De klopper – Mike Appelboom Mijn naam is Remus de Waard en ik ben een klopper. De term heb ik niet zelf bedacht, die komt van mijn psychiater. Hij zag ze wel vaker, zei hij. Van die mensen die obsessief gedachten en uitspraken afkloppen omdat ze denken dat er anders iets vreselijks zal gebeuren. Het gaat zo ver dat ze er de hele dag mee bezig zijn, het kloppen beheerst hun leven. Het wordt onmogelijk om zelfs nog maar een gesprek met iemand te voeren, laat staan om een baan of betekenisvolle relatie te onderhouden. Mijn psychiater wist wel een behandeling voor me, die ze vrij recent voor het eerst hadden uitgeprobeerd. Daarbij werden de handen van een klopper driemaal daags een half uur achter zijn rug vastgebonden, zodat hij zou inzien dat er helemaal niets gebeurde als je dwanggedachten een keertje niet afklopte. Maar zo ver kwam het niet: er ontstond brand in de kliniek, nog geen tien minuten nadat ze de klopper zijn boeien hadden omgedaan, en hij werd samen met dertien anderen geroosterd in de vlammen. Een vervelend ongeluk, zei de psych, maar hij geloofde nog steeds in de methode. Ik heb hem verteld dat zijn aanbod heel aantrekkelijk klonk maar nee, ik had geen interesse om de tweede proefpersoon te worden, bedankt voor uw tijd. Ik heb sindsdien geen hulp meer gezocht. Mijn sessies met de psychiater bevestigden slechts wat ik altijd al heb geweten: er bestaat geen hulp voor mensen zoals ik. Tien jaar geleden, toen ik twaalf was, overleed onze buurvrouw. Ze was nog jong, begin veertig, en had een zoontje van acht. Ik weet nog goed dat ik hem op de stoep zag staan huilen vanuit mijn slaapkamerraam, midden in de nacht, de lichten van de ambulance flitsend door de straat. Mijn moeder knuffelde hem, mijn vader praatte met de ziekenbroeders. De buurvrouw was weduwe geweest en was nu zelf gestorven aan een hartaanval. Ik kan me nog precies herinneren hoe ik me toen voelde, hoe bang ik was. Ik heb die nacht nog uren wakker gelegen, denkend, mijn ouders gaan nooit bij me weg, mijn papa en mama blijven altijd bij me. De dag erop werd mijn moeder overreden door een vrachtwagen en mijn vader, hij werkte in de bouw, kreeg een tien centimeter lange spijker in zijn hoofd. Een collega was gestruikeld met een spijkerpistool in zijn handen en het projectiel boorde zich via mijn vaders oogkas diep in zijn hersenen. Twee ongelukken op dezelfde dag, puur toeval. Maar die middag werd ik van school gehaald door mijn tante, die me vertelde dat ik wees was. Spoel een jaar of tien vooruit en je ziet me lopen met een blokje eikenhout om mijn nek, hangend aan een simpel touwtje. Tegen die tijd had ik mezelf ervan overtuigd dat A) de vreemde ongelukken die in mijn buurt bleven gebeuren mijn schuld waren en B) ik ze kon voorkomen door af te kloppen. Ik had erover gelezen op internet, dat het gebruik bij de Germanen vandaan komt. Die geloofden dat bomen de Aardse belichaming zijn van de goden en dat het hout de negatieve energie absorbeert. En niet zomaar elke houtsoort was goed genoeg; het moest van een appelboom komen, een wilgenboom of een eik. Natuurlijk geloofde ik het niet toen ik het las – Goden? Germanen? Kom nou – maar ik bereikte een punt waarop ik wanhopig genoeg was om het te proberen. Dus ging ik naar het bos, sneed een stuk hout uit een oude eik en stopte het in mijn zak. Ik was nog geen drie stappen bij de boom vandaan toen ik dacht, als je zo'n eik op je harses krijgt, ben je hartstikke dood, gevolgd door, ik heb eigenlijk nog nooit een boom zien omvallen. Mijn eerste ingeving was om te rennen, er kon immers elk moment vijftig ton hout omver lazeren, maar toen voelde ik het voorwerp in mijn broekzak. Ik haalde het tevoorschijn, keek er een paar seconden naar. Fuck het ook, dacht ik, en ik klopte twee keer. En wachtte. Een uur lang stond ik daar. Wachtend op het gekraak van een knappende boomstam, of tot de schaduw van een vallende woudreus me zou opslokken. Maar er gebeurde niets. Een uur lang hoorde ik slechts het gefluit van de vogeltjes en het zachte geraas van de snelweg een
1
paar kilometer verderop. Er was maar één verklaring: het afkloppen had gewerkt. Het Germaanse klopverhaal… klopte. Vanaf dat moment droeg ik het stuk eikenhout altijd bij me. Ik maakte er een amulet van dat ik om mijn nek kon hangen en kerfde het Germaanse symbool Algiz in het hout, wat "eik" betekent en wat eruit ziet als het universele symbool voor vrede, maar dan ondersteboven en zonder cirkel er omheen. Volgens de Germanen zou het bescherming moeten bieden, dus ik dacht, waarom ook niet. Ik draag het nog steeds, dat amulet. Elke dag, waar ik ook ga, kloppend bij het leven. Wat ik zoal afklop? Alles. Gedachten als, ik heb nog nooit iets gebroken, of er kan niks gebeuren, achtbanen zijn hartstikke veilig, of er is niks aan de hand met die moedervlek, joh. Ik doe het bij kleine, totaal onbelangrijke dingen. Deze batterijen houden het nog wel een uurtje vol. Klop-klop. Ajax kan niet meer verliezen. Klop-klop. Ik doe het zelfs voor mensen die het zelf niet doen. Laatst hoorde ik een collega zeggen dat het altijd lekker weer is op zijn verjaardag. Nu haat ik de persoon in kwestie en zou het me weinig kunnen schelen als hij op zijn verjaardag door de bliksem wordt getroffen en kapotgaat, maar ik klopte het af. Al staat Osama Bin Laden naast me te verkondigen dat het wel snor zit met die geplande aanslag op een kleuterschool, ik klop het af, godverdomme. Mijn psychiater had een theorie over kloppers. Hij zei dat ze meestal ontstaan door een traumatisch ongeval, wat leidt tot ondraaglijke schuldgevoelens. Kloppers gaan denken dat ze verantwoordelijk zijn voor al het leed in de wereld, elk ongeluk, elke ramp, en gaan eraan onderdoor. Mijn psychiater had het mis. Kloppers denken niet dat ze leed kunnen veroorzaken, ze weten het. Dat is wat hen tot waanzin drijft. Aan de handen van kloppers kleeft bloed, vaak van hun eigen familie. Het is voor velen de eerste stap op weg naar de ontdekking van wat ze zijn. Ik hoef je niet te vertellen dat het percentage zelfmoorden