De Samurai – Mike Appelboom e-mail:
[email protected] De klus begon met een meevaller. Hij had geweten dat de bulldog er zou zijn, maar dat had het beest niet minder gevaarlijk gemaakt; een waakhond, mits een goede, werkte vaak beter dan het beste alarm. Dit was geen goede. Fikkie lag te snurken, luid genoeg om zijn voetstappen en het schuren van de pantserplaten in zijn harnas te maskeren, en De Samurai kon een gevoel van minachting niet onderdrukken toen hij het beest onthoofdde met een geruisloze haal van zijn katana. Eén functie, dacht hij, de kop van de bulldog wegschoppend zodat die enkele meters verderop in de tuin landde. Eén reden om te bestaan. En die verneuk je. Hij duwde de rest van het beest omver met zijn laars en drukte de punt van zijn zwaard in het vlees. Daarna trok hij een lange streep opzij en de ingewanden kwamen tevoorschijn, naar buiten glibberend op een donkere golf bloed. De poel die zich vormde in het gras leek bijna zwart in het licht van de maan. Toen zag hij de drinkbak. En plotseling herinnerde De Samurai zich wat hij eerder had gedacht te ruiken, vlak voordat zijn zwaard omlaag was geflitst en het snurkprobleem van de hond had verholpen. Hij had de geur genegeerd, gefocust als hij was op zijn werk, en nu resteerde slechts de overheersende stank van bloed. Toch… Hij bukte bij de plastic drinkbak en dipte twee vingers in de vloeistof. Er was nog maar een dun laagje over, de rest was opgedronken door de hond. Zonde, dacht De Samurai, die, na van zijn vingers geproefd te hebben, de bak oppakte en leeggoot in zijn mond. Het was lang geen slechte whisky. Hij keek opzij naar de villa en stelde zich voor hoe Valentina binnen lag te slapen, waarschijnlijk platgespoten met pijnstillers. Ze was achtenzeventig en had een ziekte waarvan hij de naam steeds vergat, die ene die ervoor zorgde dat je bloed niet meer stolde. Knap lastig als je een gapende beenwond had die groot genoeg was om een citroen in te verstoppen. Gelukkig had Valentina 24 uur per dag een verpleegster in huis die haar verzorgde. En ze had Juan, die elke ochtend om half acht stipt voor de deur stond. God mocht weten waarom; de vrouw die hij kwam bezoeken was zo dement dat ze niet eens meer wist met welk gat ze moest schijten. Van haar verwachten dat ze haar enige zoon nog herkende was echt iets te optimistisch. De Samurai wierp de drinkbak in het gras, de nasmaak van de whisky nog warm in zijn keel. Hij begon in de richting van de villa te lopen, maar maakte een korte stop bij de afgehakte kop van de hond. Hier bracht hij zijn laars omlaag, zo hard dat de schedel van het beest bezweek met een zompige KRAK en toen hij zijn voet terugtrok kwam er grijze hersensmurrie mee dat aan zijn zool bleef kleven. “Sorry Fikkie,” zei De Samurai. “Het is gewoon je dag niet.” Zeven jaar, dat was hoe lang hij dit al deed, en ze wisten nog steeds niet wie hij was. De enige aanwijzing die ze hadden kwam van een recent slachtoffer, dat voor haar dood het alarmnummer had weten te bellen en had gekrijst dat een gepantserde demon haar echtgenoot aan stukken hakte met een zwaard. Experts bevestigden later dat de wonden inderdaad door een zwaard waren veroorzaakt en de dag erop plaatste de grootste
1
landelijke krant een schets op de voorpagina van de moordenaar, compleet met antieke Japanse krijgsuitrusting en katana, bloed druipend van de kling. Nu had hij een naam. De Samurai was geboren. Maar wie was de demon in het harnas? Waar kwam hij vandaan? Dit was een man die zijn slachtoffers op ongekend sadistische wijze ombracht en die zelfs niet terugdeinsde voor het doden van bejaarden, verstandelijk gehandicapten en kinderen. Een man met een ziel zo zwart als teer, pure kwaadaardigheid in menselijke vorm. Hoe werd je iemand zoals hij? Wel, ten eerste moest je vroeg beginnen. Laten we zeggen op achtjarige leeftijd, met voor de hand liggende ingrediënten als een stiefpa met losse handjes en een moeder die het al lang geen fuck meer kan schelen, want elke klap voor zoonlief is er één minder voor haar. Het kind voelt zich machteloos, gefrustreerd. Het zoekt een uitlaatklep. Toevallig woont het in een buurt waar veel gezinnen een hond of kat als huisdier hebben. Totdat ze op geheimzinnige wijze verdwijnen, natuurlijk, en nooit meer worden teruggezien. Ja, onze vriend De Samurai, toen nog gewoon Sam, was al op jonge leeftijd ver van het juiste pad geraakt. Hij had geleerd dat het leven draaglijker was in het duister, waar de pijn en het verdriet van andere wezens zijn eigen gevoelens overstemden, en dus liet hij zich steeds dieper wegzinken, het punt bereikend waarop alleen een wonder hem nog terug kon brengen in het licht. Toen ontmoette hij Medeira. Alonzo Medeira, de nieuwe overbuurman, was achter in de vijftig. Hij was een gentleman, goedgekleed en welbespraakt, met een dun grijs snorretje en een door rimpels getekend, zongebrand gezicht. Hij was het type dat zijn hoed voor je afnam op straat en nooit te beroerd was om een praatje te maken, leunend op zijn wandelstok. Op de jaarlijkse buurtbarbecue kwam hij steevast aanzetten met een zak van het beste, duurste vlees en keek dan glimlachend toe terwijl de mensen aten onder de zon en de geur van gebakken biefstuk zich verspreidde door de straat. Hij was ook, met afstand, de meest gevreesde man van de stad. Medeira was Cartel. Zijn organisatie beheerste de volledige in- en uitvoer van cocaïne, hasj en heroïne in de provincie en verdedigde dat recht meedogenloos. Het was niet ongewoon om in de krant te lezen over bloedige afrekeningen, vermoorde politiemensen, verklikkers die waren opgeblazen in hun auto’s. En het leed bleef niet beperkt tot mensen die iets met de drugsoorlog te maken hadden. Neem oude Fred, die klaagde over de boom op Medeira’s grond omdat die de zon in zijn achtertuin blokkeerde. De beste man overleed de volgende dag toen hij geschept werd door een zwart busje zonder kenteken. Of Peno, de marktkoopman, die Medeira een slecht werkende radio verkocht en een week later opdook op de plaatselijke vuilnisbelt, zijn ogen uitgestoken en zijn keel doorgesneden. En dat ding dat uit zijn reet stak? Bleek een handvat te zijn. Het handvat van een twintig centimeter lang, gekarteld mes. Hoewel Medeira’s betrokkenheid bij dergelijke voorvallen nooit kon worden bewezen – niet volgens de politie althans, die corrupt was of gewoon bang – begreep iedereen hoe de vork in de steel zat. Als je leven je lief was, dan zorgde je dat je zo ver mogelijk bij deze man uit de buurt bleef. Het contact dat Sams ouders met hun overbuurman hadden ging dan ook zelden verder dan een opgestoken hand als groet of een zenuwachtig glimlachje.
2
Sam zelf ontmoette de man pas later, vlak na zijn twaalfde verjaardag, toen Medeira hem betrapte achter een vuilcontainer met een reeds voor de helft gevilde kat. Het beest leefde nog, zij het nauwelijks. Toen de jongen merkte dat hij bekeken werd, was hij onmiddellijk bevroren. Hij wist heel goed wie Medeira was. Harry, zijn stiefvader, had hem verhalen verteld die een jochie van zijn leeftijd nooit zou moeten horen en die hem nachtenlang wakker hadden gehouden, zelfs een kind dat zo gewend was aan geweld als hij. Nu, oog in oog met een man die bekend stond als de duivel, wist hij slechts met moeite zijn blaas in bedwang te houden terwijl hij wachtte op wat komen ging. “Is dat een broodmes?” vroeg de man. Sam knikte, zijn hart bonzend achter zijn ribben. “Dat dacht ik al. Hoe heet je?” De kat jankte een laatste keer en stierf. Medeira bestudeerde het dier, geduldig wachtend tot de jongen zich het antwoord op de vraag herinnerde. “Aangenaam, Sam. Ik neem aan dat je weet wie ik ben.” Hij wees met zijn wandelstok naar de dode kat. “Gooi dat beest in de container en kom mee. Ik wil je iets laten zien.” En Sam volgde Medeira naar zijn huis, dat hij zich van binnen altijd had voorgesteld als een duister paleis met bloederige muren en doodshoofden in plaats van deurknoppen, maar dat in werkelijkheid warm en sfeervol bleek te zijn ingericht. De muren waren licht van kleur, wat de ruimtes groter deed lijken dan ze waren, en er stonden mooie, eikenhouten meubels. Er waren planten, schilderijen van natuurlandschappen en op de mantel van de open haard stond een schaalmodel van een zeilschip. “De Maria Constantina, ” zei Medeira. “Genoemd naar mijn moeder. Ze ligt in de haven.” Hij stak een sigaret op, de lange, dunne variant die slechts door welvarende mensen werd gerookt. “Het schip, niet mijn moeder.” Er was nog iets in het huis dat Sam direct opviel: een zwaard op een prachtig afgewerkte houder, geplaatst op een tafeltje tegen de muur. Op dat moment bezat hij nog te weinig kennis om te weten dat het een katana betrof, afkomstig uit het feodale Japan, maar zijn bewondering was er niet minder om. De schoonheid van het wapen hypnotiseerde hem. Medeira zag hem kijken. “Een kado van een zakenrelatie,” zei hij slechts. Hij vroeg de jongen te wachten en verliet de kamer. Toen hij terugkeerde had hij een mes in zijn hand van een soort die Sam nog nooit had gezien. “Dit is een jachtmes,” legde Medeira uit. “Zie je de afgeronde punt? Die is gemaakt om door huid te prikken, zonder dat je het vlees eronder beschadigt. Zo hou je de ingewanden intact als je iets vilt.” Hij overhandigde het mes aan Sam, die het met open mond aannam. “Oefen ermee als je tijd hebt, maar niet hier in de buurt. Misschien in het bos, ergens ver van de wandelpaden. Je mag van geluk spreken dat ik het was die je vandaag betrapte, Sam, en niet iemand anders. De meeste mensen zullen het niet begrijpen. Ze zullen bang zijn.” “U…” stamelde Sam, “U begrijpt het wel?” “Natuurlijk. Mensen zijn ook bang voor mij.”
