 een arbocoördinator werkzaam. Dat percentage varieert van 22 in de kleine bedrijven (minder dan 20 werknemers) tot 88 in de grote bedrijven (meer dan l 0 0 werknemers). Voorts was het aantal bedrijven met een arbocoördinator in de sector g w duidelijk groter dan dat aantal in de sector b&u. De meest waarschijnlijke reden daarvoor is dat gw-bedrijven veel in opdracht van de overheid werken, die meer dan opdrachtgevers in de private sector, eisen stellen aan opdrachtnemende bouwbedrijven voor wat betreft het veiligheids- en gezondheidsbeleid. Meest voorkomend daarbij is de eis dat het bedrijf in het bezit is van een VCA-certificaat, waarvoor aanstelling van een arbocoördinator noodzakelijk is. Het aantal bedrijven met een arbocoördinator is ten opzichte van 1996 in het midden- en klein bedrijf (minder dan 100 werknemers) toegenomen, vooral in de bedrijven met 20 tot 50 werknemers waarvan destijds 48 procent een arbocoördinator had aangesteld tegenover 67 procent in 2002. In het grootbedrijf (meer dan 100 manjaren) is er wat dat betreft niets veranderd. Tabel 6.2 Aantal bedrijven waarin een arbocoördinator werkzaam is in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal
totaal Bron: EIB.
22,5
66,5
84,4
88,l
34,9
VCA- enlof ISO-certificering Ook het aantal bedrijven dat VCA- enlof ISO-gecertificeerd is, is sinds 1996 sterk toegenomen. Dat aantal varieerde in 2002 van 32 procent van de kleine bedrijven tot 89 procent van de grote. In 1996 was dat slechts 6, respectievelijk 72 procent. Voor alle bedrijven gezamenlijk geldt dat in 2002 41 procent
gecertificeerd was, tegenover 15 procent in 1996. De toeneming weerspiegelt de toegenomen aandacht voor arbeidsomstandigheden en kwaliteit. Tabel 6.3 laat zien dat medio 2002 bovendien veel kleine bedrijven die nog niet gecertificeerd waren, daar op het moment van onderzoek wel mee bezig waren. Voor wat betreft de verschillen per sector valt op te merken dat gww-bedrijven aanzienlijk vaker gecertificeerd zijn dan b&u-bedrijven. In de grootteklassen minder dan 20 en 20-50 werknemers gaat het in de sector gww om 54, respectievelijk 89 procent, tegenover 28, respectievelijk 54 procent in de sector b&u. Grote gww-bedrijven zijn nagenoeg allemaal gecertificeerd.
Z-a
j
Tabel 6.3 Aantal bedrijven dat VCA- enlof ISO-gecertificeerd is (of daarmee bezig is), in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse grootteklasse gecertificeerd totaal ja nee mee bezig en sector grooiteklasse 1 20 31,7 50,2 18,l 1O0 21 - 50 59,2 21,5 19,2 1O0 51 - I 0 0 84,9 995 596 1O0 2 101 88,8 7,o 4 ,3 1O0 totaal 40,8 42,l 17,l 1O0 sector b&u gww totaal Bron: EIB.
36,8 64,4 40,8
453 23,7 42,l
17.9 12,O 17,l
1O0 1O0 1O0
Bekendheid met de CAO-bepalingen over het pakket preventiezorg Op de vraag of zij bekend zijn met de CAO-bepalingen over het pakket preventiezorg antwoordde 93 procent van de in het onderzoek betrokken bedrijven bevestigend. Dat waren er duidelijk meer dan in 1996 toen 82 procent zei daarmee bekend te zijn. Vooral het aantal kleine bedrijven (minder dan 20 werknemers) dat bekend is met de CAO-bepalingen is flink toegenomen van 75 procent in 1996 tot 92 procent in het afgelopen jaar. De meeste bedrijven kennen de bepalingen door het CAO-boekje. Er zijn er echter ook veel die het weten door de arbodienst. Daarnaast is er een relatief groot aantal kleine
bedrijven dat zegt op de hoogte te zijn door toedoen van Arbouw of een werkgeversorganisatie (tabel 6.4). Tussen de sectoren b&u enerzijds en gww anderzijds zijn er nauwelijks of geen verschillen in de mate waarin zij bekend zijn met de CAO-bepalingen. Wel is het zo dat het aantal grotere bedrijven (meer dan 20 werknemers) dat die bepalingen kent door het CAO-boekje in de sector b&u en vooral in de sector afbouw en afwerking veel groter is dan in de sector gww. In laatstgenoemde sector zijn er relatief veel die op de hoogte zijn door toedoen van de arbodienst. Tabel 6.4 Aantal bedrijven dat de CAO-bepalingen over het pakket preventiezorg kent door het CAO-boekje of een van de genoemde instellingen, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse bekendheid met grootteklasse CAO-bepalingen 51-100 2101 21-50 1 20 door het CAO-boekje 56,3 62,3 34,O 44,8 door Arbouw 17,3 12,O 11,4 72 door de arbodienst 26,9 27,O 25,4 22,9 door werkgeversorganisatie 13,7 13,6 6,O 6,1 niet bekend met de CAObepalingen 82 2,6 o18 115 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
totaal 37,9 15,7 26,7 12,9 6,7 100,O
Aansluiting bij de arbodienst Op de vraag bij welke arbodienst zij zijn aangesloten antwoordde 55 procent dat dat ArboDuo is, 18 procent zei dat zij bij Arbo Unie zijn aangesloten en 10 procent noemde Maetis. Daarnaast noemde 18 procent een andere arbodienst, waarbij ArboNed met 6 procent het meest genoemd werd. Tot slot zei 2 procent dat zij helemaal niet zijn aangesloten bij een arbodienst. Kleine bedrijven zijn vooral bij ArboDuo aangesloten en grote bedrijven vooral bij Arbo Unie. Maetis heeft zijn klanten iets vaker onder de grotere bedrijven dan onder de kleinere, maar de verschillen zijn niet groot. De overige arbodiensten worden juist iets vaker door de kleine bedrijven genoemd, maar ook hier zijn de verschillen klein. Eén en ander blijkt uit tabel 6.5. De percentages in de tabel sommeren niet tot 100 omdat een bedrijf bij meerdere arbodiensten kan zijn aangesloten. Per
sector waren er geen grote verschillen. Het enige opmerkelijke verschil is dat bedrijven in de sector afbouw en afwerking iets minder vaak bij ArboDuo zijn aangesloten en iets vaker bij andere arbodiensten dan bedrijven in de sectoren b&u en gww. l
Tabel 6.5 Aantal bedrijven dat is aangesloten bij de genoemde arbodiensten, in procenten van alle bedriben per grootteklasse arbodienst grootteklasse totaal S 20 21-50 51-100 2101 ArboDuo 58,7 43,5 44,4 29,4 54,5 Arbo Unie 12,6 28,5 33,6 53,O 17,7 Maetis 9,7 10,6 14,O 11,l 10,l ArboNed 5,7 5,7 68 3,o 58 27 Relan Arbo 2,9 3,5 0,3 02 1,7 Commit Arbo 1'8 1,6 1,l andere arbodienst 7,9 9,4 3,4 7,o 7,9 1,g niet aangesloten 2,5 0,4 Bron: EIB. Door talrijke reorganisaties van arbodiensten en de opkomst van nieuwe arbodiensten zijn de cijfers voor 2002 niet goed vergelijkbaar met die van 1996, met uitzondering van het aantal bedrijven dat is aangesloten bij ArboDuo of Arbo Unie. In 1996 ging het voor beide arbodiensten gezamenlijk om 61 procent. In 2002 was dat 72 procent, zodat het marktaandeel van beide arbodiensten gezamenlijk gestegen is. De meeste bedrijven die zijn aangesloten bij een arbodienst hebben daarmee een overeenkomst afgesloten die voorziet in controle en begeleiding van zieke werknemers. Dat geldt voor 80 procent van de in het onderzoek betrokken bedrijven, variërend van 76 procent voor de kleine tot 92 procent van de grote bedrijven (tabel 6.6) Op de tweede plaats komt de administratieve verwerking van ziek- en herstelmelding (genoemd door 66 procent) gevolgd door het opstellen enlof toetsen van de risico-inventarisatie en -evaluatie (genoemd door 32 procent). Werkplekonderzoek, adviezen over arbeidsomstandigheden en sociaal medisch overleg werden veel minder vaak genoemd. Voorzover zij
wel genoemd werden was dat vooral door het grootbedrijf (meer dan 100 manjaren). Sociaal medisch overleg maakte zelfs volgens 74 procent van hen deel uit van de overeenkomst met de arbodienst. Tot slot noemde 3 procent van de bedrijven nog andere onderdelen. Het ging daarbij onder meer om werkzaamheden in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter en medische keuringen, anders dan de keuringen die deel uitmaken van het CAOpakket Preventiezorg. Vergelijking met de uitkomsten van het onderzoek voor 1996 leert dat alle in de tabel genoemde onderdelen waarvoor de in het onderzoek betrokken bedrijven een overeenkomst met een arbodienst hebben gesloten in 2002 minder vaak genoemd werden dan destijds, met uitzondering van de administratieve verwerking van ziek- en herstelmeldingendie even vaak genoemd werd. Voor Sociaal medisch overleg is geen vergelijking mogelijk, omdat daar in 1996 niet naar gevraagd is. Tabel 6.6 Onderdelen waarvoor het bedrijf met de arbodienst een overeenkomst heeft gesloten naast het CAO-pakket preventiezorg, in procenten van alle bedrijven die zijn aangesloten bij een arbodienst, per grootteklasse onderdeel grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 r101 administratieve verwerking van ziek- en herstelmelding 63,3 72,7 77,9 65,l 65,6 controle en begeleiding van zieke werknemers 75,6 90,9 92,5 92,l 793 werkplekonderzoek 4,1 10,5 14,4 37,l 7,o adviezen over arbeidsomstandigheden 6,9 14,3 15,7 38,4 98 risico-inventarisatie en evaluatie 27,7 44,7 39,8 47,O 31,6 22,6 29,3 74,3 13,3 sociaal medisch overleg 7 ,o anders 2,8 3,1 4,9 55 3,1 Bron: EIB. Voor de beoordeling van een arbodienst is voor de in het onderzoek betrokken bedrijven vooral de kwaliteit en de snelheid van door de arbodienst verzorgde rapportages van belang (tabel 6.7). Dat geldt voor zowel de kleine als de grote bedrijven. Daarnaast zijn vooral voor grote bedrijven ook kennis van zaken over de bouwnijverheid en een actieve opstelling naar het bedrijf toe van belang. De
kosten van de dienstverlening zijn duidelijk minder belangrijk, maar zeker voor de kleinere bedrijven ook niet onbelangrijk. Ook de persoonlijke indruk van de bedrijfsarts of arbodeskundige is voor de meeste bedrijven minder belangrijk, maar in dit geval juist voor de grotere bedrijven ook niet onbelangrijk. Opmerkelijk is dat alle in de tabel genoemde criteria weer minder vaak een rol spelen bij de beoordeling van de arbodienst dan in 1996. Dat geldt met name voor de kwaliteit en snelheid van rapportages, kennis van zaken over de bouwnijverheid en de kosten van de dienstverlening. Voor een actieve opstelling naar het bedrijf toe en de persoonlijke indruk van de bedrijfsarts of arbodeskundige waren de verschillen minder groot. Tot slot noemde 3 procent van de in het onderzoek betrokken bedrijven nog andere criteria die van belang zijn voor de keuze van een arbodienst. Het meest genoemd werd de mate waarin en de snelheid waarmee de arbodienst erin slaagt om zieke werknemers weer aan het werk te krijgen. Daarnaast waren in een aantal gevallen de bereikbaarheid en aanbeveling door derden van belang. Voor sommige bedrijven geldt dat er in het geheel geen criteria werden gehanteerd en dat de aansluiting bij de arbodienst een logische voortzetting was van een bestaande relatie die was voortgekomen uit de aansluiting bij het SFB. Tabel 6.7 Criteria waarop bedrijven een arbodienst beoordelen, in procenten van alle bedrijven die zijn-aangesloten bij een arbodienst, per grootteklasse criterium grootteklasse totaal S20 21-50 51-100 2101 kwaliteit en snelheid van rapportages 45,5 53,9 48,O 43,5 46,8 kennis van zaken over de bouwnijverheid 37,8 34,l 40,9 46,3 37,7 kosten van de dienstverlening 29,8 28,3 30,4 20,5 29,2 actieve opstelling naar het bedrijf toe 29,6 43,l 42,9 45,l 32,9 persoonlijke indruk van de bedrijfsartslarbodeskundige 12,6 20,9 24.3 33,4 15,3 anders 3,4 1,7 1,7 4,4 3,1 Bron: EIB.
.l
6.2 Het GAO-pakket preventiezorg
Intredekeuringen Van alle bedrijven had op het moment van onderzoek 20 procent in het afgelopen jaar de bij de CAO verplichte intredekeuringen door de arbodienst laten uitvoeren, variërend van 12 procent van de kleine bedrijven tot 70 procent van de grote (tabel 6.8). Opmerkelijk is dat gww-bedrijven veel vaker zeggen dat er intredekeuringen zijn uitgevoerd dan b&u-bedrijven. [Ie meest aannemelijke reden daarvoor is dat het verloop onder het bouwplaatspersoneel, en dus ook het aantal nieuwe toetredingen, in de sector gww groter is dan in de sector b&u, met name onder grondwerkers en straatmakers. Tabel 6.8 Aantal bedrijven dat in het afgelopen jaar de bij de CAO verplichte intredekeuringen door de arbodienst heeft laten uitvoeren in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal 5 20 21 - 50 51 - 100 r 101 b. en u. 10,4 34,6 46,4 67,7 18,O gww 21,3 51,6 64,2 77,9 33,4 totaal 11,9 37,2 50,4 70,l 20,3 Bron: EIB. Bedrijven die een intredekeuring laten uitvoeren hoeven daar in de meeste gevallen niet langer dan één of twee weken op te wachten (tabel 6.9). Incidenteel duurt het zelfs niet langer dan één dag, maar vaak komt dat niet voor. Daar staat tegenover dat 16 procent van de bedrijven zegt dat zij langer dan twee weken moeten wachten. Vergelijking met de uitkomsten van het onderzoek voor 1996 leert dat bedrijven nu veel langer op een intredekeuring moeten wachten dan zes jaar geleden. In 1996 duurde het volgens 76 procent van de bedrijven niet langer dan een week of een dag, tegenover 48 procent in 2002. Opgemerkt zij dat volgens de door Arbouw opgestelde "Uitvoeringsprocedures voor uitvoering van het individugerichte pakket preventiezorg" de arbodiensten ernaar moeten streven om binnen 7 dagen na de eerste melding door de werkgever deze in het bezit te stellen van de
keuringsuitslag. Alleen als er sprake is van onvoonienbare omstandigheden kan hier bij wijze van uitzondering van afgeweken worden. De keuringsuitslag moet in dat geval binnen twee weken beschikbaar zijn. Duidelijk is dat de termijn van 7 dagen onmogelijk gehaald kan worden als alleen al de keuring zelf meer dan een week op zich laat wachten, hetgeen volgens de in het onderzoek betrokken bedrijven geregeld voorkomt. Tabel 6.9
termijn
Procentuele verdeling van de bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren naar termijn tussen aanvraag en uitvoering van de keurina, per arootteklasse grootteklasse totaal
binnen een week binnen twee weken langer dan twee weken totaal Bron: EIB.
4 20
21-50
51-100
46,2 32.6 16,4 100,O
34,7 43,7 18,8 100,O
44,6 37,9 17,l 100,O
2101
46,6 37,6 10,3 100,O
44,l 353 16,4 100,0
Tabel 6.10 laat zien dat er voor wat betreft de termijn tussen aanvraag van een intredekeuring en het tijdstip van uitvoering ervan volgens de in het onderzoek betrokken bedrijven geen grote verschillen zijn tussen de onderscheiden arbodiensten. ArboNed en Arbo Unie lijken iets sneller te werken, terwijl vooral de arbodiensten in de categorie "overige" hun klanten wat langer laten wachten. Tabel 6.10 Procentuele verdeling van de bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren naar termijn tussen aanvraag en uitvoering van de keuring, per arbodienst termijn arbodienst totaal ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige binnen een week 46,6 51,5 48,7 52,4 42,5 48,3 langer dan een week 53,4 48,5 51,3 47,6 57,5 51,7 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Het antwoord op de vraag hoe lang het doorgaans duurt voordat bedrijven die een intredekeuring laten uitvoeren de uitslag krijgen, wijkt weinig af van het antwoord op de vraag hoe lang de termijn is tussen de aanvraag en de
uitvoering van de keuring: 52 procent zegt dat zij die binnen een dag of binnen een week krijgen. Volgens 48 procent duurt het langer (tabel 6.1 1). Opmerkelijk is wel dat grote bedrijven (meer dan 100 werknemers) gemiddeld duidelijk minder lang op de uitslag hoeven te wachten dan bedrijven met minder dan 100 I
werknemers. Niet geheel duidelijk is overigens of bedoeld wordt de wachttijd na aanvraag van de keuring of na de uitvoering ervan. Vergelijking met de uitkomst van het onderzoek voor 1996 leert dat de wachttijd voor de uitslag, evenals die voor de uitvoering van de keuring, aanzienlijk is toegenomen. Destijds moest 25 procent daar langer dan een week op wachten. In 2002 was dat 48 procent. Tabel 6.1 1 Procentuele verdeling van de bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren naar termijn waarop zij de uitslag van de keuring krijgen, per grootteklasse termijn grootteklasse totaal r 20 21 -50 51 - 100 2 101 binnen 1 dag 4 ,4 9,o 2,7 9,o 55 binnen een week 45,O 46,8 42,O 57,5 46, l binnen twee weken 31,4 28,7 25.8 25.0 30,O binnen een maand 19,2 15,4 29,6 8,5 18,4 totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0 Bron: EIB. Onderscheiden naar arbodienst sprongen Arbo Unie en ArboNed er in positieve zin uit met relatief korte wachttijden. Voor vooral ArboDuo en Maetis geldt het omgekeerde (tabel 6.12). Tabel 6.1 2 Procentuele verdeling van de bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren naar termijn waarop zij de uitslag van de keuring krijgen, per arbodienst termijn arbodienst totaal ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige 48,2 57,8 48,O 61,2 54,5 51,6 binnen een week langer dan een week
Ondanks het feit dat de termijn waarop de uitslag van de intredekeuring beschikbaar komt in veel gevallen langer is dan voorgeschreven door ArbdLiw,
zijn de meeste bedrijven (72 procent) daar toch niet ontevreden over. Echter, 28 procent is dat wel en dat zijn er veel meer dan in 1996 toen 18 procent de wachttijd te lang vond. Vooral degenen die langer dan lweek op de uitslag moeten wachten vinden dat het te lang duurt, oplopend tot 63 procent van degenen die langer dan &ee weken moeten wachten (tabel 6.13). Tabel 6.1 3 Percentage bedrijven dat de tijd om op de uitslag van een intredekeuring te wachten te lang vindt, naar wachttijd wachttijd totaal wachttijd te lang ja nee 3,9 96,l 1O0 binnen ldag binnen een week 15,O 85,O binnen twee weken 31,6 68,4 binnen een maand 62,9 37,l 1O0 totaal 28,l 71,9 1O0 Bron: EIB. Van alle bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren verschilt 9 procent wel eens van mening met de arbodienst over de uitslag ervan (tabel 6.14). Ook dat zijn er veel meer dan in 1996 toen 5 procent zei daarover wel eens van mening te verschillen. Uit de tabel blijkt dat het vooral de kleinere bedrijven zijn (minder dan 50 werknemers) die het niet altijd eens zijn met de uitslag van de keuring. De toeneming van het aantal bedrijven dat van mening verschilt met de arbodienst is dan ook uitsluitend toe te schrijven aan het relatief grote aantal bedrijven in deze grootteklassen dat het er niet altijd mee eens is. Tabel 6.14 Aantal bedrijven dat al dan niet wel eens van mening verschilt met de arbodienst over de uitslag van een intredekeuring in procenten van alle bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren, per grootteklasse verschil van mening over grootteklasse totaal uitslag S 20 21-50 51-100 1101 wel verschil van mening 9.3 12,O 51 2,9 9.0 geen verschil van menkg 90,7 88,O 94,9 97,l 91,O totaal 100,O 100,O 100,O 100,O l00,O Bron: EIB.
Gezien het feit dat er betrekkelijk weinig sprake is van meningsverschillen over de uitslag van de intredekeuring (ook al is daar nu vaker onenigheid over dan in 1996), is het ook niet verwonderlijk dat de meeste bedrijven tevreden zijn over de kwaliteit van de keuringen: 85 procent vindt die goed of redelijk, 15 procent t
matig of slecht. Vooral de grote bedrijven (meer dan 100 werknemers) vinden de kwaliteit vaak goed (tabel 6.1 5). Overigens zien we hier weer dezelfde verandering ten opzichte van 1996 als bij de vraag naar meningsverschillen over de uitslag. Het aantal bedrijven dat de kwaliteit als goed of redelijk beoordeelt was toen 90 procent. Die minder goede beoordeling deed zich zowel in kleine als in grote bedrijven voor. Tabe16.15 Procentuele verdeling van de bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren naar oordeel over de kwaliteit van de keuring, per arootteklasse oordeel grootteklasse totaal 1 20 21 -50 51 - 100 2 i01 goed 42,2 35,2 20,2 54,9 40,2 redelijk matig slecht 3,1 5,9 2,7 1,7 3,5 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Overigens waren er duidelijke verschillen in de beoordeling van de kwaliteit van de intredekeuringen, afhankelijk van de arbodienst die ze uitvoerde. Met name over de kwaliteit van de door ArboDuo en Maetis uitgevoerde keuringen werd minder positief geoordeeld (tabel 6.16) Tabel 6.16 Procentuele verdeling van de bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren naar oordeel over de kwaliteit ervan, per arbodienst oordeel arbodienst totaal ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige redelijk of goed 83,O 88,6 83,l 90,O 86,5 84,9 matig of slecht 17,O 11,4 16,9 10,O 13,5 15,l totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
Tot slot blijkt uit tabel 6.1 7 dat een relatief beperkt aantal bedrijven behalve intredekeuringen in het jaar voorafgaand aan het moment waarop het onderzoek werd uitgevoerd, ook aanstellingskeuringen heeft laten verrichten. Dat wil zeggen een keuring voor werknemers die al bij een andere werkgever in de bouwnijverheid werkzaam waren. Dergelijke keuringen maken geen deel uit van het CAO-pakket preventiezorg en komen derhalve volledig voor rekening van de werkgever. Van alle in het onderzoek betrokken bedrijven zei 10 procent dat zij in het afgelopen jaar één of meer aanstellingskeuringen hadden laten verrichten, variërend van 8 procent van de kleine b&u-bedrijventot 41 procent van de grote gww-bedrijven. Dat aantal was veel kleiner dan in 1996 toen 21 procent van alle bedrijven aanstellingskeuringen had laten verrichten, variërend van 9 procent van de kleine bedrijven tot 61 procent van de grote. De oorzaak daarvan is de nadien gewijzigde wetgeving met betrekking tot aanstellingskeuringen in het algemeen. Tabel 6.1 7 Aantal bedrijven dat in het afgelopen jaar aanstellingskeuringen heeft laten verrichten van werknemers die reeds in de bouw werkzaam waren, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal 1 20 21 -50 51 - 100 1 101 b&u 7,7 93 16,3 15,4 8,7 16,8 12,4 23-3 19,8 41 ,l totaal 8,3 11,6 17-1 21,7 9,9 Bron: EIB. Het Periodiek Arbeidsgezondheidskundig Onderzoek (PAGO) Van alle in het onderzoek betrokken bedrijven zei 64 procent dat er in het afgelopen jaar werknemers waren opgeroepen voor een PAGO, variërend van 55 procent van de kleine bedrijven tot 93 procent van de grote bedrijven (tabel 6.18). Dat waren er wat meer dan in 1996, hetgeen eenvoudig te verklaren is uit I
het feit dat werknemers nu vaker in aanmerking komen voor een PAGO dan toen.' Tabel 6.18 Aantal bedrijven waarin werknemers in het afgelopen jaar (2001) zijn opgeroepdn voor een PAGO, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal S 20 21 - 50 51 - 100 2 101 b&u 54,7 87,9 94,2 94,4 63,l Sw"" 59,6 97,8 100,O 90,4 70,9 totaal 554 89,4 953 93,4 64,3 Bron: ElB. Arbouw zendt alle bedrijven jaarlijks een overzicht van de in dat jaar te keuren werknemers en een overzicht van de in het kader van het CAO-pakket preventiezorg uitgevoerde activiteiten (keuringen, arbospreekuur, vervolgconsult en werkplekonderroeken) in het afgelopen jaar. Daarnaast is er voor grote bedrijven de mogelijkheid om op aanvraag een jaarplanning voor de PAGO-onderzoeken af te spreken en om tegen betaling een bedrijfsrapport te ontvangen waarin de gegevens van de uitgevoerde keuringen in geanonirniseerde vorm zijn opgenomen. Van deze mogelijkheden zijn de meeste grote bedrijven wel op de hoogte, maar niet allemaal. Met name niet als het gaat om het jaarlijks overzicht van de uitgevoerde activiteiten en het bedrijfsrapport. Voor de kleine bedrijven met minder dan 20 werknemers geldt dat minder dan de helft van hen op de hoogte is van de mogelijkheid om een jaarlijks overzicht van de te keuren werknemers en een overzicht van de door de arbodienst uitgevoerde activiteiten te ontvangen. Met name van de laatste mogelijkheid (een jaarlijks overricht van de uitgevoerde activiteiten) zijn weinig bedrijven op de hoogte. De mogelijkheid om een jaarplanning van PAGOonderzoeken te ontvangen en een bedrijfsrapport op basis van PAGO-
1
In l996 was er sprake van een keuring 1 maal in de vijf jaar tot het vijftigste levensjaar. Daarna in het 53", 56e,58" en 60elevensjaar en daarna individueel op indicatie. Thans is dat eens in de vier jaar en na het 40elevensjaar iedere twee jaar tot het 62" jaar. Daarna individueel op indicatie.
gegevens is voor hen niet relevant, omdat die alleen voor grote bedrijven geldt (tabel 6.19). Tabel 6.19 Aantal bedrijven dat bekend is met de mogelijkheid om in verband met het PAGO,gebruik te maken van de genoemde faciliteiten, per grootteklasse faciliteit grootteklasse totaal 1 20 21-50 51-100 2101 jaarplanning PAGOonderzoeken voor grote bedrijven 17,l 45,8 59,3 81,3 27,6 bedrijfsrapport op basis van PAGO-gegevens voor grote bedrijven 14,6 31,7 40,4 70,O 22,l jaarlijks overzicht te keuren werknemers voor alle bedrijven 45,O 72,6 82,3 88,4 53,5 jaarlijks overzicht van uitgevoerde activiteiten 30,4 44,9 56,4 66,8 35,8 voor alle bedrijven Bron: EIB. Vergelijking van de uitkomsten van het onderzoek met die van 1996 laat zien dat het aantal bedrijven dat op de hoogte is van de mogelijkheid om een jaarplanning te ontvangen sindsdien fors is gestegen van 20 procent in dat jaar tot 28 procent nu. Het aantal grote bedrijven met meer dan 100 werknemers dat op de hoogte is steeg zelfs van 38 procent tot 81 procent en is dus meer dan verdubbeld. Voor de overige faciliteiten is vergelijking met l996 niet mogelijk omdat daar toen niet naar is gevraagd. De meeste bedrijven onderkennen het nut van de periodieke gezondheidskundige onderzoeken en stimuleren hun werknemers om van hun recht daarop gebruik te maken. Van de kleine bedrijven zegt 70 procent dat zij dat doen en van de grote zelfs 94 procent (tabel 6.20). Voor de grotere bedrijven met meer dan 20 werknemers betekent dat een stijging ten opzichte van 1996 met gemiddeld 8 procentpunten. Voor de kleinere bedrijven was er sprake van een kleine vermindering van dat aantal van 76 procent in 1996 tot 70 procent in 2002. Als reden om de werknemers niet te stimuleren om naar het PAGO te gaan werd onder meer genoemd dat het de eigen verantwoordelijkheid van de
i
werknemer is om zich medisch te laten onderzoeken en dat de werkgever zich daar, ook om redenen van privacy, niet mee moet bemoeien. Daarnaast werd als reden opgegeven dat het niet nodig was om ze te stimuleren, omdat zij voldoende gemotiveerd zijn en uit zich zelf al gaan of juist dat stimulering geen I
zin had omdat zij toch niet gaan omdat zij er het nut niet van inzien. Ook het feit dat het om jonge gezonde werknemers gaat speelt soms een rol. Meer incidenteel werd opgemerkt dat het het bedrijf teveel tijd kost en dat men om die reden liever niet ziet dat werknemers voor een keuring naar de arbodienst gaan, of dat er geen sprake was van stimulering omdat men überhaupt niet wist waarover het ging. Tabel 6.20 Aantal bedrijven dat de werknemers stimuleert om naar het PAGO te gaan, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 2 101 b&u 69,O 82,5 84,2 94,6 72,9 totaal Bron: EIB.