onder kloppers schrikbarend hoog ligt. Ze willen niemand meer kwaad doen en zien het als hun enige uitweg. Helaas voor de mensheid ben ik niet zo altruïstisch. Ik heb hier niet voor gekozen; ik heb net zoveel recht om te leven als ieder ander mens. Misschien dat het ooit nog zo ver komt dat ik mezelf voor m’n kop schiet, maar voorlopig hou ik vast aan de hoop dat het mogelijk is om met deze vloek te leven. Ik heb wel eens overwogen om andere kloppers op te zoeken, om te kijken hoe zij het doen, maar uiteindelijk zag ik er toch maar van af. Wat zouden we tegen elkaar moeten zeggen? Hé Frits, 11 september, was jij dat? Nee, ik deed Haïti vorige week, en die slachting op die kindercrèche. Kun je het je voorstellen, honderd van zulke gasten in één ruimte met een open bar? Daar kan geen vrachtwagenlading Prozac tegenop. Nee, ik zou mijn eigen weg wel vinden. Dus ik deed wat ik dacht dat goed was. Drie jaar geleden keerde ik mijn laatste vrienden en familieleden de rug toe. Ze geloofden me niet, bleven proberen me te helpen en maakten dingen alleen maar moeilijker voor me. Ik vraag me af of het ooit tot ze is doorgedrongen. Dat ik niet wegging omdat ik gek werd, maar omdat ik gek werd van hen. Ik begon daklozenkranten te verkopen, en dat doe ik nog steeds. Het is een circuit waarin niemand opkijkt van een ongeschoren, stinkende mafkees die de hele dag op een stukje hout staat te trommelen, en de vrijheid bevalt me. Van het geld dat ik verdien koop ik voedsel, bier, soms wat wiet. Toen ik het eerder had over die collega bedoelde ik Vage Jaap, die bij de supermarkt in de rivierenwijk staat. Ik haat Vage Jaap. Hij breekt alle regels maar verdient meer op een dag dan ik in een week. De klootzak staat doorgaans met een naald in zijn arm kranten in de gezichten van voorbijgangers te zwiepen terwijl hij hen met iets te veel speeksel over zijn nieuwste complottheorie vertelt – wist u dat veel ziekenhuizen dode foetussen en verwijderde tumoren doorverkopen aan kattenvoerfabrikanten? – en ze kopen
2
nog van hem ook. Ik weet niet wat het is, medelijden of simpelweg angst voor infectie, maar ze flikkeren hem een paar euro's toe en gaan er vandoor. Ze hoeven de krant er niet eens bij. Maar goed, ik mag niet klagen. Ik verdien genoeg om in leven te blijven, genoeg om af en toe een avondje stoned of bezopen door te brengen, en het is jaren geleden dat ik iemand leed heb berokkend. Klop-klop. In alle redelijkheid denk ik niet dat ik meer van dit leven kan verwachten. Of ik gelukkig ben? Ik wou dat je me die vraag eerder had gesteld. Dan had ik gezegd, het kan altijd erger. Ik zou die uitspraak onmiddellijk hebben afgeklopt en ik weet niet waar ik nu zou zijn geweest, maar in ieder geval niet hier, in dit ziekenhuisbed, met slangetjes in m’n lijf en een piepende, zuchtende machine naast me. Welkom in het heden. Ik ben nog geen drie minuten geleden wakker geworden met een hoofd dat vaag en mistig aanvoelt, alsof het vol zit met drugs. Hoe ben ik hier terecht gekomen? Het kost me moeite om te herinneren wat er precies is gebeurd, maar het komt langzaam terug. Yep, het komt allemaal terug en ik weet niet of ik daar blij mee moet zijn. Vage Jaap had een goede dag gehad. Hij wilde me trakteren op vodka en aangezien ik uit principe geen drank afsla, vergezelde ik hem naar Bombino’s, de foutste kroeg in de foutste buurt van de stad. Maar ze schenken er aan daklozen, hoe hard we ook stinken, en de bar blijft de hele nacht open. Ons soort tent. Toen we Bombino’s verlieten, zwalkten we, armen op elkaars schouders – ik en Vage Jaap, die ik haat – en we zongen een liedje over negers en hoeren. Volgens mij hadden we het zelf verzonnen. We waren onderweg naar een kraakpand dat Jaap een week eerder had ontdekt, een leegstaand krot met muren die naar urine stonken, maar het was droog, zei hij, en relatief warm. We kwamen nooit aan. Halverwege de route, om half vier’s morgens in deze oh zo foute buurt, stonden we plotseling oog in oog met Victor Razna en zijn bodyguard Petr Dokov. Toegegeven, aanvankelijk was het oog in rug, maar neem van mij aan dat je deze gasten niet ’s nachts in een donker steegje wil tegenkomen. Zeker niet als ze net met een honkbalknuppel staan in te hakken op het lichaam van een kermende junkie. We hadden onmiddellijk moeten omdraaien en weg moeten rennen, maar we waren dronken, we waren bang. En dus keken we toe hoe Dokovs lange, blonde wijvenhaar bij elke genadeloze slag danste in het licht van een lantaarnpaal. En we keken naar Razna, een vadsig mannetje met een kaalgeschoren kop en één doorgetrokken wenkbrauw zo dik als de arm van een baby. Hij was aan het schelden, Razna. Iets over geld zus, vuile klootzak zo, ik had je gezegd dat je op moest rotten uit mijn wijk, et cetera. Het eindigde toen Razna zijn knuppel achtmaal liet neerkomen op het hoofd van de junkie, waarna het leek alsof iemand een met ketchup gevulde watermeloen had stukgegooid op straat. “Shit,” zei Jaap behulpzaam, de moordenaars attenderend op onze aanwezigheid. We hadden geen schijn van kans. Razna had vingers in de prostitutiepap, de drugspap, illegale casino’s. De politie loerde al jaren op hem maar hij was sluw en niemand durfde hem te verlinken. Mensen wisten dat Razna je kwam pakken als je hem naaide en voordat hij jou pakte, pakte hij je familie en je vrienden – als je pech had spoelde hij zelfs je goudvis door de plee. Nee, Razna was niet iemand die slaap verloor over een lijk meer of minder en Dokov was doorgaans degene die ze verzorgde. Conclusie: we waren de lul. Ze deden Vage Jaap eerst. Dokov gaf me eerst een mep zodat ik niet meer wist wat onder of boven was, en daarna sleurden ze Jaap een garage in. Ik wist niet wat ze met hem deden, maar het duurde niet lang en het moet verdomd veel pijn gedaan hebben, want hij jankte als een puppie in een blender. Toen Dokov terugkwam, hurkte hij bij me. In zijn handen hield hij het afgesneden hoofd van Vage Jaap en hij drukte diens dode lippen op de mijne. Ze smaakten naar bloed en vodka. “Kusje,” zei Dokov.