3
De daaropvolgende maanden was Sam vaak bij Medeira te vinden, soms wel drie keer per week, voornamelijk als hij ’s middags uit school kwam en Harry nog niet terug was van zijn werk. Er ging een wereld voor hem open. Hier was een man die altijd blij was hem te zien, iemand die met hem praatte, die hem vroeg wat hij die dag had meegemaakt. Medeira haalde zelfs koekjes en frisdrank in huis, speciaal voor als hij langskwam. Het voelde als een droom, vooral in het begin, en het duurde dan ook zeker twee maanden voordat Sam zijn wantrouwen geheel durfde te laten varen. Zelfs toen kon hij nog niet begrijpen waaraan hij dit geluk had verdiend, maar hij besloot dat er maar één zinnige manier was om met de situatie om te gaan: geen vragen stellen, gewoon genieten. Medeira leerde hem dingen. Hoe je met messen moest omgaan. Hoe je iets moest ontleden. Hoe je iets kon doden. Zijn vader was slager geweest, zei hij, dat was waarom hij er zoveel verstand van had. Sam wist niet of dat waar was, maar hij liet zich graag aansporen om de technieken in het bos uit te proberen en achteraf te vertellen hoe het was gegaan. Aanvankelijk liet de jongen bepaalde details achterwege – de manier waarop hij het lijden van de dieren zo lang mogelijk rekte, de erecties – maar hij merkte al snel dat er niets was dat Medeira kon schokken. Hij kon zichzelf zijn, besefte hij, en weldra vertelde hij alles, zonder enige angst of schaamte. En dan was er nog het zwaard. Medeira was begonnen hem verhalen te vertellen over de Samurai, eervolle krijgers die vochten voor hun meesters in het oude Japan. Sam luisterde ademloos en begon te dromen van een tijd waarin hij zijn vijanden te lijf had kunnen gaan met een katana, gekleed in een strijdharnas met het embleem van zijn meester. De dromen werden nog levendiger toen Medeira hem videobanden liet zien van Japanse films en boeken vol foto’s die Sam wel honderd keer doorbladerde. “Jammer dat ik nooit een echte Samurai kan zijn,” had hij op een dag verzucht. “Waarom niet?” “Omdat ze niet meer bestaan. En ik ben niet eens Aziatisch.” “Het gaat er niet om wie je bent of wat je afkomst is, maar om wat je doet. Wat telt is dat je leeft volgens de code van de Samurai. Dat je eer hebt en vecht als een krijger.” “Wat bedoelt u precies met eer?” “Eer is loyaliteit aan je meester. Dat zijn de drie dingen die je nodig hebt, Sam: een meester, een zwaard en eer. En dan kan ook jij Samurai zijn, zelfs al bestaan ze niet langer in dezelfde vorm als vroeger.” Sams vriendschap met Medeira bleef niet onopgemerkt. Mensen in de buurt begonnen hem anders te behandelen. Sommigen keken hem niet meer aan of wierpen hem hatelijke blikken toe op straat; anderen gingen voor hem aan de kant of begroetten hem zo overdreven beleefd dat hij niet wist wat hij terug moest zeggen. Het maakte dat hij zich opnieuw bewust werd van de reputatie die Medeira had opgebouwd. Was die dan toch op waarheid gebaseerd? Sam had nooit iets gemerkt van de lugubere praktijken waar de man zich volgens de geruchten mee bezig hield. Hij was vaak weg (voor zaken, zoals Medeira zelf zei) maar dat op zich was geen bewijs. Sam had er ook nooit naar gevraagd, onbewust aanvoelend dat er een grens was die niet overschreden mocht worden. De bezoekjes aan Medeira waren het enige lichtpunt in zijn leven, hij zou liever sterven dan dat kwijt te raken. En dus hield hij zijn mond, ondanks dat dit hem steeds moeilijker afging.
4
Want zijn stiefvader was nooit gestopt met slaan. In het begin had Sam uitvoerig verslag gedaan als hij weer eens bij Medeira op de stoep stond met een blauw oog of een gespleten lip of erger, hopend dat de man hem zou kunnen helpen of op zijn minst advies kon geven. Maar Medeira deed nooit meer dan zwijgend luisteren. Hij gaf geen commentaar en oordeelde niet, zelfs niet als Sam de dag na een pak slaag amper nog kon lopen. Er was die keer dat Harry hem dwong zijn hand in de deuropening te houden en vervolgens de deur had dichtgetrapt, vier gebroken vingers een maand in het gips, maar het was niet genoeg geweest om Medeira een reactie te ontlokken. De man had hem uitgenodigd op de bank te gaan zitten, rustig zijn verhaal laten doen en toen gevraagd of hij nog cola wilde. Het gedrag van Medeira frustreerde Sam. Als de man echt zijn vriend was en echt de dingen had gedaan die mensen zeiden… oude Fred, Peno, de letterlijk tientallen mensen die volgens de verhalen waren gestorven vanwege één verkeerde blik of onbeleefde opmerking… waarom gebeurde er dan nooit eens iets met Harry? Kon het Medeira niets schelen dat Sam dagelijks tot pulp werd geslagen? Al snel hield hij geheel zijn mond over de dingen die hem thuis werden aangedaan. Totdat Harry hem geen keus meer liet. Zijn stiefvader was één van de laatste mensen die ontdekten dat hij contact had met Medeira, toen een collega op de zaak het hem vertelde. Dit was ongeveer acht maanden nadat Sam voor het eerst bij de overbuurman over de drempel was gestapt. Harry, buiten zinnen van woede, liep bij thuiskomst direct met gebalde vuisten op de jongen af, die angstig de trap opvluchtte en zich opsloot in zijn kamer. Maar Harry beukte de deur uit de scharnieren en sleurde hem aan zijn haren de trap af, alwaar hij zijn twaalfjarige stiefzoon te lijf ging als een professionele bokser in het gevecht om de titel. Sam verloor drie tanden, liep meerdere gekneusde ribben op en was een kwartier buiten bewustzijn. Eén van de vingers aan zijn rechterhand was opnieuw gebroken. De eerste dagen kon hij niet meer doen dan in bed liggen en toen hij eindelijk zijn gezicht in de spiegel zag, turend door de spleetjes tussen zijn opgezwollen oogleden, was alles zo paars en vervormd dat hij zichzelf amper herkende. “Longontsteking,” was het verhaal dat zijn moeder aan school had opgegeven om hem vijf weken thuis te kunnen houden, waar hij langzaam herstelde. Er kon natuurlijk geen dokter komen om hem te behandelen, maar zijn moeder had de gebroken wijsvinger met tape vastgebonden aan zijn middelvinger en na drie weken was de ergste pijn verdwenen. Gedurende zijn herstelperiode had Sam geen enkele keer het huis verlaten – verdere bezoekjes aan de overbuurman waren hem nadrukkelijk verboden en er was altijd iemand om hem in de gaten te houden, ’s avonds Harry en overdag zijn moeder – maar in de vijfde week lukte het hem om ongemerkt naar buiten te glippen. Medeira opende de deur, hem groetend met een glimlach zoals altijd, maar die verdween snel toen hij Sams blik zag. De jongen opende zijn mond om de gaten in zijn gebit te laten zien en stak zijn hand op. De gebroken vinger was inmiddels genezen, maar stond scheef ten opzichte van de rest. “Het was nog veel erger, maar ze hielden me thuis. Zodat niemand het zou zien.” “Sam,” vroeg Medeira, “Waarom kom je niet binnen? Ik heb een nieuwe film, The Seven Samurai. Het schijnt een meesterwerk te zijn.”
5
“Nee!” riep de jongen. Medeira’s ogen verloren onmiddellijk elk spoor van warmte. “Ik heb er genoeg van om altijd bang te moeten zijn! Om elke dag te moeten wachten tot Harry thuiskomt en te hopen dat hij me geen pijn doet.” De tranen kwamen nu, hij kon het niet helpen. Zijn hele lichaam trilde van machteloze woede. “U moet me helpen!” Medeira keek hem slechts aan, zijn gezicht strak en emotieloos, totdat Sam zich niet meer in kon houden. “Kunt u hem niet laten opruimen?” vroeg hij schor. “Dat is toch wat u doet? Dat is toch wat er met oude Fred gebeurde en al die anderen? Waarom kunt u geen busje sturen om Harry–” Medeira sloeg hem, zo hard dat zijn hoofd naar rechts werd geworpen en hij bijna zijn evenwicht verloor. Hij greep naar de pijnlijke plek, de afdruk van Medeira’s hand brandend op zijn wang. Hij keek de man geschrokken aan. “Let op je toon,” zei Medeira kil. “Maar we zijn hetzelfde, dat is wat u zei! Waarom wilt u me niet helpen?” “Ga naar huis. Ik wil je hier een maand niet zien.” Hij sloot de deur in Sams gezicht en de jongen bleef staan, vrezend dat hij alles had verpest en het laatste restje geluk voorgoed uit zijn leven was verdwenen. Een vlaag misselijkheid spoelde door zijn maag en hij zakte door zijn knieën om te braken, maar er kwam niets en het gevoel ging voorbij. Hij veegde de tranen uit zijn ogen. Krijg de tyfus maar, dacht hij bitter. Jij, Harry, mijn moeder… iedereen kan de tyfus krijgen. Hij draaide zich om en begon terug naar huis te lopen. Toen zag hij Harry. De man keek hem recht aan vanachter het keukenraam en de uitdrukking op zijn gezicht was er een die Sam daar nog nooit had gezien. Geen woede, haat of de gebruikelijke minachting… maar angst. Hij weet het, besefte Sam. Hij weet waar ik geweest ben! Maar had Harry de klap gezien? Want als dat niet zo was… “Wat heb je hem verteld?” vroeg Harry toen hij de woonkamer inliep. Sam keek hem aan, een duivelse twinkeling in zijn ogen. Hij zei: “Alles.” Achteraf gezien verbaasde het Sam dat zijn plan had gewerkt. Als hij echt de macht had gehad om Harry te laten opruimen, wat de man duidelijk geloofde, waarom had hij dat dan nooit eerder gedaan? Tenslotte had zijn stiefvader hem al minstens tien keer mishandeld in de tijd dat hij met Medeira omging. Misschien besefte Harry simpelweg niet dat het al zo lang speelde. Hoe dan ook, hij trapte erin, en Sam genoot ervan met onverhuld sadisme. De eerste week na het voorval bracht zijn stiefvader elk wakker uur door in de keuken, turend uit het raam. Er hoefde maar een potlood op de grond te vallen en hij draaide zijn hoofd met een ruk om naar de voordeur, zijn gezicht bleek en bezweet, bang dat ze hem kwamen halen. Maar niemand kwam. Vier weken gingen voorbij waarin Harry zijn stiefzoon met geen vinger aanraakte. Hoewel Sam er genoegen in schepte om de man te zien lijden, wist hij dat zijn nieuw verworven geluk niet eeuwig kon duren. Hij zag het aan Harry, die steeds minder sliep en steeds meer dronk. Er waren momenten dat hij urenlang in zijn stoel zat met een fles
6
sterke drank, starend naar de muur, onverstaanbaar mompelend. Soms merkte Sam dat de man naar hem zat te kijken tijdens het avondeten met een vreemde blik in zijn ogen. Hij was bezig te ontsporen, besefte Sam. Hij had het vaker gezien, meestal vlak voor een nieuwe geweldsuitbarsting, maar nooit zo erg als nu. Het was slechts een kwestie van tijd voor de man volledig van de rails zou vliegen. Dat moment kwam snel. Toen Sam op een regenachtige dag thuiskwam uit school vond hij zijn stiefvader in de woonkamer met een fles wodka in zijn hand en twee lege exemplaren op de grond. Het was donker in de kamer; het zonlicht werd buiten tegengehouden door diepgrijze wolken en binnen brandden geen lampen. “Je blufte,” gromde Harry in het halfduister. Hij lispelde, zijn stem doordrenkt met alcohol. “Medeira komt je niet helpen. Het kan hem geen reet schelen hoe ik mijn kind opvoed.” “Ik ben je kind niet,” protesteerde Sam, maar zijn stem was zwak. Hij keek om zich heen en vond zijn moeder in de hoek van de kamer. Ze had staan strijken, zag hij, maar daar was het nu te donker voor en ze stond daar gewoon, neerkijkend op de strijkplank. Het was hoe ze meestal Harry’s buien doorstond. Niets doen, niets zeggen, maar opgaan in de achtergrond en wachten tot de tornado voorbij is geraasd. Van haar hoefde Sam geen hulp te verwachten. De jongen deed een stap naar achteren, hopend terug te kunnen duiken in de gang en te vluchten, maar plotseling sprong Harry overeind en kwam zo snel op hem af dat hij verstijfde van schrik. Hij hapte naar adem toen de hand van zijn stiefvader zich nauw om zijn keel sloot en hij ondergedompeld werd in een verstikkende wodka-walm. Sam was ervan overtuigd dat dit het was, dat de man hem eindelijk echt zou vermoorden, en zelfs Sams moeder vreesde wat hij zou doen want ze liep naar hem toe en zei “Harry,” – iets wat ze nog nooit had gedaan – maar hij haalde uit met zijn vuist en ze kroop weg tegen de muur, haar bloedende gezicht verbergend in haar handen. “Ik heb geprobeerd om je respect bij te brengen,” snauwde Harry. “Maar je hebt me nooit gerespecteerd, of wel soms? Ik heb het geprobeerd, maar je wilde niet luisteren. Ik weet niet wat ik nog kan doen om je te laten luisteren.” Hij liet Sams keel los en trok de jongen aan zijn shirt mee naar de andere kant van de kamer, Sams huilende moeder passerend, waar het strijkijzer klaarstond op de plank. Hier liet hij zijn stiefzoon los. Sam viel hoestend op zijn knieën naast een stapel opgevouwen kleren, wanhopig trachtend om zuurstof in zijn longen te werken terwijl Harry het ijzer in zijn hand nam. Het was nog heet; de jongen kon de warmte op zijn huid voelen waar hij zat. “Dit wordt mijn laatste poging,” zei Harry. Uren later, half één ‘s nachts. Harry, omringd door lege flessen, snurkend in een stoel aan de keukentafel. Sams moeder weg, God weet waarheen. Ze had halverwege de voorstelling opgegeven en het huis verlaten. En Sam zelf in de hoek van de kamer, liggend op zijn zij met verkrampte armen. Zijn lichaam rillend alsof het onderkoeld was, maar zijn rug stond in de fik. Hij kon het nog steeds horen. Het gesis van het metaal dat tegen zijn rug werd gedrukt. Harry’s gevloek wanneer het vastschroeide en de man moeite moest doen om het los te krijgen, repen geblakerde huid meetrekkend met het ijzer. En hij kon het ruiken. De kamervullende stank van verbrand vlees.