70,4
84,8
82,4
94,2
74,4
Het Gericht Periodiek Onderzoek (GPO) Sommige werkzaamheden in de bouw kennen meer of grotere gezondheidsrisico's dan andere. Werknemers die bijzondere risico's lopen, hebben daarom in aanvulling op het PAGO recht op een extra Gericht Periodiek Onderzoek. Tabel 6.21 laat zien om welke werkzaamheden het gaat en hoeveel bedrijven werknemers in dienst hebben die de afgelopen twee jaar die werkzaamheden hebben uitgevoerd. Het blijkt vooral te gaan om bedrijven met uitvoerders in dienst en bedrijven met machinisten van torenkranen, mobiele kranen of heistellingen. Ook werken met persluchtapparatuur, met zandsteen en werken op vervuilde grond of op het terrein van een chemische industrie komt vooral in grote bedrijven geregeld voor. Werken met asbest werd weinig genoemd. Werken in de offshore nog minder. De antwoorden, zoals opgenomen in de tabel, verschilden nauwelijks of niet van de antwoorden die in
het onderzoek van 1996 werden gegeven. Alleen het aantal bedrijven met werknemers die werkzaam zijn als uitvoerder was in 2002 met 32 procent wat groter dan in 1996 toen het om 27 procent ging. Tabel 6.21 Aantal bedrijven waarvan werknemers de afgelopen twee jaar de genoemde werkzaamheden hebben uitgevoerd, per grootteklasse werkzaamheid grootteklasse totaal S 20 21-50 51-100 2101 werken met zandsteen 8,1 11,8 15,9 15,l 9,3 werken in de offshore oll 08 1,7 0,3 werken met 52 6,6 9,3 17,l 6,1 persluchtapparatuur werken met asbest 1,6 8,o 4,9 8,4 3,o besturen van torenkraan, 38,2 43,6 12,O 6,8 21,O mobiele kraan of heistelling werken op vervuilde grond of terrein van chemische industrie 2,3 69 83 22,l 4,l werkzaam als uitvoerder 20,l 65,2 72,O 77,l 31,7 Bron: EIB. Het aantal bedrijven dat werknemers in dienst heeft die op grond van het feit dat zij één van de genoemde werkzaamheden uitvoeren, recht hebben op een GPO varieert in de sector b&u van 31 procent van de kleine bedrijven tot 78
procent van de grote. In de sector gww gaat het om 50, respectievelijk 91 procent (tabel 6.22). Voor alle bedrijven gezamenlijk gaat het om 43 procent, variërend van 40 procent in de sector b&u tot 60 procent in de sector gww. Dat het aantal gww-bedrijven in dit geval veel groter is dan het aantal in de sector b&u komt doordat er in de sector gww veel meer werknemers zijn die op vervuilde grond werken of als machinist werkzaam zijn dan in de sector b&u. Voorts hebben grote bedrijven vaker werknemers in dienst die als uitvoerder werkzaam zijn dan kleine bedrijven. Van alle bedrijven met werknemers die op grond van hun werkzaamheden recht hebben op een GPO, is slechts 56 procent daarvan op de hoogte. Vooral kleine bedrijven weten dat vaak niet. De meeste grote bedrijven zijn wel op de hoogte,
1
Tabel 6.22 Aantal bedrijven waarvan werknemers de afgelopen twee jaar werkzaamheden hebben uitgevoerd op grond waarvan zij recht hebben op een GPO, per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 2 101 b&u 30,8 70,l 75,9 77,7 40,3 totaal Bron: EIB.
33,4
71,l
79,3
80,9
43,2
maar ook lang niet allemaal, vooral niet in de sector b&u (tabel 6.23). Vooral van werknemers die als uitvoerder werkzaam zijn en van werknemers die met persluchtapparatuurwerken is weinig bekend dat zij recht hebben op een GPO. Ten opzichte van 1996 is het aantal kleine bedrijven met minder dan 50 werknemers dat weet dat hun werknemers recht hebben op een GPO met 14 procentpunten afgenomen. Het aantal grote bedrijven dat op de hoogte is bleef nagenoeg onveranderd. Tabel 6.23 Aantal bedrijven dat weet dat de werknemers recht hebben op een gpo in procenten van alle bedrijven met werknemers die recht hebben op een gpo, per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 2 101 b&u 47,8 56,5 66,7 80,8 54,O S'""fv 57,8 66,7 77,8 88,8 65,2 totaal 49,8 58,2 69,6 83,l 56,3 Bron: EIB. Op de vraag of zij hun werknemers stimuleren om gebruik te maken van het GPO antwoordde 58 procent van de bedrijven met werknemers die daarvoor in aanmerking komen bevestigend (tabel 6.24). Dat percentage varieert van 52 procent van de kleine b&u-bedrijven tot 93 procent van de grote gww-bedrijven. Duidelijk is dat werkgevers hun werknemers minder vaak stimuleren om gebruik te maken van hun recht op een GPO dan op een PAGO. Daarbij speelt een belangrijke rol dat niet alle werkgevers op de hoogte zijn van het bestaan van het GPO. Ook het feit dat het GPO alleen op initiatief van de werknemer zelf of zijn werkgever wordt uitgevoerd en niet op uitnodiging van de arbodienst zal daar mee te maken hebben, evenals het feit dat de kosten van een GPO niet door Arbouw worden vergoed, maar door het bedrijf zelf betaald moeten
worden. Verder werden dezelfde redenen genoemd als bij het PAGO, met als belangrijkste argument dat het de verantwoordelijkheidvan de werknemers zelf is. Voor alle bedrijven gezamenlijk geldt voorts dat zij hun werknemers minder vaak stimuleren om gebruik te maken van het recht op een GPO dan in 1996 toen 63 procent zei de werknemers te stimuleren. Tabel 6.24 Aantal bedrijven dat de werknemers stimuleert om gebruik te maken van het recht op een gpo, in procenten van alle bedrijven met werknemers die recht hebben op een gpo, per sector en groottekiasse sector grootteklasse totaal 5 20 21 - 50 51 - 100 2 101 b&u 52,O 58,O 55,l 75,2 55,6 gww 64,5 77,O 57,6 92,8 69,l 55,7 79,8 58,4 totaal 54,6 61,l Bron: EIB. Het arbospreekuur Van het CAO-recht om spontaan een bezoek te brengen aan het arbospreekuur in verband met gezondheidsklachten die mogelijk verband houden met het werk, werd volgens 25 procent van de in het onderroek betrokken bedrijven in 2001 gebruik gemaakt door een of meer van hun werknemers, variërend van 18 procent van de kleine bedrijven tot 71 procent van de grote (tabel 6.25). Voor de grote bedrijven geldt dat dat percentage veel hoger is dan in 1996 toen 51 procent van hen zei dat er werknemers waren die een bezoek aan het arbo-spreekuur hadden gebracht. Voor de kleinere bedrijven zijn er wat dat betreft geen grote verschillen. Tabel 6.25 Aantal bedrijven waarvan werknemers in 2001 gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om naar het arbo-spreekuur te gaan, per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal 5 20 21 50 51 - 100 r 101 b&u 18,3 42,l 38,5 69,6 25,O g14,2 44,5 51,9 75,8 25,9 totaal 17,8 42,4 41.7 71,O 25,1 Bron: EIB.
-
Van alle in het onderzoek betrokken bedrijven zegt 64 procent dat zij hun werknemers stimuleren om naar het arbo-spreekuur te gaan (tabel 6.26). Dat
zijn er minder dan het aantal bedrijven dat werknemers stimuleert om naar het PAGO te gaan, maar wel meer dan het aantal van hen dat werknemers stimuleert om gebruik te maken van het recht op een PAGO. Ook hier geldt dat grote bedrijven de vraag daarnaar vaker bevestigend beantwoorden dan kleine 1
bedrijven. Ten opzichte van 1996 is het aantal bedrijven dat zijn werknemers stimuleert om naar het arbo-spreekuur te gaan in alle grootteklassen gestegen. Destijds zei van alle onderzochte bedrijven gezamenlijk 57 procent dat te doen. Als reden om de werknemers niet te stimuleren om naar het arbospreekuur te gaan werd weer vooral gezegd dat men niet op de hoogte was van het feit dat werknemers daar in het kader van het CAO-pakket preventiezorg recht op hebben. Voorts zei een groot aantal bedrijven dat het niet nodig was omdat er geen werknemers met gezondheidsklachten waren en vond een aantal het niet nodig omdat er immers periodiek arbeidsgezondheidskundigonderzoek wordt uitgevoerd. Tabel 6.26 Aantal bedrijven dat de werknemers stimuleert om naar het arbospreekuur te gaan, in procenten van alle bedrijven, per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal S 20 21 - 50 51 - 100 1 101 b&u 58,7 69,9 79,8 87,O 62,7 totaal Bron: EIB.
60,3
71,7
76,4
85,6
641
Oordeel over de activiteiten van de arbodiensten in het kader van het CAOpakket preventiezorg Over de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van het CAO-pakket preventiezorg wordt aanmerkelijk minder positief geoordeeld dan over de wijze waarop zij het werkplekonderzoek uitvoeren: 21 procent vond zelfs dat het met die deskundigheid maar matig of slecht gesteld was, 50 procent vond die redelijk en 29 procent goed (tabel 6.27). Het oordeel over de deskundigheid van de arbodiensten was ook veel minder positief dan in l996 toen 94 procent die nog als goed of redelijk
bestempelde, waarvan 52 procent goed en 42 procent redelijk. Bedrijven die voor de uitvoering van het CAO-pakket preventiezorg zijn aangesloten bij ArboNed oordeelden in dit geval positiever dan andere bedrijven: 34 procent zei de deskundigheid als goed te beoordelen en 55 procent redelijk. I
Tabel 6.27 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden in het kader van het CAO pakket preventiezorg, per grootteklasse oordeel grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 r101 goed 31,2 21,6 23,6 36,5 29,5 redelijk matig slecht 42 8,9 42 1,6 4,9 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Het oordeel van de bedrijven over de arbodiensten voor wat betreft hun kennis van de bouwnijverheid was iets beter dan het oordeel over hun deskundigheid voor de werkzaamheden in het kader van het CAO-pakket preventiezorg, maar de verschillen waren niet groot (tabel 6.28). Tabel 6.28 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de arbodienst voor wat betreft de kennis van de bouwnijverheid, per grootteklasse oordeel grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 r101 goed 36,8 35,7 26,2 41,7 36,3 redelijk matig slecht 3,8 42 3,6 42 3,9 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Op de vraag of zij een cijfer wilden geven voor de manier waarop de arbodienst haar werk doet in het kader van het CAO-pakket preventiezorg antwoordde 87 procent met een voldoende (6 of meer) en 13 procent met een onvoldoende (5 of minder). Ter vergelijking: in 1996 gaf 96 procent van de in het onderzoek betrokken bedrijven een voldoende. In het onderhavige onderzoek was het
J
meest genoemde cijfer een 7. Opmerkelijk is wel dat er meer bedrijven zijn die een lager cijfer dan 7 geven dan bedrijven die een hoger cijfer geven (tabel 6.29). Verder valt op dat de kleinste en de grootste bedrijven vaker een hoog cijfer geven (8 of meer) dan de andere bedrijven. Tabel 6.29 Procentuele verdeling van de bedrijven naar cijfer dat zij geven voor de manier waarop de arbodienst haar werk doet, per grootteklasse cijfer grootteklasse totaal r 20 21 -50 51 - 100 2 101 9,o 12,7 16,9 5 of minder 11,6 18,8 28,6 23,l 15,4 27,l 6 22,4 38,O 45,3 55,3 7 45,9 41,l 23,O 17,4 10,l 14,5 18,2 8 90f 10 1 ,4 18 014 0,5 1,9 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Gemiddeld kregen de arbodiensten van alle in het onderzoek betrokken bedrijven gezamenlijk als waarderingscijfer een 6,6. Dat is duidelijk minder dan in 1996 toen het gemiddeld waarderingscijfer 7,l was. Tabel 6.30 laat zien dat er geen al te grote verschillen zijn tussen de cijfers die aan de onderscheiden arbodiensten zijn toegekend. ArboDuo en ArboNed kregen een wat hoger cijfer dan de andere arbodiensten. Tabel 6.30 Gemiddeld waarderingscijfer voor de manier waarop de arbodienst haar werk in het kader van het CAO-pakket preventiezorg doet, per arbodienst arbodienst cijfer 6.7 ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed 65 overige totaal 6,6 Bron: EIB.
6.3 Ziekteverzuimbegeleiding en reïntegratie
Behalve voor de uitvoering van het CAO-pakket preventiezorg hebben bedrijven met arbodiensten te maken voor de uitvoering van een groot aantal andere taken, deels verplicht (bijvoorbeeld het toetsen van de risico-inventarisatieen evaluatie), deels onverplicht omdat bedrijven er ook voor kunnen kiezen om een aantal taken in eigen beheer uit te voeren. Hiervoor (paragraaf 6.1) zagen we al dat de meeste bedrijven een overeenkomst hebben gesloten met een arbodienst voor controle en begeleiding van zieke werknemers. Tabel 6.31 laat zien dat in de meeste gevallen daarbij is afgesproken dat de honorering van de werkzaamheden van de arbodienst in verband daarmee een vast bedrag per werknemer is. Daarnaast geschiedt de honorering ook vaak op basis van verrichting. Vooral de grote bedrijven (meer dan l 0 0 werknemers) hebben daar vaak voor gekozen. Een relatief beperkt aantal bedrijven gaf te kennen dat er geen sprake is van een overeenkomst. Het gaat daarbij voornamelijk om kleine bedrijven. De uitkomst van het onderzoek wijkt nauwelijks af van die voor 1996. Het voornaamste verschil is een wat groter aantal bedrijven dat zegt dat er geen sprake is van een overeenkomst. Het aantal dat zegt dat de honorering geschiedt op basis van een vast bedrag is licht gedaald. Tabel 6.31 Procentuele verdeling van de bedrijven naar soort overeenkomst met de arbodienst voor verzuimbegeleiding, per grootteklasse soort overeenkomst grootteklasse totaal 1 20 21-50 51-100 2101 een vast bedrag per werknemer 76,3 68,5 80,O 54,8 74,4 op basis van verrichting 13,9 26,6 18,4 42,6 17,2 geen overeenkomst 9,8 4,9 1,7 2,7 8,4 l00,0 100,O totaal 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. De meeste bedrijven ontvangen periodiek van hun arbodienst een rapportage over het ziekteverzuim. In de meeste gevallen gebeurt dat eens per kwartaal of vaker. Daarnaast geldt voor 22 procent dat de arbodienst eens per jaar of half jaar rapporteert, terwijl 12 procent in het geheel geen rapportage ontvangt
(tabel 6.32). De verschillen per grootteklasse waren niet van dien aard dat daaruit de conclusie getrokken kan worden dat grote bedrijven beter of sneller bediend worden dan kleine of andersom. Vergeleken met 1996 is de frequentie waarmee over het ziekteverzuim wordt gerapporteerd wel aanzienlijk afgenomen. In dat jaar kreeg 84 procent van alle bedrijven nog eens per kwartaal of vaker een rapport, tegenover 66 procent in 2002. Tabel 6.32 Procentuele verdeling van de bedrijven naar frequentie waarmee de arbodienst rapporteert over het ziekteverzuim, per grootteklasse frequentie grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 r101 per week 6,o 10,O 15,l 12,5 7,4 per twee weken 64 6,9 3,8 8,5 6,5 per maand 18,s 27,8 18,4 14,7 19,8 per twee maanden 3,3 1,z l$ 5,4 3 ,o per kwartaal 30,5 25,4 31,3 28,l 29,6 per half jaar 9,5 7,1 1,8 4,6 8,5 per jaar 13,3 10.3 19,l 15,O 13,2 IIJ 12,l niet 12,5 11,3 8,9 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Over de kwaliteit van de rapportages over het ziekteverzuim zijn de meeste bedrijven wel tevreden: 86 procent vindt die redelijk of goed (tabel 6.33). Vooral onder de grote bedrìjven zijn er echter ook veel (25 procent) die die kwaliteit maar matig of zelfs slecht vinden. Bovendien is dat aantal voor alle bedrijven gezamenlijk ten opzichte van 1996 sterk toegenomen van 7 procent in dat jaar tot 14 procent in het afgelopen jaar. Het aantal bedrijven dat de kwaliteit van de rapportages als goed beoordeelde daalde tegelijkertijd van 63 procent in 1996 tot 50 procent in het afgelopen jaar. Tabel 6.33 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de rapportage van de arbodienst over het ziekteverzuim, per grootteklasse oordeel grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 r101 goed 56,4 36,l 25,6 30,5 50,4 redelijk matig slecht 2,9 6,6 5,O 7,1 3,8 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
Niet alleen per grootteklasse van de bedrijven waren er verschillen in de mate van waardering voor de kwaliteit van de rapportage over het ziekteverzuim. Die waren er ook afhankelijk van de arbodienst waarbij de bedrijven zijn aangesloten. Zo werden de rapportages door de bedrijven die zijn aangesloten bij ArboDuo gemiddeld beter beoordeeld dan door de bedrijven die zijn aangesloten bij alle arbodiensten gezamenlijk. Bedrijven die zijn aangesloten bij Arbo Unie, Maetis of één van de arbodiensten in de categorie "overige" oordelen daar juist veel minder positief over (tabel 6.34). Tabel 6.34 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de rapportage van de arbodienst over het ziekteverzuim, per arbodienst oordeel arbodienst totaal ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige 57,O 37,9 41,6 50,2 44,3 50,4 goed redelijk 33,6 41,7 36,7 38,7 33,O 36,l matig 6,6 15,O 16,4 8,1 17,4 g,% slecht 2,9 5,5 5,3 3,o 5,3 3,8 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. De in het onderzoek betrokken bedrijven rapporteren gemiddeld een ziekteverzuim in 2001 van 5,l procent tegenover 4,7 in 1995 (tabel 6.35). Dat is opmerkelijk omdat het streefcijfer van de bedrijven voor het ziekteverzuim in die periode juist is gedaald van 3,l tot 2,6 procent. Het verschil tussen het feitelijk ziekteverzuim en het streefpercentage is als gevolg daarvan toegenomen van 1,6 procentpunten in 1996 tot 2,5 procentpunten in 2002.
Tabel 6.35 Ziekteverzuimpercentage in 2001 (en 1995) en streefcijfer voor 2002 (en 1996) per grootteklasse grootteklasse verzuim in 2001 (1995) streefcijfer voor 2002 2 51 totaal 200112002 totaal 199511996 Bron: EIB.
62 5,l 4,7
4,8 2,6 3,1
Gezien het toegenomen verschil tussen het feitelijk ziekteverzuim en het streefpercentage daarvoor, is het niet veiwonderlijk dat veel bedrijven ontevreden zijn over de inspanningen van de arbodiensten om zieke werknemers weer aan de slag te krijgen. Weliswaar vindt nog altijd twee derde van alle bedrijven dat de Abodienst voldoende ondersteuning biedt bij reïntegratie of werkhervatting van zieke werknemers in het bedrijf, maar dat aantal is ten opzichte van l996 flink afgenomen. In dat jaar vond 82 procent dat de arbodienst voldoende ondersteuning bood. Vooral onder de grotere gwwbedrijven zijn er veel die vinden dat dat thans in onvoldoende mate gebeurt (tabel 6.36). Tabel 6.36 Aantal bedrijven dat vindt dat de arbodienst voldoende ondersteuning biedt bij reïntegratielwerkhewatting van zieke werknemers, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 2 101 b&u 71,8 53,7 55,6 65,7 67,3 P"w 70,3 46,% 36,8 48,l 61,5 totaal 71,6 52,6 51,4 61,7 66,4 Bron: EIB. Ook over de kwaliteit van de verzuimbegeleiding door de arbodiensten zijn niet alle bedrijven tevreden. Slechts 30 procent vindt die goed, 47 procent vindt die redelijk en 24 procent matig of slecht (tabel 6.37). Kleine bedrijven zijn iets vaker tevreden dan grote, maar de verschillen zijn niet groot. Ook hier geldt dat de beoordeling van de werkzaamheden van de arbodiensten veel minder positief wordt beoordeeld dan in 1996. In dat jaar zei 90 procent dat de kwaliteit daarvan goed of redelijk was, tegenover 76 procent in 2002. Tabel 6.37 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de kwaliteit van de verzuimbegeleiding door de arbodienst, per grootteklasse oordeel grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 r101 goed 32,6 23,4 12,4 26,5 29,5 redelijk matig totaal
Nog minder positief zijn de in het onderzoek betrokken bedrijven over de effectiviteit van de arbodiensten bij het terugdringen van het ziekteverzuim (tabel 6.38). Minder dan de helft van hen vindt dat hun werkzaamheden op dit punt effectief zijn. Vooral de grotere gww-bedrijven vinden dat de arbodiensten niet effectief zijn bij het tekgdringen van het verzuim. Ten opzichte van l996 is het aantal bedrijven dat de arbodienst wel effectief vindt gedaald van 64 procent in dat jaar tot 46 procent in het afgelopen jaar. Vooral het aantal grote bedrijven met een positief oordeel nam sterk af. Tabel 6.38 Aantal bedrijven dat de arbodienst effectief vindt bij het terugdringen van het ziekteverzuim in het bedrijf, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal 1 20 21 - 50 51 - 100 2 101 b&u 50,6 36,O 26,9 45,4 46,3 totaal Bron: EIB.
50,4
34,6
29,4
41,8
45,8
Ook het oordeel over de deskundigheid van de arbodienst voor de
werkzaamheden die zij uitoefenen in het kader van de verzuimbegeleiding was minder positief dan in 1996. In dat jaar vond weer 90 procent die goed of redelijk, tegenover 74 procent in het afgelopen jaar (tabel 6.39). Het oordeel is in grote lijnen gelijkluidend aan dat over de kwaliteit van de verzuimbegeleiding, zoals die hiervoor naar voren kwam uit tabel 6.37. Tabel 6.39 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de verzuimbegeleiding, per grootteklasse oordeel grootteklasse totaal 1 20 21-50 51-100 2101 goed 28,7 21,9 11,5 38,3 26,9 redelijk 46,7 47,l 57,2 38,7 47,O matig 19,7 23,2 28,l 21,5 21,O slecht 4,8 7,7 32 1,5 5,1 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
?
Ondanks de op onderdelen minder positieve beoordeling van de arbodiensten voor wat betreft hun werkzaamheden in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding oordeelde in 2002 toch nog 78 procent dat die voldoende was: zij gaven daarvoor een 6 of meer (tabel 6.40). Dat aantal was echter weer veel minder dan in l996 toen 9'2 procent de arbodiensten voor ziekteverzuimbegeleiding een voldoende gaf. Vooral onder de middelgrote en grote bedrijven (meer dan 20 werknemers) zijn er nogal wat die de arbodiensten voor verzuimbegeleiding een onvoldoende (5 of minder) geven. Tabel 6.40 Procentuele verdeling van de bedrijven naar cijfer dat zij geven voor de manier waarop de arbodienst haar werkzaamheden uitvoert in het kader van de verzuimbegeleiding, per grootteklasse cijfer grootteklasse totaal S 20 21-50 51-100 2101 5 of minder 19,5 27,O 32,8 24,6 21,9
90f 10 totaal Bron: EIB.
22 100,O
02 100,O
0,4 100,O
1,4 100,O
1y7 100,O
Het gemiddeld waarderingscijfer voor de manier waarop de arbodiensten hun werkzaamheden in het kader van de verzuimbegeleiding uitvoeren is voor alle in het onderzoek betrokken bedrijven gezamenlijk 6,3. Dat is minder dan in 1996 toen het nog 6,9 was, en het is ook wat minder dan de waardering voor de werkzaamheden in het kader van het CAO-pakket preventiezorg die, zoals we hiervoor in paragraaf 6.2 zagen, met een 6,6 werden gehonoreerd. Bovendien Tabel 6.41 Gemiddeld waarderingscijfer voor de manier waarop de arbodienst haar werk in het kader van de verzuimbegeleiding doet, per arbodienst arbodienst cijfer 64 ArboDuo Arbo Unie Maetis ArboNed overige 6,3 totaal 63 Bron: ElB.
daalde de waardering voor de kwaliteit van de verzuimbegeleiding door de arbodienst sterker dan die voor de uitvoering van het CAO-pakket prventiezorg. Voorts waren er kleine verschillen per arbodienst. Evenals bij het CAO-pakket preventiezorg kreeg ArboNed van de aangesloten bedrijven het hoogste cijfer en was ArboDuo nummer twee op de ranglijst. Werkgevers zijn sinds een aantal jaren wettelijk verplicht om het loon van hun zieke werknemers gedurende een jaar door te betalen. Duidelijk is dat dat vooral voor kleine bedrijven een groot risico met zich mee brengt. Immers, een enkel langdurig ziektegeval kan dan al gauw een grote schadepost voor het bedrijf veroorzaken. Om die reden hebben de meeste kleine bedrijven dan ook een verzekering afgesloten om de loonkosten als gevolg van ziekteverzuim te dekken. Voor grotere bedrijven geldt dat niet of in veel mindere mate. Van hen heeft slechts 22 procent een verzekering afgesloten, tegenover 82 procent van de kleine bedrijven (tabel 6.42). Voor alle bedrijven gezamenlijk geldt dat in 2002 75 procent een verzekering had afgesloten. Precies evenveel als in 1996. Tabel 6.42 Aantal bedrijven dat een verzekering heeft afgesloten om de loonkosten als gevolg van het ziekteverzuim te dekken, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal s 20 21 - 50 51 - 100 r 101 b&u 82,5 68,5 453 19,4 76,3 !Y'N" 76,7 42,3 37,6 32,O 65,5 totaal 81,7 64,8 43,6 22,4 74,7 Bron: EIB. Kleine bedrijven hebben het loonrisico ook meestal tot een hoger percentage afgedekt (vaak zelfs tot 100 procent) dan grote bedrijven die vaak niet meer dan maximaal 70 procent hebben verzekerd (tabel 6.43). Gemiddeld ging het voor alle bedrijven die een verzekering hadden afgesloten om 86 procent, variërend van 88 procent voor de kleine bedrijven (minder dan 20 werknemers) tot 55 procent voor de grote bedrijven (meer dan 100 werknemers).
