De innesteling van de ziekenhuispsychologie Hoe psychologen in een medische werkomgeving hun positie vestigden
Doortje Veltman
1 deel 7 in de serie Psychologen Algemene/Academische Ziekenhuizen (PAZ)
2
De innesteling van de ziekenhuispsychologie
hoe psychologen in een medische werkomgeving hun positie vestigden
De innesteling van de ziekenhuispsychologie hoe psychologen in een medische werkomgeving hun positie vestigden
Doortje Veltman
Deel 7 en 8 in de PAZ-reeks zijn een uitgave in samenwerking met de PAZ (sectie NIP) en het ADNP.
© Doortje Veltman, oktober 2003 p/a.
[email protected] of www.paz.nu, www.ppsw.rug.nl/~adnp of
[email protected] ISBN: 90-77034-02-1 Auteur en eindredactie: Doortje Veltman Opmaak: Sportscan, Zwolle Drukwerk: Robine, Twello Illustratie omslag: Carla Veltman Alle rechten voorbehouden. Behoudens uitzonderingen door de wet gesteld mag niets uit deze uitgave verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever of de rechthebbende op het auteursrecht.
De Psychologen Algemene en Academische Ziekenhuizen (PAZ) is een sectie van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP). Het Archief en Documentatiecentrum Nederlandse Psychologie (ADNP) verzamelt, verstrekt en beheert informatie over de geschiedenis en de ontwikkeling van de psychologie en pedagogiek in Nederland. Website www.ppsw.rug.nl/~adnp Telefoon 050 - 363 64 65 Email
[email protected]
Inhoud
Voorwoord door Reinoud Albrecht
7
1 Inleiding
9
2 Het profiel van de ziekenhuispsychologie
15
3 Het ‘insiders’ perspectief
21
4 Een wetenschapssociologische benadering
35
5 Nabeschouwing
47
Verantwoording
51
Samenvatting
53
Literatuurlijst
55
Geïnterviewde personen en geraadpleegde bronnen
57
Lijst van gebruikte afkortingen
59
5
6
Voorwoord De Psychologen in Algemene/Academische Ziekenhuizen (PAZ) behoort met haar krap 300 leden tot een van de kleinste secties van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP). Desalniettemin is de stem van de PAZ vanaf haar oprichting in 1966 scherp en krachtig, zowel binnen het NIP als daarbuiten. De PAZ staat bekend om haar barricaderol en om haar niet aflatende drang naar innovatie. De leden van de PAZ zijn actief in talrijke commissies en de opkomst bij een algemene ledenvergadering is steevast ongekend hoog in vergelijking met andere groeperingen van psychologen. Over de afgelopen decennia heeft de PAZ een omvangrijk archief opgebouwd aan vergaderstukken, documenten en publicaties. In 2000 werd besloten om dit archief in beheer te geven aan het ADNP (Archief & Documentatiecentrum van de Nederlandse Psychologie) te Groningen. Maar de PAZ zou de PAZ niet zijn als zij al dit materiaal slechts zou opslaan om te laten verstoffen. Twee studenten van de sectie Theorie en Geschiedenis van de Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen namen de taak op zich om – met het PAZ-archief als uitgangspunt – het professionaliseringsproces van ziekenhuispsychologen in kaart te brengen. Het onderzoek van Doortje Veltman en Jorieke Rutgers resulteerde in twee fraaie boekjes: deel 7 en 8 in de PAZ-reeks. In het boekje dat u nu ter hand heeft brengt Doortje Veltman sprekend in beeld hoe ziekenhuispsychologen streefden naar een ‘veilig nest’. Zij beschrijft allereerst op basis van archiefmateriaal, publicaties en interviews met PAZleden hoe ziekenhuispsychologen vormgaven aan hun eigen vestigingsproces. Zij voegt het verhaal van de ziekenhuispsychologen vervolgens samen met een wetenschapstheoretische visie op de ontwikkeling van de psychologie. Voor de PAZ is het niet slechts egostrelend dat haar geschiedenis vanuit een specifiek wetenschapstheoretisch perspectief in kaart wordt gebracht, maar juist ook buitengewoon nuttig. Zoals klinisch psychologen in hun werk de patiënt aansporen tot zelfreflectie om zich van een bepaald patroon bij zichzelf bewust te worden, zo dienen ook de onderhavige boekjes de PAZ om tot zelfinzicht te komen.
7
Natuurlijk mag u zich afvragen of u hieraan behoefte heeft. Er staat u dan ook niets in de weg om de inhoud kritisch te beschouwen. Als u zich dan op bepaalde punten afvraagt of u zich kunt vinden in de lijn van het betoog of een nuance juist anders ziet, is het beoogde doel bereikt. Reinoud Albrecht Bestuurslid PAZ, 2003
8
1 Inleiding Vooroordelen over het beroep van psycholoog zijn er genoeg. Psychologen zouden zweverige types zijn of feilbare analytici. In cartoons worden psychologen al snel geschetst als ietwat lachwekkende, dubieuze beroepsuitoefenaars (Van Ginneken, 1991). Deze negatief getinte stereotypen suggereren dat men niet zit te wachten op een psycholoog. Inzicht in het eigen gedrag heeft men zelf wel. Daar is de bemoeienis van een psycholoog niet voor nodig. Een interessante vraag is daarom wat het belang is van een psycholoog. Psychologen zouden niet overal werkzaam zijn, als ze eigenlijk nergens noodzakelijk waren. In dit stuk komt een speciale groep psychologen aan bod die op een eigen manier haar positie vestigde in een specifieke werkomgeving: het ziekenhuis. De uitleg die deze psychologen zelf geven over de manier waarop zij zich gevestigd hebben, zal ik leggen naast een wetenschapssociologische visie op de groeimogelijkheden van psychologen. In 1970 kwam er een groep psychologen bij elkaar die verspreid over het land in ziekenhuizen werkten. Zij noemden zich Werkgroep Psychologen Algemene Ziekenhuizen van het Nederlands Instituut van Psychologen, kort gezegd ‘de werkgroep’ (De Vries, 1999). Psychologen waren nog maar sporadisch in ziekenhuizen te vinden. En als ze er al waren, werkten ze er alleen, meestal bijgestaan door een testassistente. De bijeenkomsten van de werkgroep waren bedoeld om ervaringen uit te wisselen en elkaar van praktische adviezen te voorzien. Er werd nagedacht over de manier waarop psychologen hun positie zouden kunnen verstevigen en hoe zij zich in het ziekenhuis moesten profileren. Later zou deze werkgroep uitgroeien tot de sectie PAZ (Psychologen Algemene/ academische Ziekenhuizen). De PAZ zou een belangrijke rol spelen in het vertegenwoordigen van de belangen van de beroepsgroep en het vormgeven van het beroep. Inmiddels zijn er in Nederland bijna 500 klinisch psychologen werkzaam in algemene, academische en categorale ziekenhuizen, zoals revalidatie- en brandwondencentra (Sinnema, 2002). Medisch specialisten verwijzen patiënten aan hen door. De groep patiënten die ziekenhuispsychologen behandelen is
9
heel divers. Zij begeleiden mensen bijvoorbeeld in het omgaan met een chronische ziekte, zij helpen kinderen met angstklachten of zij maken deel uit van een ‘pijnteam’. Ook verwijzen medisch specialisten patiënten door naar een ziekenhuispsycholoog als niet duidelijk is of de oorzaak van de klachten van psychische of somatische aard is. Ziekenhuispsychologen hebben zich gespecialiseerd in het onderzoeken van de samenhang tussen psychische klachten en lichamelijk ziek zijn. Daardoor maken zij deel uit van de somatische gezondheidszorg (Hemmer e.a., 1997). Voor ziekenhuispsychologen was het – zeker in het begin – niet gemakkelijk om te integreren in een medische werkomgeving. Slechts een klein deel van de medisch specialisten stond open voor samenwerking met een psycholoog, en ook die specialisten wisten niet precies wat het beroep van psycholoog inhield. In de beginjaren was er nog geen duidelijk beroepsprofiel (De Vries, 1999). In een ziekenhuis waren psychologen een vreemde eend in de bijt. Zij vertegenwoordigden een specialisme dat in weinig opzichten leek op dat van artsen. Ziekenhuispsychologen zagen het als een streefpunt dat artsen de deskundigheid van psychologen zouden beschouwen als gelijkwaardig aan hun eigen medische expertise. Het streven was uiteraard niet om een medische behandeling te vervangen, maar wel om er als psychologen een noodzakelijk deel aan toe te voegen (Klip, 1991). De ontwikkeling van de ziekenhuispsychologie breng ik in aard door de vraag te stellen hoe psychologen in ziekenhuizen hun positie vestigden in een al bestaand systeem van medisch specialisten. Centraal staat dus de manier waarop psychologen erkenning verwierven in een medische cultuur. Ik zal deze vraag vanuit twee verschillende invalshoeken benaderen, die ik hieronder kort bespreek. Het vormgeven van een geschiedenis
Niemand is in staat het verhaal van een vestigingsstrijd zo van dichtbij te vertellen als de leden van de beroepsgroep zelf. Vooral als de beroepsgroep nog niet zo lang bestaat, kunnen de ‘pioniers’ van het vak uit eigen ervaring verslag doen. Zij spreken met het meeste engagement en vertellen de boeiendste verhalen over een roerige begintijd. Herinneringen aan opmerkelijke details over lastige perikelen en trotse succesverhalen zitten bij hun nog scherp
10
in het geheugen. Deze situatie gaat ook op voor de geschiedenis van de ziekenhuispsychologie. Degenen die ruim dertig jaar geleden de PAZ oprichtten, zijn nu nog werkzaam, of net met pensioen. Zij vertellen hun geschiedenis uit de eerste hand. De beroepsgroep zelf verslag laten doen over haar eigen ontwikkeling, heeft een speciaal soort geschiedenis tot gevolg. Het oordeel van de vertellers is gekleurd door hun eigen ervaringen; zij nemen weinig afstand. Het liefst vertellen zij een verhaal waar zij trots op kunnen zijn, waarin zij de vraag beantwoorden hoe de betrokken discipline eruit zou moeten zien. Het antwoord daarop is eigenlijk al duidelijk: de huidige situatie of de nabije toekomst dient als norm of vertrekpunt (Dehue, 1995). Een dergelijke geschiedenis heeft dan ook niet als doel om een neutraal oordeel te geven, maar om als professie een eigen identiteit te vormen en een eenheidsgevoel te creëren. De beschikking over ‘een eigen mythe’ functioneert als legitimering voor de beroepsgroep (Derksen, 1999). ‘Het feit dat een discipline een geschiedenis hééft die verteld kan worden legitimeert haar bestaan al tot op zekere hoogte (p. 23).’ Voor de beroepsgroep heeft het creëren van een ontstaansgeschiedenis dus een functioneel doel, hoewel sommige beroepshistorici gruwen van zulke ‘feel good histories’ (Danziger, 1990). Een geschiedenis waarbij het heden als norm voor het verleden geldt, definiëren zij als ‘presentistisch’. Als belangrijkste bezwaar noemen zij dat men met een presentistische schrijfwijze weinig leert over de manier waarop een discipline zich ontwikkelt. De vraag naar het hoe en waarom van een ontwikkeling - of wijziging daarin - blijft buiten beschouwing (Dehue, 1990). Het gaat alleen om het afwerken naar een succesvol eindpunt; strubbelingen onderweg doen er niet toe. De vooroordelen over het beroep van psycholoog bestaan ook in ziekenhuizen. Sommigen beschouwen de aanwezigheid van psychologen in een ziekenhuis als een teken van overdaad. Ziekenhuispsychologen trachten hun positie te vestigen door de medische staf ervan te overtuigen dat hun behandeling functioneel én noodzakelijk is. De vestigingsstrijd van ziekenhuispsychologen brengt in beeld hoe zij zochten naar een passende en werkzame combinatie van medische en psychologische expertise. Ik zal het verhaal van de ziekenhuispsychologen daarom waar mogelijk niet in een presentistische vorm weergeven. Daarnaast geef ik een theoretische
11
verklaring over de loop van hun professionaliseringsproces. Het gaat niet alleen om de inzet van de beroepsuitoefenaars en wat zij bewerkstelligd hebben, noch om een theoretisch kader dat losstaat van een praktijkvoorbeeld. Bij het beantwoorden van de vraag hoe ziekenhuispsychologen hun positie vestigden, worden beide aspecten met elkaar gecombineerd.