7
Hij had gehuild en gekrijst, getrapt en geworsteld, maar Harry was te sterk en hij had geen kant op gekund, de pijn groeiend en groeiend totdat hij dacht dat hij gek zou worden. En de hele tijd bleven drie simpele woordjes zich eindeloos herhalen in zijn geest: ik wil dood ik wil dood ik wil dood ik wil dood ik wil dood… Maar hij leefde nog. Dat besefte hij nu. Hij kwam overeind. Hij wist niet hoe hij het voor elkaar kreeg. De pijn was intens, verlammend, maar hij stond op als in een trance, een vreemde, wazige roes waarin lopen vanzelf ging en er niets anders bestond dan het doel in zijn gedachten. Hij liep langs zijn slapende stiefvader de gang in en verliet het huis. Het was alsof Medeira op hem had gewacht. De man deed vrijwel direct open en ze keken elkaar aan, Sam nog steeds bevend, maar met een vastberadenheid in zijn ogen die maakte dat Medeira knikte en opzij stapte. De jongen liep langs hem heen, de woonkamer in, alwaar hij de katana van de houder pakte. Het zwaard voelde goed in zijn handen. Lang en scherp en machtig. Toen hij Medeira nogmaals passeerde was die reeds aan het bellen. “Het is tijd,” hoorde hij de man zeggen. “Stuur een busje.” Zijn stiefvader sliep nog toen hij de keuken binnenkwam, maar de man ontwaakte redelijk snel toen de katana op zijn pols neerkwam en zijn rechterhand clean van zijn lichaam scheidde. Harry’s ogen schoten open, vestigden zich op zijn bloed spuitende stomp. Toen begon hij te gillen. Sam deed een stap dichterbij en de man schrok en verloor zijn evenwicht, achterover stortend met stoel en al. Zijn hand bleef achter op tafel in een helderrode plas. De jongen liep om de tafel heen, wachtte tot zijn stiefvader hem aankeek, tot hij besefte wie het was die hem aanviel. “Alsjeblieft,” jammerde de man. “Alsjeblieft!” Sam hakte neer op zijn voet, vlak boven de half vergane teenslipper, en vers bloed sproeide over de tegels. Het gekrijs was als muziek in Sams oren, maar het stopte toen de katana voor de derde keer omlaag kwam en Harry’s schedel spleet tot aan het puntje van zijn neus. Hij trok het zwaard terug. De ogen van zijn stiefvader draaiden weg, zodat alleen het wit nog zichtbaar was. Bloed bedekte inmiddels de hele keukenvloer. “Nu ben je Samurai,” zei een stem achter hem en Sam draaide zich om – in het voorbijgaan een blik werpend op de spiegel aan de muur waarin een absoluut afschrikwekkend beeld van hemzelf te zien was, razend en wreed en besmeurd met bloed – en daar stond Medeira met het warmste soort glimlach op zijn gezicht, bij de meeste mensen gereserveerd voor puppies en pasgeboren baby’s. “Een Samurai heeft een meester nodig,” zei de man. “U bent mijn meester.” Sam volgde hem naar buiten, waar een busje klaarstond met daarin twee Mexicanen met zonnebrillen (wat toch raar was, om één uur ’s nachts). Een derde hield de deur voor hen open. “Waar gaan we heen?” vroeg hij, maar Medeira gebaarde dat hij moest instappen. Nog geen minuut later verliet het busje met krijsende banden de straat en Sam wist dat hij zijn geboortestad nooit meer terug zou zien. De tijd erna leefde de jongen in een gebouw van Het Cartel, ergens ver buiten de stad. Daar kwam hij onder toezicht te staan van Sorukashi, een brede man met een wreed
8
gezicht die was opgegroeid in Japan, maar die jaren geleden was uitgestoten door de Yakuza en nu voor Medeira werkte. Sorukashi had verstand van zwaarden en zodra Sams rug voldoende was genezen, begonnen zijn eerste lessen. De man bleek veel te weten over de cultuur van de Samurai en Sam kon met al zijn vragen bij hem terecht, mits hij Sorukashi in een goede bui trof. Zo niet, dan was het gevolg vaak een mep die zijn oren deed suizen. De trainingslessen waren nog erger: gedurende zijn opleiding bij Sorukashi liep de jongen zo mogelijk nog vaker verwondingen op dan toen hij nog thuis had gewoond. Medeira was in deze periode niet veel in beeld, maar in de vierde maand van Sams training kwam hij de jongen opzoeken. Na een korte begroeting vroeg hij Sam zijn zwaard mee te nemen en leidde hem naar een kleine ruimte aan de andere kant van het gebouw, waar de jongen nog niet eerder was geweest. Het eerste wat Sam opviel toen hij de kamer binnenkwam was de penetrante geur van urine en zweet. Het was genoeg om hem te doen kokhalzen. Toen zag hij de mensen, acht in totaal, die waren vastgebonden op stoelen met tape over hun monden geplakt. Ze zagen eruit alsof ze flink waren afgeranseld; velen van hen hadden bloed op hun gezicht of op hun gescheurde kleren. Angstige ogen flitsten naar het wapen in zijn handen. Een jongetje, hooguit een jaar of tien, begon te huilen. “Dood hen,” zei Medeira. “Wie zijn ze?” “Doet dat ertoe?” Een vrouw jammerde iets onverstaanbaars vanachter haar stuk tape. Sam haatte het geluid. Het deed hem denken aan zijn moeder. “Nee,” zei hij, en hij ging te werk. Hij aarzelde een moment bij zijn eerste prooi, een man van middelbare leeftijd die zich los probeerde te rukken terwijl de jongen dichterbij kwam met het zwaard, maar tegen de tijd dat Sam halverwege de rij was kreeg hij er lol in, plotseling beseffend hoe erg hij dit gevoel de afgelopen maanden had gemist. Bij de laatste drie slachtoffers trok hij eerst het tape van hun gezicht zodat hij naar het effect van zijn slagen kon luisteren en het was een feit dat, toen hij eenmaal klaar was met zijn werk en hij hijgend en doorweekt in het midden van de kamer stond, deze mensen over aanzienlijk minder ledematen beschikten dan hun voorgangers. Medeira knikte goedkeurend en verliet de ruimte. Niet lang daarna overhandigde Sorukashi de jongen zijn eigen Samurai harnas. Hij ontving een Haramaki kuras, een borstpantser dat uit metalen platen bestond, verbonden door leren koorden. Er waren versterkte mouwen (kote), scheenbeschermers (sune-ate) en een wapenschort (haidate) om zijn dijbenen te beschermen. Hij ontving tevens de karakteristieke schouderplaten (sode) die over het harnas werden gedragen en een strijdhelm (kabuto) inclusief gezichtsmasker (mempo) waarboven alleen zijn ogen nog zichtbaar waren. De helm was net als de rest van het harnas donkerrood geschilderd en was bezet met twee lange, duivelsachtige horens. Sam was er op slag verliefd op en volgde vanaf dat moment de helft van zijn trainingslessen in pantser, ook al was het eigenlijk nog te groot voor hem. Hij wende langzaam aan het gewicht en de beperkte bewegingsvrijheid tijdens het vechten. De euforie die hij voelde als hij het harnas droeg, sparrend met Sorukashi of in zijn eentje oefenend met de katana, was overweldigend.