Tabel 6.43 Procentuele verdeling van de bedrijven die een verzekering hebben afgesloten om de loonkosten als gevolg van het ziekteverzuim te dekken naar percentage van het loonrisico dat verzekerd is, per grootteklasse totaal verzekerd percentage van grootteklasse S 20 21-50 51-100 2101 het loonrisico r 70 26,5 34,7 31,6 64,l 27,9 71-99 12,l 10,2 794 30,8 11,9 1O0 61,4 55,l 60,9 51 60,2 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. I
Het verzekerd loonrisico is voorts in de meeste gevallen beperkt omdat gedurende een aantal dagen of weken de loonkosten voor eigen rekening van de werkgever komen. Tabel 6.44 laat zien dat ruim drie kwart van alle bedrijven die een verzekering hebben afgesloten de eerste 2 dagen, 2 weken of 6 weken voor eigen rekening nemen. Het gaat daarbij voornamelijk om kleine bedrijven. De meeste grote bedrijven hebben een zogenaamde stop-loss verzekering. Tabel 6.44 Procentuele verdeling van de bedrijven die een verzekering hebben afgesloten om de loonkosten als gevolg van het ziekteverzuim te dekken naar periode gedurende welke de loonkosten voor eigen rekening komen, per grootteklasse periode grootteklasse totaal S 20 21-50 51-100 2101 eerste 2 dagen 13,2 3,8 4,9 11.6 57,l 22,O 18,8 1,5 50,9 eerste 2 weken eerste 6 weken 13,2 20,3 1,6 24,4 13,9 anders 16,s 53,9 74,7 74,l 23,5 totaal 100,O 100,O 100,0 100,O 100,O Bron: EIB. Behalve met een arbodienst heeft een aantal bedrijven ook een overeenkomst met een gespecialiseerd reïntegratiebedrijfgesloten, om de terugkeer van langdurig zieke werknemers te bevorderen. Hun aantal is vooralsnog met 24 procent niet heel erg groot, maar zeker onder de grote bedrijven met 40 procent ook niet klein (tabel 6.45). Het lijkt aannemelijk dat de kleine bedrijven VOO; de verplichtingen die zij hebben in het kader van de Wet Verbetering Poortwachter de arbodienst inschakelen. Immers, hiervoor zagen we al dat 72 procent v.an
hen vindt dat de arbodienst bij reïntegratie voldoende ondersteuning biedt (tabel 6.36). Voor grote bedrijven geldt dat in veel mindere mate. Tabel 6.45 Aantal bedrijven dat een overeenkomst met een reïntegratiebedrijf heeft afgesloten, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 r 101 b&u 19,3 36-1 35,O 36,2 23,3 totaal Bron: EIB.
19,2
35,3
36,O
39,5
23,5
Een andere taak waarbij arbodiensten een belangrijke rol spelen is het opstellen en toetsen van de op grond van de Arbeidsomstandighedenwet voor ieder bedrijf verplichte risico-inventarisatie en -evaluatie (Rl&E). Een bedrijf kan zich bij het opstellen daarvan laten assisteren door een arbodienst, maar noodzakelijk is dat niet. Wel is er de verplichting om de REE onder alle omstandigheden te laten toetsen door een gecertificeerde arbodienst. Ondanks de duidelijke wettelijke verplichting daartoe blijkt niet iedereen te beschikken over een RI&E. Van alle bedrijven zegt 74 procent wel een goedgekeurde RI&E te hebben, variërend van 68 procent van de kleine bedrijven tot 96 procent van de grote bedrijven (tabel 6.46). Alhoewel dus niet ieder bedrijf een RI&E heeft is het aantal bedrijven dat er wel een heeft veel Tabel 6.46 Aantal bedrijven dat een risico-inventarisatie en -evaluatie heeft uitgevoerd die is goedgekeurd door een gecertificeerde arbodienst, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal s 20 21 - 50 51 -100 r 101 b&u 67,7 87,7 85,9 98,6 72,9 72,6 97,2 99,l 89,3 79,8 totaal 68,3 89,l 88,8 96,3 73,9 Bron: EIB.
groter dan in 1996, toen 53 procent zei er een te hebben, variërend van 44 procent van de kleine bedrijven tot 78 procent van de grote. De toeneming was dus fors en deed zich voor in alle grootteklassen. Op de vraag aan de bedrijven die niet over een goedgekeurde RI&E beschikten waarom zij die niet hadden, werd het meest geantwoord dat het bedrijf daar nog mee bezig was. Daarnaast was er een klein aantal bedrijven dat zich zelf daarvoor te klein vond en het om die reden niet nodig vond om een risico-inventarisatie en -evaluatie te maken. Bedrijven die wel over een goedgekeurde RI&E beschikten hebben die in overgrote meerderheid door een arbodienst laten uitvoeren. Vooral ArboDuo en Arbo Unie werden in verband daarmee genoemd (tabel 6.47). ArboDuo vooral door de kleinere bedrijven en Arbo Unie vooral door de grotere bedrijven. Grote bedrijven deden het daarnaast ook vaak zelf of lieten het door Aboma+Keboma doen. Kleine bedrijven noemden vaak een andere, niet in de tabel genoemde arbodienst of een andere dienstverlenende organisatie actief op het gebied van arbeidsomstandigheden of met arbo in het dienstenpakket. Vergelijking met de resultaten van het onderzoek voor 1996 leert dat het aantal bedrijven dat de RI&E zelf uitvoert licht gestegen is van 4 procent in dat jaar tot 8 procent in het afgelopen jaar. Tabel 6.47 Procentuele verdeling van de bedrijven die een RI&E hebben uitgevoerd of hebben laten uitvoeren naar arbodienst of andere instelling - die dat heeft gedaan, per grootteklasse arbodienst of andere grootteklasse totaal S 20 21-50 51-100 1101 instelling ArboDuo 33,5 27,4 18,l 15,l 30,4 Arbo Unie Maetis ArboNed Relan Arbo Commit Arbo Aboma+Keboma zelf gedaan anders 19,7 12,6 14,O 4,1 17,l totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
Ook op de vraag door welke arbodienst de RI&E is getoetst werden ArboDuo en Arbo Unie het meest genoemd (tabel 6.48). ArboDuo weer vooral door de kleinere bedrijven en Arbo Unie vooral door de grote bedrijven. Op de derde en vierde plaats komen Maetis en ArboNed. Andere arbodiensten werden weer vooral door de kleinere bedrijven genoemd. Tabel 6.48 Procentuele verdeling van de bedrijven die een RI&E hebben uitgevoerd of hebben laten uitvoeren naar arbodienst die de RI&E heeft getoetst, per grootteklasse arbodienst grootteklasse totaal 1 20 21 -50 51 - 100 2 101 ArboDuo 40,6 32,2 29,5 24,4 37,4 Arbo Unie Maetis ArboNed Relan Arbo Commit Arbo
Over de prijs/kwaliteitverhoudingvan de risico-inventarisatie die is uitgevoerd door de arbodienst wordt verschillend gedacht: 19 procent vindt die goed, 58 procent redelijk, 17 procent matig en 6 procent slecht (tabel 6.49). Vooral onder de kleinere bedrijven (minder dan 50 werknemers) zijn er relatief veel die daar negatief (matig of slecht) over oordelen. Dat aantal is bovendien voor alle bedrijven gezamenlijk ten opzichte van 1996 gestegen. In dat jaar vond 18 procent de prijs/kwaliteitverhoudingvan de RI&E matig of slecht, tegenover 23 procent in het afgelopen jaar. Daarbij zal zeker een rol spelen dat in 1996 de prijsstelling nog was gebaseerd op afspraken tussen Arbouw en de bedrijfstakorganisaties enerzijds en de arbodiensten anderzijds. Sinds eind jaren negentig is dat niet meer het geval. Voorts waren er kleine verschillen afhankelijk van de arbodienst die de RI&E had uitgevoerd. De klanten van Arbo Unie en ArboNed waren het minst tevreden. Van hen vond ruim 25 procent de prijs/kwaliteitverhouding matig of slecht, tegenover 22 procent van de klanten
van ArboDuo en 18 procent van de klanten van Maetis, die dus het best
Tabel 6.49 Procentuele verdeling van de bedrijven die een Rl&E hebben laten uitvoeren door de arbodienst naar oordeel over de prijslkwaliteitverhouding daarvan, per grootteklasse oordeel grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 2101 goed 19,l 19,8 143 17,8 18,9 redelijk 56,3 56,9 68,7 66,l 57,7 matig 17,9 17,9 14.1 13.4 17.4 slecht 6,6 5,4 2,7 2'8 6,o totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 400,O Bron: EIB. scoorde. Voor de overige arbodiensten was dat percentage 22. Een matig of slecht oordeel over de prijslkwaliteitverhoudingheeft mogelijk meer met de prijs te maken dan met de kwaliteit, want over de deskundigheid van de arbodiensten voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de RI&E wordt in het algemeen wat positiever gedacht dan over de
prijslkwaliteitverhouding. Voor alle in het onderzoek betrokken bedrijven gezamenlijk geldt dat 82 procent die deskundigheid goed of redelijk vindt (tabel 6.50. Van de grote bedrijven (meer dan 100 werknemers) was dat zelfs 93 procent. Gemiddeld genomen geldt voor alle bedrijven gezamenlijk echter dat het aantal van hen dat de arbodiensten voldoende deskundig vindt voor de werkzaamheden in het kader van de RI&E (oordeel goed of redelijk) ten opzichte van 1996 enigszins is gedaald. Het aantal dat die deskundigheid goed vond nam af van 33 procent in 1996 tot 26 procent in 2002. Voor wat betreft de verschillen per arbodienst geldt in dit geval dat vooral de deskundigheid van ArboNed en Maetis hoger werd aangeslagen dan die van de andere Tabel 6.50 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de RI&E, per grootteklasse oordeel grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 2101 goed 27,l 23,7 15,9 22,8 25.5 redelijk matig 4,1 48 08 1,l slecht 3,9 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB.
arbodiensten: 87, respectievelijk 85 procent vond die goed of redelijk. Voor de overige arbodiensten gezamenlijk was dat 82 procent. Aan de in het onderzoek betrokken bedrijven die ten tijde van het onderzoek over een goedgekeurde RI&E beschikten is vervolgens gevraagd of die ook geleid heeft tot een plan van aanpak voor verbetering van de arbeidsomstandigheden in het bedrijf. Die vraag werd door 79 procent van de bedrijven bevestigend beantwoord, variërend van 75 procent van de kleine bedrijven tot 98 procent van de grote (tabel 6.51. In veel gevallen (39 procent) werd dat plan van aanpak opgesteld door het bedrijf zelf, terwijl 40 procent het aan de arbodienst overliet of (vaker voorkomend) het samen met de arbodienst deed. Vooral de grotere bedrijven (meer dan 50 werknemers) deden het vaak zelf. Tabel 6.51 Aantal bedrijven waarvoor geldt dat de RI&E al dan niet heeft geleid tot een Plan van Aanpak voor verbetering van de arbeidsomstandigheden in het bedrijf, in procenten van alle bedrijven die een REE hebben uitgevoerd of hebben laten uit~oeren,-~er grootteklasse Plan van Aanpak grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 2101 opgesteld door bedrijf 34,7 45,3 54,O 54,l 39,O opgesteld door arbodienst 12,5 14,6 18,6 8,9 13,l door arbodienst en bedrijf 28,O 23,2 20,6 343 27,O gezamenlijk geen plan van aanpak 24,8 16,9 6,8 2,5 20,9 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: ElB. Voor de bedrijven die behalve een goedgekeurde RI&E ook een plan van aanpak hadden geldt dat dat plan in de meeste gevallen een of twee jaar terug was opgesteld (tabel 6.52). Voor 35 procent geldt dat het plan al ouder was (opgesteld in 1999 of eerder) en voor 10 procent dat het plan nog geen jaar oud was (opgesteld in 2002). In het algemeen geldt dat het plan van aanpak van de grote bedrijven (meer dan l 0 0 werknemers) van meer recente datum was dan dat van de kleinere bedrijven, maar de verschillen waren niet erg groot. In de
9
grote bedrijven dateerde het plan van aanpak in 73 procent van 2000 of later. Voor de kleinere bedrijven was dat 64 procent. Tabel 6.52 Procentuele verdeling van de bedrijven die een Plan van Aanpak hebben opgesteld (of laten opstellen) naar jaar waarin dat is gebeurd, per grootteklasse jaar grootteklasse totaal S20 21-50 51-100 2101 1996 8,3 6,9 6$4 8,1 7,9 1997 5,o 64 83 3,3 5,4 1998 8,4 88 11,7 22 8,3 1999 13,7 12,l 15,O 13,5 13,5 29,l 2000 31,2 22,9 24,l 31,l 35,8 25,8 2001 23,6 30,9 24 ,O 2002 9,8 12,O 10,O 6,O 10,o totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: ElB. Tot slot is aan de in het onderzoek betrokken bedrijven gevraagd om een cijfer te geven voor de manier waarop de arbodiensten de werkzaamheden in het kader van de RI&E uitvoeren. Tabel 6.53 laat zien dat 90 procent van hen de arbodiensten daarvoor een voldoende geeft (6 of meer). Van de grote bedrijven was dat zelfs 96 procent. Een en ander betekent dat de werkzaamheden in het kader van de RI&E meer gewaardeerd worden dan die in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding, waarvoor, zoals we hiervoor zagen, 78 procent een voldoende gaf. Ten opzichte van 1996 is er weinig veranderd. In dat jaar gaf 89 procent van alle bedrijven de arbodiensten een voldoende voor de manier waarop zij de RI&E uitvoeren. Ook het gemiddeld waarderingscijfer is niet Tabel 6.53 Procentuele verdeling van de bedrijven naar cijfer dat zij geven voor de manier waarop de arbodienst haar werkzaamheden uitvoert in het kader van de RI&E, per grootteklasse cijfer grootteklasse totaal S 20 21-50 51-100 r101 5 of minder 10,O 14,8 7,6 42 10,4
totaal Bron: EIB.
100,O
100,O
100,O
100,O
100,O
veranderd. Dat was zowel in 1996 als in 2002 een 6,7. De verschillen per arbodienst waren niet groot. Alleen ArboNed scoorde iets hoger dan alle arbodiensten gezamenlijk. Tabel 6.54 Gemiddeld ~a'arderin~scijfer voor de manier waarop de arbodienst haar werk in het kader van de RI&E doet, per arbodienst arbodienst cijfer ArboDuo 6,7 Arbo Unie Maetis ArboNed overige 66 totaal 6,7 Bron: EIB. Aan de bedrijven die op het moment van onderzoek niet over een goedgekeurde RI&E beschikten is gevraagd of zij wel in overleg waren met een arbodienst over het spoedig uitvoeren van een REE. Die vraag werd door de meeste grote bedrijven bevestigend en door de meeste kleine bedrijven ontkennend beantwoord (tabel 6.55). Tabel 6.55 Aantal bedrijven dat nog geen RI&E heeft uitgevoerd, maar wel overleg met een arbodienst heeft om dat spoedig te doen of laten doen, in procenten per grootteklasse overleg grootteklasse totaal S 20 21 - 50 51 - 100 2 101 ja 25,5 44,4 66,7 76,7 28,1 nee 745 55,6 33.3 23,3 71,9 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Voor de bedrijven die in overleg waren met een arbodienst over het spoedig uitvoeren van een RI&E geldt dat het in 50 procent van alle gevallen ging om overleg met ArboDuo, 12 procent met Arbo Unie, ll procent met Maetis, 5 procent met ArboNed en 4 procent met Relan Arbo, terwijl het in 19 procht van alle gevallen om een andere arbodienst ging. Van de bedrijven die niet over een goedgekeurde RI&E beschikten en ook niet in overleg waren over een spoedige uitvoering daarvan, zeiden de meesten dat zij niet wisten dat dat verplichfis of
dat zij het niet nodig vonden omdat er weinig of geen risico's in het bedrijf zijn (tabel 6.56). Een relatief beperkt aantal zei dat zij er het nut niet van inzagen of dat het te veel geld of tijd kost. Tot slot noemde 24 procent nog andere redenen, waarvan de belangrijkste waren dat het bedrijf daar te klein voor is, geen personeel meer in dienst had of voorgenomen bedrijfsbeëindiging. Tabel 6.56 Procentuele verdeling van de bedrijven die geen RI&E hebben uitgevoerd en ook niet in overleg zijn met een arbodienst over het spoedig uitvoeren van een RI&E naar reden daarvoor reden aantal bedrijven 24,l weet niet dat dat verplicht is niet nodig want er zijn weinig of geen 23,9 risico's bedrijf maakt RI&E per project 4,5 10,2 ziet het nut er niet van in 13,7 kost te veel geld enlof tijd andere reden 23,6 totaal 100,O Bron: EIB. 6.5 De kosten van de arbodienstverlening
Van alle in het onderzoek betrokken bedrijven heeft bijna 40 procent geen duidelijk beeld van de kosten die inschakeling van de arbodienst met zich meebrengt (tabel 6.57). Vooral de kleinere bedrijven hebben daar vaak geen inzicht in. Daartegenover staat dat 61 procent zegt wel een duidelijk beeld van de kosten te hebben, variërend van 56 procent van de kleine bedrijven tot 74 procent van de grote. In 1996 was dat nog 71 procent, variërend van 62 procent van de kleine bedrijven tot 88 procent van de grote. Tabel 6.57 Aantal bedrijven dat een duidelijk beeld heeft van de kosten die inschakeling van de arbodienst met zich meebrengt, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal r 20 21 -50 51 - 100 2 101 b&u 55,2 70,4 88,5 80,4 60,l totaal Bron: EIB.
55,9
72,3
86,l
73,6
60,8
Aan de in het onderzoek betrokken bedrijven is ook gevraagd om met een cijfer aan te geven in hoeverre de kosten van de arbodienstverlening voor hen een belemmering zijn voor de uitvoering van een goed gezondheids- en veiligheidsbeleid. Het antwoord op die vraag is opgenomen in tabel 6.58, waarbij het cijfer 1 staat voor helemaal geen belemmering en het cijfer 10 voor een zeer grote belemmering. Vergelijkenderwijs kan gesteld worden dat voor iets meer dan 58 procent van de bedrijven geldt dat de kosten in mindere mate belemmerend zijn voor een goed gezondheids- en veiligheidsbeleid (cijfer 1 tot en met 5) en voor 42 procent in meerdere mate (cijfer 6 tot en met 10). Dat laatste percentage varieert van 45 procent voor de kleine bedrijven (minder dan 20 werknemers) tot 17 procent voor de grote bedrijven (meer dan 100 werknemers). De conclusie is derhalve dat voor kleine bedrijven de kosten van de arbodienstverlening veel vaker een belemmering zijn voor een goed gezondheids- en veiligheidsbeleid dan voor de grote bedrijven. Vergelijking met de uitkomsten van het onderzoek voor 1996 leert bovendien dat de kosten voor de kleine bedrijven nu belangrijker zijn dan toen. Voor grote bedrijven geldt het omgekeerde. In 1996 waren namelijk voor 41 procent van de kleine en voor 29 procent van de grote bedrijven de kosten in meerdere mate een belemmering (cijfer 6 tot en met 10). Tabel 6.58 Procentuele verdeling van de bedrijven naar cijfer dat aangeeft in hoeverre de kosten van de arbodienst een belemmering zijn voor de uitvoering van een goed gezondheids- en veiligheidsbeleid, per grootteklasse ( l =helemaal geen belemmering, lO=zeer grote belemmering) cijfer grootteklasse totaal S 20 21-50 51-100 2101 1-2 16,O 21,4 28,6 16.8 17.7 9-10 totaal Bron: EIB.
4,8 100,O
22 100,O
32 100,O
100,O
4,O 100,O
Op de vraag of de kosten van een goed gezondheids- en veiligheidsbeleid de concurrentiepositie van het bedrijf steeds meer nadelig beïnvloeden naarmate
I
zij hoger zijn, werd tot slot door 61 procent van alle bedrijven bevestigend geantwoord (tabel 6.59). Dat percentage varieerde van 64 procent voor de kleine bedrijven tot 42 procent van de grote. Per sector waren er geen grote verschillen. Die waren er ook niet met de uitkomsten van het onderzoek voor 1996. Ook toen vond 61 piocent van de in het onderzoek betrokken bedrijven dat de concurrentiepositie nadelig wordt beïnvloed naarmate de kosten van het V&G-beleid hoger zijn. Tabel 6.59 Aantal bedrijven dat vindt dat hoge kosten van een goed V&Gbeleid de concurrentiepositie van het bedrijf nadelig beïnvloeden, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse sector grootteklasse totaal S 20 21 - 50 51 - 100 2 101 b&u 63,8 55,6 47,2 41,3 60,8 Cv'W 66,3 53,3 52,7 43,8 61,7 totaal 64,2 55,2 48,2 41,9 60,9 Bron: EIB.
7 Resultaten van het onderzoek onder arbodiensten De in de beide voorgaande hoofdstukken besproken activiteiten in het kader van de bedrijfsgezondheidszorg(intredekeuring, PAGO en arbospreekuur) worden uitgevoerd door gecertificeerde arbodiensten waarmee Arbouw een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten. Medio 2002 ging het om 104 arbodiensten of min of meer zelfstandige vestigingen van landelijk werkende arbodiensten (ArboDuo, Arbo Unie, Maetis en ArboNed). Daarvan hebben er 59 (57 procent) aan het onderzoek meegedaan. De omvang en de samenstelling van de respons naar arbodienst was van dien aard dat uitspraken voor de afzonderlijke categorieën van arbodiensten, zoals gedaan in beide voorgaande hoofdstukken, niet goed mogelijk zijn. De in dit hoofdstuk besproken enquêteresultaten hebben derhalve betrekking op alle 59 arbodiensten, die aan het onderzoek hebben meegedaan, gezamenlijk. Van die 59 arbodiensten Eveneens vanwege de waren er 40 een vestiging van ArboDuo of Arbo Uniem2 onvolledige respons worden, anders dan in de beide voorgaande hoofdstukken, in dit hoofdstuk weinig of geen enquêteresultaten in tabelvorm gepresenteerd. Voor de volledige uitkomsten van de enquête zij hier verwezen naar de bijlage waarin zij zijn opgenomen. Personeel en organisatie Van de in het onderzoek betrokken arbodiensten zei 63 procent meer dan 100 werknemers in dienst te hebben en 20 procent meer dan 50 maar niet meer dan 100. Echter, een aantal arbodiensten heeft bij de beantwoording van de vraag daarnaar het werknemersbestand van de gehele organisatie daarin betrokken in plaats van dat van de eigen vestiging. De feitelijke omvang van de onderzochte arbodiensten is daardoor moeilijk vast te stellen. Het enige dat met een redelijke mate van zekerheid gezegd kan worden is dat bij iets meer dan 80
Voor de precieze samenstelling van de respons naar arbodienst zij verwezen naar de bijlage bij dit rapport.
procent van de onderzochte arbodiensten meer dan 50 werknemers werkzaam zijn, waarvan in een onbekend aantal meer dan 100 werknemers. In het onderzoek van 1996 waren uitsluitend vestigingen van Arbo Unie betrokken, omdat dat toenlde enige arbodienst was die op grond van een samenwerkingsovereenkomst met Arbouw BGZ-activiteiten in het kader van de CAO uitvoerde. De resultaten van dat onderzoek zijn daarom niet goed vergelijkbaar met die van 2002. Opmerkelijk is desalniettemin dat in 1996 25 van de 31 onderzochte arbodiensten zeiden meer dan 50 werknemers in dienst te hebben. Dat is 81 procent, ofwel evenveel als in het onderhavige onderzoek. Het merendeel daarvan (52 procent) had echter niet meer dan 100 werknemers in dienst. Voor wat betreft de samenstelling van het personeelsbestand geldt dat bij alle arbodiensten één of meer bedrijfsartsen werkzaam zijn. Ook bedrijfsverpleegkundigen, arbeidshygiënisten, veiligheidskundigen en A&O-psychologen zijn bij bijna alle arbodiensten werkzaam. Daarnaast zijn bij twee van de drie arbodiensten ook fysiotherapeuten actief. Arbeidsdeskundigen en bewegingswetenschappers/ergonomen komen veel minder vaak voor. Dat geldt in nog sterkere mate voor methodologen/statistici, die door slechts 3 van de 59 arbodiensten werden genoemd. Daarentegen zijn bij ongeveer de helft van de onderzochte arbodiensten één of meer informatiseringsdeskundigenwerkzaam. Voorzover vergelijking met 1996 mogelijk is lijkt het voornaamste verschil te zijn een groter aantal fysiotherapeuten en arbeidsdeskundigen in 2002 dan destijds. Voor de meeste arbodiensten geldt dat de daarin werkzame deskundigen ook werkzaam zijn voor de bouwnijverheid. Dat geldt in ieder geval voor de bedrijfsartsen en voor de meeste veiligheidskundigen. Voor de overige disciplines gaat dat wat minder vaak op. Vooral van de a&o-psychologen wordt veel minder vaak gezegd dat zij ook voor de bouwnijverheid werkzaam zijn. Ook wat dat betreft is de uitkomst van het onderzoek in lijn met die van 1996.