De opbouw van dit stuk
Hoe bewezen psychologen hun deskundigheid en hoe gaven zij hieraan vorm? In Het profiel van de ‘ziekenhuispsychologie’ licht ik toe welke groep psychologen tot ziekenhuispsychologen gerekend kunnen worden. Veranderingen in de terminologie van het vak illustreren enkele belangrijke ontwikkelingen in de ziekenhuispsychologie. De geschiedenis van het vak zoals die leeft onder vooraanstaande leden van de beroepsgroep, volgt in Het ‘insiders’ perspectief. Aan de hand van archiefmateriaal, interviews en door hen zelf geschreven artikelen en beschouwingen geef ik een interpretatie van de manier waarop ziekenhuispsychologen zelf de ontwikkeling van hun beroep in beeld brengen. In Een wetenschapssociologische benadering pas ik een aantal theorieën over professionalisering toe op het ontwikkelingsproces dat de Nederlandse ziekenhuispsychologie heeft doorgemaakt. Ik zal daarnaast het werk van de Amsterdamse socioloog Abram de Swaan en de Britse wetenschapssocioloog Nikolas Rose bespreken. Zij leggen uit hoe bredere maatschappelijke ontwikkelingen groeimogelijkheden voor de psychologie creëerden. Ik bespreek in hoeverre hun inzichten ook van toepassing zijn op de groei van het aantal ziekenhuispsychologen in Nederland. In De nabeschouwing formuleer ik een antwoord op de vraag hoe ziekenhuispsychologen hun positie konden vestigen in een medische werkomgeving. Ik bespreek tot slot welke mogelijk nieuwe inzichten het voor de ziekenhuispsychologie kan opleveren om zowel een ‘binnenstaanders’ als een ‘buitenstaanders’ perspectief over de ontwikkeling van het vak naast elkaar te leggen.
12
2 Het profiel van de ‘ziekenhuispsychologie’ Een manier waarop beroepsgroepen zich profileren is het gebruik van een eigen naam. De naam ‘ziekenhuispsychologie’ behoeft echter uitleg vooraf. ‘Ziekenhuispsychologie’ is namelijk niet de enige - en ook niet de meest gangbare naam - om de beroepsgroep die ik hier bespreek mee aan te duiden. ‘Medische psychologie’ wordt bijvoorbeeld ook gebruikt, maar niet alle psychologen in ziekenhuizen noemen zich zo. Bij een beschrijving van de veranderingen en verschillen in de terminologie van het vak, komen twee aspecten naar voren. Enerzijds wordt duidelijk over welke specifieke deskundigheid deze psychologen beschikken. Anderzijds illustreert het zoeken naar een geschikte naam de ingewikkelde territoriumkwesties waar zij bij het vestigen van een positie mee geconfronteerd werden.
‘Ziekenhuis’, ‘klinisch’, of ‘medisch’ psychologen
Met ziekenhuispsychologen worden psychologen bedoeld die in algemene, academische en categorale ziekenhuizen werkzaam zijn. In termen van de wet BIG (Beroepen In de Gezondheidszorg) staan zij geregistreerd als klinisch psycholoog of GZ (gezondheidszorg) psycholoog.1 Ziekenhuispsychologen hebben bij het tot stand komen van deze registratieregeling een speciaal aandeel gehad. Sommigen van hen zijn van origine ontwikkelingspsycholoog. Velen zijn ook ingeschreven in het overheidsregister voor psychotherapeuten (Hemmer, e.a., 1997). Alle klinisch en GZ psychologen zijn lid van het NIP (Nederlands Instituut van Psychologen). Ziekenhuispsychologen hebben zich
1
In het kader van de wet BIG is een nieuwe beroepenstructuur voor de gehele gezondheidszorg ontworpen. Voor psychologen werkzaam in de geestelijke gezondheidszorg geldt dat zij een wettelijke erkenning krijgen als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen, waaronder het volgen van een postdoctorale beroepsopleiding. Deze opleiding is opgesplitst in twee delen. Het eerste deel bestaat uit een basisberoepsopleiding van twee jaar tot gezondheidszorgpsycholoog. Het tweede deel is een specialistische opleiding van drie jaar die leidt tot inschrijving in het BIG-register van klinisch psychologen (Van Hattum en Hutschemaekers, 2001). Het uiteindelijk doorvoeren van deze registratieregeling in de wet BIG is een jarenlange procedure die nog niet beëindigd is.
13
daarnaast verenigd in een eigen beroepsorgaan: de PAZ (Psychologen Algemene/academische Ziekenhuizen). Tot in de jaren tachtig konden alleen klinisch psychologen die in algemene ziekenhuizen werken lid worden van de PAZ. Daarna werden ook psychologen uit academische ziekenhuizen tot het lidmaatschap toegelaten.2 De naam PAZ is onveranderd gebleven.3 De PAZ opereert als zelfstandige beroepsvereniging onder de koepel van het NIP.4
Klinische psychologie in ziekenhuizen
Psychologen in ziekenhuizen heten op hun werkplek geen ‘ziekenhuispsycholoog’. Het voorvoegsel ziekenhuis is daar immers overbodig. Alleen ‘psycholoog’ zegt echter onvoldoende over de specialisatie van psychologen in ziekenhuizen. Aan de hand van een beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van het vakgebied, zal ik toelichten waarom ik desondanks de naam ziekenhuispsychologie zal blijven gebruiken. De afdeling waar psychologen in een ziekenhuis werken wordt aangeduid als ‘klinische psychologie’ of ‘medische psychologie’. Ziekenhuispsychologen noemen zichzelf dan ook klinisch psycholoog of medisch psycholoog. Klinische psychologie is de langst gebruikte en ook de meest gangbare aanduiding. De eerste psychologen die halverwege de 20e eeuw in een (psychiatrisch) ziekenhuis een aanstelling kregen, noemden zich klinisch psychologen. Het voorvoegsel klinisch verwees naar de werkplek (de kliniek, het ziekbed). Inmiddels werken er meer klinisch psychologen buiten het ziekenhuis dan er 2
3
4
Het aantal van deze groep psychologen bleef echter beperkt tot ongeveer 10 % van de PAZleden, omdat academische ziekenhuizen anders georganiseerd zijn (Reinoud Albrecht, persoonlijke mededeling, 2003). Een extra ‘A’ toevoegen aan de afkorting PAZ is overigens niet mogelijk, omdat PAAZ al ergens anders voor staat (Psychiatrische Afdeling Academisch Ziekenhuis). Naast de sectie PAZ heeft de beroepsgroep haar eigen vereniging, de LVMP (Landelijke Vereniging van Medisch Psychologen), opgericht. In de praktijk wordt de LVMP als onderdeel vanuit de PAZ bestuurd, vandaar dat deze in de hoofdtekst niet apart genoemd wordt. Op papier geeft het aan dat de PAZ ook over een geheel onafhankelijk bestuursorgaan beschikt; als sectie PAZ opereren zij onder het NIP. ‘Het is geen concurrentie. We hebben het NIP hard nodig als belangenbehartiger voor beroepsprofilering. Maar sommige zaken kunnen we slagkrachtiger zelf regelen, zoals waken over de kwaliteit van zorg (Gerben Sinnema in een interview met Hilde Bakker, De Psycholoog, mei 1999, p. 215).’
14
binnen. De term ‘klinisch’ verwijst nu naar een specifieke deskundigheid en een erkende registratie en niet langer naar een specifieke werkplek of patiëntengroep (Van Hattem en Hutschemaekers, 2001). Deze ontwikkeling maakt dat er een aparte term nodig was voor psychologen die wel (nog) in ziekenhuizen werken. Ziekenhuispsychologen hebben dezelfde deskundigheid als andere klinisch psychologen, maar werken met ziekenhuispatiënten. Hun werkterrein reikt inmiddels verder dan alleen het assisteren van psychiaters bij de afname van psychodiagnostische testen, zoals de eerste klinisch psychologen deden (Boeke-Kramer, 1986). Ziekenhuispsychologen behandelen lichamelijk zieke patiënten met psychische klachten. Zij richten zich dus net als andere klinisch psychologen op diagnostiek, therapie en begeleiding van mensen met psychische problemen, maar de problematiek is altijd gerelateerd aan ziekte of ziektegedrag.5 De klinische psychologie behandelt en bestudeert afwijkend gedrag; ziekenhuispsychologen behandelen al dan niet afwijkende gedragsreacties bij somatische ziekten. Vanwege een verband met somatisch lijden en het werken in een medische omgeving wordt ook de benaming ‘medische psychologie’ gebruikt (Klip,1991). De Groningse hoogleraar Ed Klip definieerde medische psychologie als een verbijzondering van de klinische psychologie doordat zij zich toespitst op het verband tussen afwijkende gedragsreacties en lichamelijke ziekten. Hij wees erop dat er tegelijkertijd sprake is van een breder werkterrein. ‘De medische psychologie houdt zich namelijk ook bezig met psychologische factoren die een rol spelen bij het ontstaan en het in instandhouden van ziekte en ziektegedrag, respectievelijk de genezing daarvan bevorderen of in de weg staan (Klip, 1991, p. 16).’ Medisch psychologen behandelen dus meer dan alleen patiënten met afwijkend ziektegedrag, maar brengen ook in kaart wat normaal ziektegedrag inhoudt. De achterliggende gedachte is dat inzicht in en begeleiding bij psychologische aspecten van ziek zijn een niet weg te denken onderdeel vormt van het genezingsproces. ‘Daarbij wordt niet slechts aandacht gegeven aan individueel psychologische factoren, maar evenzeer aan sociale determinanten die vanuit de samenleving op het individuele inwerken (Klip, 5
Ziekenhuispsychologen die ook op een psychiatrische afdeling werkzaam zijn, vormen hierop een uitzondering. Zij behandelen behalve lichamelijk zieke, dus ook psychiatrische patiënten.
15
1991, p. 16).’ Medische psychologie zou opgevat kunnen worden als een functionele samensmelting van verschillende disciplines: de gezondheidspsychologie, de klinische psychologie en de gedragsgeneeskunde – beter bekend onder de naam ‘behavioral medicine’.
Ziekenhuispsychologie als overkoepelend begrip
Als ‘medische psychologie’ in meerdere opzichten het vak van ziekenhuispsychologen op een goede manier definieert, dringt de vraag zich op waarom de meeste psychologische afdelingen in een ziekenhuis dan toch gerubriceerd zijn onder de noemer klinische psychologie. Het antwoord is in de eerste plaats dat verschillende disciplines zich niet zomaar probleemloos laten combineren. Het samenvoegen van verschillende beroepen en het bepalen van een ‘hoofddiscipline’ leidt tot ingewikkelde territoriumkwesties. De meningen lopen uiteen over de vraag welke subdiscipline onder welke grotere discipline valt. Niet iedereen beschouwt de medische psychologie als overkoepelend geheel van andere nabijgelegen disciplines. Zo definieert Maes (1986) de medische psychologie als een medische hulpwetenschap en de gezondheidspsychologie daarentegen als een zelfstandige deeldiscipline van de psychologie. De gezondheidspsychologie kan echter ook opgevat worden als een subspecialisatie van de medische en klinische psychologie (Bierkens, 1987). Er is een tweede, verwante, reden waarom veel psychologen in ziekenhuizen zich nog steeds klinisch psycholoog noemen. Het in gebruik nemen van een bepaalde naam is historisch gegroeid (Wiersma, persoonlijke mededeling, mei 2002). Een ingeburgerd begrip verander je niet zomaar, al was het alleen om de beroepsgroepen waar je mee samenwerkt niet voor het hoofd te willen stoten. In ziekenhuizen waar psychologen bijvoorbeeld nauw samenwerken met psychiaters is ‘klinisch psycholoog’ van oudsher een gebruikelijke naam. Het veranderen van de naam zou een zorgvuldig opgebouwde samenwerking kunnen schaden. Het naast elkaar gebruiken van twee verschillende namen voor dezelfde beroepsgroep werkt voor buitenstaanders erg verwarrend. De aanduiding ziekenhuispsychologie heeft als voordeel dat het een overkoepelend begrip is. Zowel medisch psychologen als klinisch psychologen in ziekenhuizen kunnen
16
zonder bezwaar ook ziekenhuispsychologen genoemd worden. Een nadeel is dat deze naam alleen iets zegt over de locatie, niet over de specifieke deskundigheid en de doelgroep waar deze psychologen mee werken. De naam laat bijvoorbeeld in het midden of psychologen er zijn om het ziekenhuispersoneel ‘bij te staan’, of dat zij ziekenhuispatiënten behandelen. De strijd om het doorvoeren van een naam die wel de hele beroepsgroep dekt, is nog in volle gang. De oplossing van dit conflict hangt samen met het krijgen van groen licht voor een specialistische vervolgopleiding voor klinisch psychologen die in ziekenhuizen werkzaam zijn.6 Ik zal in dit stuk de naam ziekenhuispsychologie gebruiken. Deze naam omvat de beroepsgroep als geheel en het klinkt minder stroef dan de naam ‘medisch/klinische psychologie’ die ook correct zou zijn.
6
De specialistische opleiding voor ziekenhuispsychologen volgt na het voltooid hebben van de vervolgopleiding van klinisch psycholoog. Deze kan er pas komen als de opleiding en registratie van klinisch psychologen wettelijk erkend is. Deze erkenning laat echter veel langer op zich wachten dan verwacht werd.