9
Hij was zestien toen Sorukashi zijn vaardigheden met tegenzin als “acceptabel” bestempelde. Medeira kwam hem persoonlijk feliciteren en gaf hem wat hij al zo lang had gewild: een missie. Het was de eerste van velen die hij met succes uitvoerde. Zijn reputatie groeide met elke moord, zowel bij de politie en het geschokte publiek als bij de bazen van Het Cartel, onder hen Medeira, die verheugd waren over zijn vaardigheden en aanleg voor wreedheid. Weldra beschouwde hij zichzelf niet langer als Sam, het hulpeloze jongetje uit een ander, haast vergeten leven, maar enkel nog als de demon waarin hij sindsdien was geëvolueerd. Hij was een instrument van de duisternis nu, een brenger van de dood. Het was alles wat hij ooit nog zou zijn. Hij was De Samurai. De verpleegster, een vrouw van begin zestig die eruit zag alsof ze binnenkort zelf thuiszorg nodig zou hebben, was diep in slaap. Ze lag op haar rug, haar handen samengevouwen boven de dekens, en snurkte als een bulldozer. Verdomme nog erger dan die hond, dacht De Samurai. Het was makkelijk geweest om binnen te komen. De achterdeur van de villa had niet eens op slot gezeten en hij was simpelweg naar binnen gestapt, de keuken in, waar hij enkele minuten had gewacht zodat zijn ogen aan het donker konden wennen. Daarna was hij de gang ingelopen. De eerste deur rechts was de logeerkamer waar de verpleegster sliep, precies zoals Medeira’s plattegrond had aangegeven. Er was niemand anders in huis; deze vrouw was het enige resterende obstakel tussen hem en Valentina. Hij hief het zwaard met beide handen, de punt omlaag gericht naar het bed. Hij stond nu vlak naast het hoofdeinde, dichtbij genoeg om het gezicht van de vrouw te kunnen bestuderen. Ze zag er vredig uit. “Psst.” De verpleegster stopte met snurken. Ze murmelde iets, maar was nog niet helemaal wakker. Bij de vierde psst opende ze haar ogen tot spleetjes. Hij grijnsde achter zijn masker terwijl de radertjes in haar hoofd begonnen te draaien, trachtend hem af te schrijven als een nachtmerrie of een enge schaduw, totdat het besef haar plotseling raakte: er staat echt iemand naast het bed! Pas toen schoten haar ogen wijdopen en haar lippen kwamen van elkaar voor een gil, waarop De Samurai zijn katana omlaag ramde in haar mond. Staal brak door tanden en bot, penetreerde de matras en het bed eronder en kwam slechts enkele centimeters boven de vloer tot stilstand. De vrouw schokte en rochelde terwijl bloed omhoog borrelde vanuit haar keel en langs beide kanten van haar gezicht op de lakens gutste. De Samurai hield één hand op het zwaard, de andere gebruikend om een lok haar uit haar ogen te strijken. Ze was al dood, haar hersenstam op slag vernietigd door de zwaardstoot, maar er gingen nog spasmen door haar lichaam en hij bleef haar strelen tot ze stil was. Toen trok hij de katana terug met een vochtig geluid, veegde het wapen af aan de lakens en verliet de kamer, de deur zachtjes achter zich sluitend. Hij volgde de gang naar de keuken en vanaf daar naar de eetkamer. Het huis was geheel ingericht in klassieke stijl, met veel houttonen en ouderwetse meubels. Aan de muren hingen familieportretten, zonder uitzondering lelijke, boos kijkende gezichten van mensen die al lang dood waren. De Samurai liep erlangs, zijn aandacht getrokken door een enorm aquarium dat in de hoek van de kamer op een lage kast stond te borrelen. Het gaf een blauw, spookachtig licht af en achter het glas zwom een zeker tachtig centimeter
10
lange vis sloom heen en weer. Een tropische soort, aan de felle kleuren te zien. En een joekel. De Samurai tikte tegen het glas, wat maakte dat de vis een sneller rondje zwom, maar hij was te groot om zich in het aquarium te kunnen verschuilen. Interessant, dacht De Samurai, bedenkend hoe hij het beest zou kunnen betrekken bij wat komen ging. Een beetje creativiteit was nooit weg en dit was een kans die hij niet mocht laten schieten. Hij had nog nooit een vis gebruikt. Een onverwacht geluid, achter hem. Hij draaide zich onmiddellijk om, de katana gereed voor een gevecht, maar hij was nog steeds alleen in de ruimte. Hij luisterde. Een televisie, concludeerde hij. Was Valentina wakker geworden? Of was er nog iemand anders in huis, iemand op wie hij niet had gerekend? Hij sloop naar de deur, het geluid volgend door de hal, langs een antieke staande klok en de trap naar de eerste verdieping. Daarachter lag de woonkamer, waar hij verwacht had de vrouw te vinden. Vanwege problemen met traplopen en de koppige weigering om een traplift te laten installeren sliep ze op de begane grond, gewoonlijk geassisteerd door een fijne pillencocktail. Maar vanavond blijkbaar niet, want daar stond ze, midden in de kamer. Valentina Tiala Ruades. Schommelend op fragiele beentjes voor de televisie, wiens wisselende beelden de ruimte verlichtten als een stroboscoop. Ze zag er slecht uit: mager, wit en met haar dat omlaag hing van haar schedel als spinrag, zo dun dat haar hoofdhuid er doorheen scheen. De polsen die onder de mouwen van haar nachtjapon uitstaken waren broos en bedekt met een vlekkerige, leren huid. Het zou moeilijk worden om haar te verkrachten, vermoedde hij. Hij had vaker meegemaakt dat de oudjes er bij de eerste stoot al tussenuit knepen omdat hun hart het begaf, of er brak gelijk van alles en dan was het geen doen meer. Alsof je een toren van Jenga blokken probeerde te neuken. Maar goed, hij zou wel zien hoe ver hij kwam. Hij besloop de vrouw van achteren, voorzichtig om zo min mogelijk geluid te maken. Niet dat het echt nodig was – voor zover hij wist was Valentina slechthorend en daarbij stond de televisie zo hard dat hij uit volle borst een nummer van The Pet Shop Boys had kunnen zingen zonder dat ze met haar ogen had geknipperd. Hij was nu vlakbij. Op het scherm was een dikke, harige kerel te zien die onophoudelijk Spaans lulde terwijl hij een levende eend op tafel zette. Hij begon het beest genoegzaam te aaien – misschien een Spaanse variant op Dierenmanieren, dacht De Samurai – totdat hij ergens een enorm slachtmes vandaan haalde en de eend met één rauwe hak onthoofdde, waarbij het bloed nog net niet tegen de cameralens spatte. Vervolgens stak de Spanjaard zijn arm in de spuitende nek en keerde het beest binnenstebuiten, de inhoud deponerend in een pan die net buiten beeld had klaargestaan. De oude vrouw keek gebiologeerd toe. Fucking Spanjaarden. De Samurai bracht het zwaard omhoog tot vlak achter Valentina’s oor. Een oor was een goed punt om te beginnen, vond hij, maar op dat moment draaide de oude vrouw zich om en keek hem recht in de ogen. Hij staarde terug, een moment van zijn apropos gebracht. Daar ging het verrassingseffect. Ze kon nu elk moment beginnen met gillen. Hoewel… de manier waarop de vrouw keek… die lege ogen in dat ingevallen gezicht, vol harige ouderdomsvlekken zo groot als kiezelsteentjes. Niets aan haar verraadde het besef dat er een gemaskerde kerel met een zwaard voor haar neus stond, gekleed in een harnas en een helm met duivelshorens. Het licht was aan, maar er was niemand thuis.
11
“Wilfried?” vroeg ze. “Hoe vaak moet ik het je nog zeggen? Ik wil dat je me met rust laat. Moet ik soms mijn zoon bellen? Die gooit je in het gevang!” De Samurai twijfelde een moment, maar kreeg toen een ingeving. “Moeder,” zei hij met een onzichtbare glimlach, “Herkent u me niet? Ik ben het, uw zoon Juan. Wat doet u uit bed?” De vrouw vertoonde geen enkele emotie. Ze bleef een paar seconden staan, kijkend zonder te zien, waarna ze zich terugdraaide naar de televisie. De beweging had veel weg van stop-motion animatie, zoals je vaak zag in kinderprogramma’s of oude avonturenfilms over Griekse helden. “Ze hebben mijn zeep gestolen,” zei Valentina. De Samurai besefte dat hier weinig lol te beleven viel en hij bracht zijn zwaard in positie om het oor alsnog van haar schedel te snijden. Maar toen rook hij het. De stank. Er klonk een zwak pruttelend geluid en hij keek omlaag naar de donkere drab die onder de japon van de oude vrouw vandaan kwam, glijdend langs haar onderbenen tot het een stinkende plas vormde op de vloer. Dit meen je niet, dacht De Samurai. Het was geen normale stront, maar iets wat hij nog nooit had gezien. Het was zwart, rook scherper dan ammoniak en het was gewoon… gewoon fout. Ongezond, onnatuurlijk. Bloed, rotting, ingewanden, prima. Maar stront… stront was gewoon smerig. Die verkrachting kon ze mooi op haar buik schrijven! Hij vloekte, de vrouw hatend omdat ze hem dwong het snel te doen en direct met een arm te beginnen. Hij wilde hier zo snel mogelijk weg. “Heeft Felix al eten gehad?” vroeg Valentina zonder om te kijken. “Nou en of,” zei De Samurai, terugdenkend aan de dode hond in de tuin. “Felix heeft z’n portie gehad.” “Felix honger,” zei een zware, misvormde stem achter hem, en voordat hij kon reageren raakte iets hem hard in de rug en hij werd voorover geworpen, de televisie omver beukend zodat het ding te pletter sloeg tegen de grond, scherven van het scherm neerregenend op het tapijt. De Samurai landde hard op de vloer en keek op naar de oude vrouw maar die was al bezig weg te schuifelen, voetje voor voetje, de uitdrukking op haar gezicht leeg als die van een etalagepop. Toen zag hij Felix. En er was geen hersencel die zich nog druk maakte om de vrouw. De klap tegen zijn rug was gegeven met een moker, vastgehouden door een twee meter lange kerel die ongeveer acht keer te dik was om weg te komen met de leren broek die strak om zijn bovenbenen was getrokken. En dat was slechts een klein onderdeel van zijn bizarre SM outfit. Aan zijn voeten droeg hij laarzen met stalen punten op de neus, en al het spek van zijn bovenlichaam – een buik als een tank en twee ranzige flappen vet bekleed met zweterige plukken borsthaar – werd slechts in bedwang gehouden door twee leren riemen die kruislings over zijn borst waren gebonden. De Samurai knipperde met zijn ogen en concentreerde zich op het gezicht van de kolos, maar hij zag slechts een pisgele duikbril met zulk troebel plastic dat hij niet kon zien wat erachter zat. De rest van het gezicht werd bedekt door kleverige slierten haar, dat eruit zag alsof het als ondergrond was gebruikt voor een rockfestival. Hij zag wel de mond. Of in ieder geval de nauwelijks als dusdanig herkenbare scheur waaruit bruin kwijl in een constante stroom omlaag droop op de vloer.
12
Felix gromde. De Samurai klauterde overeind en greep zijn katana met beide handen vast. Zijn rug voelde alsof er van dichtbij een kanonskogel tegenaan was geschoten. Een bodyguard? Hij had niets geweten over bodyguards! En dit… dit was verdomme een soort mutant! De reus was niet alleen gewapend met een moker, zag hij nu, maar ook met een gekarteld krom mes van aanzienlijke lengte. En dan waren er nog de laarzen. Zo’n stalen punt kon een serieuze bedreiging zijn voor zijn pantser als er genoeg kracht achter zat. De Samurai zette een stap naar voren, hopend Felix snel uit te kunnen schakelen met een houw langs het middenrif, maar moest in plaats daarvan duiken voor zijn leven. De moker was op hem afgekomen als een raket en miste zijn hoofd maar net, slechts één van de duivelshoorns op zijn helm rakend, die afbrak en door de kamer vloog. Op de grond was hij ook niet veilig: zodra hij de vloer raakte moest hij naar links rollen om het gekartelde mes te ontwijken, daarna naar rechts om te ontkomen aan een nieuwe mokerslag. Hij probeerde de katana omhoog te brengen voor een tegenaanval, maar kreeg de kans niet – de reus was te snel. Uiteindelijk wist hij ver genoeg weg te rollen om zich weer op één knie te werken, het moment waarop hij had gewacht, en in gedachten zag hij de kling van zijn zwaard reeds in Felix’ monsterlijke pens verdwijnen. Nu, dacht hij, waarna de kolos het gekartelde mes tot het heft in zijn bovenbeen ramde. Felix had een opening gevonden tussen twee pantserplaten in zijn wapenschort en begon nu te wrikken, het lemmet draaiend in de wond, eerst de ene kant op en daarna de andere. De Samurai schreeuwde en liet zich vallen, maar de reus bleef vasthouden. Warm bloed vloeide onder het wapenschort langs zijn been omlaag, waar het in zijn laars liep. Pas toen hij wanhopig uithaalde met de katana deinsde Felix eindelijk terug, maar hij liet het mes niet los. Dat kon ook niet meer: de hand die om het heft zat geklemd, was niet langer bevestigd aan zijn lichaam. De Samurai vloekte in blinde frustratie. Dit was niet hoe het hoorde te gaan. Die mutant hoorde hier helemaal niet te zijn. Normaal gesproken was de info van Het Cartel voor de volle honderd procent correct, maar niet deze keer. Iemand had een fout gemaakt. Iemand wiens testikels hij zou fijnpersen in een fucking bankschroef als hij erachter kwam wie het was! De zware vuist van de mutant hing nog steeds aan het mes, ervoor zorgend dat het gekromde lemmet diep in zijn vlees verankerd bleef. Hij pakte het monsterlijke aanhangsel met twee handen vast, beet op zijn tanden en trok, grommend als een gewonde beer toen het gekartelde staal losscheurde uit zijn vlees. De pijn was intens, maar het gevoel van overwinning overheerste. Felix kwam op hem af, zwaaiend met de moker. Het verlies van zijn hand leek hem niet veel te doen. Deze keer was De Samurai klaar voor hem. Hij wierp de bloederige vuist met het mes naar zijn aanvaller – die het projectiel prompt uit de lucht mepte, waarbij de verpulverde vingers eindelijk hun greep op het handvat verloren – en maakte een opwaartse slag met de katana. Hij had zich echter in dezelfde beweging op willen richten van de grond, iets waar zijn gehavende been heftig tegen protesteerde, en dat kostte hem precisie. Hij miste, waarna de reus de moker vol tegen zijn borst zwiepte en hij opzij werd geslingerd. Zijn landing betekende het einde van een prachtig antiek koffietafeltje.