3
Ik weet niet precies meer wat er daarna allemaal gebeurde, maar het einde zie ik nog helder voor me. Razna met een bloederig mes in zijn handen, die zegt: “Nu zijn ballen.” Maar Dokov pakt hem bij de schouder en roept “We moeten gaan!” en dan hoor ik het ook: de sirenes, voetstappen, stemmen uit walkie talkies. En terwijl de Polen zich uit de voeten maken denk ik bij mezelf, ik heb mijn ballen nog. Dat was mijn laatste gedachte voor ik out ging. De Heer zij geprezen, ik heb tenminste mijn ballen nog. Oh, kut. Ik schiet recht overeind in het ziekenhuisbed en de schreeuw van een waanzinnige galmt door de donkere kamer. “Mijn ballen!” gil ik. “Oh Jezus Fuck, niet mijn ballen!” Ik maai in paniek met mijn handen naar het hout om mijn nek, een actie die me twee dingen doet realiseren met ijzingwekkende helderheid: het amulet hangt niet langer om mijn nek, en ik heb geen handen meer. Ik schreeuw opnieuw. “Mijn ballen!” Het kabaal dat ik veroorzaak blijft niet onopgemerkt. Een verpleegster komt de kamer binnen, doet het licht aan, tracht me te kalmeren. “Meneer, doet u alstublieft rustig! Er is niets aan de hand. Hoort u me? Er is niets aan de hand met uw ballen!” Niet lang meer, denk ik in paniek, want ik heb niet afgeklopt. Ik heb verdomme niet afgeklopt. “Hout,” roep ik tegen de zuster. “Appelboom, wilg, eik! Ik moet afkloppen!” De verpleegster is een stevige negerin en ik ben mager en verzwakt, dus ze weet mijn spartelende armen in bedwang te houden. Ik realiseer me dat ik mijn benen niet kan bewegen. Waarom niet? Wat is er aan de hand met mijn benen? “Is dit de onbekende man die gisteren werd binnengebracht?” vraagt een dokter die naast de zuster komt staan. Het is een man met grijs haar en een nors gezicht. Hij is al bezig de lucht uit een injectienaald te spuiten. De zuster knikt. “Waarom heeft hij het over zijn ballen?” “Er is niets mee aan de hand, dokter, hij is van top tot teen onderzocht toen hij binnenkwam.” Ik lig nog steeds te schreeuwen als de dokter me wil prikken met de naald, maar dan klinkt er een geluid dat zelfs mijn gejammer overstemt. Een luid, scheurend geluid. “Dokter Brinkman!” roept de zuster. “De lakens!” Ik kijk omlaag en zie een dieprode vlek zich verspreiden door het beddengoed. Plotseling is de pijn zo intens dat ik geen lettergreep meer kan voortbrengen en ik bijt zo hard op mijn tanden dat ik denk dat ze zullen versplinteren. Ik voel het bloed uit mijn gezicht wegtrekken; ik reutel iets onverstaanbaars. Iemand trekt de lakens weg. Het bed is warm en nat nu. “Zuster Dringel, is dit een grap?” “Maar dokter, dat was… ik dacht…” “Later! Help me voordat hij doodbloedt!” Niet lang daarna val ik flauw. Als ik wakker word, doorloop ik hetzelfde ritueel als de vorige keer: verwarring, dan herinnering, dan angst. Mijn kruis jeukt. Ik huil eventjes als ik me herinner wat er is gebeurd en ik besef dat ik nooit kinderen zal hebben. Maar dan bedenk ik dat de kans op nageslacht toch al vrij klein was – ik heb nog nooit een relatie gehad en mijn enige seksuele ervaring deed ik op met een dik, stinkend mormel waar ik eigenlijk niets van wilde maar ze had drank en was bereid te delen – dus ik zet me er overheen.
4
Ik heb een groter probleem: ik ben geen klopper meer. Ik heb geen hout en ik heb geen handen. Besef je wat dat betekent? Elke gedachte die ik heb is nu een dodelijk wapen, een tragedie die elk moment kan plaatsvinden. Het is slechts een kwestie van tijd voor ik een fout maak en het lijden begint. Niemand in mijn buurt is veilig. Oh God, het is weer net zoals vroeger. Ik roep om een verpleegster en Zuster Dringel verschijnt naast mijn bed. Hebben ze ergens een appelboom staan, vraag ik haar, een wilg of een eik? Ze kijkt me aan alsof ik gek ben, maar zegt dat er een appelboom op de binnenplaats staat. Misschien kan ze me er langsrijden in een rolstoel als ik eraan toe ben. Over een week of twee, is dat goed? Ik schud mijn hoofd. Er is geen tijd, begrijpt ze dat dan niet? Ik weersta ternauwernood de neiging haar uit te maken voor dikke zwarte hoer, en dat terwijl ik niet eens weet wat ik ga doen als ze me daadwerkelijk bij die boom zou afleveren. Je kunt niet kloppen. Je hebt… geen FUCKING… HANDEN!!! Dan zegt de zuster: “Wacht even. Ik herinner me iets…” En ze loopt weg, om na een paar minuten terug te komen met iets in haar hand. Ze legt het op het tafeltje naast mijn bed en ik blijf ernaar kijken, gehypnotiseerd. “We vonden het in, eh…” Zuster Dringel aarzelt. “Luister, meneer. Kunt u ons vertellen wie u bent? U droeg geen legitimatie bij u en u bent er slecht aan toe. Uw familie zal willen weten wat er gebeurd is.” Ik reageer niet, blijf staren naar het voorwerp op tafel. Zo dichtbij… Als ik mijn tong uitsteek kan ik het likken. Zou dat tellen? “Meneer,” probeert de zuster nogmaals, “Wat kunt u zich herinneren? Weet u hoe u hier terecht bent gekomen?” Ik geef geen antwoord, wat ze interpreteert als een nee, en ze begint te vertellen. De politie vond me drie nachten geleden, zegt ze. Er was een telefoontje binnengekomen over geschreeuw, het klonk alsof er iemand werd vermoord. Ze vonden het hoofd van Jaap op straat en mij vlakbij in een garage, gemarteld en gewond. Mijn benen waren verbrijzeld, mijn handen afgezaagd en ik had diepe sneeën over mijn hele lichaam. Ze deden wat ze konden op de intensive care, maar mijn handen waren te ernstig toegetakeld om terug te kunnen naaien. Ik zal het de rest van mijn leven zonder moeten doen en by the way, ze weten niet of ik ooit nog zal kunnen lopen. Zuster Dringel wijst naar het amulet dat ik zo lang om mijn nek heb gedragen. Het lijkt intact; alleen het touwtje zit er niet meer aan. “De artsen vonden dit in uw… in uw achterwerk. Ze wilden het weggooien, maar ik heb het apart gehouden. Heeft het emotionele waarde voor u?” Ik kom eindelijk uit mijn trance, niet vanwege dat nutteloze stuk hout waarop ik nooit meer zal kunnen kloppen, maar omdat er zojuist iets klikte in mijn brein. Iets waar ik niet eerder aan heb gedacht. “Waar zijn ze?” vraag ik schor. “Waar zijn Razna en Dokov?” Maar de zuster weet niet wie ik bedoel. Zijn dat soms de mensen die me dit hebben aangedaan? En ik schreeuw, ja, domme kut, en als ze merken dat ik nog leef zullen ze het afmaken! Ik vertel haar mijn naam, ik zeg dat ik geen familie heb (een leugen, maar ik hoef die klootzakken niet te zien) en nu wil ik onmiddellijk iemand van de politie spreken. Maar ze luistert niet. Misschien denkt ze wel dat ik Jaap heb vermoord, schiet het door me heen. “U heeft een traumatische ervaring gehad, meneer De Waard. U bent zwak en u heeft tijd nodig om te genezen. Over een paar dagen kunt u met de politie te praten.” Ik word steeds luider en wanhopiger, pas ophoudend als ze zonder waarschuwing een dikke naald leegspuit in mijn infuus. “U bent hier veilig. Gaat u maar lekker slapen.”