17
18
3 Het ‘insiders’ perspectief ‘Niet alleen de zieke mens staat centraal. Er is aandacht voor het persoonlijke verhaal achter de patiënt.’ ‘Mensen hebben het gevoel dat er echt naar ze geluisterd wordt en dat ze tegelijkertijd deskundig advies krijgen.’ ‘Als ziekenhuispsycholoog heb je inzicht in mensen en ziekten. Je hebt een optimistische houding over hoe mensen dingen kunnen oppakken. Je gaat uit van de van autonomie van de patiënt.’ ‘Als psycholoog kun je ingewikkelde processen eenvoudig uitleggen. Zowel fysiologische als psychologische processen kun je omzetten in alledaags taalgebruik.’ ‘Mensen zijn soms verbaasd over de concrete toepassing van het psychologisch advies. Het lijkt zo simpel dat ik het zelf had kunnen bedenken, maar ik zou er toch zelf niet opgekomen zijn, zeggen ze dan.’ (Interview fragmenten. Een antwoord op de vraag hoe ziekenhuispsychologen hun expertise omschrijven en hoe zij zich daarin onderscheiden van medisch specialisten. Zie voor verwijzing ‘geïnterviewde personen en geraadpleegde bronnen’, p. 57)
Hoe beschrijven ziekenhuispsychologen de manier waarop zij hun positie vestigden en hun expertisegebied vormgaven? Een beschrijving van de antwoorden die ziekenhuispsychologen zelf op deze vraag gaven, is gebaseerd op interviewmateriaal. Het archief van de PAZ waarin de correspondentie en notulen van het bestuur zijn opgenomen (1968-1997) diende daarnaast als achtergrondmateriaal. Ik heb eveneens gebruik gemaakt van boeken die de PAZ heeft uitgegeven (o.a. Wiersma & De Vries, 1999) en publicaties waarvan ziekenhuispsychologen (mede) auteur waren (o.a. Van Dongen-Melman,
19
2001). Behalve ziekenhuispsychologen die beschouwingen geven over hun vak, zijn er ook anderen geweest die hun positie onderzocht hebben (o.a. Goudriaan e.a., 2000). Omdat in dit hoofdstuk hun eigen perspectief centraal staat, belicht ik deze resultaten niet uitvoerig. Waar nodig vul ik met deze onderzoeksgegevens de beschrijving van ziekenhuispsychologen aan. Ik heb een selectie gemaakt uit de onderwerpen die deze verschillende bronnen leveren. Hieronder licht ik toe hoe psychologen zich in ziekenhuizen opstelden, hoe zij een beroepsprofiel formuleerden en hoe de acties van de PAZ ertoe bijdroegen dat hun positie verstevigd werd. Herinneringen aan belangrijke momenten uit de geschiedenis van het vak en algemene opvattingen over de positie van ziekenhuispsychologen wisselen elkaar af.
Een tactische opstelling
‘Ik heb je niet gewild, ik wil je nog steeds niet en ik zal je ook nooit iets vragen,’ zei een medisch specialist tijdens de welkomstborrel van een psycholoog (Bertus Faber, persoonlijke mededeling, februari 2002). Lang niet alle medisch specialisten zijn meteen enthousiast over het opbouwen van een samenwerkingsverband met hun nieuwe collega’s. Bovendien zijn er zeker in het begin weinig medisch specialisten die goed weten wat het beroep van psycholoog inhoudt en waarvoor ze deze zouden kunnen raadplegen. Een stereotiep beeld van psychologen hebben ze wel. Figuren die in houtje-touwtje jas op hun geitenwollen sokken door de ziekenhuisgangen struinen, passen eigenlijk niet in een ziekenhuis (De Vries, 1999). Sommigen beschouwen psychologen als een nieuwe uitweg voor het verwijzen van onmogelijke patiënten (Van Birgelen, 1999). Afgezien van specialisten die zich afhoudend en ongeïnteresseerd opstellen ten opzichte van psychologen, zijn er ook artsen die open staan voor samenwerking. Zij dienen bij ziekenhuisdirecties het verzoek in om psychologen aan te stellen. Onder hen zijn onder meer kinderartsen en neurologen. Maar zelfs deze groep specialisten moet eerst ‘ontdooien’ voordat er een vruchtbare samenwerking tot stand kan komt. Ook bij kinderartsen leeft het idee dat gedragswetenschappers lang van stof zijn, om niet te zeggen ‘overwegend zeuren’ (Veeneklaas, 1978). Bovendien hebben ze een verschillende manier van denken, vrezen veel artsen. Zo zijn artsen als echte bèta’s in staat
20
snel, effectief en exact te redeneren. Psychologen zouden dit als gammadenkers een stuk minder goed kunnen. Het is nog maar de vraag of die verschillende denkwijzen met elkaar overeen kunnen komen. De inmenging van psychologen moet een nuttige zijn, niet een die de behandeling van artsen vertraagt of dwarsboomt. Met ‘alternatief gedoe’ hoeven ze niet aan te komen. De argwanende houding van specialisten ontgaat de beginnende ziekenhuispsychologen niet. Hoewel de beginjaren vaak niet gemakkelijk zijn, storten ze zich met enthousiasme op hun nieuwe werk. Het was lastig en tegelijkertijd aantrekkelijk dat er nog niets geregeld was, vertelt De Vries in de lustrumuitgave van de PAZ. ‘Het gaf vrijheid en het prikkelde je eigen initiatief (De Vries, 1999, p. 21).’ Een eerste taak is om er voor te zorgen dat er een stroom van doorverwijzingen op gang komt. Artsen moeten de weg naar een psycholoog weten te vinden. Ziekenhuispsychologen beseffen dat een positie verwerven in een ziekenhuis niet vanzelf gaat; en zeker niet door meteen hoog van de toren te blazen. Ze geven aan dat het goed werkte om overal je neus te laten zien en je niet opdringerig maar bescheiden op te stellen. Het was een kwestie van tactisch en voorzichtig zijn, vertelt mevrouw Boeke die in 1975 als psycholoog in het Martiniziekenhuis in Groningen werkt (persoonlijke mededeling, december 2001). Voor het tot stand brengen van een goede samenwerking is ook geduld vereist. ‘Het opbouwen van een vertrouwensrelatie kost tijd en vraagt psychologisch inzicht in de gevoeligheden die er nu eenmaal ten opzichte van elke nieuwkomer bestaan (Boeke-Kramer, 1986, p. 226).’ Hoewel een gedragswetenschappelijke visie goed van pas komt bij het milder stemmen van afhoudende artsen, was het toch verstandig om er niet mee te koop te lopen dat je psycholoog bent, vertelt men. Het gaat er meer om dat specialisten weten waarvoor ze je kunnen raadplegen, dan dat ze precies weten wat voor soort psycholoog je bent. Voor dat laatste hebben artsen overigens ook geen directe belangstelling. Het belangrijkste is goed resultaat te laten zien; artsen moeten weten wat ze als collega, als persoon en als vakman aan je hebben, vertelt Frank Wiersma (persoonlijke mededeling, mei 2002). Bij het opbouwen van een samenwerking met nieuwe specialismen, kunnen ziekenhuispsychologen soms weer van voren af aan met het integratieproces beginnen. Van de Wiel en Wouda (1997) spreken over het ‘poortwachterprobleem’ bij de psychologische behandeling van kankerpatiënten. Allereerst
21
moeten medische behandelaars instemmen met de tussenkomst van een psycholoog, en soms is dat een struikelblok.7 Goed intercollegiaal contact komt er niet vanzelf. Psychologen moeten daarvoor dus steeds opnieuw initiatief tonen, zoals ook Marieke Fonk het onlangs nog uitdrukte. ‘Als ziekenhuispsycholoog blijf je voor de arts altijd een vreemde eend in de bijt. Je representeert een wezensvreemde afdeling. Daarom ben je altijd bezig jezelf te profileren, maar op een subtiele manier. Dat is in ieder geval mijn manier. Je moet er wel zijn, maar je bent ook bescheiden en je beschikt over een lange adem. (Marieke Fonk in een interview in de PAZ-Nieuwsbrief, januari 2002)’
Ziekenhuispsychologen conformeren zich zo goed als mogelijk is, zonder daarbij hun eigen achtergrond uit het oog te verliezen. Zij geven aan dat het niet hun bedoeling is zich als vertegenwoordigers van een niet-medisch specialisme af te zetten tegen een medische cultuur. Ze doen zich niet voor als semiartsen; ze maken zich vanuit hun eigen discipline waar (Boeke Kramer, 1986). Ze moeten bewijzen dat zij weliswaar niet over een medische, maar wel over een andere, onmisbare expertisefunctie beschikken. Ingebed in een medisch kader komt de psychologische zorg in het ziekenhuis het best tot zijn recht.8 Het onderscheid tussen een medische en psychologische behandeling geven enkele ziekenhuispsychologen als volgt weer. Ziekenhuispsychologen vertegenwoordigen een specialisme dat verschilt van een medische, meer objectieve benadering. Psychologische zorg richt zich op de subjectieve belevingskant van het ziek zijn (Van Dongen-Melman e.a., 2001). Door dit onderscheid leveren zij een geheel eigen aandeel aan de medische zorg, maar bevinden zij zich ook in een minderheidspositie. ‘De overheersende cultuur is (uiteraard) het bevorderen van ‘objectieve’ gezondheid (Klip, 1991, p. 16).’ 7
Van de Wiel en Wouda bespreken in ‘Poortwachters en schoenmakers’ de terughoudendheid die psychologen ervaren als zij aangeven ook oncologische patiënten te willen behandelen. Juist op een afdeling waar zowel artsen als patiënten onder ‘emotionele hoogspanning’ werken of behandeld worden, geeft men aan er niet voor in te zijn aan die emoties aandacht te besteden. Er overheerst een cultuur waarin ‘dadendrang’ en ‘een geweldig geloof in medisch kunnen’ overheerst (p.90) Pas als men overtuigd is dat psychologische zorg niets te maken heeft met een verslapte aanpak die indruist tegen een strategie van ‘aanpakken en overleven’, kunnen psychologen toegang krijgen tot deze groep patiënten.
22
Een nieuwe functieomschrijving
Nadenken over de invulling van het vak en de positie van psychologen in ziekenhuizen blijft jarenlang een actueel punt tijdens vergaderingen van de PAZ (PAZ archief). Zodra het erop lijkt dat de positie van ziekenhuispsychologen stabiel is, buigt het bestuur zich over de vraag hoe deze positie behouden kan worden. Veranderingen in de gezondheidszorg zorgen ervoor dat je alert moet blijven om op nieuwe ontwikkelingen in te kunnen springen, geeft de PAZ aan. Voor de eerste psychologen die in ziekenhuizen werken, bestaat er nog geen duidelijke functieomschrijving. De PAZ zet zich in om daar verandering in te brengen. Ze vindt het belangrijk naar eenheid te streven om als beroepsgroep stevig verankerd te raken. Door het formuleren van een algemeen geldend takenpakket wordt bovendien duidelijk welke taken de ziekenhuispsychologie tot de hare rekent. Het takenpakket van klinisch psychologen in algemene ziekenhuizen staat voor het eerst zwart op wit in ‘Het blauwe boekje’ dat de PAZ in 1975 uitgeeft. De PAZ zal deze brochure in de daarop volgende vijfentwintig jaar nog een paar keer herschrijven. Ziekenhuispsychologen richten zich bij het behandelen van psychische klachten op een brede en gevarieerde patiëntenpopulatie, blijkt uit het boekje. Het presenteren van dit beroepsprofiel ontlokt veel discussie. Sommige collega’s, onder wie psychiaters, zijn bang dat ziekenhuispsychologen bepaalde taken van hen overnemen. Het streven naar een autonome positie zien ze met argusogen tegemoet (PAZ archief). Er zijn ook anderen die juist vinden dat psychologen in ziekenhuizen veel meer zouden kunnen doen. Ziekenhuispsychologen richten zich op directe zorg. Hun werkzaamheden zijn voornamelijk diagnostisch en therapeutisch van aard. Sommigen vinden echter dat psychologen zich ook kunnen specialiseren in ‘indirecte zorg’ onder 8
Het gegeven dat psychologische zorg het best van de grond komt als ze is ingebed in een medische context wordt onderschreven door Denise de Ridder, opsteller van het onderzoek ‘Psychosociale zorg aan somatisch chronisch zieken’ (Universiteit Utrecht, capaciteitsgroep Gezondheidspsychologie). ‘Enerzijds is dat de enige manier om je te verzekeren van voldoende draagvlak. Anderzijds zie je dat veel patiënten ook wars zijn van ‘gepsychologiseer’ – ze willen vooral ziektespecifieke begeleiding en voorlichting, voor de belevingskant geven ze de voorkeur aan contact met lotgenoten. Dat betekent dat je als psycholoog in de eerste plaats goed op de hoogte moet zijn van de medische aspecten van het ziek zijn (De Ridder in een interview met Peter van Drunen, De Psycholoog, december 1998, p. 571).’