13
Hij bleef een moment op zijn rug liggen in het puin, totdat hij zich bewust werd van iets vreselijks. Zijn zwaard. Het bevond zich niet meer in zijn rechterhand. Het moest zijn weggeslingerd door de klap! Enkele meters verderop zag hij Felix staan met slechts de steel van de moker nog in zijn hand, de kop blijkbaar afgebroken door de kracht van die laatste stoot. Verdomme, die kerel sloeg hard! Hij moest hier weg, besefte De Samurai. Zonder wapens ging het om pure kracht, en dat zou hij verliezen. Daarom rolde hij zich om, kreunend bij de pijnscheuten die dit veroorzaakte in zijn lichaam, en begon door de glasscherven in de richting van de hal te kruipen. Hij wist niet waar het zwaard was, maar het gekartelde mes was hier ergens neergekomen. Het was zijn beste kans. Achter hem kwam de reus in beweging, elke voetstap dreunend als een heipaal. De Samurai was halverwege de deuropening naar de hal toen hij het mes zag, slechts een paar meter verderop, aan de voet van de staande klok. Hij verhoogde zijn tempo en stak zijn hand uit, zijn vingertoppen slechts millimeters verwijderd van het handvat toen iets wat voelde als een gigantische nijptang zich sloot om zijn nek en hij geheel van de grond werd gelicht. Hij moest een ton wegen, gekleed in het harnas, maar Felix leek daar geen boodschap aan te hebben en wierp hem nonchalant tegen de dichtstbijzijnde muur. De Samurai hoestte in het stof, bijkomend van de klap, maar Felix liep naar hem toe en greep hem bij de strot, hem wederom optillend totdat zijn laarzen in de lucht spartelden. De reus kneep. Mooi niet, dacht De Samurai, met twee handen trachtend de persende vingers los te trekken van zijn keel. Dat krakende geluid, was dat zijn strottenhoofd? BAM! De kopstoot met zijn helm kwam hard aan op het gezicht van de kolos, maar het grootste gedeelte van de klap werd opgevangen door de duikbril. BAM! De tweede had meer effect. Een scheurtje in het plastic! De Samurai zag een kans en greep hem. Terwijl de reus het leven uit hem perste als bloed uit een verzadigde tampon, gebruikte hij beide handen om zijn helm los te maken en het ding zo hard als hij kon in Felix’ gezicht te rammen. Het was een geslaagde actie: de resterende hoorn boorde zich dwars door de duikbril in het beestachtige, bloeddoorlopen oog dat erachter zat. Felix brulde en liet zijn prooi onmiddellijk los, bloed en roze drab druipend uit zijn verminkte oogkas. De Samurai raakte de grond en rolde weg, er zorg voor dragend dat zijn gewonde been geen nieuwe schade opliep. Hij zoog dankbaar zuurstof in zijn longen, maar besefte dat hij weinig tijd had. Felix was nog niet verslagen. Hij schudde zijn hoofd om de mist te verjagen die het gevolg was van zuurstofgebrek, en ging voor het mes. En terwijl de reus nogmaals brulde toen hij de hoorn met één hand uit zijn eigen kop trok, stootte De Samurai met kwaadaardige precisie het mes onderin Felix’ buik. Er was vet, veel vet, maar het lemmet ging diep en De Samurai begon opzij te snijden, zagend door spek en vlees en ingewanden tot het mes aan de andere kant van de blubber weer tevoorschijn kwam. Hij veroordeelde de reus tot een vreselijke dood die nog uren kon duren, elk tot de laatste seconde gevuld met ondraaglijke pijn, wat maakte dat hij zich onmiddellijk beter voelde. Hij zou luisteren naar het geloei van de stervende
14
mutant terwijl hij bezig was met Valentina, misschien af en toe komen kijken en hem uitlachen. In zijn wond pissen. Dat zou hem goed doen. Hij kroop bij Felix vandaan om te voorkomen dat hij geraakt werd door eventuele laatste stuiptrekkingen en richtte zichzelf op, kreunend bij het protest in zijn been. De wond bloedde nog steeds flink; hij voelde het soppen in zijn laars. De Samurai hinkte de woonkamer in om zijn katana te zoeken, onderwijl zijn gezichtsmasker verwijderend om beter te kunnen zien. Het masker was bedoeld om zijn slachtoffers angst aan te jagen, maar had geen enkel effect gehad op zowel Felix als Valentina, dus hij flikkerde het geïrriteerd in een hoek. Het zwaard was snel gevonden, half verborgen onder een bank. Hij raapte het op en keerde terug naar de hal om Felix te zien creperen. Maar Felix was verdwenen. Op de plek waar hij de reus had achtergelaten lag slechts zijn eigen helm, de tot moes gestampte resten van een menselijk oog plakkend aan de hoorn. Er was bloed, maar niet genoeg. Bij lange na niet. En nergens een hoop naar buiten gekieperde ingewanden. De Samurai vloekte hardop terwijl een belachelijke gedachte zich vormde in zijn hoofd. Vet? Was het alléén maar vet geweest dat hij had opengesneden? Een twintig centimeter lang mes tot het heft erin, en hij had alleen maar vet geraakt? Verdomme, niemand kon zo allejezus dik zijn! Het geluid van brekend glas deed hem opschrikken, gevolgd door het geluid van een grote hoeveelheid water die de grond raakte. Het aquarium, dacht De Samurai. Zijn conclusie werd bevestigd toen een golf water de hal in spoelde, vol kiezeltjes en schelpjes en waterplantjes. En daar was Felix. Met één bloedende stomp, een streep over zijn buik die er helaas niet erg fataal uitzag en een spartelende, tachtig centimeter lange tropische vis in zijn goede hand. “Dat meen je niet,” zei De Samurai, en toen kwam de vis op hem af, happend in het luchtledige als een mongool die een plakje cake ziet. Hij was niet eens in staat zich te verweren, zo met stomheid geslagen dat hij simpelweg bleef staan en de vis hem hard tegen de zijkant van het hoofd raakte en hij opnieuw tegen de grond ging. Daarna bleef de vis op hem neerkomen, opnieuw en opnieuw, op zijn hoofd, zijn rug, op zijn benen, en bij elke slag begon de kop van het beest een beetje meer op puree te lijken. De Samurai proefde vis. Hij hield godverdomme niet van vis! “Genoeg!” brulde hij en hij rolde zich op zijn rug, trachtend zich te verweren tegen de neerdalende macht van de vis, tot hij een opening zag en zijn katana omhoog bracht. Dat was het einde van de vis, wiens bovenste helft verderop op de vloer landde, maar Felix wist van geen ophouden. Hij bleef doormeppen met de andere helft, een geluid voortbrengend als van een copulerend zwijn, totdat De Samurai nogmaals zwiepte en ook hand nummer twee loskwam van de eigenaar. Dat had hem moeten stoppen. Het had hem op z’n minst moeten laten pauzeren, maar Felix stampte simpelweg een laars neer op de zwaardarm van zijn tegenstander en begon verder te beuken in diens gezicht, ditmaal met zijn bloederige stompen. De Samurai probeerde te schreeuwen terwijl zijn ooit zo knappe gelaatstrekken de volle laag kregen, maar zijn mond vulde zich direct met bloed. Hij kreeg zo veel binnen dat hij dacht dat hij zou kotsen en nog steeds daalden de stompen op hem neer, zijn neus verpulverend, zijn ogen dichtmetselend, tanden losrukkend uit zijn kaak.
15
Hij was het bewustzijn reeds half verloren toen zijn hand de opening vond in Felix’ vetlaag. De opening die hij zelf had gemaakt, en die wel degelijk diep bleek te zijn toen hij iets vochtigs en zachts in zijn vingers kreeg, en begon te trekken. Nu hij een wig dreef in de snee kwam het bloed naar beneden alsof er een stortbak over hem werd leeggegooid. Er was genoeg rood vocht om een whiskyvat te vullen en er was ook genoeg te eten, want hij had inmiddels zeker twee meter aan worst uit de wond getrokken. Felix stopte met slaan en keek omlaag. “Je had honger, zei je toch?” grijnsde De Samurai door bloed en tanden heen. “Ik zou zeggen, neem een hap!” En hij bracht een stuk darm naar zijn mond en zette zijn tanden erin, scheurend tot hij het romige binnenste bereikte en hij iets ontzettend smerigs proefde. “Godverdomme!” riep de Samurai, spugend en kokhalzend. “Stront!” Hij rolde weg, opgelucht dat Felix’ voet niet langer genoeg druk uitoefende om zijn arm gevangen te houden. Achter hem probeerde Felix het stront lekkende stuk worst terug te stoppen in zijn buik. Tevergeefs, uiteraard. De mutant kreeg geen grip op de glibberige organen met zijn stompjes en daarbij was het hek toch al van de dam: terwijl De Samurai toekeek kwam er meer en meer darm naar buiten, de hoop op de vloer aanvullend tot er genoeg lag om een roedel wolven mee te voeren. De Samurai strompelde naar zijn zwaard. Hij bukte om het op te rapen – bukken deed pijn, shit, alles deed pijn – en benaderde Felix ermee van achteren. Het was tijd om het af te maken; de reus was te gevaarlijk om langer in leven te laten, zelfs in deze toestand. Staal sneed door dertig centimeter nek en Felix’ verminkte hoofd rolde van zijn schouders, landend in zijn eigen bloed. Zijn lichaam bleef overeind, nog heel even – toen viel het om. De dreun zond een rimpelende schokgolf door de dode berg vet en galmde nog enkele seconden na binnen de muren van het huis. De Samurai hijgde. Alles stonk naar bloed, alsof hij in een slachthuis stond. In zekere zin was dat ook zo. Hij wierp een blik op de staande klok, beseffend dat Juan over een paar uur op de stoep zou staan. Geen tijd om uit te rusten; hij moest de vrouw vinden. “Moeder!” riep hij, strompelend door de hal. Zijn stem klonk vreemd, een gevolg van de verbouwing van zijn neus en gebit. “Ik ben het, Juan! Waar bent u?” Hij maakte zich geen zorgen, nog niet. De oude vrouw was traag en de dichtstbijzijnde buren woonden kilometers verderop. Misschien dat ze tijd had gehad om de politie te bellen of een alarmknop in te drukken, maar hij geloofde niet dat ze dat zou doen. Te seniel. Het was waarschijnlijker dat ze ergens in huis op de grond lag met een gebroken heup, uitgegleden in haar eigen stront. Ze was niet in de eetkamer. Maar ze was er wel geweest: De Samurai veegde zijn gezicht en zwaard vluchtig af aan een tafellaken en volgde het zwarte, stinkende spoor dat naar de gang liep en vanaf daar naar de keuken. Eenmaal daar zag hij dat de ijskast open stond en op de grond lagen twee gebroken eieren. Op het fornuis stond een pan met daarin een zoutvaatje en een vork, maar niet op het gaspitje dat daadwerkelijk brandde. Hij opende de tuindeur en stak zijn hoofd naar buiten. Hij zag niets, besloot dat het onwaarschijnlijk was dat ze de tuin was ingegaan en hinkte terug de gang in. In het voorbijgaan trok hij een pak vruchtensap uit de deur van de koelkast en hij bleef eruit
16
drinken terwijl hij elke ruimte onderweg controleerde – de logeerkamer, het toilet – tot hij wederom de hal bereikte waar Felix’ massieve lichaam lag te rotten. De wond in zijn been klopte pijnlijk. Hij begon moe te worden, het gewicht van het harnas zwaar op zijn schouders. En dat vruchtensap werkte voor geen meter, hij proefde nog steeds stront. Hij flikkerde het pak geïrriteerd tegen de muur. Valentina moest hier ergens op de begane grond zijn, no way dat ze in haar conditie de trap had beklommen. Toen viel hem voor het eerst de kast op. Een kleine deur naast de trap, makkelijk te missen. Hij hinkte erheen. De kast was klein en onafgewerkt, met een vloer van ruw beton. Er waren geen plankjes, geen opgeslagen voorraden gloeilampjes of potten pindakaas. Er was slechts een luik, gemaakt van glimmend, dik staal. Het luik stond open en hij zag een ladder die naar beneden liep, maar het was te donker om te zien hoe diep het ging. Misschien een schuilkelder, dacht De Samurai, gezien de dikte en stevigheid van het luik. Een goede verstopplaats, maar Valentina kon niet beneden zijn. Die ladder was voor haar een onneembaar obstakel. Een gedachte kwam in hem op: was dit waar Felix vandaan was gekomen? “Wilfried!” De Samurai draaide zich opgelucht om. Daar stond ze, de hoer, aan de andere kant van de hal. Zo te zien had ze een paar handschoenen aangetrokken. “Wilfried! Ik weet niet wat ik moet doen. Doe ik het goed?” “Ik ben Juan, moeder,” begon De Samurai. “ Uw zoon. Ik…” Toen zag hij het. Róók het. De oude vrouw droeg geen handschoenen. En ze kwam zijn kant op. “Wat moet ik doen, Wilfried? Doe ik het goed?” De Samurai hief dreigend zijn katana. “Blijf uit mijn buurt, heks!” Maar ze kwam dichterbij, angstvallig snel. Ze hield haar handen recht voor zich uit, bedekt in de zwarte substantie die hij van een afstand voor handschoenen had aangezien. Ze had ermee zitten spelen, haar halve nachtjapon zat onder. “Rot op!” gilde De Samurai. “Ik hak je kop van je–” Maar ze was bij hem en ze stak haar stinkende klauwen naar hem uit en hij had geen keus, hij moest een stap naar achteren doen om ze te ontwijken… recht in het openstaande trapgat. De val was kort, maar smerig en hard. Hij brak dingen. Sowieso zijn enkel, waarschijnlijk ook zijn arm. Toen hij de keldervloer raakte sloeg hij met zijn achterhoofd tegen de grond, hard genoeg om half buiten westen te raken. “Al dat lawaai,” mompelde een stem, ergens boven hem. De plek waar het licht vandaan kwam. “Ik laat je naar buiten als je al je groente hebt opgegeten.” Een klap, gevolgd door duisternis. Niet lang daarna, het geluid van iets dat op slot werd gedraaid. Nee, dacht De Samurai. Hardop nu: “NEE!” Hij krabbelde overeind, waarbij zijn lichaam aan flarden werd gescheurd door pijnscheuten. Zijn kop, exploderend. In zijn haast maakte hij de fout om zijn gewicht op beide benen te laten rusten en hij viel direct op zijn zij, schreeuwend. Zijn enkel! Hij was op het kreng geland tijdens zijn val en het ding was dubbel geklapt, knappend als een dooie tak. Zijn laars zat nauw om zijn voet, hem martelend bij de minste beweging.