Veel arbodiensten zijn overigens van mening dat de voor de bouwnijverheid in de eigen vestiging beschikbare personeelscapaciteit in kwalitatief en kwantitatief opzicht niet toereikend is voor een adequate uitvoering van de arbodienstverlening. Van alle arbodiensten zei 51 procent dat dat wel het geval was, 34 procent vond van niet en 22 procent bleef het antwoord op de vraag daarnaar schuldig. Arbodiensten die vonden dat de personeelscapaciteit niet toereikend is voegden daar in een aantal gevallen aan toe dat het om een tekort aan bedrijfsartsen ging, dan wel dat er sprake was van een capaciteitsprobleem in het algemeen, waarbij het voornamelijk om een kwantitatief tekort gaat en niet om een kwalitatief tekort. In enkele gevallen werd melding gemaakt van een personeelstekort in verband met de Wet Verbetering Poortwachter en een gebrek aan capaciteit voor REE, V&G-plan en adviezen over technische en organisatorische aangelegenheden. De arbozorg voor de bedrijfstak bouwnijverheid is door een kwart van de in het onderzoek betrokken arbodiensten in een aparte businessunit ondergebracht, waarbij het even vaak om een aparte businessunit voor de eigen vestiging gaat, als om een aparte unit voor meerdere vestigingen van de arbodienst gezamenlijk. Daarnaast geldt voor 70 procent van hen dat er sprake is van een bouwteam, waarbij het duidelijk vaker om een bouwteam voor de eigen vestiging gaat dan om een bouwteam voor meerdere vestigingen van de arbodienst gezamenlijk. Disciplines die bijna altijd in die bouwteams vertegenwoordigd zijn, zijn: bedrijfsarts, verpleegkundige, veiligheidskundige en werkplekdeskundige. Daarnaast is bij het overleg meestal een teamsecretaresse aanwezig. Andere disciplines, zoals bijvoorbeeld arbeidshygiënisten, werden door de in het onderzoek betrokken arbodiensten in verband met bouwteams weinig genoemd. Op de vraag of er binnen de arbodienst ook sprake is van een gestructureerd bouwoverleg werd door 78 procent bevestigend geantwoord. In de meeste gevallen ging het daarbij om interdisciplinair overleg. Daarnaast vindt in veel gevallen ook administratiefllogistiek enlof bedrijfsartsenoverleg plaats. Het
overleg vindt meestal 1 of 2 keer per kwartaal plaats. Administratiefllogistiek overleg ook vaak meer frequent. Voor zowel de aparte businessunit voor de bouw, het bouwteam als het gestructureerd bouwoverleg geldt dat daar in het huidige onderzoek minder vaak sprake van is dan in 1996 gold voor de toen in het onderzoek betrokken vestigingen van Arbo Unie. Het aantal bouwbedrijven dat voor arbodienstverlening (exclusief het CAOpakket preventiezorg) is aangesloten bij de onderzochte arbodiensten, is in de meeste gevallen meer dan 100. Daarnaast is er een kleiner aantal arbodiensten waarvoor geldt dat bouwbedrijven maar in beperkte mate deel uitmaken van het totale klantenbestand (minder dan 20 aangesloten bouwbedrijven). Hoe de verhoudingen precies liggen is moeilijk aan te geven omdat veel arbodiensten het antwoord op de vraag naar het aantal aangesloten bouwbedrijven schuldig bleven. Uit het onderzoek kwam vervolgens echter wel naar voren dat het aantal voor verzuimbegeleiding en reïntegratie aangesloten bedrijven niet in betekenende mate afwijkt van het aantal voor arbodienstverlening (exclusief het CAO-pakket) aangesloten bedrijven, en derhalve ook meestal meer dan l 0 0 is. Intredekeuring Voor alle in het onderzoek betrokken arbodiensten geldt dat zij meer of minder regelmatig intredekeuringen in het kader van het CAO-pakket preventiezorg uitvoeren. Eveneens voor alle arbodiensten geldt dat die keuringenworden verricht voor het bouwplaatspersoneel. Daarnaast zegt twee derde van hen ook intredekeuringen te verzorgen voor uitvoerders en bijna een derde ook voor het overige technisch en administratief personeel. De intredekeuring omvat in alle gevallen een anamnese, lichamelijk onderzoek en biometrie. Daarnaast zegt 70 procent dat ook GVO (Gezondheidsvoorlichting en Opvoeding) altijd deel uitmaakt van de keuring, terwijl 40 procent
standaard ook bloedonderzoek verricht en iets meer dan 20 procent urineonderzoek. Bij biometrie gaat het altijd of nagenoeg altijd om het meten van de lengte en het gewicht, visus, audiometrie, bloeddruk en de longfunctie. Daarnaast maakt drie kwart van de arbodiensten bij een intredekeuring van een werknemer van 40 jaar of ouder een ECG. Het tijdbeslag van de diverse bij de intredekeuring uitgevoerde verrichtingen verschilt per onderdeel. Anamnese en lichamelijk onderzoek nemen ieder gemiddeld iets meer dan 10 minuten in beslag. Voor GVO en laboratoriumonderzoek is dat 8 minuten en voor biometrie afhankelijk van de leeftijd 20 minuten voor werknemers jonger dan 40 jaar en 25 minuten voor werknemers van 40 jaar en ouder. Vergelijking met de uitkomsten van het onderzoek voor 1996 leert dat het tijdbeslag van de meeste onderdelen van de intredekeuring in 2002 iets minder is dan destijds. Dat geldt met name voor de biometrie die in het afgelopen jaar gemiddeld 4 minuten korter duurde. Voor alle onderzoeken bij elkaar nam de totale tijdsduur af met ruim 5 minuten. De termijn tussen de aanvraag van een bedrijf voor een intredekeuring en de uitvoering ervan door de arbodienst bedraagt volgens ruim 60 procent van de arbodiensten een week. Een derde zegt dat het twee weken duurt en een klein aantal arbodiensten noemt een termijn van meer dan twee weken. Het antwoord van de arbodiensten op de vraag daarnaar stemt redelijk goed overeen met dat van de werkgevers waarvan 48 procent zei dat de intredekeuring binnen een week wordt uitgevoerd (zie hoofdstuk 6, tabel 6.1 0). Gevraagd naar de termijn waarop de werknemer en de werkgever de uitslag van de intredekeuring krijgen, zegt 56 procent van de arbodiensten dat dat binnen één dag gebeurt. Op een enkeling na noemt de rest een termijn van 2 tot 7 dagen. Eén arbodienst zegt dat het langer duurt. Het antwoord van de arbodiensten stemt in dit geval redelijk goed overeen met dat van de werknemers (waarvan zelfs 62 procent zei de uitslag direct na de keuring te krijgen), maar niet met het antwoord van de werkgevers, waarvan slechts 6
procent zei de uitslag binnen 1 dag te krijgen en 46 procent binnen een week (zie hoofdstuk 6, tabel 6.1 1). Duidelijk is derhalve dat de werknemer eerder op de hoogte is van de uitslag van de keuring dan de werkgever. ,
Op de vraag of de arbodienst voorstellen heeft met betrekking tot de inhoud van de intredekeuring werd door slechts 8 respondenten geantwoord. Opgemerkt werd dat het GVO aan een nader te bepalen protocol zou moeten voldoen en dat daar meer tijd voor uitgetrokken zou moeten worden. Voorts dat er standaard urine-onderzoek aan de keuring toegevoegd zou moeten worden, dat in veel gevallen door het verdwijnen van de militaire dienstplicht nog nooit is uitgevoerd. Gesuggereerd werd verder om de keuring meer af te stemmen op wettelijke regelingen en het vragenformulier voor de keuring aan te passen omdat veel vragen betrekking hebben op het huidige werk, hetgeen niet van toepassing is. Ook was er een arbodienst die vond dat de werknemer vooraf een informatiebrief zou moeten krijgen. Een laatste vraag met betrekking tot de intredekeuring was in de enquête tot slot hoe lang de totale wachttijd is voorafgaand en tijdens de keuring. Het antwoord op die vraag liep voor de in het onderzoek betrokken arbodiensten uiteen van minimaal O minuten (geen wachttijd) tot maximaal 30 minuten. De meest voorkomende antwoorden waren 5 en 10 minuten en het gemiddelde voor alle arbodiensten gezamenlijk was 7,6 minuten. Dat was even veel als de vestigingen van Arbo Unie in het onderzoek van 1996 aangaven. Als normwachttijd werd door de meeste arbodiensten 0, 5 of 10 minuten gehanteerd en het gemiddelde daarvan was 5,5 minuten. Dat was dus 2 minuten minder dan de feitelijke wachttijd. Overigens was de norm-wachttijd korter dan in 1996 toen door de vestigingen van Arbo Unie een gemiddelde wachttijd van 8,2 minuten als norm werd gehanteerd.
Aanstellingskeuring Naast intredekeuringenworden door de meeste arbodiensten ook aanstellingskeuringenvoor bedrijven in de bouwnijverheid verricht: 80 procent zei dat min of meer regelhatig te doen, terwijl 20 procent zei dat niet te doen. Het aantal in opdracht van bouwbedrijven uitgevoerde aanstellingskeuringen is in de meeste gevallen niet groter dan 10 of 20 per jaar. Omdat enkele arbodiensten aangaven in 2001 meer dan 100 of zelfs 200 aanstellingskeuringen te hebben gedaan was het gemiddeld aantal keuringen per arbodienst in dat jaar iets hoger dan de beide meest voorkomende antwoorden, namelijk 22. Evenals bij de intredekeuringen gaat het in nagenoeg alle gevallen om keuringen voor bouwplaatspersoneelen in veel mindere mate om uitvoerders enlof technisch en administratief personeel. Van de arbodiensten die wel eens aanstellingskeuringen uitvoeren zegt een kwart dat die qua inhoud afwijken van de intredekeuring, drie kwart zegt dat er geen verschil is. Voorzover er verschillen zijn komt het er in het algemeen op neer dat er minder aanvullend onderzoek wordt gedaan en dat er meer nadruk wordt gelegd op specifieke, op de functie gerichte, belastbaarheidseisen.Zo wordt bij uitvoerders en overig uta-personeel ook gekeken naar de psychische belastbaarheid en wordt bij beeldschermwerkers een aanvullende visusbepaling op 40 tot 60 cm gedaan. Ook voor wat betreft de prijs wijken de aanstellingskeuringen in een aantal gevallen af van de intredekeuringen. De reden daarvoor is dat de arbodiensten hun eigen tarief in rekening brengen aan het bedrijf dat de keuring aanvraagt en dat tarief is meestal hoger dan de vergoeding die Arbouw betaalt voor de intredekeuring. Het hogere tarief werd ook gemotiveerd met het gegeven dat bij aanstellingskeuringen minder verrichtingen door assistenten en meer door bedrijfsartsen worden gedaan.
Een beperkt aantal arbodiensten had suggesties met betrekking tot de inhoud van de aanstellingskeuring. Het kwam er daarbij hoofdzakelijk op neer dat de inhoud van de keuring vastgesteld zou moeten worden aan de hand van het in overleg met de werkgever opgestelde functieprofiel. Een enkeling pleitte ervoor ,
de inhoud van de keuring meer af te stemmen op wettelijke regelingen. Een ander pleitte voor afschaffing. Periodiek Arbeidsgezondheidskundig Onderzoek (PAGO) Door alle in het onderzoek betrokken arbodiensten worden meer of minder vaak PAGO's uitgevoerd. Datum en tijd voor die PAGO's worden door de arbodienst vastgesteld, al dan niet in overleg met de werknemer (57 procent zegt dat te doen) enlof de werkgever. Als er sprake is van overleg met de werkgever, dan is dat meestal met een jaarplanning (59 procent zegt dat te doen), maar soms ook zonder dat (21 procent). Het PAGO omvat evenals de intredekeuring in alle gevallen een anamnese, lichamelijk onderzoek en biometrie. Daarnaast zegt 75 procent dat ook GVO (Gezondheidsvoorlichting en Opvoeding) altijd deel uitmaakt van de keuring, terwijl 91 procent standaard ook bloedonderzoek verricht en 33 procent urineonderzoek. Vooral bloedonderzoek maakt bij het PAGO derhalve veel vaker deel uit van de keuring dan bij de intredekeuring. &ij biometrie gaat het altijd of nagenoeg altijd om het meten van de lengte en het gewicht, visus, audiometrie, bloeddruk en de longfunctie. Daarnaast maken bijna alle arbodiensten bij een PAGO van een werknemer van 40 jaar of ouder een ECG. Van de 59 arbodiensten in het onderzoek waren er twee die niet zeiden dat altijd te doen. Het tijdbeslag van de diverse bij het PAGO uitgevoerde verrichtingen verschilt nauwelijks van die bij de intredekeuring. Anamnese en lichamelijk onderzoek respectievelijk 12 minuten in beslag, wat iets meer is dan nemen gemiddeld 1l, bij de intredekeuring. Voor GVO en laboratorium-onderzoek is dat 7 a 8 minuten en voor biometrie afhankelijk van de leeftijd 20 minuten voor werknemers jonger
dan 40 jaar en 28 minuten voor werknemers van 40 jaar en ouder. Biometrie bij werknemers van 40 jaar en ouder duurt gemiddeld weer iets langer dan bij de intredekeuring, mogelijk omdat bij het PAGO vaker een ECG wordt gemaakt. Vergelijking met de uitkomsten van het onderzoek voor 1996 leert dat het tijdbeslag van de meeste onderdelen van het PAGO in 2002, evenals bij de intredekeuring, iets minder is dan destijds. Dat geldt met name weer voor de biometrie die in het afgelopen jaar bij het PAGO gemiddeld 3 minuten korter duurde. Voor alle onderzoeken bij elkaar nam de totale tijdsduur, evenals bij de intredekeuring, af met 5 minuten. In hoofdstuk 4 van dit rapport werd al melding gemaakt van het feit dat veel werknemers die een uitnodiging voor een PAGO krijgen daar geen gehoor aan geven. Over de reden, die werknemers daarvoor opgeven, werd in hoofdstuk 5 gerapporteerd. Ook aan de arbodiensten is gevraagd wat volgens hen de drie belangrijkste redenen voor deze zogenaamde "no-show" is. Daaruit kwam naar voren dat geen interesse door arbodiensten het meest gezien wordt als reden om niet naar het PAGO te gaan. Op de tweede plaats komt het feit dat het veel werknemers niet goed uit komt in verband met de planning en de voortgang van het werk. Daarbij speelt vaak ook een rol dat er sprake is van werken in ploegverband, waarbij in principe niemand gemist kan worden. Op de derde plaats wordt door arbodiensten als reden genoemd dat de werkgever de werknemer geen vrij geeft om naar het PAGO te gaanS3 Van de antwoorden van de arbodiensten is 60 procent onder te brengen in één van deze drie categorieën. Daarnaast werd in veel mindere mate nog een groot aantal andere redenen genoemd, waarvan de belangrijkste waren onbekendheid met de arbodienst enlof het PAGO, het feit dat de werknemer gezond is en om die' reden een medisch onderzoek niet nodig vindt en het feit dat de werkneme; niet meer in de bouwnijverheid werkt. Ook het feit dat de werknemer kort tevoren al
3
Uit het onderzoek onder werknemers en werkgevers kwam daarentegen naar voren dat tegenwerking van de werkgever zelden of nooit een reden is voor werknem,ers om naar de arbodienst te gaan (zie paragraaf 5.2 en 6.2).
bij de arbodienst was geweest, elders was gekeurd of onder controle was van huisarts of specialist werd door enkele arbodiensten als reden genoemd. Voor de meeste door arbodiensten genoemde redenen geldt dat zij ook door de werknemers zelf zijn
(zie hoofdstuk 5, tabel 5.35). zij het in de meeste
gevallen met een andere frequentie. Dat geldt met name voor de werkgever die zijn werknemer geen vrij geeft. Volgens arbodiensten komt dat vaak voor, volgens werknemers zelden. Daarentegen zijn er veel werknemers die zeggen dat zij geen oproep voor een PAGO gekregen hebben. Iets wat als reden voor no-show door arbodiensten begrijpelijkerwijs niet wordt genoemd. Op de vraag of de respondent nog voorstellen had met betrekking tot de inhoud van het PAGO kwamen 20 antwoorden, waarvan er 12 betrekking hadden op de vragenlijst die in het algemeen te lang gevonden werd. Wel zouden er volgens sommigen enkele vragen aan toegevoegd moeten worden over rookgedrag en alcoholgebruik, sport en familiaire ziekten. Voorts werd er gepleit voor meer specifiekere lijsten per beroep of beroepscategorie. Daartegenover staat dat er ook gepleit werd voor minder verschillende vragenlijsten. Andere suggesties waren: een tiltest, meer uitgebreid visusonderzoek voor beeldschermwerkers en onderzoek van het cholesterolgehalte en glucosebepaling. Tot slot is evenals bij de intredekeuring gevraagd naar de totale wachttijd voorafgaand aan en tijdens de keuring. Het antwoord op die vraag liep voor de in het onderzoek betrokken arbodiensten weer uiteen van minimaal O minuten (geen wachttijd) tot maximaal 30 minuten. De meest voorkomende antwoorden waren 5, 10 en 15 minuten en het gemiddelde voor alle arbodiensten gezamenlijk was 8,4 minuten, wat iets langer is dan bij de intredekeuring, en ook iets meer dan de vestigingen van Arbo Unie in het onderzoek van 1996 aangaven. De feitelijke wachttijd bij het PAGO was bijna 3 minuten langer dan de normwachttijd die 5,5 minuten bedroeg. Als belangrijkste organisatorische maatregel, die genomen was, om de wachttijd te bekorten werd voor zowel de
.
intredekeuring als het PAGO genoemd een strakke en reële (niet te krappe) planning, die waar nodig aan de omstandigheden wordt aangepast, en met voldoende ruimte voor een eventuele uitloop. Een enkeling merkte op dat de wachttijd niet korter kan omdat de bedrijfsarts, voorafgaand aan het gesprek met de werknemer, het resultaat van de aanvullende onderzoeken moet bekijken. Gericht Periodiek Onderzoek (GPO) Behalve intredekeuringen, aanstellingskeuringen en PAGO's worden door de meeste arbodiensten ook min of meer regelmatig gerichte periodieke onderzoeken (GPO's) uitgevoerd voor werknemers die een beroep uitoefenen met bijzondere veiligheids- en gezondheidsrisico's. Van de 59 in het onderzoek betrokken bedrijven hebben er 47 (80 procent) dat in 2001 gedaan. Het ging daarbij vooral om werknemers die werken met vervuilde grond of op het terrein van een chemische industrie. Daarnaast ook vaak om werknemers die met asbest werken of werkzaam zijn als machinist torenkraan, mobiele kraan of mobiele heistelling en om uitvoerders. Weinig of veel minder vaak voorkomend waren GPO's voor werknemers die off-shore werken of werken met perslucht of caissonarbeid verrichten. Ook GPO's voor werknemers die met natuursteen werken kwamen weinig voor. Het totale aantal jaarlijks uitgevoerde GPO's loopt voor de verschillende arbodiensten sterk uiteen. Voor de in het onderzoek betrokken arbodiensten die in 2001 daadwerkelijk deze keuringen hebben uitgevoerd varieerde dat aantal van minimaal 2 tot maximaal 280. Gemiddeld ging het om 55 GPO's. Volgens de meeste arbodiensten is dat aantal in de afgelopen jaren niet wezenlijk veranderd. Een relatief beperkt aantal zegt echter dat het is toegenomen, terwijl een nog kleiner aantal zegt dat het is afgenomen, zodat er per saldo iets vaker sprake is van toeneming dan van afneming. Als oorzaak van een toegenomen aantal GPO's werd onder meer genoemd een grotere bekendheid bij de bedrijven met het recht van werknemers op zo'n onderzoek en voorlichting
daarover door de arbodiensten zelf. Ook het toegenomen aantal bodemsaneringen en eisen met betrekking tot VCA-certificering werden in dit verband genoemd. Als oorzaak van een afgenomen aantal GPO's werd nagenoeg uitsluitend genoemd het feit dat de kosten ervan voor rekening van de werkgever komen. Ovelrigens vinden de meeste arbodiensten dat de werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van het CAO-recht om in het kader van het pakket preventiezorg een GPO te laten uitvoeren. Dat blijkt voortdurend als er in het contact met hen over gesproken wordt. Ook wordt er volgens arbodiensten te weinig gebruik van gemaakt. Vaak gebeurt dat alleen maar omdat het verplicht is, bijvoorbeeld in verband met VCA-certificering. Het aantal arbodiensten dat vindt dat werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van het recht op een GPO is ten opzichte van 1996 echter wel duidelijk afgenomen. Destijds ging het om 21 van de 31 arbodiensten. In 2002 waren dat er 31 van de 59. Arbospreekuur Ook van het CAO-recht om in het kader van het pakket preventiezorg het spreekuur van de bedrijfsarts te bezoeken zijn de werknemers volgens veel arbodiensten onvoldoende op de hoogte. Dat blijkt, evenals bij het GPO, volgens hen uit het feit dat er weinig gebruik van gemaakt wordt, alhoewel veel werknemers klachten of vragen hebben. Ook in het contact met de werknemers tijdens PAGO of venuimspreekuur komt dat telkens weer naar voren. Overigens geldt ook hier dat het aantal arbodiensten dat zegt dat werknemers onvoldoende op de hoogte zijn ten opzichte van 1996 sterk is gedaald. Destijds vonden nagenoeg alle arbodiensten dat dat het geval was, tegenover iets meer dan de helft in 2002. Op de vraag naar de gemiddelde duur van het arbospreekuur (exclusief administratieve afhandeling en vervolgacties) waren 20 en 30 minuten de meest voorkomende antwoorden. Langer dan dat kwam zelden voor, korter iets vaker. Gemiddeld ging het om 24 minuten. Voor alle arbodiensten gezamenlijk geldt
dat het in meer dan 90 procent van alle gevallen om een gemiddelde duur van 15-30 minuten ging. Dat was ook in 1996 het geval. Van degenen die zeiden dat het arbospreekuur gemiddeld 25 minuten of korter duurde, vond 27 procent dat te kort. Voor de arbodiensten die zeiden dat het 30 minuten of langer duurde vond 8 procent het'te kort. Voor alle arbodiensten gezamenlijk was dat 18 procent. De reden waarom de duur van het arbospreekuur nogal eens te kort gevonden wordt is dat werknemers vaak pas naar het arbospreekuur komen als er meer aan de hand is. De drempel voor een bezoek aan de bedrijfsarts is hoog en de werknemer heeft vaak veel tijd nodig om zijn verhaal te doen. De meeste spreekuren zijn ook emotioneel beladen en het vergt veel tijd om dat op een goede manier af te handelen. In sommige gevallen moet ook aanvullend biometrisch onderzoek uitgevoerd worden, maar vaak komt dat niet voor: gemiddeld in niet meer dan 7 procent van alle gevallen (evenveel als in 1996). Advisering en voorlichting Naast de uitvoering van het CAO-pakket preventiezorg is een belangrijke taak van de arbodiensten advisering van en voorlichting aan de bedrijven en de Voor de uitvoering daarvan is door Arbouw een daarin werkzame per~onen.~ aantal instrumenten ontwikkeld, waarvan arbodiensten gebruik kunnen maken. Tabel 7.1 laat zien om welke instrumenten het gaat en in hoeverre de in het onderzoek betrokken arbodiensten er gebruik van maken. Het meest gebruikt wordt het Productgroep Informatie Systeem Arbouw (PISA), waarin voor een groot aantal producten wordt omschreven welke preventieve maatregelen genomen kunnen worden om gezondheidsrisico's te vermijden. Op de tweede plaats komt de Bedrijfstakatlas Arbeid en Gezondheid, waarin voor ruim 50 verschillende bouwberoepen is aangegeven hoe werknemers hun gezondheid en werksituatie ervaren. Op basis daarvan kunnen arbodiensten een meer
4
Andere belangrijke taken zijn onder meer de ziekteverzuimbegeleiding en het assisteren bij en toetsen van de risico-inventarisatieen -evaluatie en het V&G-plan. Over ziekteverzuimbegeleidingzijn in de enquête onder arbodiensten geen vragen gesteld. Vragen over de RI&E en het V&G-plan leverden geen bruikbare antwoorden op. Die ondemerpen blijven hier derhalve onbesproken.
gericht preventief arbobeleid adviseren. Eveneens veel gebruikt zijn de ABRIE Bouw (Algemene Bedrijfsverkenning Risico-Inventarisatie en -Evaluatie) ter ondersteuning van het opzetten en uitvoeren van een RI&E, en het Handboek Arbozorg en Verzuimbegeleiding. Ook het Handboek Arbeidsmiddelen, waarin maatregelen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat arbeidsmiddelen zodanig zijn uitgerust en worden toegepast, dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemer geen gevaar lopen, wordt nogal eens gebruikt. Minder vaak gebruikt worden het VISA-bedrijfsrapport (waarvan eerder melding werd gemaakt in hoofdstuk 6), de Website Arbouw arbovriendelijke hulpmiddelen, de Arbochecks (een instrument voor het zelfstandig opzetten en uitvoeren van een RI&E) en de Controlelijsten met behulp waarvan nagegaan kan worden of op de werkplek veilig en gezond wordt gewerkt. Tabel 7.1 Aantal arbodiensten dat de genoemde instrumenten gebruikt bij advisering en voorlichting aan bedrijven in de bouwnijverheid instrument aantal arbodiensten % absoluut PISA 37 62,7 Bedrijfstakatlas 35 59,3 ABRIE Bouw 29 49,2 Handboek Arbozorg en Verzuimbegeleiding 27 45,8 Handboek arbeidsmiddelen 19 32,2 23,7 VISA-bedrijfsrapport 14 Website Arbouw arbovriendelijke hulpmiddelen 11 18,6 18,6 Arbochecks 11 . Controlelijsten 7 11,9 n=59 Bron: EIB. Volgens de meeste in het onderzoek betrokken arbodiensten wachten zij niet passief af tot bedrijven bij hen komen voor advies of voorlichting of voor andere dienstverlening, maar doen zij zelf onderzoek naar de wensen van bouwbedrijven ten aanzien van de arbodienstverlening. Twee derde van hen zegt dat te doen. De uitkomst van het onderzoek in 2002 verschilt wat dat betreft niet van die in 1996. De meest voorkomende manier om de wensen van de klanten te honoreren is het samenstellen van een pakket op maat met bijbehorend individueel contract. Naast onderzoek naar de wensen met
betrekking tot de arbodienstverleningwordt ook voorlichting gegeven aan bouwbedrijven enlof organisaties in de bouwnijverheid over de dienstverlening die de arbodienst aanbiedt. Die voorlichting wordt zowel mondeling, in
voorlichtingsbijeenkomsten, als met behulp van mailings gegeven. Uit het onderzoek komt echter niet naar voren dat dit op grote schaal gebeurt. Knelpunten en wensen op het gebied van de arbodienstverlening Op de vraag of er knelpunten zijn op het terrein van de arbodienstverlening aan bedrijven in de bouwnijverheidwerd door 34 van de 59 arbodiensten (58 procent) bevestigend geantwoord, 16 arbodiensten zeiden dat er geen knelpunten zijn en 9 arbodiensten bleven het antwoord op de vraag schuldig. Tabel 7.2 laat zien om welke onderdelen van de dienstverlening het volgens de betrokken arbodiensten gaat. Het meest genoemd werden het arbospreekuur en de verzuimbegeleiding. Het minst eerste hulp, plan van aanpak (RI&E) en V&G-plan (voor een project). Onder de 34 arbodiensten die knelpunten ervaren, waren er voorts 8 die in verband daarmee een ander onderdeel van de Tabel 7.2 Aantal arbodiensten dat op de genoemde terreinen knelpunten ervaart (absoluut en in procenten van alle arbodiensten die knelpunten ervaren) terrein waarop knelpunten worden ervaren aantal arbodiensten % absoluut arbospreekuur 11 32,4 ll 32,4 verzuimbegeleiding en reïntegratie PAGO 8 23,5 GPO 7 20,6 advies aan bedrijven over 6 17,6 bedrijfsgezondheidskundige aspecten i7,6 effectuering van de adviezen aan bedrijven 6 4 11,8 aanstellingskeuringen advies aan bedrijven over technische en 4 11,8 organisatorische aspecten eerste hulp 3 83 plan van aanpak (RI&E) 3 83 V&G-plan (voor een project) 3 anders 8 23,5 n=34 Bron: EIB. 818
arbodienstverlening noemden. Genoemd werden: administratieve afhandeling van de dienstverlening, tijdgebrek, kosten, werkplekonderzoek en integrale arbozorg. Gevraagd naar een nadere toelichting op de knelpunten die door hen worden ervaren, wordt door de arbodiensten een groot aantal zeer uiteenlopende punten genoemd. Het meest in het oog springend daarbij is het bestaan van capaciteitsproblemen, waarbij het vooral (maar niet uitsluitend) om een tekort aan bedrijfsartsen gaat. Een grotere vraag van bedrijven naar verzuimbegeleiding en reïntegratie speelt daarbij een rol. Voorts wordt nogal eens geklaagd over het feit dat kleine bedrijven geen geld over hebben voor preventie en dat veel bedrijven de arbo-uurtarieven te hoog vinden. Ook de lage opkomst bij keuringen en het geringe gebruik van het spreekuur worden genoemd, terwijl sommige arbodiensten vinden dat zij te weinig klanten in de bouw hebben om voldoende expertise daarvoor op te kunnen bouwen. Een andere klacht is tot slot dat zowel werkgevers als werknemers het nut van de keuringen onderschatten en dat adviezen te vaak in de wind geslagen worden. Voor wat betreft het huidige aanbod van arbodienstverlening zijn de meeste arbodiensten tevreden. Daarnaast is er echter ook een aantal dat vindt dat het aanbod aanvulling of wijziging behoeft. Daarbij werd onder meer gewezen op de wenselijkheid van verbetering van de communicatie met de werkgever, waarbij gedacht werd aan een vorm van gestructureerd overleg, bijvoorbeeld 1 maal per jaar naar aanleiding van het resultaat van de PAGO's. Ook werd gesuggereerd om de PAGO-gegevens standaard aan de bedrijven te verstrekken en hen daarbij te informeren over het nut ervan. Eén en ander zou standaard deel uit moeten maken van het CAO-pakket. Een andere vermeldenswaardige suggestie was meer verwijzingsmogelijkheden voor de arbodienst in verband met psychische problemen en klachten van het bewegingsapparaat.