5
Zuster Dringel geeft me een aai over mijn bolletje en zegt dat ze me straks komt helpen met plassen. Daarna loopt ze weg. Ik ben zo ongelofelijk zwaar de lul. Razna zal me komen halen en er is niemand die me kan helpen. Zelfs de politie niet. Als die gasten goed waren geweest in het beschermen van hun getuigen dan had Razna al in de gevangenis gezeten. En ik kan niet kloppen, ik kan verdomme niet kloppen, wat betekent dat ik mezelf vroeg of laat toch om zeep help. Eén onbeheerste gedachte is alles wat ervoor nodig is, één ondoordachte uitspraak van mij of iemand in mijn omgeving en het is gebeurd. Linksom of rechtsom, ik zal hier in dit bed sterven. Ik hoef niet lang te blijven piekeren, gelukkig, want het middel van Zuster Dringel werkt als een trein. Twee minuten later ben ik in diepe slaap. Het is licht als ik mijn ogen open. Buiten lijkt het mooi weer te zijn. Zonnig. Ik voel nog steeds geen pijn en ik ben suf, wat maakt dat ik de volgende dertig minuten doorbreng in een staat van aangename kalmte. Maar daarna begint het weer te borrelen in mijn buik en te broeien in mijn hoofd. Ik begin me ongemakkelijk te voelen, alsof ik word bespied… en dat blijkt ook zo te zijn. Om de hoek van de deuropening steekt het koppie van een klein jongetje, niet meer dan een jaar of zes, zeven. Hij heeft blond piekhaar en een brilletje en hij kijkt me nieuwsgierig aan. “Wat heeft u?” Ik zucht. “Da’s een lange lijst, knul. Ik heb geen handen meer, mijn benen zijn verbrijzeld, ik heb een paar sneetjes. Oh, en mijn ballen zijn eraf.” Het jochie kijkt verbaasd. “Uw ballen? Hoe komt dat?” “Gewoon pech,” zeg ik, niet van plan het kind nachtmerries te bezorgen met de details. “Kan de beste gebeuren.” “Ook bij mij?” Hij kijkt zo angstig dat ik het niet kan laten te glimlachen. Plezierig om te ontdekken dat ik dat nog steeds kan. “Nee joh,” zeg ik veel te snel. “Niet bij jou.” Ijs in mijn aderen als ik mijn fout besef. Waarschuwen. Moet het jochie waarschuwen. Ik probeer iets te zeggen maar kan niet uit mijn woorden komen. “U kijkt zo raar,” zegt het kereltje. “Voelt u zich wel goed?” Nee, ik voel me niet goed. Ik voel me alsof ik een toeval krijg en mijn tong lijkt wel vastgelijmd aan mijn gehemelte. “Afkloppen,” weet ik er eindelijk uit te gooien. “Wat?” “Afkloppen! Weet je hoe dat moet? Met je vuist op dat stukje hout daar op tafel. Twee keer is genoeg.” Het jongetje begint een beetje bang te worden, wat ik hem niet kwalijk kan nemen. Hij loopt naar het tafeltje naast mijn bed, houdt zijn vuistje boven het amulet maar hij klopt niet direct en in gedachten hoor ik reeds dat harde geluid, dat vreselijke, scheurende geluid. “Kloppen dan, godverdomme!” roep ik in paniek en het jongetje schrikt, maar hij doet het. Hij doet het snel, klop-klop, en rent dan de kamer uit, in het voorbijgaan het glas water omstotend dat iemand op tafel had gezet. (Je vraagt je af wie, aangezien elke idioot kan zien dat ik voorlopig alleen maar door een fucking rietje kan drinken.) Het glas rolt over de rand en valt op de vloer in scherven. “Papa!” hoor ik op de gang. Ik zak achterover in bed en zucht, mijn hart nog steeds kloppend als de beat van een techno nummer. Maar het gevaar is voor nu geweken. Ik heb geen kind vermoord vandaag, denk ik opgelucht.
6
Ik schiet weer overeind. Oh God, is dat wat ik zojuist dacht? Dacht ik, ik heb geen kind vermoord vandaag? “Zuster!” Zuster Dringel komt aanlopen met een vermoeide uitdrukking op haar gezicht. Ze ziet de scherven op de vloer en zegt dat ze geen tijd heeft voor mijn fratsen. Ik probeer haar wederom duidelijk te maken dat er een leven op het spel staat, niet eens het mijne deze keer. Maar natuurlijk gelooft ze me niet, die stomme negerin, zelfs niet als ik haar van mijn vloek probeer te overtuigen door te roepen: “Zie je die plant daar in de hoek? Moet je opletten: die staat nog wel een tijdje in bloei.” Ik zwijg en blijf triomfantelijk naar de plant staren, wachtend tot de bladeren voor onze ogen geel worden en uitvallen, of misschien gaat het ding wel in vlammen op en valt het in as uiteen. Je weet nooit precies hoe het zal gebeuren. Zuster Dringel kijkt mee. “Meneer De Waard,” begint ze. “Soms duurt het wat langer.” Ze geeft me twintig seconden, wat meer is dan ik verwachtte, maar de plant staat er nog even fris en groen bij. “Meneer De Waard, hoe zou u het vinden als we contact opnamen met Dokter Gerritsen?” Mijn hoofd schiet opzij. “Wat?” “Uw psychiater van een aantal jaren geleden. Zou u het prettig vinden om met hem te praten? Als u een beetje hersteld bent,” voegt ze eraan toe. “Gerritsen kan de tyfus krijgen.” Ik richt mijn aandacht weer op de plant, en Dringel zucht. Ze knielt en begint met het opruimen van de scherven. “Ben jij de kerel die Joey bang heeft gemaakt?” Ik kijk op en zie een beer van een kerel in de deuropening staan. Hij heeft een ruige, kale kop met twee piercings door zijn linkerwenkbrauw. Hij doet een stap de kamer in. “Kan me niet schelen of je al in de kreukels ligt, als je dat nog eens doet trek ik je kop van je harses.” Ik wil hem vertellen dat hij het van mij mag proberen – de fysieke onmogelijkheid van zijn dreigement even buiten beschouwing latend – maar Zuster Dringel komt tussenbeide. “Meneer, alstublieft. Deze man is in de war. Hij zal uw zoontje niet meer lastigvallen.” De kerel neemt onmiddellijk een andere toon aan als hij de zuster ziet. Hij verontschuldigt zich, zegt dat hij het niet zo bedoelde. Maar niemand mag aan zijn kind komen, dat snapt ze toch wel? Ze zegt dat ze dat best begrijpt, waarna hij vraagt of ze hier al lang werkt. Ze glimlacht verlegen. Jezus, denk ik. Een hooligan met het IQ van een broodrooster en een fetish voor dikke negerinnen. En de dikke negerin vindt het nog leuk ook. Beiden negeren me nu volkomen en flirten zich een slag in de rondte. Als de hooligan terloops vermeldt dat hij zijn vorig jaar overleden vrouw zo mist, rol ik met mijn ogen. “Au,” zegt Zuster Dringel. “Wat is er?” vraagt de hooligan. “Heb je je gesneden?” Haar held, haar redder. “Het stelt niks voor.” “Je bent in elk geval op de juiste plek. Ik zeg altijd maar, als je ergens gewond raakt, doe het dan in een ziekenhuis.” Ze lacht als een schaapachtig puberkutje. “Een sneetje in mijn duim overleef ik wel hoor.” Hij lacht ook. Ik niet. Krijg ik dan geen moment rust hier? Ik wil mezelf rechtop hijsen en iets brullen over afkloppen, maar ik weet dat het deze keer nog moeilijker zal zijn om Zuster Dringel te overtuigen en ik wacht net een paar
7