17
De Samurai bleef enkele minuten stil liggen en concentreerde zich op zijn ademhaling om de pijn te verwerken. Daarna begon hij met het testen van zijn ledematen, beginnend met zijn armen. De linker deed pijn als een klootzak maar was niet gebroken, terwijl de rechter, zijn zwaardarm, in orde leek te zijn. Dan zijn benen. Links leek in orde, rechts was naar de klote. Ergens nog mazzel, dacht hij, dat het been met de gebroken enkel ook degene was waarin Felix hem had gestoken. Had hij in elk geval nog één exemplaar dat volledig werkte. Niet janken. Je zit nog steeds in de race. Hij vond zijn zwaard binnen handbereik en gebruikte het om overeind te komen. Even later stond hij op één been in het duister, leunend op het heft van de katana alsof het een kruk was. Hij voelde rond voor de ladder, maar besefte al snel dat die uitgang geen optie was. Het ding beklimmen zou een nachtmerrie zijn en boven wachtte een stalen kelderluik waar hij onmogelijk doorheen zou komen. Hij vloekte. Wat moest dat wijf in godsnaam met zo’n luik? Was een simpel houten schot tegenwoordig niet goed genoeg meer? De hele situatie maakte hem razend. Buitenspel gezet door een demente grootmoeder! God, wat zou hij ervan genieten om die teef aan reepjes te snijden. Maar eerst moest hij een andere uitgang vinden. Misschien was er nog een ander luik ergens hier beneden, dat uitkwam in de tuin of de garage. Hij begon langs de muur te hinken. Elke stap was als een stroomschok door de gewonde delen van zijn lichaam maar hij sjokte voort, de pijn incasserend, zichzelf aanmoedigend met een venijnige mantra. Die hoer moet dood. Die hoer moet dood. Die hoer moet dood. Het was al lang geen missie meer. Dit was persoonlijk. Na enkele minuten zwoegen, ontdekte iets wat hem hoop gaf: een smalle strook flikkerend licht, vlak boven de vloer. Eenmaal dichterbij bleek dat het licht onder een zware houten deur vandaan kwam die was verstevigd met staal. Er zat een gigantisch slot op dat niet was vergrendeld, en De Samurai dacht opnieuw aan Felix. Was dit soms zijn kamer? Het leek passend dat een monster zoals hij verborgen werd gehouden in de kelder. Hij duwde de deur open, waarna de stank hem raakte als een klap in het gezicht. Hij drukte zijn vrije hand tegen zijn mond en keek langzaam van links naar rechts, de ruimte in zich opnemend. “De tyfus…” Hij bevond zich in een martelkerker. Een echte. Een ondergronds horrorhol van de Spaanse Inquisitie waar mensen kwamen om te lijden, een plek waar niemand die er binnenkwam ooit wegging. Het zwakke licht dat op de aanwezigheid van de ruimte had gewezen, kwam van toortsen – toortsen, wie gebruikte die onzin nog in deze eeuw? – die strategisch door de hele kerker waren opgehangen. Er waren cellen, vier langs elke muur, compleet met roestige tralies. Op de smerige betonnen vloer was meer dan een enkele liter bloed vergoten, en De Samurai kon zien hoe dat moest zijn gebeurd: het pad tussen de cellen was gevuld met de meest uitgebreide verzameling martelwerktuigen die hij ooit had gezien. Er waren rekken met messen, hamers, tangen, een werktafel met een bankschroef, een cirkelzaag, een gasbrander – er was zelfs een ouderwetse pijnbank. En het was allemaal gebruikt. Sommige stukken gereedschap dropen nog na.
18
Hij kon ze horen nu. De bewoners van deze gevangenis, de getergde zielen die zich bevonden in de acht cellen. Aanvankelijk hadden ze slechts gemurmeld, zo zacht dat het ook de tochtstroom had kunnen zijn die laag over de vloer blies. Maar ze hadden nu door dat er iemand in de ruimte was, en het was niet de cipier – niet Felix. Zij die ertoe in staat waren kwamen naar de tralies en jammerden naar hem, onverstaanbare smeekbedes om medelijden. Ze zagen eruit als slachtoffers van een concentratiekamp, uitgehongerd en verminkt. Ze staken elkaar aan met hun gekrijs tot een oorverdovende kakofonie de ruimte vulde en De Samurai zijn koppijn voelde aanzwellen tot het bijna ondraaglijk werd. “HOU JE KOP!!!” schreeuwde hij, en hij haalde uit met zijn zwaard naar de dichtstbijzijnde cel. De bewoner was niet snel genoeg met het terugtrekken van zijn hand en verloor drie vingers, die neervielen op het beton. “Hou je kop!” brulde De Samurai nogmaals. Nu hij niet langer steunde op de katana moest hij zijn uiterste best doen om in balans te blijven. Gelukkig begrepen de wezens zijn boodschap: ze hielden hun mond en trokken zich terug in hun cel, schuilend in de duisternis. Het duurde een moment voor De Samurai zijn evenwicht had hervonden. Toen begon hij naar voren te hinken – geen bewuste beslissing, zijn lichaam leek uit zichzelf te handelen – en zijn blik gleed langs de cellen. Er was geen attractie zo aanlokkelijk als menselijk lijden, dat was algemeen bekend. Bloederige ongelukken veroorzaakten kijkfiles, foto’s van terreuraanslagen verkochten kranten. De kans dat de getuige van een geweldsdelict het slachtoffer te hulp schoot was minimaal vergeleken bij de kans dat hij zijn mobieltje trok en de beelden nog diezelfde avond online zette. Vierduizend hits per seconde, achtduizend in het geval van een dodelijke afloop. Dat was hoe de wereld in elkaar stak en De Samurai begreep het volkomen. De kick die je kreeg als je iemand zag sterven… laat staan van dichtbij, door jouw toedoen… er was niets wat daar ook maar een beetje bij in de buurt kwam. Maar de persoon die deze kelder had gebouwd was verder gegaan dan De Samurai ooit had gedaan. Verder dan hij had durven gaan. Het vervulde hem met bewondering, fascinatie… en jaloezie. De bewoner van de eerste cel rechts was een man met een ernstig bekrast en toegetakeld lichaam. Hij was niet naar de tralies gekomen, met goede reden: iemand – Felix? – had zijn ogen uit de kassen gewipt, de oogzenuwen intact gelaten zodat die verbonden bleven met het binnenste van de kassen, en de bolletjes aan een lange metalen pin gespietst die vanuit de vloer omhoog kwam. Zijn voeten leken te zijn platgehamerd, veranderd in een rauwe, bloederige massa, en vlakbij stond een kom die tot de rand was gevuld met vingertopjes, afgesneden vlak onder de nagel. Sommigen waren nog vers. “Wiejiss… wiejis aaah…” De arme kerel draaide zijn hoofd voorzichtig in de richting van de tralies. Niet te ver, zodat er geen spanning op zijn oogzenuwen kwam te staan. Nu pas viel het op dat hij geen neus en oren meer had, en zo te horen ook geen tong. De Samurai hinkte verder, tussen twee cellen door waar wezens opnieuw aan de tralies hingen. Een man en een vrouw, en verdomme… de vrouw was gevild, de huid compleet van het bovenlichaam gestroopt, en toch leefde het nog, leed het nog… en de man… Wat een visie, dacht De Samurai. Wat een onvoorstelbaar zieke hufter.
19
Toen kwam hij bij de volgende cel en hij bleef onwillekeurig staan. Zo’n kunstwerk van onstuitbare perversiteit werd hier tentoongesteld dat hij tegelijkertijd zijn hoed wilde afnemen voor de verdorven geest die het had verzonnen en wilde kotsen. Hij slikte het gal weg, zich slechts met moeite beheersend. Het was niet dat het tafereel te extreem voor hem was; sterker nog, hij voelde zich geïnspireerd en kon niet wachten om enkele nieuwe ideeën in praktijk te brengen. Maar hij kende de persoon in de cel. “Het is… overweldigend, nietwaar?” De Samurai draaide zich sneller om dan goed voor hem was en een vlammend mes van pijn sneed diep in het bot van zijn gehavende been. Hij beet op zijn tanden en wilde uithalen voor een vernietigende slag met de katana, maar hield zich in. Want enkele meters bij hem vandaan stond een man, achter in de veertig, met een flinke zuiperspens onder een los zomers overhemd. De bovenste knoopjes stonden open zodat een kitscherige gouden ketting zichtbaar was, rustend op een tapijt van grijs borsthaar. De man droeg een korte broek, zwarte sokken in teenslippers, en een Glock 9mm pistool. Juan Miguel Ruades, de nieuwe lokale politiechef die hier pas over een paar uur had moeten zijn en die niets van zijn moeder had mogen terugvinden dan twee emmers bloederig slachtafval, glimlachte humorloos. “U kijkt verbaasd, señor. Dacht u dat hij nog in Azië zat?” Hij gaf een knikje in de richting van de cel. “Uw vriend Sorukashi kwam twee weken geleden terug. Ik was zo vriendelijk om voor een ontvangstcomité te zorgen op het vliegveld, maar dat stelde hij niet erg op prijs. Chagrijnig volk, Japanners. Zijn kamer beviel hem ook al niet.” “Je hebt geen idee wat je hebt gedaan,” snauwde De Samurai. “Als mijn baas dit hoort…” “Wat dan, señor? Misschien heeft u het niet gemerkt, maar Het Cartel is zijn macht aan het verliezen. Het tijdperk van de bazen zal binnenkort eindigen.” Hij ontblootte zijn tanden op haast dierlijke wijze. “De Samurai! Medeira’s favoriete protégé. Zijn ongrijpbare moordenaar. Ik heb planken met dossiers, allemaal gevuld met uw werk. Wat zal het zijn, zestig, zeventig moorden?” De Samurai versterkte zijn greep op de katana en maakte zich klaar voor een aanval, maar Ruades had hem door. “Ik ben een uitstekend schutter, señor, en u heeft niet uw beste dag. Felix heeft u flink bezeerd.” “Niet zo erg als ik hem.” “Uw zwaard. Gooi het weg.” De Samurai aarzelde een moment, zich afvragend of de man hem inderdaad in het hoofd kon raken voordat hij een stap naar voren had gezet en hem doormidden had gekliefd. Uiteindelijk draaide hij zich in de richting van de pijnbank en stootte het zwaard omlaag in het hout, waar het bleef steken. “Stap bij het wapen vandaan, alstublieft.” “Wat is dit voor plek?” vroeg De Samurai, weghinkend bij zijn enige kans op ontsnapping. Hij bleef op één been staan, wat zonder de steun van de katana verdomd vermoeiend was.