23
het motto van het overbrengen van ‘een therapeutisch klimaat’ in een ziekenhuis. De ziekenhuispsycholoog Jurrit Bergsma (1971) is van mening dat een psychosociale benaderingswijze een gelijkwaardige plaats moet krijgen naast het handelen vanuit een medisch referentiekader. Psychologen zouden een verandering kunnen aanbrengen in een puur fysiologische denkwijze over ziekte en genezing door het ‘integraal benaderen van patiënten’. Er zijn ook andere gedragswetenschappers die blijk geven van hun ideeën over een geschikte taakbesteding van ziekenhuispsychologen. De pedagoog Boonstra (1972) vindt dat het overbrengen van een psychologische visie te langzaam gaat. Op het onderwijs van artsen en verpleegkundigen moeten psychologen zo snel mogelijk een duidelijk aantoonbare invloed uitoefenen, meent Boonstra. ‘Jammer dat de nog zo spaarzaam aanwezige ziekenhuispsychologen zich niet beter op hun belangrijke functie bezonnen hebben en geen gebruik van maken van de gelegenheid om nu eindelijk eens de A- en B-opleidingen [voor verpleegkundigen, DV] alsmede de stafopleidingen te verbeteren en te proberen duidelijk te maken hoe lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg in feite onscheidbaar zijn (p. 10).’
In De Psycholoog, het tijdschrift van het Nederlands Instituut van Psychologen, start in 1971 een discussie over de positie van psychologen in ziekenhuizen. Verschillende ziekenhuispsychologen geven daarin hun oordeel over een geschikte invulling van het vak. Van Katwijk en De Vries (1981) analyseren deze acht jaar durende discussie in hun scriptie. Zij concluderen dat veel ziekenhuispsychologen verwachten dat een indirecte aanpak problemen oplevert. De directie- en stafleden van ziekenhuizen hebben andere ideeën over de manier waarop psychologen hun nieuwe taken in het ziekenhuis vormgeven. Er is nog geen duidelijke taakomschrijving en dus ook veel vrijheid om hier zelf invulling aan te geven, zoals De Vries (1999) al toelichtte. Het is echter niet de bedoeling dat psychologen teveel op de voorgrond treden. De positie van ziekenhuispsychologen kan verzwakt worden, als zij een beleid voeren wat indruist tegen de verwachtingen van hun werkgevers. Een ‘indirecte benaderingswijze’ lijkt aanlokkelijk, maar de meeste auteurs die deelnemen aan de discussie zijn terughoudend. Het verlenen van indirecte zorg zou betekenen dat de positie van psychologen in ziekenhuizen prominenter wordt, maar sommi-
24
gen zijn van mening dat de tijd er nog niet rijp voor is (o.a. Benders, Van Dam, 1978). Ze vinden dat je met de pas verworven privileges in een ziekenhuis zorgvuldig moet omspringen. Zij willen bovendien in elk geval de suggestie vermijden dat psychologen als een stel goeroes het ziekenhuis willen bezetten om voor iedereen een psychotherapeutisch klimaat te creëren. De psychologen verzetten zich tegen associaties met het stereotype plaatje van alternatieve therapeuten die ‘zomaar wat doen’. Ze stellen dat ze professionals zijn met een solide beroepsprofiel die deskundig opereren op specialistisch niveau. Zij kiezen daarom voor een functieomschrijving die parallel loopt met die van medisch specialisten. De goed georganiseerde manier waarop artsen hun beroep vormgeven inspireert ziekenhuispsychologen het ongeveer net zo te doen (Frank Wiersma, persoonlijke mededeling, mei 2002). De neiging tot conformisme van ziekenhuispsychologen en de terughoudendheid om zich ook op indirecte zorg te richten, wekt de verwachting dat zij zich in het vervolg uitsluitend op diagnostiek en therapie zouden richten. Dat is echter niet het geval. De indirecte zorg van ziekenhuispsychologen komt op een andere manier tot uitdrukking. Een psychologische invloed is merkbaar doordat veel ziekenhuispsychologen als lid van de medische staf zitting nemen in verschillende bestuurlijke commissies in het ziekenhuis. In de loop van de jaren worden zij vaker ingeschakeld bij de opleiding en bijscholing van verpleegkundigen en arts-assistenten en maken zij deel uit van ziekenhuiscommissies op het gebied van kwaliteitszorg (Hemmer e.a., 1997). Indirecte zorg verdwijnt als begrip niet geheel uit de opzet voor een functieomschrijving. Voor ‘het bevorderen van een therapeutisch klimaat’ is een meer neutrale omschrijving als ‘het optimaliseren van het ziekenhuisklimaat’ in de plaats gekomen. Overigens zien psychologen zichzelf niet als de enige beroepsgroep die in ziekenhuizen een integrale benaderingswijze van de patiënt kan aanmoedigen. Zij sporen ook medische, verpleegkundige en sociaal-agogische disciplines aan om hierin een aandeel te leveren (Van Dongen, 2001, p. 49). In veel ziekenhuizen hebben psychologen tegenwoordig een coördinerende rol in een samenwerkingsverband met psychosociale disciplines, zoals een aantal in interviews vertelt. Zo geven zij bijvoorbeeld supervisie aan maatschappelijk werkers (Bertus Faber, persoonlijke mededeling, januari 2002).
25
Psychodiagnostiek en psychologische behandeling van patiënten blijven bovenaan staan, zoals de functieomschrijving van klinisch psychologen in een academische kinderkliniek laat zien (zie hieronder). Het takenpakket is echter breder dan alleen directe zorg (psychologische behandeling). Van DongenMelman (2001) geeft in haar boek een weergave van een takenpakket. Daaruit blijkt dat de expertise van ziekenhuispsychologen bestaat uit een combinatie van onder meer behandeling, onderwijs en management. ‘Het takenpakket van de klinisch psycholoog in een academische kinderkliniek:
- psychodiagnostiek en psychologische behandeling van het zieke kind en het gezin - deelname aan multidisciplinaire behandelteams - consultatie aan medisch, verpleegkundig en sociaal-agogische medewerkers - het ontwikkelen van transmurale samenwerking - klinisch wetenschappelijk onderzoek om de kinderpsychologische zorg te optimaliseren - doorgeven van klinisch psychologische expertise via kennisoverdracht, onderwijs en opleiding - beleid, management en beheer van de kinderpsychologische zorg (Van Dongen-Melman, e.a. (2001), p. 96.).’
Een oriënterende fase
Twee ontwikkelingen in de functieomschrijving illustreren de manier waarop ziekenhuispsychologen hun positie verstevigen. Zoals ik hierboven toelichtte, laat de eerste ontwikkeling zien dat er na een inburgeringperiode ruimte komt voor het verlenen van indirecte zorg. De tweede ontwikkeling bestaat uit het steeds meer aanscherpen en verfijnen van het beroepsprofiel. Een vergelijking tussen twee verschillende perioden die twintig jaar uit elkaar liggen, laat dit verschil zien. Van Katwijk en De Vries (1981) stellen in hun scriptie over ziekenhuispsychologen dat het niet eenvoudig is om een eenduidig profiel voor de ziekenhuispsychologie te formuleren. Ziekenhuispsychologen zoeken nog naar een geschikte manier om de indirecte zorg vorm te geven en psychologen vragen zich af of hoe groot hun aandeel daarin moet zijn. Zij opperen het idee om naast klinisch psychologen ook sociaal en organisatie psychologen in ziekenhuizen aan te trekken. Er komt een tendens op gang om meer in teamver-
26
band of op projectbasis te werken. In de directe zorg vindt een accentverschuiving plaats. Naast psychodiagnostiek, krijgt het geven van (poliklinische) therapie nu meer aandacht. Het is achteraf bekeken jammer dat deze twee studenten juist in 1981 een onderzoek uitvoerden, waarin zij ‘feiten, ontwikkelingen en meningen’ weergeven. Veel ziekenhuispsychologen zijn bang dat er mogelijk verkeerd geïnterpreteerde resultaten naar buiten komen. Ze staan niet te springen om een onderzoek waarin stellende uitspraken worden geformuleerd, terwijl het vak zich nog in een oriënterende fase bevindt.
Een duidelijk profiel en een specialistisch vak
Twintig jaar later is de situatie anders. Goudriaan e.a. (2000) concluderen in hun onderzoek naar de functie-uitvoering van ziekenhuispsychologen dat het profiel van de beroepsgroep duidelijk is: ‘De klinisch psycholoog in het algemeen ziekenhuis heeft een helder profiel met duidelijke taken op het gebied van diagnostiek, advies en consultatie alsmede een eigen behandelaanbod dat nogal eens in het teken staat van gedragsmodificatie (Goudriaan, e.a. p. 74).’
Voorts stellen ze dat de ziekenhuispsycholoog een ‘teamleider bij uitstek’ is, aangezien artsen de psycholoog meestal als consulent of als medebehandelaar raadplegen (p. 71). Uit het onderzoek van Goudriaan e.a. blijkt eveneens dat patiënten zeer tevreden zijn over de behandeling van psychologen. Tachtig procent van de deelnemende patiënten beoordelen de psychologische behandeling met een cijfer acht of hoger. Het is een opmerkelijk verschil met klinisch psychologen die elders werkzaam zijn, dat ziekenhuispsychologen meestal patiënten behandelen die nog niet eerder naar de GGZ verwezen zijn. De behandeling is over het algemeen ook kort. Een ander verschil is dat het beroep van ziekenhuispsychologen een specialistisch vak is geworden. Ziekenhuispsychologen noemen zich niet voor niets als staflid in het ziekenhuis ‘specialist onder de specialisten’, zoals Bertus Faber trots uitdrukte (persoonlijke mededeling, 2002). Van Katwijk en De Vries maken twintig jaar eerder melding van sociaal psychologen die mogelijk ook in ziekenhuizen gaan werken. De huidige bezetting van een afdeling
27
psychologie beperkt zich tot klinisch psychologen of GZ psychologen (‘junior-ziekenhuispsychologen’). Het behandelen van somatische patiënten met psychische klachten is een afgekaderd, maar ook een breed gebied. Vandaar dat een aantal ziekenhuispsychologen zich heeft gespecialiseerd in het begeleiden van een bepaalde groep patiënten, zoals diabetici of kinderen met kanker. Veel ziekenhuispsychologen hebben als vakgroep op hun afdeling de taken verdeeld. Zij nemen ieder een aspect van het werk op zich (Hermens, persoonlijke mededeling, 2002). In de tijd dat Van Katwijk en De Vries hun onderzoek deden, behoorden alleen psychologen in algemene ziekenhuizen tot de groep van ziekenhuispsychologen die zich in de PAZ verenigd hebben. Nu zijn ook psychologen in academische ziekenhuizen lid van de PAZ. Zij oriënteren zich meer op onderzoek, hoewel deze groep psychologen nog erg klein is. Een uitbreiden en verder ontwikkelen van het vak heeft zich geuit in een toenemende specialisatie. ‘De alom inzetbare generalist van weleer heeft plaats moeten maken voor de psycholoog-specialist (Bierkens, 1994, p. 16).’ Sommige ziekenhuispsychologen merken op dat een toenemende specialisatie voor- en nadelen heeft. Een specialistische visie verhoogt het deskundigheidsniveau. Aan de andere kant neemt de diversiteit toe zodat het moeilijker is een algemene definitie van het vak te geven (o.a. Ed Klip, persoonlijke mededeling, 2002). De PAZ neemt de taak op zich voor eenheid en algemeen geldende regels van de beroepsgroep te zorgen, zoals uit de volgende paragraaf blijkt.
De rol van de PAZ
Het aantal verwijzingen neemt toe, zodra voor artsen duidelijk is waarvoor zij ziekenhuispsychologen precies kunnen raadplegen. De ziekenhuisdirectie neemt echter niet direct nieuwe psychologen aan, als de toestroom te groot wordt. Ziekenhuispsychologen hebben zelf geen directe zeggenschap over het al dan niet uitbreiden van een afdeling, omdat zij in het ziekenhuis in dienstverband werken. De PAZ stelt op basis van onderzoek vast dat een fulltime werkende klinisch psycholoog 175 verwijzingen en/of eerste consulten op jaarbasis kan verwerken. De Nationale Raad voor Volksgezondheid legt in 1988
28
vast dat er een algemeen geldige norm komt om het aantal formatieplaatsen van psychologen in ziekenhuizen te bepalen, die in een lijn staat met de bevindingen van de PAZ. Het in werking stellen van deze norm verleent aan ziekenhuispsychologen garantie voor een continue aanstelling. Tevens verplicht het de ziekenhuisdirectie om een extra psycholoog aan te nemen als het aantal verwijzingen boven de norm uitkomt. Het vaststellen van deze norm is een belangrijke stap, maar slechts een van de onderwerpen waar de PAZ zich op moet richten. Zij heeft ook als taak om ervoor te zorgen dat de financiële situatie van ziekenhuispsychologen zekerder wordt. Ziekenhuispsychologen worden gefinancierd uit het ziekenhuisbudget en lopen daardoor het risico bij bezuinigingsoperaties het onderspit te delven (Goudriaan, e.a. 2000). ‘Je moet het vak niet zomaar weggeven als iets wat iedereen wel kan vertellen,’ stelt Gerard Hemmer in een interview in de PAZ-Nieuwsbrief. Voor het benaderen van medisch specialisten kiezen ziekenhuispsychologen voor een actieve doch bescheiden opstelling. Bij het verdedigen van de belangen op politiek vlak laat de PAZ een feller en strijdlustiger houding zien. Ze is er alert op dat de verworven deskundigheid op een nieuw werkgebied niet zomaar door andere disciplines wordt ingelijfd. Iedereen heeft wel eens gehoord van een verband tussen lichamelijk ziek zijn en psychologische klachten. Alleen ziekenhuispsychologen, benadrukken zij, hebben echter deskundig en specialistisch inzicht in de samenhang tussen somatische ziekten en psychologie. Door zitting te nemen in verschillende commissies die op overheidsniveau veranderingen in de gezondheidszorg doorvoeren, kunnen ziekenhuispsychologen via een andere weg invloed uitoefenen op hun positie. Afgevaardigden van de PAZ laten hun stem horen in politieke discussies om een eigen registratiesysteem voor het beroep van klinisch psychologen te verwezenlijken.9 De acties van de PAZ blijven ook voor collega-psychologen niet onopgemerkt. ‘Door anderen werden wij wel eens een militante vechtclub genoemd, maar uiteindelijk was er respect voor wat wij bewerkstelligd hebben,’ zo beschrijft Dr. Paul Soons, de huidige voorzitter van het PAZ-bestuur, de reacties op de opstelling van de PAZ.