Arbouw Tot slot is aan de in het onderzoek betrokken arbodiensten gevraagd of zij suggesties of wensen voor de samenwerking met Arbouw hadden en of zij behoefte hadden aan verdere ondersteuning door Arbouw. De eerste vraag werd door 31 van de 59 arbodiensten bevestigend beantwoord (53 procent) de tweede door 17 van de 59 (29 procent). Bij wensen en suggesties ging het ook hier vooral om verbetering van de communicatie en de informatievoorziening, waarbij er overigens geen sprake was van eenduidigheid voor wat betreft de manier waarop dat zou moeten. Wel lijkt er een duidelijke wens aanwezig te zijn voor een meer gestructureerde vorm van overleg.' De overige opmerkingen hadden vooral betrekking op de administratieve afhandeling van de activiteiten in opdracht van Arbouw en een minder tijdrovende declaratiewijze. Ook de wens om de vragenlijsten voor de te keuren werknemers te vereenvoudigen kwam regelmatig aan de orde. Voor wat betreft de behoefte aan verdere ondersteuning ging het vooral om voorlichting en instructie van het personeel. De laatste vraag in de enquête onder arbodiensten was of zij in een cijfer wilden uitdrukken hoe momenteel het contact met Arbouw is. De meeste arbodiensten honoreerden dat contact met het cijfer 6,7 of 8. Acht arbodiensten vonden dat er sprake was van een slecht contact (cijfer 5 of minder), twee vonden het zeer goed (cijfer 9). Het gemiddeld waarderingscijfer was voor de 50 arbodiensten die de vraag beantwoordden (9 deden dat niet) een 6,7. In 1996 was dat nog een 7,6.
5
Opgemerkt zij hier dat in veel gevallen de vragenlijsten voor het onderzoek zijn ingevuld door de bedrijfsartsen, die voor de verschillende vestigingen van de landelijk werkende arbodiensten werken. Mogelijk zijn zij niet allemaal op de hoogte van het feit dat volgens afspraak het overleg met Arbouw centraal (met het hoofdkantoor)wordt gevoerd op landelijk niveau. t.
8 Vergelijking van de onderzoekresultatenvan 1996 en 2002 In de voorgaande hoofdstukken zijn de onderzoekresultaten voor werknemers, werkgevers en arbodiensten waar mogelijk al vergeleken met die van het t
eerder voor het jaar 1996 uitgevoerde onderzoek. Om de veranderingen in de tijd voor de drie in het onderzoek betrokken partijen en voor de verschillende onderwerpen die in het onderzoek aan de orde zijn gesteld duidelijker voor het voetlicht te laten komen, worden zij in dit hoofdstuk samengevat. In paragraaf 8.1 worden voor de werknemers de resultaten van het onderzoek voor 2002 vergeleken met die van 1996. Eerst wordt het resultaat van die vergelijking besproken. Daarna volgen de kwantitatieve gegevens van beide onderzoeken, die zijn opgenomen in de tabellen 8.1 tot en met 8.19. Op soortgelijke wijze wordt in paragraaf 8.2 de vergelijking voor de beide onderzoeken onder werkgevers gemaakt. De cijfermatige uitkomst is gegeven in de tabellen 8.20 tot en met 8.58. Voor wat betreft het onderzoek onder arbodiensten wordt volstaan met een verbale weergave in paragaraaf 8.3. Van een cijfermatige presentatie in tabelvorm is in dit geval afgezien, omdat de respons op de enquête onder arbodiensten zowel kwantitatief als kwalitatief onder de maat was. In veel gevallen werden niet alle vragen beantwoord. Bovendien gaat het hier om twee onderzoekpopulaties die niet altijd even goed vergelijkbaar zijn. In 1996 werden alleen vestigingen van Arbo Unie onderzocht. In 2002 ook andere arbodiensten, waarmee Arbouw nadien een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten voor de uitvoering van het CAO-pakket Preventiezorg. 8.1 Werknemers Het aantal werknemers waarvoor geldt dat de afstand tussen de woonplaats en de vestiging van de arbodienst een probleem is, is in 2002 ten opzichte van 1996 enigszins toegenomen. Dat geldt vooral voor de werknemers die naar het arbospreekuur zijn geweest en in iets mindere mate ook voor werknemers die een intredekeuring hebben gehad (tabel 8.1).
Werknemers die naar het arbospreekuur zijn geweest gingen daar in 2002 iets vaker naar toe op verzoek van de werkgever dan op eigen initiatief. Dat was in dat jaar niet anders dan in 1996. Ook toen gingen zij vaker op aanraden van de werkgever dan op eigen initiatief (tabel 8.2). In 2002 moesten werknemers die naar het arbospreekuur gingen gemiddeld wel wat langer wachten voordat zij daar terecht konden dan in 1996. In dat jaar kon nog 55 procent van hen binnen een week terecht, tegenover 49 procent in 2002 (tabel 8.3). In 2002 werd volgens werknemers in het algemeen bij keuringen minder aanvullend (biometrisch) onderzoek gedaan dan in 1996. Dat geldt vooral voor werknemers die een intredekeuring kregen. Voor werknemers die een PAGO hebben gehad waren er nauwelijk of geen verschillen, met uitzondering van urine-onderzoek dat in 2002 veel minder vaak werd gedaan dan in 1996, omdat het geen deel meer uitmaakt van het CAO-pakket preventiezorg. Onderzoeken die iets vaker werden gedaan dan in 1996 waren een longfunctie-onderzoek bij jongere werknemers die een intredekeuring of een PAGO hadden gehad en een (niet verplicht) ECG bij jongeren die een PAGO hadden gehad (tabel 8.4 en 8.5). Het aantal werknemers dat na een intredekeuring of na een PAGO de uitslag van de keuring kreeg was in 2002 met 64, respectievelijk 59 procent duidelijk kleiner dan in 1996 toen 77, respectievelijk 67 procent zei dat zij de uitslag hadden gekregen (tabel 8.6). Werknemers die de uitslag wel kregen, kregen die gemiddeld ook veel later dan in 1996. Dat geldt vooral voor de werknemers die een PAGO hebben gehad. Van hen kreeg 49 procent de uitslag binnen een week, tegenover 81 procent in 1996 (tabel 8.7). Voor degenen die een intredekeuring hebben gehad geldt overigens dat zij het, net als in 1996, in nagenoeg alle gevallen eens waren met de uitslag ervan (tabel 8.8). Over het gesprek met de bedrijfsarts tijdens de keuring of bezoek aan het spreekuur, waren de werknemers minder goed te spreken dan in 1996. Vooral werknemers die naar het spreekuur zijn geweest waren daar minder tevreden
1
over. Weliswaar vond 70 procent van hen het een goed gesprek, maar in 1996 was dat nog 80 procent. Van degenen die een intredekeuring of een PAGO hebben gehad daalde het aantal dat vond dat er sprake was van een goed gesprek met 6, respectievelijk 8 procentpunten (tabel 8.9). Van de werknemers die naar het arbospreekuur zijn geweest vond in 2002 bovendien een kleiner aantal dan in 1996 dat de bedrijfsarts voldoende aandacht besteedde aan hun klachten: 21 procent vond dat onvoldoende, tegenover 14 procent in 1996 (tabel 8.10). Ook de duur van het onderzoek (exclusief de wachttijd in de wachtkamer) is =
afgenomen. Het aantal werknemers dat zei dat het meer dan 20 minuten duurde daalde voor degenen die een intredekeuring hebben gehad met 21 procentpunten, voor degenen die een PAGO hebben gehad met 14 procentpunten en voor degenen die een bezoek aan het spreekuur hebben gebracht met 5 procentpunten (tabel 8.1 1). Daartegenover staat dat het aantal werknemers dat een advies heeft gekregen over zijn of haar gezondheid enlof werkaanpassing en dergelijke licht is gestegen voor werknemers die een intredekeuring hebben gehad en voor werknemers die naar het spreekuur zijn geweest. Het ging daarbij vooral om een andere manier van werken en om aanpassingen op de werkplek (tabel 8.12). Het aantal werknemers dat bovendien terug moest komen voor verdere begeleiding of nader onderzoek nam daarentegen af: voor werknemers die naar het spreekuur zijn geweest van 41 procent in 1996 tot 33 procent in 2002 (tabel 8.13). Niet alleen de onderzoektijd nam bij keuringen en bezoek aan het spreekuur af, maar (wellicht als gunstig neveneffect) ook de wachttijd in de wachtkamer, zij het dat het verschil met 1996 niet erg groot was. In dat jaar zei 56 procent dat zij niet langer dan 10 minuten hoefden te wachten. In 2002 was dat 59 procent (tabel 8.14). Over de behandeling door het personeel van de arbodienst waren de meeste werknemers evenals in 1996 tevreden: 94 procent vond die goed of zeer goed.
Dat waren er nagenoeg evenveel als destijds (tabel 8.15). Duidelijk minder was het aantal werknemers dat na afloop van een intredekeuring of PAGO of na een bezoek aan het arbospreekuur informatiemateriaal meekreeg, bijvoorbeeld in de vorm van brochures van Arbouw over veilig en gezond werken. Dat aantal daalde van 17 procent in 1996 tot ll procent in 2002 (tabel 8.16). Van alle in het onderzoek betrokken werknemers vond 66 procent dat de bedrijfsarts voldoende van de bouw en hun werksituatie wist om hen te kunnen informeren en adviseren. Dat waren er iets minder dan in 1996 maar het verschil was niet groot (tabel 8.17). Ook het antwoord op de vraag of de werkgever de werknemer voldoende gelegenheid geeft om naar de arbodienst te gaan week in 2002 nauwelijks of niet af van het antwoord in 1996: 97, respectievelijk 96 procent antwoordde bevestigend (tabel 8.1 8). Tot slot was er weer wel een duidelijk verschil in het eindoordeel van de werknemers over de manier waarop de arbodienst haar werk doet. Het aantal van hen dat daarvoor het cijfer 8 of hoger gaf daalde van 47 procent in 1996 tot 40 procent in 2002. Tegelijkertijd nam het aantal dat een 6 of minder gaf toe van 13 procent tot 18 procent (tabel 8.1 9). Het gemiddeld waarderingscijfer daalde licht van 7,5 tot
7,3.
3
Tabel 8.1
Percentage werknemers waarvoor de afstand tussen woonplaats en vestiging van de arbodienst een probleem is probleem intredekeuring PAGO spreekuur no-show pago 1996 8,O 3.0 5,O 6,O 2002 936 318 990 699 Bron: EIB. t
Tabel 8.2 Percentage werknemers dat al dan niet op eigen initiatief naar het arbo-spreekuur ging initiatief 1996 2002 op eigen initiatief 44,9 46,5 op verzoek van de 55,l 533 werkgever 100,O 100,O totaal Bron: EIB. Tabel 8.3 Procentuele verdeling van de werknemers die naar het arbo-spreekuur zijn geweest naar wachttijd voordat zij bij de arbodienst terecht konden wachttijd 1996 2002 9,7 51 1 dag 45,3 43,6 1 week 2 weken 28,7 27,8 meer dan 2 weken 16,3 23,5 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.4 Biometrisch onderzoek jonger dan 30 jaar in 1996 en jonger dan 40 iaar in 2002 onderzoek intredekeuring PAGO 1996 2002 1996 2002 meten lengte en gewicht 96,9 92,O 93,5 93,4 gehoortest onderzoek urine bloedonderzoek meten bloeddruk ogentest longfunctie-onderzoek ECG ander onderzoek 4,1 5,7 3,5 32 Bron: EIB.
Tabel 8.5 Biometrisch onderzoek 30 jaar of ouder in 1996 en 40 jaar of ouder in 2002 onderzoek intredekeuring PAGO 1996 2002 1996 2002 meten lengte en gewicht 97,l 97,6 95,O 93,O gehoortest 98,2 92,3 98,5 97,8 onderzoek urine 85,9 30,2 94,l 63,7 bloedonderzoek 75,4 22,2 89,3 91,2 meten bloeddruk 96,7 92,3 98,8 98,8 ogentest 96,7 90,2 98,2 96,8 longfunctie-onderzoek 88,8 83,6 96,6 96,9 ECG 40,6 34,O 91,2 92,2 5,4 ander onderzoek 3,6 3,o Z1 Bron: EIB.
P1
Tabel 8.6 Percentage werknemers dat de uitslag van de keuring heeft gekregen jaar intredekeuring PAGO 1996 76,5 66,8 2002 63,8 59,3 Bron: EIB. Tabel 8.7 Procentuele verdeling van de werknemers die de uitslag van de keuring hebben gekregen naar de termijn waarbinnen zij die kregen termijn intredekeuring PAGO 1996 2002 1996 2002 direct 66,7 61,6 67,2 32,8 binnen een week 20,3 16,6 13,6 16,2 binnen een maand 13,O 20,O 19,2 46,7 1,8 4,3 langer dan een maand totaal 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.8 Percentage werknemers dat het na een intredekeuring eens was met de uitslag jaar percentage werknemers dat het eens is met de uitslag 1996 94,9 2002 98,l Bron: EIB.
1
Tabel 8.9 Percentage werknemers naar oordeel over het gesprek enlof onderzoek van de arts oordeel intredekeuring PAGO spreekuur 1996 2002 1996 2002 1996 2002 88,O 82,2 82,6 74,3 79,8 69,8 goed matig 10,5 15,6 15,3 21,7 15,9 22,l slecht 1,5 22 2,1 3-9 43 8,1 totaal 100,O 100,O 100,0 100,O 100,O 100,0 Bron: EIB. Tabel 8.1 0 Aantal werknemers dat wel of niet vond dat de arts voldoende aandacht besteedde aan hun klachten in verband met de werksituatie, in procenten van alle werknemers die naar het arbospreekuur zijn geweest aandacht van de arts voor de 1996 2002 klachten goed voldoende matig slecht totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.1 1 aantal minuten r 10 11 -20 21 -30 2 31 totaal Bron: EIB. Tabel 8.1 2
Percentage werknemers naar duur van het onderzoek in minuten (exclusief de wachttijd in de wachtkamer) intredekeuring PAGO spreekuur 1996 2002 1996 2002 1996 2002 3,O I0,9 I1,6 18 52 7,O 36,6 49,7 19,3 29,4 39,6 40,3 40,9 27,7 47,4 41,8 34,5 29,O 193 12,O 313 23,5 18,9 19,O 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O
Percentage werknemers dat advies heeft gehad over zijn of haar gezondheid enlof werkaanpassing en dergelijke PAGO spreekuur advies over intredekeuring 1996 2002 1996 2002 1996 2002 andere manier van werken 7,7 9,1 11,9 10,7 19,7 21,9 aanpassingen op de werkplek 4,6 4,4 5,7 6,O 16,2 22,O andere manier van leven 62 7,6 12,7 8,7 14,5 11,4 2,9 2,8 10,4 13,4 16,2 18,O doorverwijzing naar huisarts of specialist geen advies gehad 79,6 76,5 63,4 63,3 43,6 38,3 Bron: EIB.
Tabel 8.1 3 Percentage werknemers dat terug moest komen voor begeleiding of nader onderroek jaar PAGO spreekuur 1996 4,6 41 ,o 2002 3,4 32,7 Bron: EIB. Tabel 8.14 Procentuele verdeling van de werknemers naar de wachttijd in minuten voordat zij aan de beurt waren aantal 1996 2002 minuten
15 6-10 l 1 -15 16-20 21 - 30 131 totaal Bron: EIB.
100,O
100,O
Tabel 8.1 5 Procentuele verdeling van de werknemers naar oordeel over de behandeling van het personeel door de arbodienst oordeel 1996 2002 zeer goed 12,O 13,4 goed 82,7 80,4 matig 48 55 slecht 0,5 018 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.1 6 Percentage werknemers dat informatie (bijvoorbeeld folders en brochures van Arbouw over veilig en gezond werken) van de arbodienst heeft meegekregen jaar informatie mee 1996 17,4 Bron: EIB.
-.-
Tabel 8.1 7 Percentage werknemers dat denkt dat de bedrijfsarts voldoende van de bouw en hun werksituatie weet om hen te kunnen informeren en adviseren jaar bedrijfsarts heeft voldoende kennis 1996 68.8 2002 65,6 Bron: EIB.
Tabel 8.1 8 Percentage werknemers dat vindt dat de werkgever voldoende gelegenheid geeft om naar de arbodienst te gaan jaar voldoende gelegenheid 1996 96,2 2002 97,O Bron: EIB. I
Tabel 8.19 Procentuele verdeling van de werknemers naar cijfer dat zij geven voor de manier waarop de arbodienst haar werk doet cijfer 1996 2002 5-of minder 6 7 8 9 og10 12,o 8,5 totaal 100,O 100,O gemiddeld cijfer 7,5 7,3 Bron: ElB.
8.2 Werkgevers Het aantal bedrijven dat bekend is met de CAO-bepalingen over het pakket preventiezorg is tussen l996 en 2002 gestegen van 82 tot 93 procent. De stijging was vooral te danken aan een toegenomen aantal kleine bedrijven dat die bepalingen kent. Dat aantal steeg van 75 procent in 1996 tot 92 procent in het afgelopen jaar (Tabel 8.20). Naast de uitvoering van het CAO-pakket preventiezorg hebben de meeste bedrijven een overeenkomst gesloten met een arbodienst voor controle en begeleiding van zieke werknemers. Dat aantal is echter wel gedaald van 87 procent in 1996 tot 80 procent in 2002. Ook het aantal bedrijven dat een overeenkomst heeft voor het uitvoeren van een risicoinventarisatie en -evaluatie of toetsing daarvan is afgenomen, evenals het aantal dat een contract heeft voor het uitvoeren van werkplekonderzoeken en voor andere adviezen over arbeidsomstandigheden. Alleen het aantal dat de administratieve verwerking van ziek- en hersteldmelding aan de arbodienst heeft opgedragen bleef met 66 procent nagenoeg onveranderd (Tabel 8.21). Voor de keuze van de arbodienst zijn net als in 1996 de kwaliteit en de snelheid van rapportages het belangrijkste criterium, gevolgd door kennis van zaken van de bouwnijverheid. Op de derde plaats komt, anders dan in 1996, een actieve opstelling naar het bedrijf toe (in 1996 op de vierde plaats) en op de vierde plaats de kosten van de dienstverlening (in 1996 op de derde plaats). de persoonlijke indruk van de bedrijfsarts of arbodeskundige is net als in 1996 van minder belang. Opmerkelijk is wel dat alle in het onderzoek onderscheiden selectiecriteria in 2002 minder vaak genoemd werden dan in l996 (Tabel 8.22). Het aantal bedrijven dat in het afgelopen jaar de bij de CAO verplichte intredekeuringen door de arbodienst heeft laten uitvoeren was kleiner dan in 1996. Dat geldt vooral voor de grotere bedrijven met meer dan 50 werknemers in dienst (Tabel 8.23). Bedrijven die wel intredekeuringen lieten uitvoeren moesten daar gemiddeld veel langer op wachten dan in 1996. In dat jaar was de termijn tussen aanvraag en uitvoering van de keuring volgens 76 procent van de bedrijven minder dan één week. In 2002 was dat percentage gedaald tot
48 procent, terwijl 52 procent langer dan een week moest wachten (Tabel 8.24). Ook de termijn waarop zij de uitslag krijgen is langer geworden. In 1996 kreeg 75 procent die binnen een week, tegenover 52 procent in 2002 (Tabel 8.25). Het is dan ook niet verwonderlijk dat het aantal bedrijven dat die termijn te lang l
vindt is gestegen, en wel van 18 procent in 1996 tot 29 procent in het afgelopen jaar (Tabel 8.26). Over de uitslag van de intredekeuring bestaat overigens in de meeste gevallen geen verschil van mening met de arbodienst. Het aantal dat daarover wel van mening verschilt is echter wel toegenomen van 5 procent in 1996 tot 9 procent in 2002: een toeneming die nagenoeg geheel te wijten is aan een toegenomen aantal kleine bedrijven dat het niet eens is met de arbodienst (Tabel 8.27). In overeenstemming daarmee is het aantal bedrijven dat positief oordeelt over de kwaliteit van de intredekeuringen licht gedaald van 90 procent in 1996 tot 85 procent in het afgelopen jaar (Tabel 8.28). Het aantal bedrijven dat naast verplichte intredekeuringenook wel eens niet verplichte aanstellingskeuringen laat uitvoeren is, als gevolg van gewijzigde wetgeving met betrekking tot de aanstellingskeuringen, vooral onder grote bedrijven in de periode 1996 tot 2002 sterk gedaald. Voor alle bedrijven gezamenlijk geldt dat dat aantal daalde van 21 procent aan het begin van die periode tot 10 procent aan het einde ervan (Tabel 8.29). Het aantal bedrijven waarin in het afgelopen jaar werknemers zijn opgeroepen voor een PAGO is ten opzichte van 1996 licht gedaald. Alleen onder de grotere bedrijven (meer dan 50 werknemers) nam het toe (Tabel 8.30). Tegelijkertijd nam het aantal bedrijven dat bekend is met de mogelijkheid voor grotere bedrijven om een jaarplanning te krijgen van PAGO-onderzoeken sterk toe. Van de bedrijven met meer dan 100 werknemers was zelfs 81 procent daarvan op de hoogte tegenover slechts 38 procent in 1996 (Tabel 8.31). De meeste werkgevers zeggen ook dat zij hun werknemers stimuleren om naar het PAGO te gaan. Het aantal bedrijven dat dat doet is flink gestegen. Alleen onder de kleinste bedrijven (minder dan 10 werknemers) nam het af (Tabel 8.32).
Een groot aantal bedrijven heeft werknemers in dienst die op grond van hun werkzaamheden in aanmerking komen voor een aanvullend Gericht Periodiek Onderzoek (GPO). Het gaat daarbij vooral om uitvoerders en (in mindere mate) machinisten. Ook zijn er nogal wat bedrijven waarin werknemers met zandsteen of met persluchtapparatuut werken. Het aantal bedrijven waarin met asbest wordt gewerkt of op vervuilde grond of op het terrein van een chemische industrie is relatief beperkt. Ten opzichte van 1996 is alleen het aantal bedrijven met uitvoerders in dienst toegenomen (Tabel 8.33). Niet alle bedrijven met werknemers die recht hebben op een GPO weten dat die werknemers daar recht op hebben. Ten opzichte van 1996 is dat aantal bovendien gedaald van
-
%
63 procent tot 56 procent, voornamelijk als gevolg van een kleiner aantal kleine bedrijven dat niet op de hoogte is (Tabel 8.34). Ook het aantal bedrijven dat de werknemers stimuleert om gebruik te maken van het recht op een GPO is licht gedaald, mogelijk als gevolg van het feit dat na 1996 de collectieve financiering ervan door de bedrijfstak is beëindigd (Tabel 8.35). Het aantal bedrijven waarvan werknemers in het afgelopen jaar gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om naar het arbo-spreekuur te gaan was zowel in 1996 als in 2002 25 procent. Alleen van de bedrijven met 21-50 en meer dan 100 werknemers nam dat aantal toe. In het laatste geval zelfs tot meer dan 70 procent (Tabel 8.36). Voor wat betreft het aantal bedrijven dat zegt de
., 1
,
werknemers te stimuleren om naar het arbospreekuur te gaan, geldt dat dat in alle grootteklassen is toegenomen. Voor alle bedrijven gezamenlijk steeg dat aantal van 57 procent in 1996 tot 64 procent in 2002 (Tabel 8.37). Het aantal bedrijven dat door de arbodienst is bezocht of waarin de arbodienst een werkplekonderzoek heeft gedaan in het kader van het CAO-pakket preventiezorg, is sterk gedaald van 42 procent in l996 tot 20 procent in het afgelopen jaar. De daling deed zich voor in alle grootteklassen, maar was vooral onder de grotere bedrijven met meer dan 50 werknemers groot (Tabel 8.38). Over de wijze waarop de arbodienst deze activiteit heeft uitgevoerd zijn
de meeste bedrijven tevreden. Wat dat betreft is er niets veranderd (Tabel 8.39). Alhoewel niet direct behorend tot de taak van Arbouw zijn zowel in het onderzoek van l996 als dat van 2002 ook enkele vragen gesteld over de dienstverlening door arbodiensten met betrekking tot verzuimbegeleiding, reïntegratie en risico-inventarisatie en -evaluatie. Daaruit kwam allereerst naar voren dat voor wat betreft het soort overeenkomst dat bedrijven met de arbodienst hebben gesloten voor verzuimbegeleiding er sinds 1996 niet veel is veranderd. In de meeste gevallen gaat het om een vast bedrag per werknemer en veel minder vaak om honorering op basis van verrichtingen. Het enige opmerkelijke verschil met 1996 is een toeneming van het aantal bedrijven dat helemaal geen overeenkomst heeft voor verzuimbegeleiding van 4 procent in dat jaar tot 8 procent in het afgelopen jaar (Tabel 8.40). Voor wat betreft de frequentie waarmee door de arbodienst gerapporteerd wordt over het ziekteverzuim geldt dat die aanzienlijk is afgenomen. In 1996 gebeurde dat volgens 57 procent van de in het onderzoek betrokken bedrijven 1 maal per maand of vaker. In 2002 was dat percentage gedaald tot 34 procent. Het meest voorkomende antwoord is nu eens per kwartaal in plaats van eens per maand (Tabel 8.41). Ook het oordeel over de rapportage is minder positief. In 1996 zei 63 procent dat die goed was en 7 procent matig of slecht. In 2002 was dat 50 procent goed en 14 procent matig of slecht (Tabel 8.42). De onvrede zal voor een deel ook voortkomen uit het feit dat in de onderzochte bedrijven het ziekteverzuimpercentage in de periode 1996-2002 steeg, terwijl het streefcijfer daarvoor juist naar beneden was bijgesteld (Tabel 8.43). Ook het aantal bedrijven dat vindt dat de arbodienst voldoende ondersteuning van zieke werknemers is sterk gedaald van biedt bij reïntegratielwerkhe~atting 82 procent in 1996 tot 66 procent in het afgelopen jaar. Die daling deed zich zowel in kleine als in grote bedrijven in ongeveer gelijke mate voor (Tabel 8.44). Het oordeel over de kwaliteit van de verzuimbegeleiding is dan ook veel minder goed dan in 1996. In dat jaar zei nog 51 procent dat die goed was. In 2002 was
dat nog maar 30 procent, terwijl 24 procent die matig of slecht vond, tegenover 10 procent in 1996 (Tabel 8.45). Ook het aantal bedrijven dat de arbodienst effectief vindt bij het terugdringen van het ziekteverzuim is sterk verminderd (van 64 procent in 1996 tot 46 procent in 2002), evenals het aantal dat de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de verzuimbegeleiding als goed beoordeelt (van 48 procent in 1996 tot 27 procent in 2002). Dat blijkt uit Tabel 8.46 en Tabel 8.47. Als gevolg van een en ander daalde het gemiddeld waarderingscijfer voor de manier waarop de arbodienst haar werkzaamheden in het kader van de verzuimbegeleiding uitvoert van 6,9 tot 6,3 in 2002 (Tabel 8.48). Het aantal bedrijven dat een verzekering heeft afgesloten om de loonkosten als gevolg van het ziekteverzuim te dekken bleef met 75 procent nagenoeg constant (Tabel 8.49). Het aantal bedrijven dat een door een gecertificeerde arbodienst goedgekeurde risico-inventarisatie en -evaluatie heeft uitgevoerd, is in de afgelopen jaren sterk toegenomen van 53 procent tot 74 procent. Voor de grote bedrijven met meer dan 100 werknemers is dat zelfs 96 procent. De toeneming deed zich voor in alle grootteklassen, maar was vooral onder de kleinere bedrijven zeer fors (Tabel 8.50). Bedrijven die de RI&E hebben laten uitvoeren door een arbodienst waren wat minder tevreden over de prijs/kwaliteitverhoudingdan in 1996. Destijds vond 26 procent die goed. In het afgelopen jaar was dat afgenomen tot l 9 procent, terwijl 23 procent die verhouding matig of slecht vond, tegenover 18 procent in 1996 (Tabel 8.51). De toeneming van het aantal bedrijven dat niet tevreden is over de prijslkwaliteitverhouding heeft mogelijk te maken met het feit dat er in 1996 nog sprake was van prijsafspraken tussen Arbouw en de bedrijfstakorganisaties enerzijds en de arbodiensten anderzijds voor het opstellen en toetsen van een RI&E. Sinds enige jaren is dat niet meer het geval. Ook over de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de RI&E wordt thans minder positief geoordeeld dan in 1996. Destijds vond 33 procent van de bedrijven die goed. In 2002 was dat gedaald tot 26 procent (Tabel 8.52). Desalniettemingaf
90 procent van alle bedrijven in 2002 de arbodienst een voldoende (cijfer 6 of hoger) voor de manier waarop zij haar werkzaamheden in het kader van de RI&E uitvoert. Dat waren er evenveel als in 1996 (Tabel 8.53). In 1996 leidde de RI&E volgens 77 procent van de bedrijven tot aanbevelingen voor verbetering van de arbeidsomstandigheden in het bedrijf. In 2002 was er in 79 procent van alle gevallen sprake van een Plan van Aanpak voor verbetering van de arbeidsomstandigheden in het bedrijf. Vooral in de grotere bedrijven (meer dan 50 manjaren) was er sprake van een flinke verbetering. Van hen zij in 2002 95 procent over een Plan van Aanpak te beschikken, tegenover 86 procent in 1996 (Tabel 8.54). Voor de bedrijven die in 2002 nog geen RI&E hadden uitgevoerd, had 28 procent wel overleg met een arbodienst om dat spoedig te doen of te laten doen. Dat waren er veel minder dan in l996 toen 45 procent van de bedrijven zonder RI&E daarover in overleg was. Dat lag toen natuurlijk ook meer voor de hand omdat het aantal bedrijven zonder RI&E toen veel groter was dan nu (Tabel 8.55). Een duidelijk minpunt, als het gaat om verbetering van de arbeidsomstandigheden in het algemeen, is dat veel (vooral kleine) bedrijven geen duidelijk beeld hebben van de kosten die inschakeling van de arbodienst daarbij met zich meebrengt. Dat aantal is bovendien gestegen van 29 procent in 1996 tot 39 procent in 2002 (Tabel 8.56). Ook het aantal bedrijven dat aangeeft dat de kosten van de arbodienst in belangrijke mate een belemmering zijn voor de uitvoering van een goed gezondheids- en veiligheidsbeleid is gestegen, en wel van 37 procent in 1996 tot 42 procent in het afgelopen jaar (Tabel 8.57). Bovendien vindt 61 procent van alle bedrijven dat de hoge kosten van een goed V&G-beleid de concurrentiepositie van het bedrijf nadelig beïnvloeden. Dat waren er evenveel als in 1996. Het aantal grote bedrijven dat vindt dat dat zo is, is echter wel afgenomen van 48 procent in 1996 tot 42 procent in 2002 (Tabel 8.58). Het feit dat zoveel bedrijven de kosten van de arbodienst een
belemmering vinden voor een goed V&G-beleid en dat veel bedrijven vinden dat die de concurrentiepositie nadelig beïnvloeden, pleit voor collectieve financiering van de bedrijfsgezondheidszorg.