seconden te lang. Ze begint al te gillen voor ik iets heb gezegd en als ik dan eindelijk mijn mond opendoe, spuit er direct een straal bloed naar binnen. Ik spuug zoveel mogelijk uit en probeer de ranzige kopersmaak weg te hoesten. Dringel begint door de kamer te zwalken, haar duim omklemmend met haar andere hand. De greep is bedoeld om het bloeden tegen te houden, maar het heeft geen enkel effect; het “sneetje” blijft gutsen alsof er een hoge drukslang in haar vinger verborgen zit. Ze spuit mij onder, het bed, de vloer en nu ook de hooligan, die zo mogelijk nog harder gilt dan zij en wegrent uit de kamer. “Hé,” zeg ik, wijzend naar de plant in de hoek. “Kijk!” Maar Zuster Dringel heeft geen oog voor de dode plant, wiens bladeren nu bruin zijn of zwart of zelfs al op de vloer liggen, want ze is bezig leeg te bloeden uit een sneetje in haar duim en ik heb helemaal niets aan haar. Na een tijdje vindt ze bij toeval de deuropening en ze verdwijnt de gang op, waar ik haar tegen de vloer hoor smakken. Daarna maakt ze geen geluid meer. “Die arme vrouw!” roept iemand. “Iemand moet haar helpen!” “Wat is er gebeurd?” De stem van de hooligan: “Het is die kerel in 306, dokter! Hij heeft er iets mee te maken!” Wat waar is, natuurlijk. Maar wat zien de drie brede ziekenbroeders die mijn kamer binnenrennen? Een man met twee benen geheel in het gips en twee stompjes in plaats van handen. Hoe kan ik ooit de zuster kwaad hebben gedaan? “Zuster Dringel,” vraag ik. “Is ze dood?” Ze lijken me niet te horen, staren verbaasd naar al het bloed. “Mijn God,” zegt de middelste. “Wat is hier in vredesnaam gebeurd?” Ze verplaatsen me naar een andere kamer terwijl ze het bloed uit de oude proberen te soppen. Ook ikzelf krijg een snelle wasbeurt en ze verschonen mijn lakens voor ze me weer in bed droppen. Ik sta erop dat ze mijn amulet meeverhuizen, ook al zit het onder het bloed van Zuster Dringel. Ik zeg dat het wel ergere dingen heeft meegemaakt. Voordat ze gaan, vraag ik of ze me weer plat kunnen spuiten, het liefst voor zo lang mogelijk, maar dat schijnt niet zo vaak te mogen. Morfine, daar moet ik het mee doen, in gematigde dosering. Ik vraag of ze dan de televisie maar aan willen zetten, want ik zie dat deze kamer er een heeft. Iets onzinnigs, zeg ik als ze me vragen wat ik wil zien. Iets doms, iets zonder inhoud, iets dat nergens op slaat. Ze zetten hem op een nieuwszender. Nu is het zaak me op de beelden te concentreren en zo min mogelijk zelf na te denken. Mijn geest moet vrij blijven van schadelijke gedachten, het liefst van elke soort gedachten. De morfine helpt. Het maakt me sloom. Twee uur verder, en mijn plan lijkt aardig te werken. Het gaat niet helemaal perfect maar ach… shit heb je altijd. Zo is er op een gegeven moment een bericht over een bus vol toeristen die van de weg raakt en op het randje van een Spaans ravijn balanceert. Maar, zo zegt de nieuwslezer opgelucht, de bus ligt stabiel en de helft van de inzittenden is reeds gered. Hij zegt, er moet wel iets heel geks gebeuren wil de andere helft niet over twintig minuten veilig aan de kant staan. Nog geen halve minuut later krijgt hij een wit gezicht en meldt hij ademloos dat de bus zojuist in de afgrond is gestort met elf mensen nog aan boord. Zoals ik al zei, shit heb je altijd. Uiteindelijk beginnen de radertjes in mijn brein toch weer te draaien. Ik besef dat ik niet simpelweg kan gaan liggen wachten tot Razna iemand stuurt om me af te maken. Ik moet een plan verzinnen. Dit hele afklopgebeuren… als je erover nadenkt is het eigenlijk een soort superkracht. Mensen gaan dood dankzij mij. Wat als ik gericht zou kunnen kiezen op wie het onheil neerdaalt?
8
Het is niet de eerste keer dat ik hierover nadenk, maar het idee heeft me altijd een beetje bang gemaakt. Niemand zou die kracht mogen hebben. Nu begin ik te denken dat ik geen keus heb. God weet dat ik genoeg ellende heb meegemaakt voor drie mensenlevens, mag ik mijn eigen aars dan alsjeblieft één keer uit de stront trekken? Dan stapt Dokov de kamer binnen, gekleed in een net, lichtgekleurd pak, zijn blonde haar golvend tot op zijn schouders, en de tijd die ik had om me voor te bereiden is voorbij. De moordenaar sluit de deur achter zich en komt aan het voeteneinde van mijn bed staan, nonchalant kauwend op een stukje kauwgom. “Hallo, Remus,” zegt hij met zijn dikke, Slavische accent. Hij trekt een stoel naar zich toe en gaat zitten. Ik zie dat hij leren handschoenen draagt. “Wat?” vraagt hij. “Niet blij me te zien?” Ik zeg niets – ik kan het niet. Ik zweet, heb moeite met ademhalen. Dokov ziet het blokje hout op tafel. Als hij spreekt, klinkt hij bijna verontschuldigend. “Het was niet mijn idee om dat in je reet te stoppen. Maar Victor vond je irritant, met je constante gejammer. En je bleef maar trommelen, je hield maar niet op. Daarom namen we je handen.” Hij gaat achterover zitten en legt zijn ene been over het andere. Mooie schoenen, valt me op. Italiaans. “Daarna wilde ik het afmaken,” vervolgt de Pool. “Maar Victor… hij vond het niet genoeg. Ik zei nog, Victor, waarom nou in z’n reet, man? Maar hij stond erop.” Hij haalt zijn schouders op. “Ervaring leert me dat het beter is te doen wat Victor zegt. En het is mijn werk, mmh?” Hij buigt voorover en legt een hand op mijn onderbeen, wat maakt dat er een onaangename rilling door me heengaat. Mijn benen voelen kwetsbaar in het gips en ik realiseer me dat ik hulpeloos ben. Ik kan niet vluchten, ik kan me niet verdedigen… Dat kun je wel, zegt een stem in mijn hoofd. Je gedachten kunnen doden, de woorden die je uitspreekt zijn wapens. Gebruik ze! “Luister, Remus. We hebben niet veel tijd, maar ik wilde je vragen… Wat was dat net met die zwarte, op de gang? Dat zag er niet best uit.” Hij heeft gezien wat er met Dringel gebeurde. Dit is een kans. “Ik heb haar vermoord,” flap ik eruit. Ik probeer intimiderend te klinken, maar het voelt alsof ik mijn stem voor het eerst in jaren gebruik en ik klink als een homofiel. “Wat zeg je nou?” “Ik heb haar vermoord! Ik heb… ik heb speciale krachten.” Dokov kijkt me aan zonder een spier te verrekken, enkele seconden lang. Hij staat op. “Ik kan jou ook vermoorden,” probeer ik, maar de Pool loopt naar het bed naast me en pakt een van de hoofdkussens. Hij komt bij me staan, vlakbij, en haalt een pistool met geluiddemper tevoorschijn uit zijn binnenzak. Mijn hart klopt zo hard. Zo fucking hard. “Lijkt me niet waarschijnlijk, Remus,” zegt hij, en ik ruik de geur van zijn kauwgom. Pepermunt. Het laatste wat ik ooit zal ruiken is pepermunt. Zijn handschoenen knarsen als hij zijn greep op het kussen verstevigt. Hij gaat het doen. Hij gaat me verstikken met het kussen en daarna jaagt hij een kogel door m’n kop en er is niets wat ik eraan kan veranderen. Moet ik schreeuwen? Moet ik het gewoon maar laten gebeuren zodat ik van het hele gezeik af ben? Gewoon m’n ogen dichtdoen en wachten… “Wat voor pistool is dat?” vraag ik in plaats daarvan. “Wat?” “Dat pistool. Wat voor merk?”