29
In 1995 vraagt de PAZ via het NIP met succes subsidie aan voor de ontwikkeling van ‘PAZ-visitaties’ (Wiersma, 1999). Voortaan kunnen afdelingen klinische of medische psychologie in ziekenhuizen bezocht worden door een eigen visitatiecommissie. Op deze manier wordt de kwaliteit van het vak bewaakt en kunnen nieuwe vakgroepen zich organiseren volgens een voorgeschreven model, geeft de PAZ aan. Het rapport van de visitatiecommissie kan daarnaast van doorslaggevende factor zijn om de ziekenhuisdirectie ervan te overtuigen een afdeling uit te breiden als de huidige bezetting volgens de norm niet toereikend is. De PAZ heeft naast het verdedigen van de belangen van het vak tenslotte nog een andere functie. De beroepsvereniging zorgt ervoor dat ziekenhuispsychologen onderling van elkaars reilen en zeilen op de hoogte blijven. Door middel van frequent gehouden algemene ledenvergaderingen, het uitgeven van een eigen tijdschrift10 en het organiseren van een jaarlijks terugkerende wetenschappelijke dag worden ziekenhuispsychologen op de hoogte gehouden van ontwikkelingen in het vakgebied. Behalve de feedback die zij krijgen door middel van opleidingen, cursussen en intervisie, blijft de PAZ een aanspreekpunt voor het uitwisselen van adviezen. Door de bijzondere werksituatie, voelen ziekenhuispsychologen zich sterk met elkaar verwant. Marieke Fonk geeft aan dat zij veel aan de PAZ heeft gehad. In een interview in de PAZNieuwsbrief vertelt zij dat je altijd iemand kunt bellen die met je mee wil denken over het oplossen van een probleem. Ook Sabine Oomen, die vanaf 2001 als GZ-psycholoog in een ziekenhuis werkzaam is, onderschrijft dat. 9
Uit het PAZ-archief blijkt een intensieve correspondentie met de NRV (Nationale Raad voor Volksgezondheid) en het WVC (Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, thans ministerie van VWS) bij onder meer het indienen van adviesaanvragen. Ook bij het CONO (Coördinerend Orgaan voor Nascholing en Opleiding in de GGZ), speelt de PAZ een actieve rol, zodat de start van een eigen opleiding bespoedigd kan worden. Wegens vertraagde procedures is er in het postdoctorale opleidingstraject nog geen specialistische opleiding voor ziekenhuispsychologen mogelijk. Doordat de opleiding voor klinisch psycholoog - inclusief de GZ-opleiding echter zes jaar duurt, is het wel mogelijk een gelijkwaardige parallel te trekken met de opleiding voor artsen.
10
De PAZ gaf van 1979 tot 1994 het tijdschrift ‘Medische Psychologie’ uit (De Wit, 1999). Nu ontvangen PAZ-leden de ‘PAZ-Nieuwsbrief’ onder redactie van Claire de Leijer en Wim Wierenga.
30
Zij vertelt dat PAZ-leden die al langer meedraaien in het vak, heel bereid zijn je advies te geven over de manier waarop je als eerste psycholoog in een ziekenhuis je positie kunt vestigen (Sabine Oomen, persoonlijke mededeling, 2002).
31
32
4 Een wetenschapssociologische benadering In dertig jaar tijd is het aantal psychologen in ziekenhuizen sterk toegenomen. In de jaren zeventig bestond de beroepsgroep van ziekenhuispsychologen uit een kleine groep pioniers (De Vries, 1999). In 2002 telt de beroepsgroep ongeveer 300 leden. Deze tendens gaat niet alleen op voor ziekenhuispsychologen, maar ook voor psychologen die in andere sectoren werkzaam zijn. Uitbreidingsmogelijkheden voor de psychologie groeien nog steeds. Er wordt meer waarde gehecht aan psychologische kennis en expertise. Het aantal psychologen en de gebieden waarop psychologen werkzaam zijn, is de laatste decennia enorm toegenomen (Van Drunen & Jansz, 1996). Het terrein van psychologen beperkt zich niet langer tot het behandelen van geesteszieken; ook gezonde mensen kunnen baat hebben bij psychologisch advies. Aan de andere kant is een stabiele positie van het vak niet vanzelf ontstaan. Psychologen moesten een eigen gebied afbakenen en erkenning krijgen voor wat zij deden. Intussen moesten zij rekening houden met aangrenzende disciplines die al vergelijkbaar werk deden, zoals psychiaters. Psychologen konden in ziekenhuizen een positie vestigen, maar moesten er ook strijd voor leveren. In dit hoofdstuk analyseer ik het professionaliseringsproces van de ziekenhuispsychologie met behulp van theoretisch materiaal uit de wetenschapssiociologische literatuur. Ik zal daarnaast ingaan op de vraag hoe het mogelijk was dat psychologen, onder wie ook ziekenhuispsychologen, in korte tijd exponentieel in aantal toe konden nemen en daarna op een bepaald punt bleven steken. Aan de hand van het gedachtegoed van twee wetenschapssociologen bespreek ik de maatschappelijke ontwikkelingen die ten grondslag lagen aan de groeimogelijkheden van de psychologie.
Een model voor een professionaliseringsproces
Hutschemaekers & Nijmeijer (1998) beschrijven in Beroepen in beweging de manier waarop beroepen in de GGZ (Geestelijke Gezondheidszorg) zich ontwikkeld hebben. Zij zijn van mening dat disciplines in de GGZ zich in een enigszins beklemde positie bevinden. Ze hebben autonomie verkregen die ze
33
niet volledig kunnen benutten, omdat ze zich in een ‘netwerk van afhankelijkheden’ bevinden. Ze concluderen dat er in de meest recente geschiedenis van beroepsgroepen in de GGZ sprake is van een paradoxale ontwikkeling. ‘Naarmate het professionaliseringsproces vordert, lijkt de ervaren autonomie eerder af, dan toe te nemen en moeten beroepsgroepen met steeds meer partijen rekening houden. Naarmate de professionalisering toeneemt en een beroepsgroep steeds meer professionele kenmerken gaat bezitten, lijkt haar professionele autonomie steeds meer aan banden te worden gelegd. Beroepsgroepen zijn onderdeel geworden van een netwerk van interdependenties (p. 70).’
Disciplines in de GGZ hebben zich onderscheiden van andere disciplines door zich te organiseren als een groep deskundigen, een beroepsgroep op te richten en een eigen beroepsprofiel te ontwikkelen, stellen Hutschemaekers & Nijmeijer. Ze hebben hun beroep gelegitimeerd en hun eigen noodzakelijkheid aangetoond. Ondanks het toenemen van een autonome positie, moeten ze zich bij het nemen van beslissingen richten naar de maatstaven van onder meer beleidsmakers, zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Voor een deel komt het beeld dat Hutschemaekers & Nijmeijer schetsen overeen met de manier waarop ziekenhuispsychologen zich als beroepsgroep ontwikkeld hebben. Ook zij richtten bijvoorbeeld een eigen beroepsvereniging op om een autonome positie te vergroten De interdependentieketens’ waarin ziekenhuispsychologen zich bevinden, worden geïllustreerd door de samenwerking van de PAZ met commissies en overkoepelende bestuursorganen.11 Het is echter de vraag of ziekenhuispsychologen zich in een situatie zullen herkennen, die Hutschemaekers & Nijmeijer als paradoxaal typeren.
11
In besluitvormingsprocessen van het CONO leveren ziekenhuispsychologen een aandeel, maar zij moeten ook rekening houden met de wensen van andere klinisch psychologen die weer andere prioriteiten stellen. Ziekenhuispsychologen streven naar een opleiding waarin hun specialisatie ook vertegenwoordigd is. Een snelle doorvoering van deze opleiding wordt echter bemoeilijkt doordat het NIP een meer algemene opleiding ambieert. De PAZ legt zich hier niet zomaar bij neer, en maakt aan het NIP duidelijk dat zij een onafhankelijker positie wil innemen als onderlinge belangen blijven verschillen (PAZ archief).
34
Een verschil
Beroepen in beweging beschrijft het rijkgeschakeerde totaal aan beroepsgroepen in de GGZ. Ziekenhuispsychologen vormen daarin een onderdeel, maar ook een uitzonderlijke groep die niet speciaal belicht wordt. Een positie verwerven in een medische werkomgeving blijft in het model van Hutschemaekers & Nijmeijer buiten beschouwing, terwijl dit juist voor de ziekenhuispsychologie een cruciale rol speelt. Als psychologen blijven zij in een ziekenhuis altijd in een bijzondere positie, omdat zij met hun expertise een nietmedisch specialisme vertegenwoordigen. Zij vervangen geen medische behandeling, maar zij voegen er iets aan toe (Bierkens, 1994). Het vestigen van een positie is voor ziekenhuispsychologen daarom lastiger. Het aantonen van de noodzakelijkheid van het beroep blijft iets wat steeds opnieuw bewezen moet worden. Wat in tijden van overvloed nobel als een ‘onmisbaar aandeel’ wordt gedefinieerd, kan in een periode van schaarste opeens grillig als een ‘luxueus extraatje’ worden afgedaan. Een solide en gevestigde positie is daarom extra belangrijk. Deze kan bij dreigende bezuinigingen niet zomaar aan het wankelen worden gebracht. Een groeiend netwerk van interdependenties krijgt in dat opzicht ook een andere betekenis. Als belangen van verschillende beroepsgroepen op multidisciplinair niveau moeten worden opgelost, heeft dit misschien inderdaad een nadelig effect op de ervaren autonomie van de disciplines afzonderlijk. In het ziekenhuis zelf geldt echter dat het steeds meer ingebed raken in de medische zorg, door psychologen uitsluitend als een positieve ontwikkeling ervaren wordt (o.a. Bertus Faber, persoonlijke mededeling). Hoe vanzelfsprekender de rol van ziekenhuispsychologen is in een multidisciplinair samenwerkingsverband, hoe meer haar positie in een ziekenhuis geconsolideerd raakt.12 12
Een verandering in het beleid van het AZU (Academisch Ziekenhuis Utrecht) illustreert waarom het voor ziekenhuispsychologen belangrijk is dat zij goed zijn ingebed in de medische zorg. De ziekenhuisdirectie besloot dat een afdeling medische psychologie niet langer noodzakelijk was, toen het ziekenhuis geheel over ging op een behandelingswijze volgens het bio-medisch model (Ed Klip, persoonlijke mededeling, 2002). Medisch specialisten die merkten dat doorverwijzingen naar psychologen in hun ziekenhuis niet meer mogelijk waren, protesteerden hier tegen. Hun collega’ s in andere ziekenhuizen verwezen bij bepaalde problematiek wel door naar psychologen; zij wilden dat ook blijven doen. Het gevolg was dat er opnieuw ziekenhuispsychologen werden aangesteld. Dezelfde afdeling medische psychologie kwam niet terug, maar in een andere formatie konden ziekenhuispsychologen opnieuw een belangrijk aandeel in de psychosociale zorg voor hun rekening nemen (Gerben Sinnema, persoonlijke mededeling, 2003).