Tabel 8.20 Aantal bedrijven dat de CAO-bepalingen over het pakket preventiezorg kent, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 2101 1996 74,8 88,3 96,O 95,6 81,8 2002 91,8 97,4 99,2 98,5 93,3 totaal 100,O 100,O 100,O 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.21 Onderdelen waarvoor het bedrijf met de arbodienst een overeenkomst heeft gesloten naast het CAO-pakket preventiezorg, in procenten van alle bedrijven die zijn aangesloten bij een arbodienst 1996 2002 onderdeel administratieve verwerking van ziek- en 63,2 65,6 herstelmelding controle en begeleiding van zieke werknemers 87,2 79,5 werkplekonderzoek 14,2 7,o adviezen over arbeidsomstandigheden 16,O 9,8 risico-inventarisatie en -evaluatie 42,2 31,6 * sociaal medisch overleg 13,3 anders 0,7 33 * onbekend (in l996 niet gevraagd) Bron: EIB. Tabel 8.22 Criteria waarop bedrijven een arbodienst beoordelen, in procenten van alle bedrijven die zijn aangesloten bij een arbodienst criterium 1996 2002 kwaliteit en snelheid van rapportages 542 46,8 kennis van zaken over de bouwnijverheid 49,l 37,7 kosten van de dienstverlening 39,6 29,2 actieve opstelling naar het bedrijf toe 34,9 32,9 persoonlijke indruk van de 17,2 15,3 bedrijfsartslarbodeskundige anders 0,3 3,1 Bron: ElB. Tabel 8.23 Aantal bedrijven dat in het afgelopen jaar de bij de CAO verplichte intredekeuringen door de arbodienst heeft laten uitvoeren in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 -50 51 - 100 2 101 1996 13,6 34,l 61,6 76.0 27.3 2002 11,9 37,2 50,4 70,l 20,3 Bron: EIB.
Tabel 8.24 Procentuele verdeling van de bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren naar termijn tussen aanvraag en uitvoering van de keuring termijn 1996 2002 1 dag 9,1 42 binnen een week 66,7 44,l binnen twee weken 18,6 35,3 langer dan twee weken 5,6 16,4 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.25 Procentuele verdeling van de bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren naar termijn waarop zij de uitslag van de keuring krijgen termijn 1996 2002 1 dag 14,8 5,5 binnen een week 59,9 46,l binnen twee weken 18,7 30,O langer dan twee weken 68 18,4 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.26 Aantal bedrijven dat de termijn waarop zij de uitslag van de intredekeuring krijgen te lang vindt in procenten van alle bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren, per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 2101 1996 18,3 18,2 17,O 20,6 18,4 2002 26,7 36,8 36,2 23,7 28,9 Bron: EIB. Tabel 8.27 Aantal bedrijven dat wel eens van mening verschilt met de arbodienst over de uitslag van een intredekeuring in procenten van alle bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren, per grootteklasse jaar grootteklasse totaal 1 20 21-50 51-100 2101 1996 5.4 4.0 4.0 6.7 4.9 2002 973 12,o 51 2,9 930 Bron: EIB.
4
Tabel 8.28 Procentuele verdeling van de bedrijven die wel eens intredekeuringen laten uitvoeren naar oordeel over de kwaliteit van de keuring oordeel 1996 2002 goed 49,l 40,2 redelijk 40,7 44,7 matig 8,o 11,6 slecht 22 3,5 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.29 Aantal bedrijven dat in het afgelopen jaar aanstellingskeuringen heeft laten verrichten voor werknemers die reeds in de bouw werkzaam waren, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 r 101 1996 9,3 25,2 53,2 61,2 21,4 2002 8,3 11,6 17,l 21,7 9,9 Bron: EIB. Tabel 8.30 Aantal bedrijven waarin werknemers in het afgelopen jaar zijn opgeroepen voor een PAGO, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 r 101 1996 61,6 74,9 83,l 89,3 69,O 2002 55,4 89,4 95,5 93,4 64,3 Bron: ElB. Tabel 8.31 Aantal bedrijven dat bekend is met de mogelijkheid voor grotere bedrijven om een jaarplanning te krijgen van PAGO-onderzoeken, per grootteklasse jaar grootteklasse totaal s 20 21-50 51-100 r101 30,O 37,9 19,6 1996 15,l 21,O 2002 17,l 45,8 59,3 81,3 27,6 Bron: EIB. Tabel 8.32 Aantal bedrijven dat de werknemers stimuleert om naar het PAGO te gaan, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 r 101 1996 76,3 78,3 75,7 84,2 77,3 2002 70,4 84,8 82,4 94,2 74,4 Bron: EIB.
Tabel 8.33 Aantal bedrijven waarvan werknemers de afgelopen twee jaar de genoemde werkzaamheden hebben uitgevoerd 1996 2002 werkzaamheid 8,9 9,3 werken met zandsteen werken in de offshore 02 0,3 werken met persluchtapparatuur 6,1 6,l werken met asbest 5,3 38 besturen van torenkraan, mobiele kraan of heistelling 13,O 12,O werken op vervuilde grond of terrein van chemische industrie 54 4,1 werkzaam als uitvoerder 27,3 31,7 Bron: EIB. Tabel 8.34 Aantal bedrijven dat weet dat de werknemers recht hebben op een gpo in procenten van alle bedrijven met werknemers die recht hebben op een gpo, per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 r 101 66,4 83,6 63,2 1996 56,O 65, l 2002 49,8 58,2 69,6 83,l 56,3 Bron: EIB. Tabel 8.35 Aantal bedrijven dat de werknemers stimuleert om gebruik te maken van het recht op een gpo, in procenten van alle bedrijven met werknemers die recht hebben op een gpo, per grootteklasse jaar grootteklasse totaal 1 20 21 - 50 51 - 100 2 101 1996 64,2 59,3 59,2 73,6 62,7 2002 54,6 61,l 557 79,8 58,4 Bron: EIB. Tabel 8.36 Aantal bedrijven waarvan werknemers in het afgelopen jaar gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om naar het arbo-spreekuur te gaan, per grootteklasse jaar grootteklasse totaal 1 20 21 - 50 51 - 100 r101 18,3 27,5 50,2 51,2 25,7 1996 25,l 2002 17,8 42,4 41,7 71,O Bron: EIB. Tabel 8.37 Aantal bedrijven dat de werknemers stimuleert om naar het arbospreekuur te gaan, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 2 101 1996 51,9 59,3 67,5 68,O 56,7 2002 60,3 71,7 76,4 85,6 64,l Bron: EIB.
Tabel 8.38 Aantal bedrijven dat door de arbodienst is bezocht of waarin de arbodienst een werkplekonderzoek heeft gedaan in het kader van het CAO pakket preventiezorg, in procenten van alle bedrijven per sector en grootteklasse jaar grootteklasse totaal S 20 21 - 50 51 - l 0 0 2 101 1996 31,4 49,6 63,5 67,6 41,6 2002 15,9 28,6 33,9 41,7 19,8 Bron: EIB.
,
Tabel 8.39 Procentuele verdeling van de bedrijven die zijn bezocht door de arbodienst of waarin de arbodienst een werkplekonderzoek heeft gedaan, naar oordeel over de wijze waarop de arbodienst deze activiteit heeft uitgevoerd oordeel 1996 2002 goed 55,l 54,O redelijk matig l,l slecht 1,1 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.40 Procentuele verdeling van de bedrijven naar soort overeenkomst met de arbodienst voor verzuimbegeleiding soort overeenkomst 1996 2002 een vast bedrag per werknemer 78,4 74,4 op basis van verrichting 17,7 17,2 geen overeenkomst 3,9 8,4 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.41 Procentuele verdeling van de bedrijven naar frequentie waarmee de arbodienst rapporteert over het ziekteverzuim frequentie 1996 2002 per week 17,8 7,4 per twee weken per maand per twee maanden per kwartaal per half jaar per jaar niet 93 12,l totaal 100,O 100,O Bron: EIB.
Tabel 8.42 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de rapportage van de arbodienst over het ziekteverzuim oordeel 1996 2002 goed 62,7 50,4 redelijk matig slecht 136 378 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. t
Tabel 8.43 Ziekteverzuimpercentage in het afgelopen jaar (gerealiseerd) en streefcijfer voor het lopend jaar jaar verzuim in het afgelopen streefcijfer voor het lopend jaar jaar (gerealiseerd) 1996 4,7 3,1 2002 591 2,6 Bron: EIB. Tabel 8.44 Aantal bedrijven dat vindt dat de arbodienst voldoende ondersteuning biedt bij reintegratielwerkhervatting van zieke werknemers, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal s 20 21 -50 51 - 100 r 101 1996 81,7 81,5 88,3 80,9 82,3 2002 71,6 52,6 51,4 61,7 66,4 Bron: ElB. Tabel 8.45 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de kwaliteit van de verzuimbegeleiding door de arbodienst oordeel 1996 2002 goed 51,2 29,5 redelijk matig slecht 1,5 5,9 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.46 Aantal bedrijven dat de arbodienst effectief vindt bij het terugdringen van het ziekteverzuim in het bedrijf, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 2 101 1996 60,9 62,8 70,O 77,8 63,7 2002 50,4 34,6 29,4 41,8 45,8 Bron: EIB.
9
Tabel 8.47 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de verzuimbegeleiding oordeel 1996 2002 goed 47,6 26,9 , 42,5 47,O redelijk matig 83 21,O slecht 1,l 5, 1 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.48 Aantal bedrijven dat de arbodienst een voldoende geeft (cijfer 6 of meer) voor de manier waarop zij haar werkzaamheden uitvoert in het kader van de verzuimbegeleiding, per grootteklasse grootteklasse totaal jaar ,. r 20 21-50 51-100 2101 1996 9018 90,9 96,4 96,l 91,8 2002 80,5 73,O 67,2 75,4 78,l gemiddeld cijfer: 1996 6,8 6,9 72 72 6,9 2002 694 6,O 691 674 693 Bron: EIB. Tabel 8.49 Aantal bedrijven dat een verzekering heeft afgesloten om de loonkosten als gevolg van het ziekteverzuim te dekken, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 -50 51 - 100 r 101 1996 85,7 71,l 52,3 24,9 75,O 2002 81,7 64,8 43,6 22,4 74,7 Bron: EIB. Tabel 8.50 Aantal bedrijven dat een risico-inventarisatie en -evaluatie heeft uitgevoerd die is goedgekeurd door een gecertificeerde arbodienst, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 2 101 1996 44,4 60,O 70.9 78.0 53.4 2002 68,3 89,l 88;8 96;3 73:9 Bron: EIB.
Tabel 8.51 Procentuele verdeling van de bedrijven die een RI&E hebben laten uitvoeren door de arbodienst naar oordeel over de prijslkwaliteitverhouding daarvan oordeel 1996 2002 goed 25,6 18,9 redelijk 51,9 57,7 ? 7,4 matig 16,6 6,o slecht 1,l totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.52 Procentuele verdeling van de bedrijven naar oordeel over de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden die zij uitvoeren in het kader van de RI&E oordeel 1996 2002 goed 33,O 25,5 redelijk 51,3 56,7 matig 13,2 13,9 slecht 2,5 3,9 totaal 100,O 100,O Bron: EIB. Tabel 8.53 Percentage bedrijven dat de manier waarop de arbodienst haar werkzaamheden uitvoert in het kader van de REE als voldoende beoordeelt (cijfer 6 of hoger), per grootteklasse jaar grootteklasse totaal 5 20 21-50 51-100 2101 94,l 92,6 89,l 1996 85,8 91,l 2002 90,O 85,2 92,4 95,8 89,6 Bron: EIB. , ~ )'
Tabel 8.54 Aantal bedrijven waarvoor geldt dat de RI&E al dan niet heeft geleid tot een Plan van Aanpak voor verbetering van de arbeidsomstandigheden in het bedrijf, in procenten van alle bedrijven die een RI&E hebben uitgevoerd of hebben laten uitvoeren, per grootteklasse jaar grootteklasse totaal S 20 21-50 51-100 2101 1996 71,3 79.6 84.2 89.8 77.3 2002 75,2 83,l 93,2 97;5 79,l Bron: EIB.
Tabel 8.55 Aantal bedrijven dat nog geen RI&E heeft uitgevoerd, maar wel overleg meteen arbodienst heeft om dat spoedig te doen of laten doen, in procenten per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 2 101 1996 38,7 50,9 70,8 74,9 44,5 2002 25,5 44,4 66,7 76,7 28,l Bron: EIB. Tabel 8.56 Aantal bedrijven dat een duidelijk beeld heeft van de kosten die inschakeling van de arbodienst met zich meebrengt, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal 5 20 21 - 50 51 - 100 2 101 1996 62,2 80,9 83,9 88,2 71,O 2002 55,9 72,3 86,l 73,6 60,8 Bron: EIB. Tabel 8.57 Percentage bedrijven dat aangeeft dat de kosten van de arbodienst een belemmering zijn voor de uitvoering van een goed gezondheids- en veiligheidsbeleid, per grootteklasse (cijfer 6 tot 10) jaar grootteklasse totaal r 20 21-50 51-100 >IOI 1996 41,3 33,7 28,l 29,3 37,O 2002 44,8 41,6 23,4 16,6 41,6 Bron: ElB. Tabel 8.58 Aantal bedrijven dat vindt dat hoge kosten van een goed V&Gbeleid de concurrentiepositie van het bedrijf nadelig beïnvloeden, in procenten van alle bedrijven per grootteklasse jaar grootteklasse totaal r 20 21 - 50 51 - 100 2 101 1996 63,9 60,8 49,9 48.1 60.7 64,2 55,2 48,2 41,9 60,9 2002 Bron: ElB.
8.3 Arbodiensten In de inleiding bij dit hoofdstuk werd al opgemerkt dat de mogelijkheden om de uitkomsten van het onderzoek onder arbodiensten te vergelijken met die van het onderzoek in 1996 beperkt zijn. De belangrijkste reden daarvoor is dat de respons op de enquête zowel kwantitatief als kwalitatief onder de maat was. Daarnaast was er sprake van een anders samengestelde populatie. Niettemin laten een aantal zaken zich wel vergelijken. De vergelijking is echter indicatief van aard. Een cijfermatige onderbouwing blijft hier achterwege. Zo kwam uit het onderzoek naar voren dat de arbodiensten die in 2002 aan het onderzoek hebben meegedaan gemiddeld wat groter waren dan de arbodiensten die in 1996 in het onderzoek betrokken waren. Het lijkt waarschijnlijk dat de gemiddelde omvang gestegen is, onder meer als gevolg van reorganisaties waarbij voorheen zelfstandige vestigingen van landelijk werkende arbodiensten zijn samengegaan. De toeneming van de gemiddelde omvang van de arbodiensten als gevolg van concentraties heeft er ook voor gezorgd dat het aantal aangesloten bouwbedrijven per arbodienst in veel gevallen is toegenomen. De samenstelling van het personeelsbestand heeft voor de in beide onderzoeken betrokken arbodiensten weinig verandering ondergaan. De belangrijkste verandering lijkt te zijn een forse toeneming van het aantal bij de arbodiensten werkzame fysiotherapeuten, terwijl ook het aantal veiligheidskundigen lijkt te zijn toegenomen. Het aantal arbodiensten dat bij een intredekeuring laboratoriumondeizoek (bloed- of urine-onderzoek) uitvoert is sterk gedaald. De oorzaak daarvan is dat deze onderzoeken sinds enige tijd geen deel meer uitmaken van de keuring, zoals omschreven in de "Uitvoeringsprocedures voor uitvoering van het
:
Individu-gerichte pakket Preventiezorg". Desondanks is er toch nog een (relatief beperkt) aantal arbodiensten dat deze onderzoeken altijd uitvoert. De
verschillende onderdelen van het biometrisch onderzoek (lengtelgewicht, visus, audiometrie, bloeddruk, longfunctie en ECG) worden bij een intredekeuring net als in 1996 nagenoeg altijd uitgevoerd. De enige uitzondering is het maken van een ECG, wat voor zowel jongeren als ouderen in 2002 minder vaak gedaan werd dan zes jaar geleden. De gemiddelde tijdsduur van de verschillende verrichtingen bij een intredekeuring (anamnese, lichamelijk onderzoek, GVO, laboratorium en biometrie) is met anderhalve minuut per verrichting gedaald. Alleen het lichamelijk onderzoek nam iets meer tijd in beslag. Voor alle verrichtingen gezamenlijk daalde het totale tijdsbeslag met 9 minuten. Het aantal arbodiensten dat zegt dat de termijn tussen de aanvraag voor een intredekeuring en de uitvoering ervan een week of korter is, is gedaald. Dat geldt ook voor het aantal arbodiensten dat de uitslag van de keuring binnen één dag ter beschikking stelt van de werknemer en de werkgever. Het aantal arbodiensten dat naast intredekeuringen ook aanstellingskeuringen verricht is gedaald, evenals het aantal door hen uitgevoerde aanstellingskeuringen. Het aantal van hen dat zegt dat de aanstellingskeuringen qua inhoud en qua prijs afwijken van de intredekeuringen is toegenomen. Voor het Periodiek Arbeids Gezondheidskundig Onderzoek (PAGO) worden datum en tijd net als in 1996 door ongeveer de helft van de arbodiensten vastgesteld zonder overleg met de werknemer enlof de werkgever. Bij dit onderzoek wordt, evenals bij de intredekeuring, veel minder vaak urineonderzoek uitgevoerd dan in 1996. Bloedonderzoek wordt nog wel in de meeste gevallen gedaan. Voor wat betreft het biometrisch onderzoek geldt dat in 2002 ook weer minder vaak een ECG werd gemaakt dan in 1996, althans onder jongeren. Onder werknemers van 40 jaar en ouder wordt dat meestal wel gedaan.
Evenals bij de intredekeuring is bij het PAGO de gemiddelde tijdsduur van de verschillende verrichtingen (anamnese, lichamelijk onderzoek, GVO, laboratorium en biometrie) gedaald met 1,5 minuut per verrichting. De enige uitzondering was weer het lichamelijk onderzoek, waarvan de tijdsduur iets steeg. Voor alle verrichtingen gezamenlijk geldt dat de totale tijdsduur afnam met 8 minuten. Voor zowel het Gericht Periodiek Onderroek (GPO) als het Arbospreekuur geldt dat het aantal arbodiensten dat van mening is dat werknemers voldoende op de hoogte zijn van het recht daarop, ten opzichte van 1996 flink is toegenomen. Voor wat betreft het arbospreekuur geldt dat de duur ervan, net als in 1996, in nagenoeg alle gevallen tussen de 15 en 30 minuten ligt. Voorts wordt, net als in dat jaar, in twee van de drie gevallen aanvullend biometrisch onderzoek verricht. De meeste arbodiensten hebben de norm voor de wachttijd in de wachtkamer bij een intredekeuring of PAGO verlaagd. De feitelijke wachttijd ligt in de meeste gevallen nog wel iets boven de norm-wachttijd, maar is eveneens in de meeste gevallen wel gedaald ten opzichte van 1996. Evenals in 1996 doen circa twee van de drie arbodiensten wel eens onderzoek naar de wensen van bedrijven in de bouwnijverheid over de dienstverlening. Daarnaast geeft een aantal arbodiensten ook voorlichting aan bouwbedrijven over hun dienstverlening. Het gaat daarbij minder vaak dan in 1996 om voorlichtingsbijeenkomsten en vaker om mailings. Een nagenoeg even groot aantal arbodiensten als in l996 ervaart knelpunten op het terrein van de arbodienstverlening aan bouwbedrijven. Het gaat daarbij veel vaker dan toen om verzuimbegeleiding en reïntegratie en om knelpunten met betrekking tot het arbospreekuur. Knelpunten met betrekking tot effectuering van adviezen aan bedrijven werden daarentegen minder vaak genoemd.
Een opmerkelijk verschil met 1996 is dat destijds bijna alle in het onderzoek betrokken arbodiensten vonden dat de omvang en de kwaliteit van het personeel voldoende was voor een adequate uitvoering van de , arbodienstverlening. In 2002 waren er veel die vonden dat dat niet het geval was. Een even groot aantal arbodiensten als destijds heeft suggesties enlof wensen voor de samenwerking met Arbouw. Het aantal van hen dat behoefte heeft aan verdere ondersteuning is echter gedaald. Ook de waardering voor het contact met Arbouw was in 2002 iets minder dan in 1996.