9
“Beretta.” “Dat is mooi.” “Mooi?” “Ik heb gelezen dat sommige merken kuren kunnen hebben. Ik las over een kerel die schoot, maar de loop was verstopt. Technisch defect. De kogel kwam er aan de achterkant uit en doodde hem.” “Dus?” “Maar jij hebt een Beretta. Het gebeurt nooit bij Beretta’s.” Lulkoek, van begin tot eind. Elk woord dat ik zojuist heb uitgesproken, absolute onzin. God weet waar het vandaan kwam. Ik had zoveel andere dingen kunnen roepen, intelligentere dingen, maar dit is wat tot me kwam en dit is waar ik het mee moet doen. De seconden tikken weg terwijl Dokov me aankijkt, trachtend in mijn ogen te lezen waar ik het in godsnaam over heb. “Weet je,” zegt hij dan. “Ik schaam me ervoor… maar ik ben ontzettend bijgelovig.” Hij laat de hand met het pistool zakken, klikt de veiligheidspal erop en steekt het wapen terug in zijn jasje. Daarna pakt hij het kussen met twee handen vast. “Wacht!” roep ik, en mijn mond ratelt opnieuw, schijnbaar onafhankelijk van mijn hersenen. “Ik heb nog nooit een blonde kerel zien exploderen,” brabbel ik. “Dat schijnt te kunnen, dat blonde kerels gewoon, boem, uit elkaar knallen. Zomaar. Maar ik heb het nog nooit gezien.” Dokov kijkt vermoeid naar het plafond. “Kom nou, Remus.” Twee bedeesde klopjes op de deur. Ik en Dokov kijken tegelijkertijd opzij, het kussen nog steeds vlak boven mijn hoofd, en we zien hoe een jonge arts de kamer binnenkomt. Zijn aandacht is gericht op het klembord in zijn hand, waarop hij iets aan het schrijven is. “Meneer de Waard?” vraagt hij. “Mijn naam is Dokter Vreemhof. Ik wilde met u praten over het overlijden van Zuster Dringel…” Ja, hij ziet ons nu. Zijn mond zakt open, het klembord valt op de grond, en ik sluit mijn ogen. Want Dokter Vreemhof heeft blond haar. Er gaat een schokgolf door de kamer en het geluid is als van een diepzeebom uit een duikbootfilm. Dokov en ik worden ondergesproeid met bloed – verdomme alweer – en onherkenbare stukken vochtig vlees. Als ik mijn ogen open denk ik, Jezus, ik moet een schilderbedrijf beginnen. Al uw kamers rood binnen twee minuten. Dokov houdt het kussen in zijn linkerhand, de andere gebruikend om de overblijfselen van Dokter Vreemhof van zijn gezicht te vegen. Hij staart als gehypnotiseerd naar de plek waar de man zojuist nog stond. “Hoe heb je… hoe kan… Speciale krachten…” Hij ziet eruit als een krankzinnige zoals hij daar staat, onder het bloed met wijd opengesperde ogen. Weer iemand vermoord, denk ik bij mezelf, en niet eens de goeie. En weet je wat me nog het meeste zorgen baart? Dat het me eigenlijk geen reet meer kan schelen. “Jij hebt de duivel in je,” zegt Dokov. Hij draait zich om en wijst naar me met een beschuldigende vinger. “Je bent vervloekt.” Ik lach naar hem, mijn tanden en ogen het enige witte in een verder rood gezicht. “Vertel mij wat.” Hij laat het kussen vallen en doet enkele stappen naar achteren, die nat en modderig klinken door al het vleesafval op de vloer. “Je moet sterven,” mompelt de Pool.
10
Hij kijkt om zich heen. Blijkbaar acht hij een hoofdkussen niet langer toereikend als moordwapen en is hij op zoek naar iets effectievers. Hij vindt het niet in de kamer en loopt de gang op, waarna ik glas hoor breken. Ik weet wat hij aan het doen is. Buiten, vlakbij de deur, hangen een brandslang en een noodbijl achter een dun ruitje. “Venster breken bij brand,” staat erbij. Als Dokov binnenkomt met de bijl in zijn handen weet ik al wat ik ga zeggen, en als ik de kans krijg hier later op terug te kijken, dan zal ik het zien als een belangrijk omslagpunt in mijn manier van denken. Een regelrechte u-turn wat betreft levensfilosofie. Dit is het moment waarop ik zeg, fuck het, ik ga mezelf niet langer wegcijferen om anderen te beschermen. Het kost te veel moeite, het maakt mijn leven tot een eenzame hel en hoe goed ik ook mijn best doe, mensen om me heen blijven doodgaan. Waarom zou ik nog langer moeilijk doen? “Aardbevingen,” zeg ik kalm. “Er is nog nooit een aardbeving in dit gebied geweest die boven 6 op de schaal van Richter uitkwam.” Dokov is te ver heen om te horen wat ik zeg. Voor hetzelfde geld was hij snel genoeg geweest om de bijl in mijn kop te planten en de wereld te verlossen van mijn grillen, maar dat is hij niet. We voelen het eerst, het gebouw dat begint te trillen. Daarna horen we het gerommel, aanzwellend vanuit de diepten der Aarde. De ramen rammelen onheilspellend, een stoel beweegt uit zichzelf door de kamer op de vibraties. De televisie breekt los uit zijn klem en klettert tegen de vloer. Dokov verliest bijna zijn evenwicht, maar hij komt nog steeds dichterbij. Twee stappen… drie stappen… dan gaat er een schok door het hele gebouw, er klinkt een overweldigend lawaai en de huurmoordenaar gaat tegen de grond, waarna de ramen knallen en een gordijn van glasscherven over ons heen blaast. Ik druk mijn gezicht in mijn kussen om mezelf te beschermen. Mensen schreeuwen, ik hoor het buiten en op de gang. Gekraak om ons heen als de muren scheuren. Gruis en brokstukken komen omlaag vanuit het opengebarsten plafond. Ik probeer te kijken maar ik kan niets zien, het lijkt alsof ik rondzweef in het midden van een wervelstorm. Het voelt als het einde van alles. Wat heb je gedaan, vraagt de stem in mijn hoofd, wat de fuck heb je gedaan, jij godvergeten idioot!? Ik weet niet hoeveel tijd er is verstreken als de herrie afneemt en de trillingen minder heftig worden. Buiten gaan massaal autoalarmen af. Ergens krijst een vrouw, om hulp of van de pijn, ik weet het niet. “Jezus,” breng ik uit. Ik neem de verwoeste kamer in me op en zie dat mijn bed zo ongeveer het enige punt is waar geen stukken plafond op terecht zijn gekomen. Het is een slagveld. Ik kan Dokov niet eens meer vinden, evenals mijn amulet, beiden waarschijnlijk bedolven onder de rotzooi. Door het kapotte raam kijk ik tegen de andere vleugel van het ziekenhuis aan, waar de schade niet minder lijkt te zijn. “Oh…” De vleugel stort in voor mijn ogen, al wordt het schouwspel snel verborgen door de enorme stofwolk die omhoog komt uit het puin. Hoeveel mensen zouden er in die helft van het gebouw hebben gezeten, vraag ik me af. Driehonderd? Vier? Ik ben te ver gegaan. Niks omslagpunt in mijn levensfilosofie. Oh God, ik ben veel te ver gegaan. Hoe kan ik dit goedmaken? “Papa!” roept een stemmetje en ik herken het geluid direct. Het zoontje van de hooligan – Joey. Ik herinner me de gedachte die ik had nadat het jochie eerder mijn kamer was uitgerend, de gedachte die ik nooit heb kunnen afkloppen: ik heb geen kind vermoord vandaag. Ik besef heel goed dat de ingestorte vleugel van het ziekenhuis waarschijnlijk tientallen kinderen het leven heeft gekost, maar daar kan ik niet aan denken nu. Het gaat om