35
Autonomie als relatief begrip
Een stadium waarin er tegelijkertijd sprake is van een toegenomen autonomie en een groeiend netwerk van afhankelijkheden, kan ook anders worden gedefinieerd dan als een paradoxale situatie. Een tweede benadering van een professionaliseringsproces plaatst het begrip autonomie in een net iets ander verband. De wetenschapstheoreticus Maarten Derksen (1999) omschrijft de manier waarop een professie zich vestigt als een proces waarin zij haar grenzen ten opzichte van andere deskundigheidsgebieden steeds duidelijker bepaalt. Professionalisering vat Derksen samen als een demarcatieproces. Behalve een goede afbakening, moeten buitenstaanders waarde hechten aan de deskundigheid van de discipline. Daarnaast is autonomie een van de noodzakelijke voorwaarden voor de legitimatie van een discipline. Een autonome positie is echter relatief. Wetenschappelijke disciplines kunnen nooit volledig autonoom worden. In de eerste plaats is vooruitgang in hun vakgebied mede afhankelijk van ontwikkelingen in andere disciplines. In de tweede plaats moeten wetenschappers kunnen samenwerken met wetenschappers van andere disciplines en andere instanties of personen met wie zij in hun werk in aanraking komen. Grenzen van disciplines moeten afscheiden en verbinden; ze moeten zowel autonomie als samenwerking bewerkstelligen. Autonomie en samenwerking zijn twee kanten van dezelfde medaille. Zij bestaan volgens Derksen naast elkaar en zorgen dus niet voor een schijnbaar tegenstrijdige situatie. Er is eerder sprake van een vanzelfsprekend spanningsveld. Zogenaamde grenszones moeten door voortdurende onderhandeling in stand worden gehouden, zodat er samenwerking en overleg tussen verschillende disciplines of wetenschappen plaats kan vinden. Door de noodzaak demarcatie en alliantie met elkaar te combineren, moet een discipline of wetenschap grenswerk of ‘demarcatiearbeid’ verrichten. Het kunnen beschikken over een disciplinegeschiedenis, een beroepsvereniging of een grensgebied is een middel om goed grenswerk af te leveren. Psychologen die hun positie vestigden in ziekenhuizen moeten ook enerzijds aansluiting vinden en anderzijds afbakenen wat zij tot hun deskundigheidsgebied rekenen. Toegespitst op een samenwerkingsverband met medisch specialisten kiezen zij ervoor zich met hun eigen expertise te onderscheiden, uitgewerkt in een duidelijk beroepsprofiel.
36
‘De psycholoog moet zich realiseren dat hij geen medicus is en dat hij zich als specialist vanuit de eigen psychologische discipline moet waarmaken (Boeke-Kramer, 1986, p. 226).’
Aan de andere kant valt de conformerende houding op die psychologen aannemen. Zij passen zich aan zodat er allianties gesloten kunnen worden. Op verzoek van sommige medisch specialisten maken zij hun entree. In het opbouwen van een samenwerking met hun nieuwe collega’s stellen ziekenhuispsychologen zich zeer loyaal op. Tijdens een vestigingsproces waar in het begin nog stemmen opgaan om als psychologen vergaande veranderingen in het medisch klimaat door te voeren, kiezen zij uiteindelijk voor een minder risicovolle aanpak. Zij voegen zich diplomatiek en met psychologisch inzicht in een bestaand systeem. Het integratieproces in een ziekenhuis formuleren sommige ziekenhuispsychologen zelfs als ‘binnendringen in een medisch bolwerk’ (o.a. Wiersma, 1990). Het is niet zomaar een bestaand systeem; ze beschouwen het ook nog eens als een machtig systeem. Met behulp van een sociologische verklaring voor de expansie van medici, is het mogelijk een verband te leggen met de toename van het aantal psychologen.
De maatschappij ‘medicaliseert’
Ziekenhuispsychologen kunnen zich ontplooien, vanaf het moment dat medisch specialisten aangeven dat zij behoefte hadden aan psychologische expertise (Bierkens, 1997). De groei van het vak vanaf de jaren zeventig is niet alleen te danken aan een toegenomen invloed van psychologen zelf. Zij werd allereerst in gang gezet doordat de invloed van medici toenam. ‘Iedereen leeft onder medisch toezicht, althans in een samenleving als de Nederlandse nu, ‘ stelt de Amsterdamse socioloog Abram de Swaan in De mens is de mens een zorg (1981).
37
‘Ook als er van ziekte geen sprake is, in het gewone dagelijks leven, richten mensen zich nu meer dan tevoren naar algemene gedragsvoorschriften die door medici zijn uitgevaardigd of minstens onderschreven. (…). Men legt zich allerlei beperkingen op, verlangt of schuwt allerhande toevoegingen omwille van de goede gezondheid en zoekt daarbij medisch advies of in elk geval medische rationalisaties (p. 208-210).’
De oorzaak voor de toegenomen invloed van artsen legt de Swaan niet alleen bij de ‘medicalisering’ van het dagelijks leven. Een vervroegde signalering van gezondheidsrisico’s en een verlenging van de gemiddelde levensduur dragen er ook toe bij dat medische adviezen een prominentere plaats innemen. Een gevolg van de medicalisering is dat steeds meer klachten en ongemakken onder de oordeelsbevoegdheid van de medische professie worden gebracht. Doordat het gebied van artsen enorm wordt uitgebreid, delegeren zij een deel van hun taken. Voor psychosociale vraagstukken raadplegen zij psychologen. Daarnaast groeit bij artsen het besef dat psychische factoren en een lichamelijk ziekteproces elkaar beïnvloeden (Bierkens, 1994). De accentverschuiving, waarbij het belang van een psychologische benadering erkend wordt, is niet nieuw. Al vanaf de eerste helft van de vorige eeuw waren er in Nederland psychiaters en artsen die zich verzetten tegen een puur ‘materialistische visie op de lichamelijkheid’. Aan de gereformeerde Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam werd een ‘antropologische geneeskunde’ ontwikkeld die een puur empirisch wetenschappelijke benadering van patiënten afkeurde (Dehue, 1990). De ontwikkeling, waarbij psychiaters en artsen vanuit religieuze overtuiging de eerste aanzet gaven tot de komst van klinisch psychologen, is uniek voor Nederland, stelt Dehue (1995). Psychologen kregen dus toegang tot ziekenhuizen dankzij een veranderde attitude van artsen. Zij behoren door de toegenomen invloed van medici eveneens tot ‘het medisch regiem’. Het aantal aanspreekbare deskundigen is door de medicalisering toegenomen. Ook psychologen zijn experts op het gebied van gezondheidsproblemen. Een verdere toelichting van maatschappelijke veranderingen maakt duidelijk dat psychologen, deels buiten een medisch klimaat, een eigen gebied kregen waarop zij een specifieke expertiserol konden vervullen.
38
Nieuwe omgangsregels in een onderhandelingshuishouding
De Swaan (1979, 1983, 1990) legt een verband tussen de toegenomen invloed van psychologen en het ontstaan van de zogenaamde onderhandelingsmaatschappij. ‘De afgelopen honderd jaar is er een verschuiving opgetreden in de gevoelshuishouding binnen mensen en in de omgangshuishouding tussen mensen (De Swaan, 1983, p. 98).’ De Swaan typeert deze ontwikkeling ook wel als een verschuiving van een ‘bevelshuishouding’ naar een ‘onderhandelingshuishouding’. Een bevelshuishouding kenmerkt zich door dwang van buitenaf; mensen moeten zich strikt houden aan opgelegde regels. In een onderhandelingshuishouding is er meer ruimte voor diverse omgangs- en uitingsvormen. Regels zijn er echter nog steeds. ‘Deze verruiming is onderworpen aan nieuwe beperkingen die mensen niet zozeer voorschrijven welke relaties tussen hen al dan niet zijn toegestaan, maar veeleer hoe ze hun verhoudingen dienen te regelen (De Swaan 1983, p. 104)’. In het tot stand komen van een onderhandelingsmaatschappij speelden psychologen en andere professionals uit de dienst- en hulpverlenende sector een cruciale rol. Zij waren de eersten die in hun werkklimaat de regels van een onderhandelingshuishouding hanteerden. Bovendien leerden zij aan anderen hoe deze manier van onderhandelen in het eigen leven toegepast kon worden. De verbreiding van het psychologisch perspectief was dus zonder een onderhandelingshuishouding niet tot stand gekomen, en omgekeerd geldt hetzelfde. Het voeren van een onderhandelingshuishouding formuleert De Swaan als een lange reeks vaardigheden waaronder de nauwkeurige omgang met geld, tijd, goederen en eigen lichaam, in het kenbaar maken van eigen verlangens en het rekening houden met die van anderen, in het zoeken naar wederzijdse toestemming en het opgeven van kennelijk onvervulbare wensen (p.105). Psychologen geven niet alleen richting aan het onderhandelingsproces door in te grijpen als het misloopt. Niet ieder mens heeft in zijn/haar leven immers de tussenkomst van een therapeut nodig. Degenen die geen gebruik maken van psychische hulpverlening, maken echter wel gebruik van psychologische begrippen en definities om bepaalde fasen in hun leven van een naam te voorzien. Uitdrukkingen als: ‘ik denk dat ik depressief ben’ of ‘wat is dat een neuroot’ zijn hier voorbeelden van. Het proces waarbij mensen dagelijkse gebeurtenissen en problemen uit kunnen drukken met behulp van de termino-
39
logie uit een bepaalde professie, duidt De Swaan met de term protoprofessionalisering. Hoe meer mensen protoprofessioneel gevormd zijn, hoe beter ze weten voor welke problemen ze welke expert moeten raadplegen. De verbreiding van psychologische kennis en inzichten kan model staan voor dit proces. De drempel om psychologische hulp in te schakelen wordt lager, omdat mensen beter weten wat ze van psychologische experts kunnen verwachten. Daarnaast kan het behandelingsproces sneller en effectiever verlopen, omdat men eerder bij de juiste expert terechtkomt. Het proces van protoprofessionalisering voltrekt zich niet overal op dezelfde manier en in gelijke mate. Niet alle bevolkingslagen raken tegelijkertijd ‘geprotoprofessionaliseerd’. Bij mensen die hoog zijn opgeleid ofwel al deskundig zijn op een aangrenzend vakgebied voltrekt het proces zich het eerst.
Deskundigen en machtsmisbruik
Critici hebben opgemerkt dat er aan protoprofessionalisering ook een nadelig effect kleeft. In Menswetenschappen en sociale controle beschrijft Keulartz (1989) wat deze critici inbrengen tegen dit proces. Hoewel een onderhandelingsmaatschappij meer ruimte lijkt te geven voor eigen inbreng dan in een bevelsstructuur het geval was, valt het met de onafhankelijkheid van mensen tegen. Een onderdanige positie ten opzichte van bevelhebbers heeft plaats gemaakt voor een nieuw soort afhankelijkheid van deskundigen. Zij weten hoe men zich in een onderhandelingsmaatschappij het beste kan gedragen. Mensen kunnen problemen zelf signaleren en professioneel typeren, maar het aandragen van effectieve oplossingen blijft alleen voor professionals weggelegd. Niet-professionals worden zo tot leken gedegradeerd en beroepsuitoefenaars kunnen zichzelf als onbetwiste deskundigen op een voetstuk plaatsen. Een vermindering van autonomie en mondigheid is het gevolg. Zo beschrijft Illich (1975) in Medical Nemesis hoe gevaarlijk de invloed van medici kan zijn als zieke mensen weerloos en passief aan hen zijn overgeleverd. De Swaan brengt tegen deze kritiek in dat medici deze invloedrijke positie niet zelf naar zich toe getrokken hebben. Hij verklaart de opkomst van een medisch regiem als het onbedoelde resultaat van een ontwikkeling waarbij artsen steeds vaker als deskundigen geraadpleegd werden om aan bepaalde
40
problemen het hoofd te bieden. Ze waren niet zelf op macht uit; ze kregen die min of meer opgelegd. Daarnaast stelt De Swaan voor om de verhouding tussen ‘arts’ en ‘patiënt’ niet alleen te typeren als een waarin aan artsen een overheersende en initiërende rol toebedeeld wordt (De Swaan, 1981, p. 155). In de manier waarop men in onderzoek de rol van patiënten beschrijft, signaleert De Swaan een verandering. Patiënten bevinden zich nog steeds vanzelfsprekend in een afhankelijker positie dan hun arts, maar stellen zich niet meer uitsluitend afhankelijk op. Een eigen inbreng blijkt bijvoorbeeld uit de vrijheid die patiënten hebben om een advies op te volgen of in de wind te slaan. Patiënten staan meer op hun strepen en protesteren als zij het niet eens zijn met de behandeling. Zij vragen een ‘second opinion’ aan als zij twijfelen aan de competentie van de arts die hen behandelt of kunnen zelfs dreigen met het medisch tuchtcollege. Illich’ kritiek dat mensen hun autonomie verliezen als zij in handen zijn van deskundigen, is dus deels ongegrond als er juist sprake is van een ontwikkeling waarbij patiënten steeds mondiger worden.
Gedwongen vrijheid
Ook de Britse wetenschapssocioloog Nikolas Rose (1986, 1990, 1996) onderschrijft het idee dat mensen meer autonomie en zelfstandigheid hebben verkregen. Veranderingen in de behoefte aan deskundige hulp verklaart hij door te wijzen op de maatschappelijke context waarin er van mensen nieuwe en andere gedragsregels verlangd worden. Zijn werk sluit daarom aan bij het gedachtegoed van De Swaan. Rose leverde een invloedrijke analyse van de functie die psychologen in maatschappelijk opzicht vervullen. In Inventing Ourselves (1996) beschrijft Rose waarom psychologen en andere psy-wetenschappers meer invloed kregen en hoe zij hun expertise ontwikkelden.13 Psy-experts oefenen invloed uit op de organisatie van de samenleving via de vorming van ons zelfbeeld. Zij zijn in staat de innerlijke bestanddelen van het menselijk denken en doen begrijpelijk te maken door ze in handbare en betrouwbare methoden uit te drukken. De macht van psy-experts 13
Onder psy-wetenschappers of psy-experts verstaat Rose psychologen, psychiaters en leden van aanverwante disciplines.