9 Conclusies Werknemers en werkgevers zijn over het algemeen niet ontevreden over de kwaliteit van de dienstverlening door arbodiensten. De waardering daarvoor is in de afgelopen jaren echter wel minder geworden. Dat geldt vooral voor werkgevers, waarvan een relatief groot aantal niet tevreden is over de kwaliteit van de werkzaamheden in het kader van de ziekteverzuimbegeleidingen reïntegratie. Veel werknemers moesten in 2002 verder reizen om de arbodienst te bereiken dan in 1996 . Dat was vooral voor degenen die een intredekeuring kregen en werknemers die een bezoek brachten aan het arbospreekuur soms een probleem. Werknemers die naar het arbospreekuur gingen moesten ook vaak langer wachten voordat zij daar terecht konden dan destijds. Werknemers die een intredekeuring of een PAGO kregen moesten langer wachten op de uitslag. Over het gesprek en/of onderzoek met de bedrijfsarts werd door werknemers die naar de arbodienst zijn geweest meestal positief geoordeeld, maar minder vaak dan in 1996. Vooral werknemers die naar het spreekuur zijn geweest, zijn vaak niet tevreden. Bovendien is het aantal van hen dat vindt dat de bedrijfsarts voldoende aandacht besteedde aan hun klachten in verband met de werksituatie aanzienlijk gedaald. Ook de duur van het onderzoek is voor alle categorieën werknemers gemiddeld gedaald. Daar staat tegenover dat een iets groter aantal een advies kreeg over zijn of haar gezondheid enlof werkaanpassing of werd doorverwezen naar huisarts of specialist. Werknemers die naar de arbodienst zijn geweest hebben over hun werkgevers geen klachten. Die gaven hen, net als in 1996, in nagenoeg alle gevallen voldoende gelegenheid om naar de arbodienst te gaan, terwijl werknemers die naar het arbospreekuur gingen dat vaak op initiatief van de werkgever deden. Ook voor werknemers die niet reageerden op een oproep voor een PAGO was tegenwerking van de werkgever maar zelden een reden daarvoor. Wel was het
zo dat een aantal van hen niet naar de arbodienst ging omdat zij zelf vonden dat zij op het daarvoor vastgestelde moment niet gemist konden worden op het werk. Voor werkgevers geldt dat 'de aandacht voor goede arbeidsomstandigheden in het algemeen de afgelopen jaren is toegenomen. Het aantal van hen dat VCAenlof ISO-gecertificeerd is, was in 2002 veel groter dan in 1996. Werkgevers zijn ook goed op de hoogte van de bepalingen met betrekking tot het CAOpakket preventiezorg. Dat geldt ook voor de kleine bedrijven waarvan het aantal dat op de hoogte is, ten opzichte van 1996 flink is gestegen. Over de uitvoering van het CAO-pakket zijn zij redelijk tevreden. Minder tevreden zijn zij over de termijn waarop zij de uitslag van de intredekeuringen krijgen en die volgens een relatief groot aantal van hen te lang is. Ook het aantal bedrijven dat wel eens met de arbodienst van mening verschilt over die uitslag is sinds 1996 toegenomen. Het aantal bedrijven dat bekend is met de mogelijkheid om een jaarplanning van PAGO-onderzoeken voor grote bedrijven te krijgen is sterk toegenomen. Dat geldt ook voor het aantal grotere bedrijven (meer dan 20 werknemers) dat zegt de werknemers te stimuleren om naar de keuring te gaan. Van de bedrijven met werknemers in dienst die recht hebben op een GPO, zijn er veel (vooral kleine bedrijven) niet op de hoogte van het bestaan daarvan. Ook het aantal van hen dat de werknemers stimuleert om van dat recht gebruik te maken is beperkt, evenals het aantal dat de werknemers stimuleert om naar het arbospreekuur te gaan. Een veel kleiner aantal bedrijven dan in 1996 zegt voorts dat zij zijn bezocht door de arbodienst of dat er een werkplekonderzoek is uitgevoerd. Over de manier waarop dat is gedaan waren zij tevreden. Voor ziektevenuimbegeleiding hebben de meeste bedrijven een overeenkomst met de arbodienst op basis van een vast bedrag per werknemer. Ten opzichte van 1996 is de frequentie waarmee door de arbodienst wordt gerapporteerd over het ziekteverzuim flink afgenomen. Ook over de kwaliteit van die
rapportage zijn veel bedrijven minder tevreden dan destijds. Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de kwaliteit van de verzuimbegeleiding zelf. Over de effectiviteit van de verzuimbegeleiding en de deskundigheid van de arbodienst voor de werkzaamheden in verband daarmee wordt nog minder positief geoordeeld. De meeste grote bedrijven beschikken over een (wettelijk verplichte) door de arbodienst goedgekeurde risico-inventarisatie en -evaluatie, met bijbehorend plan van aanpak. Voor de kleine bedrijven is dat lang niet altijd het geval. De meeste bedrijven lieten de RI&E uitvoeren door de arbodienst. Over de prijs/kwaliteitverhoudingdaarvan waren veel bedrijven niet tevreden. Dat had meer te maken met de prijs dan met de kwaliteit, want de meeste bedrijven oordeelden positief over de manier waarop de arbodienst haar werkzaamheden in het kader van de RI&E uitvoert. Die werkzaamheden worden in het algemeen ook meer gewaardeerd dan die in het kader van de verzuimbegeleiding. Daar tegenover staat dat veel, vooral kleine bedrijven, de kosten van de arbodienst een belemmering vinden voor de uitvoering van een goed V&G-beleid. Bovendien vinden zij dat die kosten de concurrentiepositie van het bedrijf nadelig beïnvloeden. Arbodiensten wijten de gesignaleerde problemen voor een belangrijk deel aan capaciteitsproblemen. Vooral een tekort aan bedrijfsartsen speelt daarbij een rol. Voor sommige arbodiensten geldt bovendien dat zij te weinig klanten onder bouwbedrijven hebben, waardoor hun expertise op het gebied van de bouw tekort schiet. Sommigen wijzen ook met een beschuldigende vinger naar de werkgevers die zich te weinig gelegen laten liggen aan de adviezen van de arbodienst of anderszins te weinig meewerken. Voorts beklagen zij zich erover dat kleine bedrijven geen geld over hebben voor preventie en dat veel bedrijven de arbo-uurtarievente hoog vinden. Voor wat betreft de keuringen en het arbospreekuur komt uit het onderzoek onder arbodiensten hetzelfde beeld naar voren als uit het onderzoek onder werknemers en werkgevers. De keuringen nemen minder tijd in beslag dan in 1996, maar de termijnen waarop afspraken
worden gemaakt en uitslagen bekend worden gemaakt, zijn langer geworden. Voor wat betreft de inhoud van de keuringen wordt ervoor gepleit meer laboratoriumonderzoek te doen (bloed en urine) dan nu is voorgeschreven. Voor wat betreft het arbospreekuur zou volgens velen de daarvoor beschikbare tijd verruimd moeten worden. Voor advisering en voorlichting aan bedrijven wordt door arbodiensten dankbaar gebruik gemaakt van de instrumenten die Arbouw als hulpmiddel daarvoor heeft ontwikkeld. Over het contact met Arbouw zijn de meeste arbodiensten tevreden, maar minder dan in 1996. Verbeteringen zijn volgens hen vooral mogelijk (en gewenst) op het gebied van de communicatie, die beter gestructureerd zou moeten worden. Ook is er behoefte aan voorlichting en instructie van het personeel door Arbouw. Een veel geuite wens is tot slot vereenvoudiging van de administratieve afhandeling van de activiteiten in opdracht van Arbouw.
Bijlage 1: Resultaten van de enquête Bedrijfsgezondheidszorg onder arbodiensten Tabel lAantal arbodiensten naar totaal aantal werknemers aantal werknemers aantal arbodiensten absoluut 1-20 3 21 -50 6 51 - I 0 0 12 meer dan l 0 0 37 geen antwoord 1 totaal 59 Bron: EIB. 1
% 51 1092 20,3 62,7 1,7 4 00,O
Tabel 2 Aantal arbodiensten waarin de genoemde deskundigen werkzaam zijn deskundige werkzaam niet geen totaal werkzaam ankoord % abs. % abs. % abs. % abs. bedrijfsartsen 57 96,6 2 3,4 59 100,O bedrijfsverpleegkundigen arbeidshygiënisten fysiotherapeuten veiligheidsdeskundigen a en o psychologen arbeidsdeskundigen bewegingswetenschappers/ ergonomen methodologen/statistici informatiseringdeskundigen I 0 16,9 47 79,7 2 3,4 59 100,O overige Bron: EIB. Tabel 3 Aantal arbodiensten waarin de arbozorg voor de bedrijfstak bouwnijverheid onderdeel is van een aparte business-unit binnen de arbodienst aparte business-unit aantal arbodiensten absoluut % voor de eigen vestiging 7 11,9 voor meerdere vestigingen van 8 13,6 de arbodienst gezamenlijk 42 71,2 geen aparte business-unit geen antwoord 2 3,4 totaal 59 100,O Bron: EIB.
Tabel 4 Aantal arbodiensten waarin de genoemde deskundigen werkzaam zijn voor de bouwnijverheid deskundige werkzaam niet werkzaam totaal abs. % abs. % abs. % bedrijfsartsen 59 100,O 59 100,O bedrifsverpleegkundigen , arbeidshygiënisten fysiotherapeuten veiligheidsdeskundigen a en o psychologen arbeidsdeskundigen bewegingswetenschappersl ergonomen methodologen/statistici informatiseringdeskundigen overige 10 16,9 49 83,l 59 100,O Bron: EIB. Tabel 5 Aantal arbodiensten waarin met een bouwteam wordt gewerkt bouwteam aantal arbodiensten % absoluut voor de eigen vestiging 28 473 voor meerdere vestigingen van 13 22,O de arbodienst gezamenlijk 17 28,8 geen bouwteam geen antwoord 1 l.7 totaal 59 100,0 Bron: EIB. Tabel 6 Aantal arbodiensten waarin sprake is van een gestructureerd bouwoverleg gestructureerd wel overleg geen overleg totaal bouwoverleg abs. % abs. % abs. % administratiefllogistiek 38 64,4 21 35,6 59 100,O overleg bedrijfsartsenoverleg 38 64,4 21 35,6 59 100,O interdisciplinair overleg 46 78,O 13 22,O 59 100,0 Bron: EIB.
Tabel 7 Aantal arbodiensten naar frequentie van gestructureerd bouwoverleg gestructureerd 1 of 2 keer 3 keer per geen overleg totaal bouwoverleg per kwartaal kwartaal of vaker abs. % abs. % abs. O h abs. % administratiefllogistiek , overleg 26 44,l 12 20,3 21 35,6 59 100,O bedrijfsartsenoverleg 36 61,O 2 3,4 21 35,6 59 100,O interdisciplinair overleg 40 67,8 6 10,2 13 22,O 59 100,O Bron: EIB. Tabel 8 Aantal arbodiensten naar aantal voor arbodienstverlening aangesloten bouwbedrijven (exclusief het CAO-pakket preventiezorg) aantal aangesloten aantal arbodiensten bouwbedrijven % absoluut 1-20 10 16,9 geen antwoord totaal Bron: EIB.
15 59
25,4 100,O
Tabel 9 Aantal arbodiensten naar aantal voor verzuimbegeleiding en reïntegratie aangesloten bouwbedrijven aantal aangesloten aantal arbodiensten bouwbedrijven % absoluut 1-20 I0 16,9 21 - 100 ll 18,6 2 101 24 40,7 geen antwoord 14 23,7 totaal 59 100,O Bron: EIB.
Tabel lO Aantal arbodiensten dat de genoemde verrichtingen bij een intredekeuring altijd uitvoert verrichting mate waarin de verrichting geen totaal wordt uitgevoerd antwoord altijd niet altijd anamnese 54 (91,5) - (-) 5 (&5) 59 (100,O) lichamelijk 54 (91,5) - (-) 5 (8,5) 59 (100,O) onderzoek GVO 38 (64,4) 16 (27,l) 5 (8,5) 59 ( l 00,O) laboratorium: bloed 21 (35,6) 33 (27,l) 5 (8,5) 59 (100,O) urine 12 (20,3) 42 (27,l) 5 (8,5) 59 (100,O) biometrie 54 (91,5) 5 (&5) 59 ( l 00,O) Bron: EIB. Tabel 11 Aantal arbodiensten dat bij een intredekeuring de genoemde onderdelen van biometrie altijd uitvoert bij werknemers jonger dan 40 jaar onderdeel mate waarin het onderdeel geen antwoord totaal wordt uitgevoerd altijd niet altijd lengtelgewicht 53 (89,8) - (-1 6 (102) 59 (100,O) visus 53 (89,8) - 6) 6 (10,2) 59 (100,O) audiometrie 50 (84,7) 3 (53) 6 (10,2) 59 (100,O) bloeddruk 52 (88,l) 1 (1,7) 6 (102) 59 (100,O) longfunctie 50 (84,7) 3 (5,l) 6 (1w) 59 (100,O) ECG 2 (3,4) 51 (86,4) 6 (10,2) 59 (100,O) Bron: EIB. Tabel Il.a
Aantal arbodiensten dat bij een intredekeuring de genoemde onderdelen van biometrie altijd uitvoert bij werknemers van 40 jaar of ouder onderdeel mate waarin het onderdeel geen totaal wordt uitgevoerd antwoord altijd niet altijd lengtelgewicht 53 (89,8) k) 6 (m2) 59 (100,O) visus 53 (89,8) - (-) 6 (10,2) 59 (100,o) audiometrie 52 (88,l) 1 (1,7) 6 (10,2) 59 (100,O) bloeddruk 53 (89,8) - (-1 6 (10 2 ) 59 (100,O) longfunctie 52 (88,l) 1 (1,7) 6 (10,2) 59 (100,O) ECG 40 (67,8) 13 (22,O) 6 (102) 59 (100,O) Bron: EIB.
-
Tabel 12 Gemiddelde tijdsduur van de verschillende verrichtingen bij een intredekeuring in minuten verrichting tijdsduur in minuten anamnese 10,9 lichamelijk onderroek 10,4 GVO 7,7 laboratorium 7,6 biometrie werknemers jonger dan 40 jaar 19,6 biometrie werknemers van 40 jaar en ouder 25,5 Bron: EIB. Tabel 13 Aantal arbodiensten naar termijn tussen de aanvraag voor een intredekeuring en de uitvoering ervan door de arbodienst termijn aantal arbodiensten absoluut % een week 36 61,O twee weken 16 27,l langer dan twee weken 4 63 geen antwoord 3 5,1 totaal 59 100,O Bron: EIB. Tabel 14 Aantal arbodiensten naar termijn waarop de werknemer en de werkgever de uitslag van een intredekeuring krijgen termijn aantal arbodiensten absoluut % 1 dag 32 54,2 24 40,7 2 - 7 dagen 1 1,7 8 - 14 dagen geen antwoord 2 3,4 totaal 59 100,O Bron: EIB. Tabel 15 Aantal arbodiensten dat voor de genoemde categorieën personeel intredekeuringen verricht categorie personeel wel geen geen totaal keuringen keuringen antwoord bouwplaatspersoneel 56 (94,9) - (-1 3 (5,l) 59 (100,O) 3 (5,l) 59 (100,O) uitvoerders 36 (61,O) 20 (33,9) technisch en 16 (27,l) 40 (67,8) 3 (5,l) 59 (100,O) administratief personeel Bron: EIB.
Tabel 16 Aantal arbodiensten dat voor de genoemde categorieën personeel aanstellingskeuringenverricht categorie personeel wel geen geen totaal keuringen keuringen antwoord bouwplaatspersoneel 44 (74,6) 13 (20,3) 2 (3,4) 59 (100,O) , 25 (42,4) 32 (54,2) 2 (3,4) 59 (100,O) uitvoerders technisch en 18(30,5) 39(66,1) 2 (3,4) 59 ( l 00,O) administratief personeel Bron: EIB. Tabel 17 Aantal arbodiensten waarvan de aanstellingskeuringen qua inhoud wel of niet afwijken van de intredekeuringen aanstellingskeuring wijkt af aantal arbodiensten % absoluut van intredekeuring 12 20,3 ja nee 32 54,2 nvt, geen aanstellingskeuringen 12 20,3 geen antwoord 3 5, 1 totaal 59 100,O Bron: EIB. Tabel 18 Aantal arbodiensten waarvan de aanstellingskeuringenqua prijs wel of niet afwijken van de intredekeuringen aanstellingskeuring wijkt qua aantal arbodiensten prijs af van intredekeuring % absoluut 11 18,6 ja nee 23 39,O nvt, geen aanstellingskeuringen 12 20,3 geen antwoord 13 22,O totaal 59 100,O Bron: EIB. Tabel l 9 Procentuele verdeling van de arbodiensten naar aantal aanstellingskeuringen in 2001 aantal aanstellingskeuringen aantal arbodiensten absoluut % o 5 83 4-10 18 30,5 I 1 -20 10 16,9 2 21 8 13,6 nvt, geen aanstellingskeuringen 12 20,3 geen antwoord 6 10,2 totaal 59 100,O Bron: EIB.
Tabel 20 Aantal arbodiensten naar wijze waarop datum en tijd voor een PAGO worden vastgesteld wijze van vaststelling datum en vaststelling op geen totaal genoemde wijze antwoord tijd voor een PAGO wel niet door de arbodienst 33 (559) 25 (42,4 1 (1,7) 59 ( l 00,O) l (1,7) 59 (100.0) in overleg met de werkneker 33 (55,9) 25 (42,4) in overleg met de werkgever met 34 (57,6) 24 (40,7) 1 (1,7) 59 (100,O) jaarplanning in overleg met de werkgever 12 (35,3) 46 (78,O) 1 (1,7) 59 (100,O) zonder jaarplanning Bron: EIB. Tabel 21 Aantal arbodiensten dat de genoemde verrichtingen bij een PAGO altijd uitvoert verrichting mate waarin de verrichting geen totaal wordt uitgevoerd antwoord altijd niet altijd - (-1 2 (3,4) 59 (100,O) anamnese 57 (96,6) 00,O) lichamelijk 56 (94,9) 1 (1,7) 2 (3,4) 59 (l onderzoek GVO 43 (72,9) 14 (23,7) 2 (3,4) 59 (100,O) laboratorium: bloed 52 (88,l 5 (83) 2 (3,4) 59 (100,O) urine 19 (32,2) 38 (64,4) 2 (3,4) 59 (100,O) biometrie 40 jaar 56 (94,9) 1 (1,7) 2 (3,4) biometrie 2 40 jaar 57 (96,6) 2 (3,4) 59 (100,O) Bron: EIB. Tabel 22 Aantal arbodiensten dat bij een PAGO de genoemde onderdelen van biometrie altijd uitvoert bij werknemers jonger dan 40 jaar onderdeel van mate waarin het onderdeel geen totaal biometrie wordt uitgevoerd ankvoord altijd niet altijd lengtelgewicht 55 (93,2) (-1 4 (6,8) 59 (100,O) visus 55 (93,2) - (-1 4(w) 59 (100,O) audiometrie 54 (91,5) 1 (L7) 4 (6,8) 59 (100,O) - (-1 4(w) 59 (100,O) bloeddruk 55 (93,2) longfunctie 54 (91,5) 1 (L71 4 @,B) 59 (100,O) 3 (5J) 52 (88,l) 4 @,8) 59 (100,O) ECG Bron: EIB.
-
q
p
y <
Tabel 22.a
Aantal arbodiensten dat bij een PAGO de genoemde onderdelen van biometrie altijd uitvoert bij werknemers van 40 jaar of ouder onderdeel van mate waarin het onderdeel geen totaal biometrie antwoord wordt uitgevoerd altijd niet altijd lengteigewicht 54 (91,5) - (-) 5 (8,5) 59 (100,O) - (-1 5 (8,s) 59 (100,O) visus 54 (91,5) - (-1 5 (8,5) 59 (100,O) audiometrie 54 (91,5) - (-1 5 (8,5) 59 (100,O) bloeddruk 54 (91,5) - (-1 5 (8,5) 59 (100,O) longfunctie 54 (91,5) ECG 52 (88,l) 2 (3,4) 5 (8,5) 59 ( l 00,O) Bron: EIB.
Tabel 23 Gemiddelde tijdsduur van de verschillende verrichtingen bij een PAGO in minuten verrichting tijdsduur in minuten anamnese 12,4 lichamelijk onderzoek 10,9 GVO 718 laboratorium 7,1 biometrie werknemers jonger dan 40 jaar 20,2 biometrie werknemers van 40 jaar en ouder 27,5 Bron: EIB. Tabel 24 Aantal arbodiensten dat in 2001 GPO's heeft uitgevoerd voor de genoemde functies functie wel GPO's geen GPO's totaal abs. % abs. % abs. % werken met vervuilde grond of op het terrein van een chemische industrie 40 67,8 19 32,2 59 100,O werken met asbest 29 49,2 30 50,8 59 100,O werken off-shore 13 22,O 46 78,O 59 100,O werken met natuursteen 8 13,6 51 86,4 59 100,O werken als machinist torenkraan, mobiele kraan of mobiele heistelling 31 52,5 28 47,5 59 100,O werken met perslucht of caissonarbeid 17 28,8 42 71,2 59 100,O werken als uitvoerder 25 42,4 34 57,6 59 100,O totaal aantal arbodiensten dat GPO's heeft uitgevoerd voor één of meer functies 47 79,7 12 20,3 59 100,O Bron: EIB.
Tabel 25 Gemiddeld aantal GPO's, uitgevoerd door de arbodiensten die voor de genoemde functies in 2001 GPO's hebben uitgevoerd, per functie functie gemiddeld aantal GPO's 22 werken met vervuilde grond of op het terrein van een chemische industrie werken met asbest 8 werken off-shore 15 werken met natuursteen 2 werken als machinist torenkraan, mobiele 8 kraan of mobiele heistelling werken met perslucht of caissonarbeid 20 I0 werken als uitvoerder Bron: EIB. p
Tabel 26 Aantal arbodiensten dat zegt dat het aantal GPO's is toe- of afgenomen ontwikkeling aantal GPO's aantal arbodiensten absoluut % toegenomen 13 22'0 afgenomen 9 15,3 gelijk gebleven 23 39,O geen antwoord 14 23,7 totaal 59 100,O Bron: EIB. Tabel 27 Aantal arbodiensten dat vindt dat werknemers van bouwbedrijven al dan niet voldoende op de hoogte zijn van het recht op een GPO voldoende op de hoogte aantal arbodiensten absoluut % ja 23 39,o nee 31 52'5 geen antwoord 5 8,5 totaal 59 100,O Bron: EIB. Tabel 28 Aantal arbodiensten dat vindt dat werknemers van bouwbedrijven al dan niet voldoende op de hoogte zijn van het recht om het arbo-spreekuur te bezoeken voldoende op de hoogte aantal arbodiensten absoluut % ja 24 40,7 nee geen antwoord 5 8'5 5cl ~ n nn totaal Bron: EIB. w
.
VV'V
Tabel 29 Procentuele verdeling van de arbodiensten naar gemiddelde duur van het arbospreekuur in minuten duur in minuten aantal arbodiensten absoluut % 10 2 3,4
geen antwoord 4 totaal 59 gemiddelde duur voor alle arbodiensten: 24 minuten Bron: EIB.
68 100,O
Tabel 30 Aantal arbodiensten dat de gemiddelde duur van het arbospreekuur te kort of te lang vindt duur van het aantal arbodiensten arbospreekuur te kort of te lang absoluut % te kort 10 16,9 te lang net goed zo 45 76,3 geen antwoord 4 6,8 totaal 59 100,O Bron: EIB. Tabel 31 Aantal arbodiensten naar percentage gevallen waarin tijdens het arbospreekuur aanvullend biometrie wordt uitgevoerd percentage gevallen met aantal arbodiensten aanvullend biometrie absoluut % O 13 22.0 1-5 16 27,l 6-1O 18 30,5 r 11 4 63 geen antwoord 8 13,6 totaal 59 100,O gemiddeld percentage voor alle arbodiensten: 7,3 Bron: EIB.
Tabel 32 Procentuele verdeling van de arbodiensten naar gemiddelde totale wachttijd voorafgaand aan en tijdens een intredekeuring gemiddelde wachttijd in aantal arbodiensten % minuten absoluut O 8 13,6 20 33,9 1-5 16 27,l 6-1O 8 13,6 211 geen antwoord 7 11,9 totaal 59 100,O gemiddelde wachttijd voor alle arbodiensten: 7,6 minuten Bron: EIB. n
Tabel 33 Procentuele verdeling van de arbodiensten naar gemiddelde totale wachttijd voorafgaand aan en tijdens een PAGO aemiddelde wachttiid in aantal arbodiensten minuten absoluut % O 7 11,9 1-5 19 32,2 14 23,7 6-1O z I1 13 22,O geen antwoord 6 10,2 totaal 59 100,O gemiddelde wachttijd voor alle arbodiensten: 8,4 minuten Bron: ElB. U
Tabel 34 Procentuele verdeling van de arbodiensten naar normwachttijd bij een intredekeuring of een PAGO normwachttijd in minuten aantal arbodiensten absoluut % O 13 22,O
geen antwoord 12 20,3 totaal 59 100,O gemiddelde normwachttijd voor alle arbodiensten: 5 3 minuten Bron: EIB.
Tabel 35 Aantal arbodiensten dat de genoemde instrumenten gebruikt bij advisering en voorlichting aan bedrijven in de bouwnijverheid instrument wel gebruik geen gebruik totaal abs. % abs. % abs. % PISA 37 62,7 22 37,3 59 100,O Handboek arbeidsmiddelen 19 32,2 40 67,8 59 100,O ABRIE Bouw 29 49,2 30 50,8 59 100,O Website Arbouw arbovriendelijke hulpmiddelen 11 18,6 48 81,4 59 100,O Arbochecks 11 18,6 48 81,4 59 100,O Controlelijsten 7 11,9 52 88,l 59 100,O Handboek Arbozorg en Verzuimbegeleiding 27 45,8 32 54,2 59 100,O VISA-bedrijfsrapport 14 23,7 45 76,3 59 100,O Bedrijfstakatlas 35 59,3 24 40,7 59 100,O Bron: EIB. Tabel 36 Aantal arbodiensten dat al dan niet zelf onderzoek doet naar de wensen van bedrijven in de bouwnijverheid over de dienstverlening zelf onderzoek aantal arbodiensten % absoluut ja 29 49,2 nee 14 23,7 geen antwoord 16 27,l totaal 59 100,O Bron: EIB. Tabel 37 Aantal arbodiensten dat in 2001 al dan niet voorlichting heeft gegeven aan bouwbedrijven enlof organisaties in de bouwnijverheidover hun dienstverlening voorlichting door middel van aantal arbodiensten absoluut % voorlichtingsbijeenkomsten 2 3,4 mailings 8 13,6 ll,9 beide 7 geen van beide 8 13,6 geen antwoord 34 57,6 totaal 59 100,O Bron: ElB. -
.
Tabel 38 Aantal arbodiensten dat knelpunten op het terrein van de arbo-dienstverlening aan bedrijven in de bouwnijverheid ervaart knelpunten aantal arbodiensten % absoluut ja 34 57,6 nee 16 27,l geen antwoord 9 15,3 totaal 59 100.0 Bron: EIB. Tabel 39 Aantal arbodiensten dat op de genoemde terreinen knelpunten ervaart in procenten van alle arbodiensten die knelpunten ervaren terrein waarop knelpunten knelpunten geen totaal worden ervaren ja nee antwoord1 nvt, geen knelpunten aanstellingskeuringen 4 (6,8) 30 (50,8) 25 (42,4) 59 (100,O) eerste hulp arbospreekuur GPO PAGO plan van aanpak (RI&E) V&G-plan (voor een project) verzuimbegeleiding en reïntegratie advies aan bedrijven over technische en organisatorische aspecten advies aan bedrijven over bedrijfsgezondheidskundige aspecten effectuering van de adviezen aan bedrijven anders 26 (44,l) 25 (42,4) 59 ( l 00,O) 8 (13,6) Bron: EIB. Tabel 40 Aantal arbodiensten dat vindt dat het huidige aanbod van dienstvbrlening aanvulling of wijziging behoeft aanbod behoeft aantal arbodiensten aanvulling % of wijziging absoluut ja 14 23,7 . nee 32 54,2 geen antwoord 13 22,O totaal 59 100,O Bron: EIB.
.l
Tabel 41 Aantal arbodiensten dat vindt dat de in de eigen vestiging voor de bouwnijverheid beschikbare personeelscapaciteit al dan niet toereikend is voor een adequate uitvoering van de arbodienstverlening aantal arbodiensten personeelscapaciteit % absoluut toereikend 30 50,8 ja nee 20 33,9 geen antwoord 9 15,3 totaal 59 100,O Bron: EIB. I
Tabel 42 Aantal arbodiensten dat suggesties heeft voor de samenwerking met Arbouw of behoefte heeft aan verdere ondersteuning vanuit Arbouw suggesties of behoefte aan wel suggesties geen suggesties totaal ondersteuning of behoefte of behoefte % abs. % abs. % abs. suggesties voor de samenwerking 31 52,5 28 47,5 59 100,o behoefte aan verdere 17 28,8 42 71,2 59 100,O ondersteuning Bron: EIB. Tabel 43 Procentuele verdeling van de arbodiensten naar waarderingscijfer voor het contact met Arbouw cijfer aantal arbodiensten % absoluut 3 l 197 4 4 618 5 3 591 6 8 13,6 7 22 37,3 8 10 16,9 9 2 3,4 geen antwoord 9 15,3 totaal 59 100,O gemiddeld cijfer: 6,7 Bron: EIB.