11
Joey. Joey leeft nog. En ik ga er alles aan doen, alles wat ik verdomme kan, om ervoor te zorgen dat het zo blijft. Mijn eerste ingeving is om uit bed te springen en de gang op te sprinten, maar ik ontdek vrij snel enkele tekortkomingen in dat plan. Verbrijzelde benen. Geen handen. Geen probleem. De gedachte vormt zichzelf; ik hoef niet na te denken over constructie of woordkeuze. Mijn geest weet wat nodig is en regelt het. Het proces start vrijwel onmiddellijk. Het begint met jeuk in mijn stompjes; ik hou ze omhoog en bekijk het rode verband, waaronder ik iets zie bewegen. De wonden op mijn bovenlichaam gloeien, er gebeurt iets in mijn kruis. Mijn benen kraken, stukjes bot bewegen uit zichzelf, herpakken hun oude vorm… “AAAAH!” Ik zal eerlijk zijn, ik had niet gerekend op de pijn. Ik schreeuw de longen uit mijn lijf terwijl mijn dichtgenaaide stompjes openscheuren en kleine dwergenhandjes zich omhoog worstelen door het rode verband, nieuw vlees uit oud vlees, waarna ze voor mijn ogen beginnen te groeien. Ondertussen repareren mijn verbrijzelde benen zichzelf als een stukgeschoten vaas op een film die met beeld wordt teruggespoeld. Mijn huid brandt, mijn kruis staat in de fik. Er komt een moment waarop ik uit wil schakelen, waarop ik denk dat ik het niet meer aankan, maar ik dwing mezelf om erbij te blijven en het te ondergaan. Voel de pijn, dompel jezelf onder. Je hebt het verdiend. Vijf minuten later is het voorbij. Ik zit op bed, hijgend, en staar naar mijn nieuwe handen. Ik voel de kracht in mijn gerenoveerde benen. Mijn ballen zijn terug, ik ruk het verband eraf en ik voel ze zitten, links en rechts. Al mijn wonden zijn genezen. Ik ben herboren. “Papa!” huilt Joey. Ik ruk het infuus uit mijn arm en ik zeg hardop, ik kom eraan. Ik spring uit bed, raak de grond, begin te rennen. Mijn penis slingert alle kanten op onder mijn lange t-shirt, het enige kledingstuk dat ik draag, en de zolen van mijn voeten worden rauw geschuurd door de grove ondergrond. Maar ik blijf rennen, manoeuvrerend door het puin, de kamer uit, de gang op. Ik zie bloedende mensen liggen, velen van hen dood maar sommigen nog levend, schreeuwend om hulp. Ook hier zijn de muren en plafonds overal gebarsten; het is slechts een kwestie van tijd voor het allemaal omlaag komt. “Joey!” roep ik, een afgerukt been ontwijkend met een sprongetje. “Waar ben je?” Ik ga de hoek om en kan niet verder; een muur is ingestort en verspert de weg. Onder het steen komt een hand vandaan met bloederige, gebroken vingers. “Joey!” Deze keer krijg ik antwoord: het jochie roept iets, ergens achter me. Ik draai me om en ren terug, kijk in elke kamer die ik passeer. Tot ik hem vind, kleine Joey, midden op de vloer van kamer 338, in de armen van zijn vader. Ik sta in de deuropening, hijgend van de inspanning. “Joey,” zeg ik zacht. “We moeten gaan. Het is hier niet veilig.” “Niet zonder papa,” huilt het jongetje, zich vastklampend aan de gespierde arm van de hooligan. “Oké, niet zonder je papa. Hij komt met ons mee, maar hij wil dat jij eerst gaat, oké? Je papa komt wel achter ons aan.” Ik loop naar hem toe en laat me op mijn hurken zakken. “Nee,” zegt Joey, maar hij laat zich lostrekken van zijn vader en ik til hem op, dat kleine, rillende figuurtje, en hij drukt zijn gezicht tegen mijn shirt. Ik blijf nog even met hem staan zo, neerkijkend op het lichaam van de hooligan terwijl ik me afvraag of ik de man tot leven zou kunnen wekken. Of mijn krachten het zouden toelaten om zijn hoofd terug op zijn plaats te zetten, of dat ik een nieuw
12
hoofd uit zijn nek zou kunnen laten groeien. Maar ik besluit het zo te laten. Niet omdat ik bang ben dat het niet lukt, maar omdat er dingen zijn waarmee je gewoon niet moet rotzooien. Sommige dingen zijn simpelweg… niet oké. Ik hou Joey stevig tegen me aangedrukt en verlaat de kamer, plotseling ongerust. Ik wil hier zo snel mogelijk weg; het voelt alsof er iets vreselijks staat te gebeuren. De liften zullen niet meer werken – ik moet op zoek naar het trappenhuis. “Remus.” Dit ga je verdomme niet menen. Daar, in de gang, besmeurd met bloed en gruis, staat Dokov. Eén van zijn ogen is kapot, zie ik, veranderd in een bloederig prutje dat is uitgesmeerd over zijn wang. De hele linkerhelft van zijn hoofd ziet er niet fris uit; het verbaast me dat hij nog overeind staat. En dat hij die enorme bijl nog vast kan houden. “Je bent de duivel,” zegt Dokov kalm. Dan rent hij op me af. Hij heeft slechts enkele meters te overbruggen en ik laat Joey zo snel als ik kan naast me op de vloer zakken. Ik laat het jochie net los als Dokov zijn volle gewicht tegen me aangooit en we samen tegen de grond slaan, ik onderop. Mijn achterhoofd stuitert tegen het beton, wat maakt dat ik sterren zie. Als ze verdwijnen ramt Dokov de steel van de bijl met twee handen omlaag, maar ik weet het ding beet te pakken en op de valreep te voorkomen dat hij mijn strottenhoofd verbrijzelt. Hij is sterker dan ik, ondanks zijn huidige conditie, en hij drukt de steel alsnog tegen mijn keel. Ik probeer stand te houden, wetend dat het gebrek aan zuurstof me snel zal opbreken. “Sterf,” zegt de Pool. Maar dat doe ik niet. In de verste verte niet. Ik ben me bewust van mijn krachten, ik weet wat ik met hem kan doen. Zoveel mogelijkheden, zoveel om uit te kiezen. Ik heb de situatie volledig onder controle. Ondertussen denkt Dokov dat hij me heeft en hij zet