20
“Een persoonlijk project, señor. Ik gebruik het om een theorie te bevestigen die ik al langere tijd koester. Eigenlijk is het een theorie die reeds is bewezen, en wel door u.” Hij wachtte een reactie af, maar De Samurai zweeg. “Wat ik hier doe, draait niet om het vermoorden van zoveel mogelijk mensen. Het is onrealistisch om te denken dat je al je vijanden kunt doden. Maar je kunt er één doden, of twee, of tien. En je kunt ze zo gruwelijk aan hun einde laten komen, zo pijnlijk en onmenselijk, dat de rest het niet meer in z’n hoofd haalt om het tegen je op te nemen. Neem uzelf – u hakt mensen aan stukken in een antiek Japans harnas. Wat is er mis met een spijkerbroek, gympen en een kogel in het achterhoofd? “Angst, señor. Het is wat mensen verlamt, wat hen ervan weerhoudt om in opstand te komen tegen een organisatie zoals Het Cartel, die alles om zich heen vergiftigt als een uitbreidende olievlek. Angst is wat de concurrentie binnen de perken houdt, wat het gepeupel slaafs houdt en wat ervoor zorgt dat een prestigieuze baan als de mijne een weinig populaire is. U zult zich mijn voorganger nog wel herinneren? U nagelde zijn vrouw aan een boom in zijn voortuin en verbrandde haar levend. Enrique was nooit meer hetzelfde daarna… “Hoe dan ook,” vervolgde hij, een moment van woede wegslikkend. “Angst is een goede strategie. Deze ruimte is een begin… een eerste stap… om de angst om te buigen naar uw kant van het slagveld.” “Maar… is dit legaal?” “Haha, nee señor! Maar wie weet wat de toekomst zal brengen? Als ik kan bewijzen dat ik succes heb waar alle anderen faalden... Als ik laat zien dat mijn tactieken ons zelfs de man hebben gebracht die men onvindbaar achtte: De Samurai!” “Je bedoelt…” De Samurai kon het niet helpen. Een vervelend gevoel werkte zich vanuit zijn endeldarm omhoog langs zijn ruggengraat, en hij wist wat het was. Een je-bent-genaaid gevoel. “Si, señor.” “Er waren geen camera’s. Geen zichtbare beveiliging. De achterdeur was niet eens op slot.” “En dat terwijl u er zo bekend om staat de dierbaren van politiemensen kwaad te doen. Vreemd, nietwaar?” “Je eigen moeder… je hebt haar als lokaas gebruikt. Ze had kunnen sterven!” “Ze is dement, señor. Sterven zou voor haar een welkome opluchting zijn. En daarbij… ik had vertrouwen in Felix.” Zijn gezicht betrok iets. “Enigszins misplaatst, zo blijkt.” De Samurai keek om zich heen. “De mensen in die cellen…” “Herkent u ze niet?” Hij wees naar een cel aan de overkant. “Dat is Rui Minhos. Als ik me niet vergis de neef van Señor Medeira, en leider van al zijn narcoticapraktijken in het westen.” Hij wees naar een andere cel: de gevilde vrouw. “Franchesca del Val, vaste advocate van Het Cartel.” De kerel met de gespietste ogen. “Zijn naam ben ik even kwijt, hij zit hier al een tijdje. Carlos… Carlos nog iets.” “Oliveira,” vulde De Samurai aan, die zich afvroeg hoe hij dit eerder gemist kon hebben. “Carlos Oliveira.” Oliveira was één van de go-to mannetjes van Medeira geweest. Een manusje van alles, rechterhand en bodyguard, tot de man vier maanden geleden plotseling in rook was
21
opgegaan. Medeira was wekenlang razend geweest omdat niemand wist waar hij was, en ook De Samurai zelf had zich afgevraagd wat er was gebeurd. Oliveira was een vriend geweest; hij had in het busje gezeten dat hem was komen ophalen nadat hij zijn vader had gedood. Carlos had hem welkom geheten in het leven bij Het Cartel, had hem de regels geleerd. En nu waren zijn ogen op een metalen pin gespietst. “Als Medeira hier lucht van krijgt... Mijn God, dan ploegt hij over je heen als een stoomwals!” Juan lachte. “Señor Samurai, ik ben al een doelwit sinds de dag dat ik weigerde me om te laten kopen. Daarbij, het ligt geheel in mijn bedoeling dat Medeira en de andere bazen hier lucht van krijgen. Waarom denkt u dat er overal camera’s hangen?” Hij wees, en nu zag De Samurai ze ook. In de hoeken van de cellen, en aan het plafond boven het middengedeelte. “We beginnen binnenkort met het verspreiden van de video’s. Iedereen zal erachter komen dat ergens een martelkerker bestaat – let wel, men zal nooit ontdekken wáár – die een vreselijk einde in petto heeft voor iedereen die in verband staat met Het Cartel. Niet alleen de grote spelers, de bazen en de dealers, maar ook koeriers, omgekochte agenten of overheidsmedewerkers… Ik heb een speciaal team dat mensen in het holst van de nacht van hun bed licht en ze hier aflevert.” Zijn ogen twinkelden, een wrede, genietende glinstering. “Het begin van het einde, zelfs voor het machtige Cartel. Weldra zal niemand meer met hen willen handelen, zelfs niet onder dwang, want men zal mijn mysterieuze kelder meer vrezen dan het ergste wat Het Cartel hen kan aandoen.” “Maar je bent van de politie!” riep De Samurai. “Jullie zijn verdomme de good guys!” Juan gebaarde met zijn armen. “Dit is nog maar het begin. Weldra zal ik martelkelders oprichten in het hele land. Een franchise gelijkwaardig aan McDonalds! Meer mensen zullen lijden in mijn kelders dan in Guantanamo Bay!” De Samurai bestudeerde zijn omgeving, trachtend de afstand te schatten naar de pijnbank met zijn zwaard of één van de rekken met martelinstrumenten. Het was tijd om te vertrekken, liefst met het hoofd van Juan Miguel Ruades onder zijn arm. “Er is maar één uitweg, señor.” De Samurai ontmoette Juans blik. De klootzak had hem zien kijken. “U bent gewond en ongewapend. U heeft geen enkele kans. Behalve… het pad van de hoop.” “Wat?” “Het pad van de hoop. Soms geef ik gevangenen een kans om hun vrijheid terug te winnen. Als u die kant op wilt lopen?” Juan hield hem geduldig onder schot terwijl De Samurai naar de andere kant van de ruimte hinkelde, waar, zag hij nu, zich een tweede deur bevond. De deur was gesloten en had een geavanceerd slot met een digitaal toetsblad. “De code is 76329, sterretje, nul vijf. Gaat uw gang.” Hij toetste de code in en de deur ontsloot onmiddellijk. Erachter lag een smalle gang, niet veel breder dan de deur. De gang was leeg, maar de vloer leek te zijn opgedeeld in verschillende secties, afgebakend met gekleurde lijnen. Er was een zwarte lijn aan het begin en een rode aan het einde van de gang… en daarachter lag een trap. Een trap die omhoog leidde. Een uitgang?
22
Nee. De Samurai geloofde Juans gelul over het terugwinnen van zijn vrijheid geen seconde. Die kerel was iets van plan. “Nog enkele stappen als u wilt, tot voor de zwarte lijn.” De Samurai deed wat hem gezegd werd en de man kwam achter hem aan de gang in, het pistool gericht op zijn achterhoofd. De Samurai overwoog om actie te ondernemen. Misschien als hij zijn volle gewicht tegen Juan aan kon gooien en hem tegen de grond kon werken… en dan zijn strot eruit scheuren… maar de afstand was te groot. Hij zou een kogel in zijn kop hebben voor hij in de buurt kwam. En daarbij, hij kon amper overeind blijven door de pijn in zijn been; hij wist niet of hij het nog in zich had om zich af te zetten voor een sprong. “Het pad van de hoop,” zei Juan. “Een laatste kans op verlossing.” “Waar gaat die trap heen?” “Naar buiten, waar uw vrijheid wacht. Het enige wat u hoeft te doen, is deze gang door te steken.” De Samurai bekeek de gang nog eens goed. Op sommige plaatsen zaten gaten in de muren, zag hij. Ook in de vloer en het plafond. Bepaalde secties van de muur zagen eruit alsof ze konden bewegen. “Boobytraps,” zei hij toen. “Stap voorbij de zwarte lijn en er is geen weg terug. Bereik de rode lijn aan het einde van de gang en u bent vrij.” “Wat als ik weiger?” “Dan stop ik u in de cel bij uw vriend Sorukashi en zorg ervoor dat u hetzelfde lot treft.” “Dit is bullshit,” gromde De Samurai. “Wie zegt dat je me echt laat gaan als ik het haal? Kleine moeite om me alsnog af te schieten in de tuin.” “Het is een kans, señor. Een kleine kans wellicht, maar vrijheid is nu eenmaal niet goedkoop.” Hij grinnikte plotseling. “Of misschien wilt u seppuku plegen? Dat zou ik best eens willen zien. Ik zou u zelfs uw zwaard teruggeven.” De Samurai wierp hem een hatelijke blik toe, maar zei niets. “Niet? Uw falen hier vanavond geeft er toch voldoende aanleiding voor. Of misschien bent u niet altijd Samurai, maar alleen als het u uitkomt. Een soort weekendSamurai wellicht?” In gedachten sloten zijn handen zich om Juans keel en knepen tot het bloed tussen zijn vingers doorstroomde en Juans ogen uit hun kassen sprongen. Het was waar dat De Samurai zich voornamelijk die aspecten van de cultuur had eigengemaakt die hem aanspraken. Het harnas, de katana, trouw aan je meester. Zijn bloeddorst liet echter weinig plaats over voor de levensfilosofie van de Samurai, bushido, respect voor het leven en al die onzin. Ook seppuku, de rituele zelfmoord die in geval van falen of eerverlies werd uitgevoerd door de eigen buik van links naar rechts open te snijden, behoorde niet tot zijn gekozen overtuiging. Zelfmoord was voor mietjes. “Hoeveel mensen heb je dit al laten doen?” vroeg hij slechts, vastbesloten om Juan te zien sterven voor deze nacht voorbij was, samen met zijn hoer van een moeder. “Zeven.” “Hoeveel kwamen tot de rode lijn?” Juan glimlachte. “Uw tijd is bijna om, señor. Heeft u een beslissing gemaakt?”