Bijlage 2: Resultaten van de enquête Bedrijfsgezondheidszorgonder arbodiensten (open vragen) Tabel 1 In welk opzicht wijken de aanstellingskeuringen qua inhoud af van de intredekeuringen? meer nadruk op specifieke belastbaarheidseisen bij beeldschermwerkers'aanvullendevisusbepaling 40160 cm bij beeldschermwerkers ook visus 40160 cm bij uitvoerders en overig uta-personeel wordt ook gekeken naar psychische belastbaarheid geen bloedonderzoek en geen ECG geen bloedonderzoek wel of geen bloedonderzoek afhankelijk van beroep (risico) anamnese gericht op arbeidsgerichte klachten, lichamelijk onderzoek gericht op belasting assistente doet bij IK visus-, gehoor- en longfunctietest; bij AK de bedrijfsarts gericht op de functie op indicatie arts, persoonsafhankelijk minder aanvullend onderzoek minder aanvullende onderzoeken en minder uitgebreide vragenlijsten Bron: EIB. Tabel 2 Waarom wijken de aanstellingskeuringenqua prijs af van de intredekeuringen? - IK is rekening Arbouw, AK is rekening bedrijf - beleid arbodienst - Arbo Unie tarief - inhoud is anders - afhankelijk van de inhoud van de keuring - bij IK meer verrichtingen door assistente ipv arts - soms meer werk, soms minder werk - uurtarief arbodienst is hoger dan Arbouw-tarief - tarieven ArboNed worden berekend - tarieven zijn conform ArboNed Bron: EIB.
Tabel 3 Heeft u nog voorstellen met betrekking tot de inhoud van de intredekeuring? - het GVO zou aan een nader te bepalen protocol dienen te voldoen - informatiebrief vooraf - scherper afstemmen op wettelijk regelingen - meer tijd voor met name het GVO. Meestal gelet op leeftijd is het meer aanhoren van de klachten en evt. extra spreekuur om het half jaar - voor administratief personeel beeldschermtest ipv audiogram - inhoud niet direct; naam veranderen in eerste PAGO - standaard urineonderzoek toevoegen; kosten zijn gering; vaak door wegvallen militaire dienst niet eerder onderzocht - vragenformulier aanpassen; veel vragen hebben betrekking op huidige werk en dat is niet van toepassing Bron: EIB. Tabel 4 Heeft u nog voorstellen met betrekking tot de inhoud van de aanstellingskeuring? - scherper afstemmen op wettelijke regelingen - de keuring is voor het grootste deel gericht op specifieke risico's, voor een deel nog algemeen. Dat laatste moet eruit. - Inhoud van de AK baseren op functie(groep) - inhoud bepalen in overleg met werkgever nav functieprofiel - urine onderzoek toevoegen - afschaffen Bron: EIB.
Tabel 5Voorstellen met betrekking tot de inhoud van het PAGO - non-respondenten toch een korte vragenlijst laten invullen per post - tiltest - visusonderzoek dichtbij (40-60 cm) als verplicht vast onderdeel bij beeldschermwerkers - in de vragenlijst vragen naar rookgedrag en familiaire ziekten herinvoeren - kortere vragenlijsten en 'helderder taalgebruik (bv specifiekere lijsten per beroep of beroepscategorie) - vragenlijsten korter en eenvoudiger - meer tijd om dingen te doen - uitgebreidere biochemie, evt. met bijbehorende verantwoording over het waarom - meer tijd om dingen te doen - er moeten teveel vragenlijsten ingevuld worden. Daardoor wordt de beantwoording onnauwkeuriger. - terug naar screening cholesterol (totaal) en bepaling van glucose in urine ipv uitgebreide labonderzoek - screening diabetes middels glucosebepaling; vragen over roken en bewegenlsport weer opnemen - verbetering van de vragenlijst - bij adm-Istafpersoneel beeldschermtest ipv gehoortest - de vragenlijst is te lang en sommige vragen geven door een verkeerde layout aanleiding tot verwarring - vragenlijst korter maken (is veel te uitvoerig voor CAO-personeel); vragen over alcohol, sport en roken toevoegen - seniorenlijst veel te veel vragen; dat werkt respons belemmerend - minder verschillende vragenlijsten - er is geen sprake van een PAGO maar van een PBGO. Pas dat aan of noem het anders. - bloedonderzoek heeft geen toegevoegde waarde, geen relatie met de arbeid Bron: EIB. Tabel 6 Oorzaken van afgenomen aantal GPO's - werkgever moet nu zelf betalen - omdat de werkgever zelf moet betalen - omdat de werkgever nu deels zelf moet betalen. Hij laat liever in combinatie keuren (dus asbest en perslucht tegelijk). - omdat de kosten voor de werkgever zijn - minder bedrijven aangesloten - ArboNed Alkmaar niet voldoende op de hoogte van de mogelijkheid om bij Arbouw te declareren, evenmin als de werkgevers. - wordt niet meer vergoed - worden niet meer door Arbouw betaald Bron: EIB.
Tabel 7 Oorzaken van toegenomen aantal GPO's meer asbestkeuringen in verband met VCA certificering ivm VCA eisen is mij niet duidelijk bekendheid ArboDuo bij werkgevers (voorheen opdrachten naar Arbo Unie) voorlichting arbodienst aan bedrijven grotere bekendheid omdat wij er zelf reclame voor maken meer bodemsaneringswerkzaamheden meer klanten: steeds meer bekend bij bedrijven dat GPO soms verplicht is om te mogen werken grote toename van het aantal activiteiten in de bouw veel offshore, bodemsanering en VCA meer bouwbedrijven aangesloten bij onze arbodienst meer vraag - van werkgevers Bron: EIB. Tabel 8 Redenen waarom arbodiensten vinden dat werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van het recht op een GPO dat blijkt uit navraag bij betrokkenen er komen alleen maar werknemers die verplicht gekeurd moeten worden ivm VCA certificering, geen uitvoerders zij nemen zelf geen contact op om afspraak te maken te weinig info onbekend met het fenomeen show percentage minder dan 50 % opdracht meestal via werkgever omdat het moet vanwege VCA of Arbeidsinspectie percentage no-show is erg hoog als het belang bekend is er gebeuren er te weinig mensen zijn verbaasd als ze het horen men maakt er te weinig gebruik van bij voorlichting blijkt dit altijd weer bij uitvoerder en timmerman nieuw te zijn GPO's zijn vrijwillig maar moeten door werkgever betaald worden. er is weinig of bijna geen toelichting door de werkgever er wordt spontaan weinig gebruik van gemaakt dat blijkt bv tijdens telefoongesprekken er moet in bedrijven telkens op gewezen worden het aantal is behoorlijk afgenomen CAO is voornamelijk bij ouderen bekend we krijgen alleen kraanmachinisten ivm verplichting kraanbewijs klein percentage maakt er gebruik van er wordt zeer zelden om gevraagd gelet op relatief lage respons ik denk het niet, anders zou je meer mensen zien Bron: EIB.
Tabel 9 Redenen waarom arbodiensten vinden dat werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van het recht om naar het arbospreekuur te gaan dat blijkt bij verzuim en PAGO: het merendeel weet het niet er wordt verbaasd gereageerd als we dat vertellen dat blijkt uit navraag bij betrokkenen dat blijkt bij navraag op bet verzuimspreekuur, vooral bij werknemers van kleine bedrijven werknemers van kleine bedrijven zijn niet op de hoogte ik moet er bij het PAGO duidelijk op wijzen te weinig informatie ze weten niet dat de mogelijkheid er is zeer weinig aanmeldingen voor het spreekuur, hoewel veel werknemers klachten of vragen hebben we zien er te weinig als ik het aankaart wordt er verbaasd gereageerd we zien er te weinig de mensen weten het niet als ik ze er op wijs er zijn maar weinig werknemers die hier gebruik van maken men maakt er te weinig gebruik van bij voorlichting onbekend bij werkgever en bij werknemer is niet voldoende bekendlwordt vergeten onvoldoende gecommuniceerd door werkgevers beperkt aantal spontane spreekuurbezoeken, meestal in overleg met werkgever wordt minimaal gebruik van gemaakt BA wordt teveel met ziekteverzuim geassocieerd (onvrijwillig spreekuur) CAO is voornamelijk bij ouderen bekend moet regelmatig worden verteld zelden open spreekuur bezoek gelet op de relatief lage respons Bron: EIB. Tabel 10 Redenen waarom arbodiensten de duur van het arbospreekuur te kort vinden - meeste spreekuren zijn emotioneel beladen en vragen dus meer tijd om het 'netjes' te doen - vaak neemt het een half uur in beslag - als betrokkene komt is er vaak meer aan de hand - er is vaak meer aan de hand; complex in de meeste gevallen - vaak veel te veel te bespreken gezien hoge drempel om afspraak te maken - vaak veel te bespreken ivm hoge drempel om afspraak te maken - er wordt door Arbouw voor 20 minuten betaald. Dat is onvoldoende voor gesprek, advies en adm. afhandeling. - de werknemer komt meestal met een nieuw en uitgebreid verhaal. Dat moet allemaal gezegd en aangehoord worden. - meervragen - vaak meer tijd nodig om het goed te doen Bron: EIB.
Tabel l 1 Organisatorische maatregelen om de wachttijd zo kort mogelijk te houden strak werkschema met voldoende personeelscapaciteit oproep op tijd geen verzuim tijdens PAGO planning waar nodig aanpassen ieder half uur één keuring plannen verlengen contactduur van 15 tot 20 minuten in de dagindeling strakke planning planning afspraken 40+ en 40planning strakke planning tijd afspraak teamoverleg planning via computer hard werken iedere 30 minuten oproepen rekening houden met planning op spreekuur planning als alles goed verloopt worden de mensen binnen 15 minuten opgeroepen, spreiding van de keuringen planning uitsluitend werken op afspraak ruime planning ruime planning reële agendaplanning; door onverwachte zaken kan de wachttijd oplopen agendaplanning planning in agenda's van biometrie, doktersassistenten en aansluitend bedrijfsarts onleesbaar medewerkers goed inwerken, afspraken met tijdstip, geen open spreekuur planning duidelijke afspraken over planning en het op elkaar aan laten sluiten van keuring en bezoek arts goede planning ruimte tussen spreekuren ingepland goede afstemming onderling goed plannen efficiënt inplannen, cognitieve perceptie positief beïnvloeden ruimer plannen geen dubbele afspraken maken (met als gevolg extra kosten omdat er veel no-show is; BA moet wel betaald worden) goed plannen en ruimte houden tussen de keuringen goede planning; voldoende ruimte laten voor uitloop goede planning is afhankelijk van spreekuur en tijd van binnenkomst goed agenderen, niet meer dan 1 persoon tegelijk plannen t
d
Tabel ll Organisatorische maatregelen om de wachttijd zo kort mogelijk te houden (vervolg) - planning - geen - wachttijd kan niet korter omdat de arts toch de aanvullende onderzoeken moet bekijken voor het gesprek - wekelijks overleg met planninglsecretariaat Bron: EIB. Tabel 12 Wijze waarop wensen van bouwbedrijven in het dienstenpakket worden gehonoreerd Het pakket is zoveel mogelijk aangepast aan de wensen van de klant nu management aangestuurd door opname in het werkplan voor het bedrijf klantentevredenheidsonderzoek maatwerkcontracten, speciale projecten (offertetraject), evaluatie gesprekken, cursusaanbod, fysiotherapeute in dienst genomen pakketten op maat bij diverse klanten, ontwikkeling van diverse producten er worden periodiek klanttevredenheidsonderzoekenuitgevoerd er worden periodiek klanttevredenheidsonderzoekenuitgevoerd aanpassing van producten, speciale projecteenheid aparte abonnementscontracten voor de bouw Aparte contracten voor de bouw. specifieke afspraken in dienstenpakket vastleggen poging klantvriendelijker te opereren, meer service contracten op maat; evaluatie dienstverlening bij 100+ en op verzoek bij 100bedrijven; bedrijfsteam (bouw)overleg; brancheoverleg bouw pakket op maat samengesteld individuele eisen als extra verrichting wensen worden bekeken en op maat uitgevoerd; apart contract wij hebben drie pakketten en daarvan is er 1 zeer uitgebreid flexibiliteit; inspelen op vraag van de klant; ook: pro-actief beleid persoonlijke ondersteuning door bouwcoördinator; integrale aanpak van alle diensten via tevredenheidsmeting; op verrichtingenbasis diensten verlenen nog niet gerealiseerd regulier overleg met de klant speciale contracten Bron: EIB.
Tabel 13 Toelichting op de belangrijkste knelpunten de arbodienst zit ver van de werken geen EHBO, weinig gebruik spreekuur als preventief instrument, weinig mogelijkheden om opvolgen van adviezen te controleren of af te dwingen arbozorg wordt veelal nog als last ervaren door de kleinere bedrijven AOS en GPO te weinig ,bekend, effectuering van adviezen wordt vaak te duur gevonden (tenzij de arbeidsinspectie komt) algemeen tekort aan artsen, grotere vraag naar verzuimbegeleiding en reïntegratie bij nieuwe wetgeving. Dit gaat vaak ten koste van bedrijfsbezoeken (weinig tijd). Spreekuur slokt veel op. PAGO's gaan toch wel door. te groot aanbod te druk voor l verzuimbegeleider te lage opkomst geringe opkomst nut van aanstellings- en intredekeuringen wordt door werkgevers onderschat er is weinig contact met de meeste kleine bedrijven tekort aan bedrijfsartsen en andere professionals capaciteitsproblemen capaciteitsprobleem veel kleine bedrijven hebben geen geld over voor preventie; lange termijn planning Over het algemeen vindt men de arbo-uurtarieven te hoog. Bij V&G-plannen wordt de arbodienst niet voldoende ingeschakeld. vervolgactiviteiten zoals wpo worden niet gedaan omdat werknemers bang zijn hun baan te verliezen er moet een CAO-bepaling komen dat arbodienst en reïntegratiebedrijf gescheiden dienen te zijn. met jaarringensysteem kan niet functiegericht worden geadviseerd aan de klant, functiegericht oproepen frustreert het jaarringensysteem medewerking werkgever om PAGO te laten plaats vinden er is geen sprake van integrale arbozorg (verzuim, RIE, PAGO, etc.) advies BA wijkt soms af van mening werkgever verzuim en PAGO worden te weinig met elkaar gekoppeld. medewerkers kunnen opgeroepen worden voor een spreekuur op een heel andere locatielarbodienst dan waar ze wonen te weinig bouwbedrijven aangesloten, kennis raakt versnipperd keuringen en spreekuur te weinig; adviezen worden in de wind geslagen, de bouw is een erg conservatieve branche te uitvoerige vragenlijst van te hoog (academisch) niveau, niet geschikt voor bouwvakarbeider gebrek aan capaciteit arboadviseur bouw afronding van de RIE, en de zorg.............. FIB-formulierenworden als omslachtig ervaren geen systeemondersteuning weinig passende werkzaamheden, bv rugsparende werkzaamheden niet of nauwelijks aanwezia
Tabel 13 Toelichting op de belangrijkste knelpunten (vervolg) - de arbodienst heeft maat 1 klant in de bouw; FIS-procedure daardoor lastig uitvoerbaar - soms willen onderdelen van een grootbedrijf een jaarplanning, terwijl het hoofdkantoor dat niet wil - de gebruiksonvriendelijkheid en hoge foutenkans bij het invullen van de FIB formulieren motiveert p~ofessionalsniet en staat bovendien in geen verhouding tot het tarief - animo van kleine werkgevers en hun werknemers om in hun ogen tijdrovende vervolgonderzoeken te doen of acties te ondernemen is gering Bron: EIB. Tabel 14 Voorgestelde aanvulling of wijziging op het huidige aanbod van arbodienstverlening - meer verwijzingsmogelijkhedenvoor psychische problemen en klachten van het bewegingsapparaat - communicatie met werkgever - Meer afstemming tussen mensen die RIPSdoen en bedrijfsartsen - nut van keuren aangeven bij intrede- en aanstellingskeuring - continue afstemming op wensen van de klant en wet- en regelgeving - makkelijker binnenstappen bij de klant, waarbij de uren declarabel zijn bij Arbouw - makkelijker binnen stappen bij de klant waarbij uren declarabel zijn bij Arbouw - Meer promptie van Arbo-Actief. Combinatie van PAGO met traininglcursus. PR van elkaar (van Arbo Unie naar Arbouw en vice versa) - overheadactiviteiten declarabel stellen (als e.e.a. gevraagd wordt door Arbouw) - PAGO functiegericht oproepsysteem geeft arbodienst meer mogelijkheden voor meerwaarde in het adviestraject - ivm vernieuwde poortwachterwet - branche bouw binnen Arbo Noord beter organiseren en structuur geven - Overleg bedrijfsartslbedrijf standaard in het pakket (bijv. 1 maal per jaar nav het resultaat van de PAGO's. PAGO gegevens standaard verstrekken aan het bedrijf en informeren over het nut ervan. Dan stimuleert de werkgever zijn mensen ook om mee te doen. Bron: EIB.
Tabel 15 Reden waarom de beschikbare personeelscapaciteitontoereikend is over het algemeen te krap in het jasje in alle dingen Meer personeel biedt de mogelijkheid om meer aspecten in te vullen, bv. WPO's gebrek aan artsen te weinig personeel in kwantitatieve zin beschikbaar tekort aan artsen te weinig goed gekwalificeerd personeel Ivm Poortwachter meer capaciteit nodig onderbezetting op niveau arts onderbezetting op niveau arts De uitvoering van de nieuwe Wet Poortwachter vraagt nog meer en ook andere inzet van personeel door veel personeelsmutaties is het moeilijk om ervaring en goed opgeleid personeel voor de bouw te kunnen blijven inzetten. het is lastig om aan een extra bedrijfsarts te komen; hier wordt continu aan gewerkt capaciteitsproblemen in het algemeen er zijn te weinig bouwbedrijven aangesloten. kennis van de bouw daardoor versnipperd. onvoldoende bezetting voor RIE en advies gebrek aan capaciteit voor RIE, V&G-plan en adviezen over technische en organisatorische zaken te gering aantal artsen die PAGO's uitvoeren; te weinig scholing en evaluatie onvoldoende capaciteit door verplichte vervolgcursussen betere actualisering van kennis en kunde van de ~rofessionals Bron: EIB.
Tabel 16 Suggesties of wensen voor de samenwerking met Arbouw een echte helpdesk Arbouw moet wat specifieker zijn met zijn kritiek op de arbodienst regelmatige feedback Ik wilde dat ik meer tijd had om me eens rustig in het Arbouw-materiaal te verdiepen. Het contact met Arbouw ligt daardoor op een laag pitje. Er is te weinig contact (vandaar cijfer 4). grotere beschikbaarheid van contactpersonen bij Arbouw jaarplanning continueren en uitbreiden voor kleine bedrijven naar hele bedrijf in lkeer kleine bedrijven in 1 dag alle PAGO's doen ( l x in de 4 jaar in eens) betere communicatie en voorlichting over projecten afspraken aanscherpen en eventueel preventiepakket verruimen alle documentatie ook inhoudelijk beschikbaar maken via internet: Abladen,/PISA/folders, etc. Evt. met afgeschermde site voor arbodiensten Er is te weinig contact door drukke werkzaamheden. Vroeger was dat beter. aanpassing van de vragenlijsten (korter en eenvoudiger) Uitgebreider laboratoriumprotocolop oncologische parameters, bv. bij wegenbouwers. Centrale databank van gegevens gezien de wisselingen van arbodienst. Je ziet geen verloop. uitgebreider laboratoriumprotocolop oncologische paramaters bv bij wegenbouwers; centrale databank van gegevens gezien de wisselingen van arbodienst. Je ziet geen verloop Meer informatie van Arbouw over de mogelijkheden van de dienstverlening zoals Arbeidsgezondheidskundig spreekuur. meer contact en communicatie (samen aan tafel) Vereenvoudiging van administratieve procedures en meer samenwerking op inhoudelijk vlak. meer structureel informatie en overleg over diensten van Arbouw informatieverstrekking rechtstreeks aan elke arbodienstvestiging, mogelijkheid om rechtstreeks bij Arbouw te bestellen vergemakkelijken van FIB systeem tot 2 maal per jaar instructie en overleg de werknemers vinden de 40+ lijsten een grote ramp; graag reductie tot 113 vd vragenlijst vragenlijsten minder ingewikkeld maken; declaratiewijze minder tijdrovend maken meer nieuwsbrieven, nieuwsbrieven branche breder informatief formulieren en declaratie eenvoudiger verbetering faeilitering en administratieve procesgang hogere vergoedingen voor de PAGO's, vooral voor de no-show gevallen; als er op een keuringsdag 2 niet komen moet er door ons al geld bijgelegd worden; bovendien veel adm. kosten: ldag keuren geeft 1 dag administratie graag meer ruimte voor vragen ivm invulmogelijkheid; FIB-formulieren, scholing meer gericht, evaluatie administratie keurinaen vereenvoudigen sve
Tabel 16 Suggesties of wensen voor de samenwerking met Arbouw (vervolg) - meer overleg over instrumenten, administratie en tarieven vooraf. - directere communicatie betreffende discipline specifieke info Arbouw, bv dmv regiobezoek Bron: EIB. Tabel 17 Behoefte aan verdere ondersteuning vanuit Arbouw vaker nascholing Arbouw moet de gewenste richting aangeven als er kritiek is Richtlijnen/ontwikkeling regelmatige voorlichtingsbijeenkomsten met als doel meer op één lijn te komen welke informatie is beschikbaar over protocollaire samenwerking toelichting per item om bij indicatie te kunnen gebruiken voorlichtingsbijeenkomsten blijf de arbodiensten betrekken bij projecten Mogelijkheid om kwartaalrapportages per bedrijf te ontvangen m.n. PAGO en de daaruit voortvloeiende gegevens met CAS code De daadwerkelijke functiecodes vermelden, ook als werknemers S000 of N000 hebben;dat scheelt veel tijd met opzoeken en retour krijgen van daardoor fout ingevulde FIB. in gezamenlijke bijeenkomsten bijvoorbeeld bij Arbo Noord meer uitleg in het handboek periodiek instructie van het personeel over administratieve afhandeling van de keuringen nieuwsbrief moet blijven; ontwikkelingen in de bouwbranche uitleg bij biometristen (inmiddels Bron: EIB.
Tabel 18 Drie belangrijkste redenen voor werknemers om niet naar het PAGO te gaan, volgens arbodiensten geen tijd Het doel is niet duidelijk bij gezonde werknemers geen klachten werkgever vindt het te druk op het werk geen belangstelling geen vrij ivm werkdruk werknemer krijgt er de tijd niet voor geen tijd enlof geen interesse afspraakmoment afspraakmoment geen vrij krijgen desinteresse onbekendheid geen interesse werknemer ziet het nut er niet van in geen tijd door werkplanning geen interesse voor de eigen gezondheid werkgever geeft geen tijd geen zin om te reageren geen interesse geen steun van werkgever om te gaan werkgever motiveert onvoldoende geen steun van werkgever om te gaan werkgever geeft geen vrij geen interesse werknemer voelt zich gezond werknemer voelt zich gezond recent bij de arbodienst geweest werkt niet meer in de bouw niet meer werkzaam in de bouw onbekendheid met de arbodienst werkdruk afspraak vergeten of op laatste moment geen tijd al een keer geweest onbekendheid over inhoud geen belangstelling wordt zelden aangegeven werkdruk geen animo niet zinvol moeilijk in te passen in werkschema werkgever werkgever geeft geen vrije tijd, werkzaamheden kunnen niet even stop Qezet worden onbekendheid met doel en nut bij werknemer en werkgever niet zinvol niet bekend dat ze er vrij voor krijgen .-i
Tabel 18 Drie belangrijkste redenen voor werknemers om niet naar het PAGO te gaan, volgens arbodiensten (vervolg) afspraak vergeten men moet vaak van ver (bouwplaats) komen zijn net geweest, niet zinvol geen belangstelling onderzoek niet zinvol geen interesse werknemer geen tijd geen klachten geen interesse geen motivatie het kost de baas tijd niet zinvollgeen behoefte geen interesse geen belangstelling Moeite om gevoelige onderwerpen te bespreken onbekendheid werknemer vindt het te druk op het werk moeilijk vrij kunnen maken in werktijd niet meer in dienst planning komt niet goed uit te weinig voorlichting onbekendheid ze zien er het nut niet van in gezondheidsklachten geen interesse werkgever geeft geen tijd om te gaan op jongere leeftijd geen interesse geen tijd werknemer wil werkgever en collega's niet alleen laten zitten werknemer ziet het nut er niet van in werknemer wil werkgever en collega's niet alleen laten net uitgebreid onderzoek gehad door huisarts geen vrij van werkgever werkdruk werkdruk vinden onderzoek niet zinvol elders gekeurd geen interesse geen gezondheidsklachten ziekte onbekend met arbozorg onderzoek niet nodig werkgever geeft geen tijd om naar de keuring te gaan sporVbrandweerkeuringen ziet er het nut niet van in
Tabel 18 Drie belangrijkste redenen voor werknemers om niet naar het PAGO te gaan, volgens arbodiensten (vervolg) elders onder behandeling recent bij de arbodienst geweest individueel soms desinteresse afhankelijkheid van collega's ivm woon-/werkverkeer kosten werkgever (moet een man missen) zijn gezond geenbehoefte kan op het werk niet weg het tijdstip leidt altijd tot werkonderbreking buiten de bouw werkzaam geen tijd werkkring buiten de bouw niet gemotiveerd geen belangstelling niet meer actief in de bouw geen klachten pas bij arbodienst geweest uit dienst Soms moeite om gemist te worden op het werk administratieve onduidelijkheid (klant niet in systeem) werknemer ziet het nut er niet van in gebrek aan informatie over de inhoud van het PAGO kort geleden bij de arbodienst geweest geen interesse agenda, planning werknemer vindt dat hij geen tijd heeft omdat het werk af moet belang voor de baas als geheel niet duidelijk twijfels aan de kwaliteit van de keuring bang dat ze er een vrije dag voor moeten inleveren werknemer vindt dat hij niet een hele dag weg kan blijven van het werk weinig motivatie weinig motivatie te druk met het werk 20 tot 40 procent reageert totaal niet slechte gezondheid en daarom elders onder behandeling angst voor afwijkende uitslagen volledig of deels arbeidsongeschikt laksheid ziet het nut er niet van in lastig om op werkdag te komen (bv vervoer) andere keuring gehad geen zin in bezoek arbodienst vragenlijsten invullen is te veel werk, kost tijd stringente voorwaarden Arbouw kunnen geen vrij krijgen moeilijkheden met werkgever als ze gaan
Tabel 18 Drie belangrijkste redenen voor werknemers om niet naar het PAGO te gaan, volgens arbodiensten (vervolg) - vergeten af te bellen - men vergeet het gewoon - werkzaamheden ver van de woonplaats - zien het belang van een, PAGO niet in - vaak geen enkele reactie - te veel moeite - angst voor doorspelen gegevens - werkkring buiten bouwluit dienst - gedeeltelijk of volledig arbeidsongeschikt Bron: EIB.
Bijlage 4 Populatie, steekproef en respons enquête bedrijfsgezondheidszorg(PAGO) Naam arbodienst popusteekrespons
I Visa
I
Bijlage 5 Populatie, steekproef en respons enquête bedrijfsgezondheidszorg (spreekuur) Naam arbodienst popusteekrespons
I Visa
Bijlage 5 Populatie, steekproef en respons enquête bedrijfsgezondheidszorg (spreekuur)
Bijlage 8 Populatie en respons enquête bedrijfsgezondheidszorgonder arbodiensten arbodienst ArboDuo Arbo Unie Maetis Arboned overige totaal
verzonden 30 23
15 22 14 104
respons 27 13 4 6 9 59
%
90 57 27
27 64 57