nog meer kracht. Hij wil me vernietigen. “Do widzenia, Remus,” gromt hij. Er verschijnen drie gedaantes achter Dokov. Hij merkt het niet want hij heeft slechts oog voor mij, maar ik zie ze. Ze zijn precies zoals ik het me had voorgesteld. De eerste pijl raakt hem in de schouder, de tweede onderin zijn rug. Dokov schreeuwt en laat de bijl los, waarna ik de steel van hem overneem en hem ermee van me afduw. Hij valt achterover, op zijn rug, waarbij één van de pijlen afbreekt – de ander dringt nog dieper in zijn lichaam. Ik verspil geen seconde. Ik krabbel overeind en loop naar Joey, die in foetushouding op de grond ligt, zijn gezicht verborgen in zijn handen. Hij lijkt ongedeerd te zijn, maar hij kreunt als ik hem oppak. “Stil maar,” fluister ik. “Alles komt goed.” Weer een gedachte om af te kloppen, denk ik. We moeten naar de appelboom op de binnenplaats, en snel. Maar eerst ben ik getuige van de ondergang van Petr Dokov. Ik weet precies wat er gaat gebeuren. Ik laat het gebeuren. De drie gedaantes zijn indianen. Hokintu indianen om precies te zijn, berucht vanwege hun lust voor mensenvlees en het dragen van de huid en botten van verslagen vijanden als kleding. Als kind heb ik ooit een documentaire over ze gezien die me de stuipen op het lijf joeg; ik had wekenlang nachtmerries. Zelfs nu, na al die jaren, is het niet moeilijk te begrijpen waar die angst vandaan kwam. De indianen komen dichterbij. Allen hebben een zwart geverfd gezicht en lange, vieze haren, en ze zijn naakt, op enkele lappen gedroogde huid na. De middelste draagt een ketting van beenderen, en als hij zijn mond opent zie ik dat zijn tanden zijn gevijld zodat ze lijken op
13
het gebit van een haai. Hij wijst naar Dokov, waarna de andere twee hun boog op hun rug hangen en op de Pool afduiken. Dokov, tot aan dit moment bezig met vergeefse pogingen de pijlen uit zijn rug te trekken, ziet hen nu ook. “Nee,” smeekt hij. “Nee nee nee!” Maar de twee indianen grommen naar hem als wilde dieren en grijpen hem elk bij een arm die ze vlot op zijn rug draaien. Ik hoor gekraak en Dokov jammert van de pijn. De derde indiaan, de leider, blijft op afstand staan. Hij likt langs zijn lippen met een onmenselijk lange tong terwijl hij een primitief en enigszins bot uitziend mes tevoorschijn trekt. Zijn ogen zijn als die van een demon. “Wie zijn dat?” vraagt Joey zachtjes. “Ssst,” zeg ik, en ik draai zijn hoofdje voorzichtig terug naar mijn borst. “Ze zijn hier om ons te helpen.” En helpen doen ze. De leider van de Hokintu grijpt de Pool bij de haren en geeft er een harde ruk aan, daarna nog eens. Dan drukt hij het mes in de huid van Dokovs voorhoofd en hij begint te zagen, niet snijden, maar zagen terwijl bloed omlaag gutst over het gezicht van zijn krijsende slachtoffer. Als hij ver genoeg is gevorderd geeft hij een laatste ruk en Dokovs lange, blonde wijvenhaar komt los van zijn schedel. De Pool is nog steeds bij kennis. God, het geluid dat die kerel maakt. “We gaan,” zeg ik tegen Joey en we beginnen te lopen, weg van de horror, op zoek naar een uitgang. Wanneer ik nog eenmaal omkijk zie ik de Hokintu leider, nog steeds met de druipende scalp in zijn handen, naar voren buigen en zijn tanden in Dokovs neus zetten. De andere twee doen ook mee, gulzige happen nemend uit respectievelijk zijn bovenarm en zijn nek. De man leeft nog steeds als we de hoek omgaan. Er is weinig tijd. Trillingen in de muren vertellen me dat de boel gaat instorten, maar ik zeg, no way dat deze vleugel nog een uur overeind blijft staan, en zoek dan op mijn gemak het trappenhuis. We vinden het snel en samen dalen we af, dieper en dieper, waarna ik de dubbele deuren openduw op de begane grond en fel zonlicht ons groet. Het is chaos, overal om ons heen, het lijkt wel de plek van een bomaanslag. Maar recht vooruit, in het midden van de binnenplaats tussen de twee vleugels van het ziekenhuis, staat de appelboom intact. Het is een glorieus gezicht – alsof ik oog in oog sta met God. Ik stap langzaam dichterbij, me geheel onbewust van alles wat zich rondom ons afspeelt, de ambulances, de reddingswerkers, de roepende mensen… Iemand vraagt of ik gewond ben, of mijn kind gewond is, maar ik negeer hen en loop vooruit. Tot ik de boom kan aanraken. Ik steek mijn hand uit, mijn knokkels slechts millimeters verwijderd van het hout en de Germaanse godin die erin woont. En ik denk, Joey zal een lang en goed leven leiden. Klopklop. Joey zal een fotomodel ontmoeten, ware liefde bij haar vinden en hij zal zijn kinderen zien opgroeien tot succesvolle, gelukkige mensen. Klop-klop. Het kan mijn verbeelding zijn, maar het lijkt alsof ik vonken zie opspatten elke keer dat ik het hout raak. Ik klop nog even door, genoeg om alle rampzalige gedachten en uitspraken van de laatste paar dagen te ontwapenen. Daarna blijft mijn vuist in de lucht hangen. Ik denk, ik kan het hier en nu stoppen. Met de juiste gedachte kan ik voorgoed van deze vloek afkomen. Ik kan de hele shit wegwensen, een normaal leven leiden, doen wat ik altijd heb gewild. Maar dan denk ik aan Razna. En ik weet dat er dingen zijn die ik kan doen, niet alleen voor mezelf, maar voor de rest van deze godvergeten wereld. Ik kan dingen beter maken. Ik kan mijn verlossing verdienen. Ik laat mijn hand zakken en draai me om. Met Joey in mijn armen loop ik naar de dichtstbijzijnde ambulance, de broeders al op afstand wenkend. Eén van hen haast zich naar ons toe en neemt het knulletje van me over.
14
“Bent u gewond?” vraagt hij me. Ik schud mijn hoofd. “Hij heet Joey. Zorg goed voor hem.” Ik steek mijn hand op als groet, maar ze letten al niet meer op me. Niemand trouwens. Geen van deze stervelingen beseft dat ik hier sta, de veroorzaker van deze ramp en al haar slachtoffers. Een klopper in hun midden. Het grootste gevaar dat ze ooit zullen tegenkomen, recht voor hun neus. Ik loop nog eenmaal langs de appelboom voor een stuk van de schors en verlaat dan deze plek met een nieuwe bestemming reeds in gedachten: de allerfoutste buurt in het allerfoutste deel van de stad. Ik heb shit te regelen.
15