23
Het maakte niet uit wat hij deed, de gang in of zich verzetten; het zou beide slecht voor hem aflopen. Maar als hij Juan aanviel, was er in elk geval een kans… een minimale kans… dat hij die rat mee kon nemen naar de hel. “Vooruit, ik speel je spelletje mee,” zei hij, zich schrap zettend. Hij zei nog meer, maar halverwege zijn volgende zin had hij zich al omgedraaid en hij stond op het punt zich met zijn goede been af te zetten voor een snoekduik toen Juan het pistool richtte en schoot. De knal weerkaatste tussen de twee dicht op elkaar staande muren. Het geluid was letterlijk oorverdovend. De Samurai, uit evenwicht gebracht, viel achterover – en passeerde de zwarte lijn. Een pieptoon klonk, onmiddellijk gevolgd door een hekwerk van grijs staal dat uit het plafond omlaag kwam en zich precies op de zwarte lijn in de vloer boorde, de linkervoet van De Samurai op een haar na missend. Die lag op zijn rug op de vloer, voelend over zijn lichaam. Was hij geraakt? “Een waarschuwingsschot, Señor Samurai.” Juan keek hem aan vanachter de tralies. Hij was bezig het pistool op te bergen in een holster aan zijn riem. “Klootzak!” snauwde De Samurai. Hij klauterde overeind, zijn woede intens genoeg om de pijn te overstemmen, en viel het hekwerk aan. Hij rukte en trok, probeerde Juan tussen de tralies door te grijpen, maar het was zinloos. Het hek was van staal, Juan was te ver weg. “Klootzak!” spuugde hij. Ruades leek niet onder de indruk. “Zoals ik al zei, voorbij de zwarte streep is er geen weg terug. Probeer de rode lijn te bereiken, of wacht hier en sterf van de honger. Succes, señor. Ik hoop dat we elkaar nogmaals zullen ontmoeten, onder betere omstandigheden.” Met die woorden draaide de man zich om en verdween door de deur met het cijferpaneel. Een zware KLENG, en De Samurai was alleen. “Onder betere omstandigheden?” schreeuwde hij naar de dichte deur. “Als mijn zwaard in je reet zit, bedoel je! Kom hier, lafaard! Ik maak je af! Lafaard!” De Samurai stopte pas met tieren toen de pijn van zijn verwondingen weer tot hem door begon te dringen en hij al zijn energie nodig had om overeind te blijven. Uiteindelijk liet hij het hekwerk los en draaide zich om, rustend met zijn rug tegen de tralies. De gang lag voor hem. Twintig meter tot aan de trap. Als zijn lichaam in goede staat had verkeerd, had hij de afstand in enkele seconden kunnen sprinten, alles ontwijkend wat de muren en de vloer voor hem in petto hadden. Maar dat was de grap nietwaar? Niemand die op deze plek stond zou in goede conditie verkeren, daar zou Juan wel voor zorgen. Er hing een camera, zag hij nu, in de verre hoek van de gang, vlak naast de trap. De rat keek mee. De Samurai stak zijn middelvinger op. In je reet, cactuspijper. Hij bestudeerde nogmaals de muren en de vloer, zocht naar de gaten en mechanismen en probeerde te voorspellen hoe ze zouden bewegen. Hij besefte dat hij in tijdnood zat: bloedverlies en uitputting maakten hem steeds zwakker. Als hij dit ging doen, dan moest het nu. Een idee schoot hem te binnen. Hij ging voorzichtig zitten en trok de laars van zijn goede voet – hij was bang dat hij flauw zou vallen als hij het andere exemplaar
24
probeerde te verwijderen – en gooide die vervolgens de gang door. Hij had gehoopt een verborgen val in werking te stellen of in elk geval een aanwijzing te krijgen over de gevaren die op hem wachtten, maar helaas. De laars raakte de vloer, stuiterde een paar keer en bleef toen liggen. Er gebeurde niets. Geen geluid, geen enkel teken van beweging. Niets. Hij had geen keus. Het was net zoals springen bij een bungee jump, besefte hij. Het werd nooit minder eng. Op een gegeven moment moest je gewoon je verstand op nul zetten en gaan. Hij stond op, de muur gebruikend voor steun, en begon naar voren te hinkelen. Eén meter. Twee meter. Drie. Hij bleef om zich heen kijken, gefocust op elke opening in de muren of de vloer, verwachtend dat er elk moment iets in werking kon worden gesteld dat hem zou doden. Gifpijltjes, valkuilen. Alles was mogelijk. Maar hij was nu vijf meter verder, de vloer was stabiel en de rode lijn kwam steeds dichterbij, en nog altijd gebeurde er nie– Een klik, boven hem. Hij stopte automatisch, keek omhoog en was precies op tijd om een paneel in het plafond opzij te zien schuiven. “Oh FUCK!” Hij dook opzij, maar hij was te laat. Uit de opening in het plafond werd een donkergroene vloeistof omlaag gespoten en het raakte hem op de rechterkant van zijn lichaam, op zijn arm en op zijn gezicht, waar het onmiddellijk begon te sissen en te roken. De Samurai gilde. Zijn wang brandde alsof hij met zijn gezicht op een gloeiend hete kookplaat lag en hij voelde het vlees verschrompelen, en toen hield hij zijn arm omhoog en hij zag een smerige, borrelende open wond. Het spul had een gat gebrand in zijn pantser en de huid eronder was weg, en het vlees van zijn arm pruttelde terwijl zijn pezen en spieren wegsmolten rondom het bot, dat glanzend wit was en schoon. Hij lag op de grond nu en trok zichzelf vooruit met zijn goede hand, afzettend met zijn goede been. De pijn was te intens om nog te kunnen zien, om nog te kunnen denken. Het enige dat hij wist was dat hij vooruit moest, vooruit, VOORUIT, of hij zou hier sterven. Zodoende had hij niet in de gaten dat hij een sectie van de gang bereikte waar tientallen kleine gaten verspreid waren over de vloer. Niet totdat een uiterst scherpe metalen punt uit één van de gaten omhoog kwam en zich dwars door het pantser in zijn zij boorde. Hij gaf een schreeuw en rolde om, waarna de punt teruggleed in de vloer, maar een nieuwe schoot omhoog onder zijn goede voet, degene zonder laars, en kwam aan de andere kant weer tevoorschijn. Hij was als een machine nu, beschadigd en gebarsten, maar nog steeds operationeel. Hij scheurde zijn voet los, bloed spetterend langs de ooit smetteloze muur – Juan moest de boel tussendoor laten schoonmaken, dacht hij krankzinnig – en kroop verder op zijn buik, totdat twee nieuwe punten in zijn bovenbenen werden gedreven… en een derde in zijn kruis. Maar ook deze verdwenen na enkele seconden weer in de vloer en hij kroop verder, bloed achterlatend als een menselijke verfroller. Nog tien meter. Meer kon het niet zijn. Hij moest vooruit. Vooruit… Een zwaar, machinaal geluid klonk, een gedreun zo luid dat hij niet kon bepalen waar het vandaan kwam. Maar het kwam dichterbij en hij probeerde sneller te kruipen
25
want hij voelde de dreiging, voelde dat er iets ging gebeuren wat helemaal niet goed was… en toen besefte hij dat het donkerder leek te worden. Het plafond. Het kwam omlaag. Oh Jezus Christus, het plafond kwam omlaag! Hij moest sneller gaan. Hij sleepte zich voort met zijn ene goede hand, zijn benen gereduceerd tot gesloopte, nutteloze aanhangsels, maar hij ging niet snel genoeg. Het ging te langzaam, en hoewel hij zijn bovenlichaam uiteindelijk in veiligheid wist te brengen, kon hij niet voorkomen dat het plafond neerkwam op zijn onderbenen. Zijn voeten kraakten toen ze werden verpletterd, net als zijn knieën. Ze kraakten en de huid van zijn benen kwam strak te staan en scheurde en bloed spoot van achteren over hem heen als een golf, alsof hij een klein kind was op zijn buik in de branding. De Samurai probeerde zich nog steeds voort te trekken maar zijn vlees zat vast onder dat vernietigende gewicht. Pas toen het plafond weer begon te stijgen kon hij ze lostrekken, zijn zielige, bloederige stompjes, en hij sleepte ze achter zich aan door de gang. Nog twee meter… nog één… en plotseling was hij er. De rode lijn. Hij was over de rode lijn! “Vrij,” rochelde De Samurai, zijn stem niet langer menselijk. Zijn goede hand klauwde naar de treden van de trap terwijl zijn mond open zakte in een bloederige grijns. Hij had al zijn beproevingen doorstaan. Hij was vrij! De gedachte dat Juan hem nooit zou laten gaan, liet hij niet toe. Als hij dat deed zou hij opgeven, in elkaar zakken tot de dood hem kwam halen. Hij moest optimistisch zijn, moest geloven – het was alles wat hij nog had. En dus sleepte hij zichzelf de trap op, elke trede ondersmerend met bloed, elk besef van pijn verdreven naar de achtergrond van zijn geest. En bovenaan wachtte de tuin, precies zoals Juan had gezegd. Hij kroop nog enkele meters verder door het gras en besloot toen te rusten, heel even maar, dat kon geen kwaad, en hij rolde zich op zijn rug en staarde naar de lucht, die prachtige lucht. Het was nog steeds donker, maar hij kon de morgen al ruiken. Weldra zou het zwart veranderen in grijs en dan blauw en daarna zou hij de zon zien schijnen. Hij zou het overleven. Zijn stiefvader had hem nooit kleingekregen, en deze gluiperige rat van een politiechef zou dat ook niet doen. Hij had het gehaald. “Bravo, Señor Samurai!” De Samurai draaide zijn hoofd met moeite en zag Juan Miguel Ruades aan komen lopen door de tuin, langzaam, want hij ondersteunde zijn moeder met zijn arm. In zijn andere hand droeg hij de katana. “Ik moet u feliciteren,” zei Juan toen ze hem hadden bereikt. Valentina bleef leunen op de arm van haar zoon. Ze stonk. De Samurai zag dat haar handen nog altijd besmeurd waren met stront, hoewel het inmiddels een beetje was opgedroogd, maar Juan leek zich er niet aan te ergeren. Ondertussen staarde zijn moeder levenloos naar een plek in het gras. De aanwezigheid van de verminkte man in een gesmolten en beschadigd oud-Japans strijdharnas leek haar niet op te vallen. “U bent de eerste die de rode lijn heeft bereikt,” vervolgde Juan. “Een indrukwekkende prestatie.” “Vrij,” forceerde De Samurai met moeite uit zijn keel. Het klonk schor en rauw. “Absoluut. Zal ik een ambulance bellen of heeft u iemand die u kan komen ophalen?” “Ambulance…”
26
De Samurai was nog net genoeg bij kennis om te beseffen dat dit hem wederom in contact zou brengen met de politie, maar het kon hem niet meer schelen. Hij had medische zorg nodig en wel meteen, of het was afgelopen met hem. “Zoals u wilt, ik zal er één bellen. Moeder, kunt u dit even vasthouden?” Juan drukte het handvat van de katana in haar rechterhand en bracht daarna haar linkerhand dichterbij, pas loslatend toen hij zeker wist dat ze bleef vasthouden. Toen boog hij naar voren en fluisterde iets in haar oor, waarna hij in de richting van het huis begon te wandelen. De Samurai wist dat er iets niet klopte. De oude vrouw stond daar met zijn zwaard in haar oude handen en hoewel hij wist dat ze te ver heen was om het verschil te zien tussen een koekenpan, een dodelijk steekwapen of een stuk salami, voelde hij zich niet gerust. “Wilfried?” vroeg ze plotseling. De Samurai kreunde. Niet weer. “Waarom ben je teruggekomen? Ik heb gezegd dat ik je nooit meer wilde zien.” “Mens, hoe vaak moet ik nog… Ik ben niet Wilfried, verdomme.” “Ik ben niet vergeten wat je bij me hebt gedaan. In de schuur, toen vader naar de markt was.” Ze leek levendiger dan hij haar tot nu toe had gezien, haar blik intenser met elk woord. “Ik zei dat je op moest houden, maar je wilde niet luisteren. Je deed me pijn, Wilfried. Je eigen zusje!” En opeens bracht ze het zwaard omlaag, het plantend in de grond nog geen drie centimeter bij het hoofd van De Samurai vandaan. “Hé!” riep hij onmiddellijk, geschokt door de kracht die het oude mens nog in haar armpjes bleek te hebben. “Seniele teef! Ik ben niet fucking Wilfried!” Hij stak zijn hand op in protest maar het volgende moment was zijn hele arm weg, vervangen door een sputterende fontein van donkerrood bloed. En De Samurai besefte dat hij hier niet levend vandaan zou komen. Hij kon alleen maar toekijken terwijl het oude vrouwtje op hem in bleef hakken met zijn eigen katana, meer vlees en bloed opeisend met elke slag tot de laatste door zijn nek sneed en zijn hoofd door de lucht vloog, verderop neerploffend in het gras. Recht tegenover de afgehakte, platgetrapte kop van een Engelse bulldog. Het was alsof de dode ogen van de hond hem spottend aankeken. Sorry Sam, leek het beest te willen zeggen. Het is gewoon je dag niet.
27