41
schuilt in de professionele vaardigheden die zij hebben om met behulp van diagnostiek, methoden en kennis het menselijk gedrag op een begrijpelijke en te ontrafelen. Deze macht is niet bedoeld om mensen hun vrijheid te ontnemen, zoals Illich (1975) betoogt. Rose beschrijft de deskundigheid van psychologen juist als middel om mensen te helpen hun vrijheid te hanteren. De verschuiving naar een meer individualistische samenleving heeft ertoe geleid dat mensen zelf meer vrijheid kregen. Hoe men moest leven werd niet langer vanzelfsprekend bepaald door religieuze en politieke autoriteiten; men koos zelf. Het begrip vrijheid is hier echter paradoxaal. Het ontbreken van voorschriften schept vrijheid, maar het moeten maken van eigen keuzes is ook een verplichting: ‘We are obliged to be free.’ Mensen moeten in staat zijn als autonome individuen verstandige keuzes te maken. De verantwoordelijkheid voor hun eigen beslissingen en misstappen dragen zij zelf. In het bereiken van zelfontplooiing en autonomie kunnen psychologen sturing geven. De macht die Rose toekent aan de psy-wetenschappen gaat hand in hand met de opkomst en verbreiding van de liberale democratie in de westerse maatschappij en het ontstaan van de verzorgingsstaat. Deze politieke situatie beperkt zich niet alleen tot de regering van een land, maar is op verschillende niveaus van de samenleving zichtbaar. Zo houdt Rose’definitie van ‘government’ meer in dan alleen de regering en overheid van een land. Ook in bestuursorganen op andere niveaus is sprake van ‘governments’ waar zich een democratiseringsproces voltrokken heeft, zoals bijvoorbeeld in bedrijven, scholen en in ziekenhuizen. De reden waarom psychologen bijvoorbeeld in ziekenhuizen konden integreren, kan dus ook uitgelegd worden aan de hand van Rose’ model over een veranderende bestuursstructuur.
Autonome patiënten
De toenemende vraag naar psychologische expertise plaatsen Rose en De Swaan tegen de achtergrond van een maatschappij waarin nieuwe en andere regels gelden. Psychologen zijn er niet om mensen hun vrijheden of persoonlijke kwesties te ontnemen, maar om ze te helpen die te leren hanteren. Rose plaatst deze stelling in het kader van een liberale democratie waar de mogelijkheid om zelfstandig keuzes te maken en autonomie te verkrijgen tot
42
‘verplichte vrijheden’ zijn geworden. Ook De Swaan beschrijft de toegenomen invloed van psy-wetenschappers als een reactie op het democratiseringsproces dat zich op verschillende niveaus van de samenleving voltrokken heeft. Rose past dit democratiseringsproces toe op een liberale samenleving, De Swaan plaatst het in een onderhandelingsmaatschappij. In beide situaties gaat het om een toename aan experts die mensen helpen bij het oplossen van problemen die zij in het dagelijks leven ervaren. Het laatste verklaart nog niet waarom er psychologen in ziekenhuizen nodig waren en hoe zij hun positie konden vestigen. Patiënten hebben misschien over het algemeen meer haar op de tanden gekregen, zoals De Swaan al eerder aangaf. Door een toegenomen mondigheid, zijn er ook meer patiënten die zelf verzoeken om een verwijzing naar een ziekenhuispsycholoog. Dit verklaart slechts gedeeltelijk waarom er in ziekenhuizen meer vraag kwam naar psychologen. Volgens Rose’ theorie zijn mensen niet alleen zelfstandiger geworden, omdat ze dat zelf graag willen, maar ook omdat van hen verwacht wordt dat ze autonoom kunnen zijn. Hetzelfde geldt ook voor ziekenhuispatiënten, hoewel hun zelfstandigheid in een andere vorm en in een andere mate tot uitdrukking komt. Juist in een positie waarin zij afhankelijker zijn, hebben zij soms assistentie nodig om met hun beperkte zelfstandigheid om te gaan. Psychologen kunnen hen hierbij van dienst zijn. De ontwikkeling dat er van individuen een verhoogde zelfstandigheid en autonomie vereist wordt, heeft zich op verschillende maatschappelijke niveaus voltrokken. In het onderwijs streeft men er naar om scholieren zelfstandig te leren werken zodat er een goede doorstroom is naar het hoger onderwijs. Op de arbeidsmarkt moeten mensen erin slagen hun carrière zelfbewust en flexibel uit te stippelen. Zo is er in de gezondheidszorg een vergelijkbare tendens zichtbaar, waarbij patiënten mondiger zijn geworden en hun ziekte op een minder passieve manier ondergaan (o.a. Kraaimaat, 1994 en Bierkens, 1994). Ziek zijn brengt mensen nog steeds in een afhankelijker positie dan als zij gezond zijn. De zelfstandigheid en autonomie die nog over is, wordt echter meer benadrukt.
43
‘Lange tijd heeft het geleken alsof een (lichamelijke) verstoring iets is dat men passief moest ondergaan en dat vanzelf wel of niet voorbij zou gaan. (…) Het wordt nu steeds duidelijker dat de patiënt een veel actievere rol in het proces kan, mag en eigenlijk zelfs moet spelen (Bergsma, 1999, p. 11).’
Een verandering in de positie van patiënten hangt ook gedeeltelijk samen met ontwikkelingen in de geneeskunde. Dankzij een toegenomen inzicht in ziekte en behandelmethoden, kunnen veel mensen sneller en beter genezen. Het ziekteproces ziet er anders uit. Tot halverwege de vorige eeuw moesten mensen die tuberculose hadden bijvoorbeeld langdurig rusten in speciaal daarvoor ingerichte huisjes waarin ze al liggend werden rondgedraaid. Patiënten die nu TBC hebben krijgen daarvoor medicijnen, terwijl ze hun dagelijkse werkzaamheden voor het grootste deel kunnen blijven doen. Het beleid waarbij patiënten vrij kort in bed liggen en zo snel mogelijk weer moeten opstaan, is ook zichtbaar in ziekenhuizen. Patiënten liggen minder lang passief in bed, maar wandelen door de gang zodra dat kan. Een korter ziekenhuisverblijf is uiteraard niet direct het gevolg van de wens om een passief lijdzame patiënt te transformeren in een zelfstandig individu. Bezuinigingen in de gezondheidszorg en een beddentekort spelen hier ook een rol. Psychologen konden echter wel inspringen op dergelijke ontwikkelingen. Zij kunnen patiënten steunen in hun streven naar autonomie (Bergsma, 1999). Door het geven van deskundig advies over het omgaan met ziekte, voorzien ziekenhuispsychologen in de behoefte om het genezingsproces op een effectieve en snelle manier te laten verlopen. Voor patiënten dragen zij bij aan het verhogen van de kwaliteit van leven (Van Dongen-Melman e.a., 2001). Zieke mensen verliezen al dan niet tijdelijk grotendeels hun autonomie en onafhankelijkheid. Psychologen zijn er niet alleen om mensen te leren dit verlies te accepteren, maar om te wijzen op dat deel van hun zelfredzaamheid dat zij nog kunnen gebruiken. Volgens Rose leren psychologen mensen hun autonomie te hanteren. Voor ziekenhuispsychologen geldt dat zij adviseren in het hanteren van een beperkte autonomie. Zij geven patiënten bijvoorbeeld inzicht in coping-gedrag en leren hoe zij stress kunnen vermijden bij een ingrijpende behandeling of een onzeker ziekteverloop (o.a. Klip, 1991).
44
5 Nabeschouwing Ziekenhuispsychologen behandelen lichamelijk zieke patiënten met psychische klachten. Zij richten zich dus net als andere klinisch psychologen op diagnostiek, therapie en begeleiding van mensen met psychische problemen. De problematiek is altijd gerelateerd aan ziekte of ziektegedrag, zodat ziekenhuispsychologen ook op medisch gebied over enige kennis van zaken moeten beschikken. Bij het behandelen van patiënten zijn zij afhankelijk van doorverwijzingen van medisch specialisten. Het opbouwen van een goede samenwerking met medisch specialisten speelt daarom een belangrijke rol. Een antwoord op de vraag hoe ziekenhuispsychologen erin slaagden hun positie te vestigen in een al bestaand systeem van medisch specialisten wordt eerst gegeven door de beroepsgroep zelf. Voor het kunnen integreren in een ‘medisch bolwerk’ is een speciale tactiek vereist. Als kleine groep specialisten met een andere dan een medische achtergrond worden zij vrij hardnekkig als een vreemde eend in de beet beschouwd. Ziekenhuispsychologen stellen zich in eerste instantie bescheiden op, zonder onopvallend te zijn. Een samenwerkingsverband met medisch specialisten bouwen zij voorzichtig en diplomatiek op. Ze lopen er niet direct mee te koop dat ze psycholoog zijn. Ziekenhuispsychologen laten echter wel duidelijk zien dat ze goed resultaat kunnen leveren. Artsen moeten weten waarvoor ze hun nieuwe collega’s kunnen raadplegen en wat ze als deskundigen aan hen hebben. Ziekenhuispsychologen hebben een actieve beroepsvereniging die aan het beleid voor de ontwikkeling van het vak vorm geeft: de PAZ. Zij zet zich in om de belangen van de beroepsgroep op uiteenlopend vlak te verdedigen.
Aansluiten en afbakenen
Een tweede deel van het antwoord op de vraag hoe psychologen hun positie in ziekenhuizen konden vestigden, is gebaseerd op gedachtegoed uit de wetenschapssociologische literatuur. De ontwikkeling van de ziekenhuispsychologie vergelijk ik met het model dat Hutschemaekers & Nijmeijer (1998) opstellen voor professionaliseringsprocessen in de GGZ. Zij stellen dat beroepen in een
45
groter netwerk van interdependenties terechtkomen, naarmate zij meer autonomie en zelfstandigheid verwerven. Autonomie is een relatief begrip als beroepen met verschillende instanties en andere disciplines rekening moeten houden. Ook voor ziekenhuispsychologen geldt dat zij zich bevinden in een netwerk met onder meer beleidsmakers en zorgverzekeraars. Deze situatie hoeft echter niet vanzelfsprekend als paradoxaal opgevat te worden, zoals Hutschemaekers & Nijmeijer suggereren. Bij het verstevigen van hun positie in ziekenhuizen staat voor psychologen voorop dat zij steeds meer ingebed raken in de medische zorg. Naast een zelfstandige positie, streven zij ernaar om een noodzakelijk aandeel te hebben in een muldisciplinair samenwerkingsverband. Het naast elkaar bestaan van autonomie en samenwerking kan behalve als een paradoxale situatie, ook omschreven worden als een continu spanningsveld tussen twee krachten. Ziekenhuispsychologen onderscheiden zich met een eigen expertise. Zij sluiten zich aan door medici kennis te laten maken met hun vakmanschap. Daarnaast zetten ziekenhuispsychologen zich actief in om een goed samenwerkingsverband én een goede naam op te bouwen. Disciplines moeten grenzen creëren die zowel afscheiden als verbinden (Derksen, 1999). Het oprichten van een beroepsvereniging zoals de PAZ is een voorbeeld van een middel om goed grenswerk te verrichten.
Groeimogelijkheden en maatschappelijke veranderingen
Behalve theorieën over professionalisering, zijn wetenschapssociologische verklaringen voor de toegenomen invloed van psychologen bruikbaar om een antwoord te formuleren op de vraagstelling. De vestigingsmogelijkheden van psychologen hangen samen met verschillende maatschappelijke ontwikkelingen. Een toenemende medicalisering van de maatschappij houdt in dat aan de deskundigheid van medici steeds meer waarde wordt gehecht. Mensen richten zich bij het streven naar een gezond leven op een medische of op een medisch lijkende norm (De Swaan, 1981). Nieuwe deskundigen, onder wie ook psychologen, dienen zich aan doordat het gebied van artsen wordt uitgebreid. Bij het opkomen van een onderhandelingsmaatschappij, fungeerden deskundigen uit de hulp-en dienstverlening als rolmodel voor het hanteren van nieuwe en andere regels, stelt de Swaan. De verbreiding van psychologische
46
kennis en inzichten representeert het proces van protoprofessionalisering. Net zoals mensen bij het naleven van een gezonde leefstijl zich richten naar normen die zijzelf als medisch verantwoord typeren, kijken zij ook met een protoprofessionele blik naar hun psychische gesteldheid. Mensen labelen dagelijkse gebeurtenissen en problemen met de terminologie afkomstig uit een bepaalde professie. De drempel om bij psychische problematiek deskundige hulp te vragen, wordt daardoor lager. Rose (1996) geeft een aanvullende analyse over psychologen die mensen adviseren in het kunnen hanteren van nieuwe gedragsregels. De verschuiving naar een meer individualistische samenleving heeft ertoe geleid dat mensen zelf meer vrijheid kregen. Deze vrijheid is ‘opgelegd’. Er wordt van mensen verwacht dat zij zelfstandig zijn en hun eigen keuzes kunnen maken. Psychologen kunnen assistentie verlenen als het streven naar autonomie en onafhankelijkheid ergens spaak loopt. Zij beschikken over de juiste expertise om dit proces bij te kunnen sturen. Ziekenhuispsychologen helpen patiënten in het leren hanteren van een beperkte autonomie, zodat ook zieke mensen hun overgebleven onafhankelijkheid optimaal kunnen benutten. Door het geven van deskundig advies over het omgaan met ziekte, werken ook ziekenhuispsychologen mee aan het algemeen maatschappelijke proces waarin mensen ‘verplicht zijn om vrij te zijn’.
De positie van ziekenhuispsychologen
Klinisch psychologen in ziekenhuizen zetten een koers uit waarbij zij zich aanpassen aan en modelleren naar de ziekenhuiscultuur. Enerzijds omdat zij zich laten inspireren door de manier waarop artsen zich organiseren. Anderzijds omdat zij zo gemakkelijker voldoende draagvlak krijgen voor het werk wat zij doen. Conform een medisch beroepsprofiel formuleren zij hun functieomschrijving, stippelen de duur van hun opleidingstraject uit en introduceren hun eigen visitatiecommissie om de kwaliteit van hun vak te bewaken. Zij bekwamen zich op een eigen deskundigheidsgebied, waarin zij zich in toenemende mate specialiseren.
47
Het verhaal van de ziekenhuispsychologen en een wetenschapstheoretische benadering laten op micro- en macroniveau zien hoe een beroepsgroep haar positie kon vestigen. Deze twee perspectieven staan niet los van elkaar. Uitspraken van wetenschapssociologen over maatschappelijke veranderingen kunnen bepaalde ontwikkelingen in een specifiek deel van die maatschappij verklaren, zoals in een ziekenhuis. Een bespreking op twee niveau’s heeft in het geval van de ziekenhuispsychologie nog een ander voordeel. Een bespreking van ontwikkelingen op macroniveau kan nieuwe inzichten toevoegen aan ontwikkelingen in de psychologie op microniveau, maar ook omgekeerd. Andere maatschappelijke leefregels die psychologen voor een deel introduceerden, vonden hun weerslag in de uitbreidingsmogelijkheden van de ziekenhuispsychologen. Een antwoord op de vraag hoe ziekenhuispsychologen hun positie vestigden gaat echter niet alleen over een groeiende behoefte aan psychologische zorg waar ziekenhuispsychologen zelf niet direct invloed op uitoefenden. In hun streven naar de erkenning van hun aanwezigheid in ziekenhuizen speelden zij ook een eigen en actieve rol. Het verhaal van de ziekenhuispsychologen illustreert dat het vestigen van een positie niet altijd gemakkelijk ging, temeer omdat zij er naar streefden niet voor of onder, maar naast medisch specialisten te werken. Ziekenhuispsychologen zijn nog niet klaar met het profileren van hun vak. In een tijd waarin bezuinigingsoperaties in de zorg steeds op de loer liggen, moeten ziekenhuispsychologen telkens opnieuw bewijzen dat de toegevoegde waarde van hun deskundige behandeling geen luxe is maar een noodzakelijke toevoeging. De argumenten die Rose en De Swaan aandragen voor de groei van het aantal psychologen, kunnen voor ziekenhuispsychologen bruikbaar zijn om hun eigen bewijsvoering over de noodzakelijkheid van hun vak met nieuwe woorden kracht bij te zetten. Tot nu toe kozen zij ervoor om deze argumenten te verpakken in kwantitatieve maatstaven, zoals medici dat ook doen. Ziekenhuispsychologen presenteren een onderzoek naar de effectiviteit van een psychologische behandeling het liefst met behulp van ‘harde cijfers’. Inzicht in de samenhang tussen maatschappelijke veranderingen en de rol van de psychologie kan aan de bewijsvoering over de noodzakelijkheid van het vak een manier van argumenteren toevoegen die meer beschrijvend van aard is.
48
Verantwoording Het dertig jarig jubileum van de sectie PAZ (Psychologen Algemene en Academische Ziekenhuizen) vormde de aanleiding voor dit onderzoek. Het bestuur van de PAZ diende bij de sectie Theorie en Geschiedenis van de RuG het eervolle verzoek in om een geschiedenis over de ziekenhuispsychologie te schrijven. Het vormgeven van deze geschiedenis resulteerde uiteindelijk in twee onderzoeken. Mijn medestudent Jorieke Rutgers bracht het afbakeningsproces van ziekenhuispsychologen ten opzichte van andere psychologen en de psychologie als wetenschap in kaart. Ik onderzocht hoe ziekenhuispsychologen een plek verwierven in een medische werkomgeving. Bij het beluisteren en bestuderen van de verhalen van ziekenhuispsychologen was ik onder de indruk van de manier waarop zij zich staande hielden. Ik kreeg bewondering voor hun vasthoudendheid om zich blijvend in te zetten voor de kwaliteit van hun vak. Het was daarom een uitdaging om uit te zoeken welke parallellen en verschillen er waren tussen het verhaal van ziekenhuispsychologen en de visies van wetenschapssociologen over professionalisering in de psychologie. Ik wil de PAZ bedanken voor de inzage in hun archief, het mogen bijwonen van een algemene ledenvergadering en de uitnodiging voor hun lustrumcongres. Ik had niet over waardevolle gegevens beschikt zonder de bereidheid van de PAZ-leden die wij mochten interviewen of die ons informatie toestuurden. Jorieke wil ik bedanken voor de keren dat we samen op stap gingen om te interviewen, het archief doorploegden of nadachten over de opzet van het onderzoek. Peter van Drunen zette dit project in gang en was altijd bereid advies te geven. Tot slot wil ik Trudy Dehue bedanken voor de begeleiding van dit project en haar scherpzinnige correcties. Doortje Veltman, 2 april 2003
49
50
Samenvatting In dit boekje staat de vraag centraal hoe psychologen in ziekenhuizen hun positie konden vestigen in een medische werkomgeving. Ik beantwoord deze vraag vanuit twee verschillende invalshoeken. Eerst vertellen ziekenhuispsychologen hun eigen verhaal over de manier waarop zij in ziekenhuizen hun positie vestigden. Daarna vul ik hun verhaal aan met een wetenschapssociologische visie over professionaliseringsprocessen in de psychologie. Psychologen stellen zich in ziekenhuizen bescheiden op, zonder onopvallend te zijn. Een samenwerkingsverband met medisch specialisten bouwen zij voorzichtig en diplomatiek op. Ziekenhuispsychologen lopen er niet direct mee te koop dat ze psycholoog zijn, omdat artsen hen in eerste instantie als ‘vreemde vogels’ beschouwen. Bij het verstevigen van hun positie in ziekenhuizen staat voor psychologen voorop dat zij steeds meer ingebed raken in de medische zorg. Zij laten daarnaast zien dat zij een zelfstandige positie en een noodzakelijk aandeel hebben in een muldisciplinair samenwerkingsverband. Ziekenhuispsychologen hebben een actieve beroepsvereniging die aan het beleid voor de ontwikkeling van het vak vorm geeft: de PAZ. De vestigingsmogelijkheden van psychologen hangen samen met verschillende maatschappelijke ontwikkelingen. Een toenemende medicalisering van de maatschappij houdt in dat aan de deskundigheid van medici steeds meer waarde wordt gehecht (De Swaan, 1981). Nieuwe deskundigen, onder wie ook psychologen, dienen zich aan doordat het gebied van artsen wordt uitgebreid. Het proces van protoprofessionalisering houdt in dat mensen dagelijkse gebeurtenissen en problemen labelen met de terminologie afkomstig uit een bepaalde professie. Net zoals mensen zich bij het naleven van een gezonde leefstijl richten naar normen die zijzelf als medisch verantwoord typeren, kijken zij ook met een protoprofessionele blik naar hun psychische gesteldheid. De drempel om bij psychische problematiek deskundige hulp te vragen, wordt daardoor lager. Rose (1996) geeft een aanvullende analyse over psychologen die mensen adviseren in het kunnen hanteren van nieuwe gedragsregels. De verschuiving naar een meer individualistische samenleving heeft ertoe geleid dat mensen
51
zelf meer vrijheid kregen. Psychologen kunnen assistentie verlenen als het streven naar autonomie en onafhankelijkheid ergens spaak loopt. Ziekenhuispsychologen helpen patiënten in het leren hanteren van een beperkte autonomie, zodat zieke mensen hun overgebleven onafhankelijkheid optimaal kunnen benutten. Door het geven van deskundig advies over het omgaan met ziekte, werken ook ziekenhuispsychologen mee aan het algemeen maatschappelijke proces waarin mensen ‘verplicht zijn om vrij te zijn’. Sociologische theorieën verklaren waarom de groeimogelijkheden van psychologen toe konden nemen. Het verhaal van de ziekenhuispsychologen illustreert dat een discipline bij het vestigen van een positie niet lui achterover kan gaan zitten: ze moet flexibel en alert blijven op veranderende ontwikkelingen in de gezondheidszorg. Inzicht in de samenhang tussen maatschappelijke veranderingen en de rol van de psychologie stelt ziekenhuispsychologen in staat met nieuwe argumenten aan te tonen dat hun aandeel in de behandeling van patiënten niet overdadig maar noodzakelijk is.
52
Literatuurlijst Aangehaalde literatuur:
Bergsma, J. (1999). Lichamelijke verstoring en autonomie. Een medisch psychologische bijdrage. Maarssen: Elsevier/ De Tijdstroom. Bierkens, P.B. (1994). Medische psychologie: oud en nieuw. Afscheidscollege Katholieke universiteit Nijmegen. Birgelen, J. H. van (1999). Collegiale verhoudingen en paniek op maat in Wiersma, F.M. & Tromp, C.N. (1999). 25 jaar psychologie in Algemene/ academische Ziekenhuizen. PAZ (p. 25-36). Boeke-Kramer, C.G. (1986). Klinische psychologie in het algemeen ziekenhuis, in Deelman, B.G. e.a. (red.) Ontwikkelingen in de klinische psychologie. Deventer: van Loghum Slaterus (p. 224-244). Boonstra, H.H. (1972). Het kind in het ziekenhuis: psychologisch en pedagogisch bekeken. Lochem: De Tijdstroom. Bremer, J.J.C.B. (1997). In medisch-psychologisch perspectief. Afscheidsrede universiteit Maastricht. Danziger, K. (1990). Constructing the subject. Historical origins of psycho logical research. Cambridge: Cambridge University Press. Dehue, T. (1990). De regels van het vak. Nederlandse psychologen en hun methodologie 1900-1985. Amsterdam: Van Gennep. Dehue, T. (1995). Changing the rules: psychology in the Netherlands, 1900-1985. Cambridge: Cambridge University Press. Dehue, T. (1995). The ‘label criterion’ in the historiography of scientific disciplines. The case of clinical psychology in the Netherlands, Studies in the history of psychology and the social sciences. Poznan, Poland: The Adam Mickeywicz University. Derksen, M. (1997). Wij psychologen. Retorica en demarcatie in de geschiedenis van de Nederlandse psychologie. Groningen: Archief en Documentatiecentrum Nederlandse Psychologie.
53
Dongen-Melman, J.E.W.M. van e.a. (2001). Kinderpsychologische zorg voor het zieke kind. Wat is er nodig in een academische kinderkliniek? Rotterdam: Afdeling Kindergeneeskunde, Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Sophia. Drunen, P. van & Jansz, J. (1996). Met zachte hand. Opkomst en verbreiding van het psychologisch perspectief. Utrecht: Uitgeverij Lemma. Ginneken, J. van (1991). De verbeelding van de psychokundige. Amsterdam: Swets & Zeitlinger. Goudriaan, I. e.a. (2000). De klinisch psycholoog in het algemeen ziekenhuis, een praktijkstudie naar de functieuitvoering van klinisch psychologen en de waardering daarvan door patiënten. Utrecht: Trimbos-instituut. Hemmer, G.J.F. e.a. (1997). De klinisch psycholoog in het algemeen, academisch en categoraal ziekenhuis. Amsterdam: sectie PAZ, Nederlands Instituut van psychologen. Hutschemaekers, G. & Neijmeijer, L. (1998). Beroepen in beweging, professionalisering en grenzen van een multidisciplinaire GGZ. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum / Utrecht: Trimbos-instituut. Katwijk, P. van & Vries, K. de (1981). De ziekenhuispsycholoog, feiten, ontwikkelingen en meningen. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, Vakgroep klinische psychologie. Keulartz, J. (1989). Menswetenschappen en sociale controle, in Korthals, M. (red.). Wetenschapsleer. Filosofisch en maatschappelijk perspectief op de natuur- en sociaal-culturele wetenschappen. Amsterdam: Boom Meppel (p. 201-228). Klip, E. (1991). Klinische psychologie in de medische situatie, in Winnubst, J.A.M. (red.) e.a. De metamorfose van de klinische psychologie. Assen/ Maastricht: Van Gorcum (p. 15-22). Kraaimaat, F.W. (1996). De anatomie van de medische psychologie. Rede Katholieke universiteit Nijmegen. Rose, N. (1994). Expertise and the governement of conduct, in Studies in Law, Politics and Society, Volume 14 (p. 359-397). Rose, N. (1996). Inventing ourselves. Psychology, power and personhood. Cambridge: University Press.
54
Sinnema, G. (2002). Kwaliteitsbeleid PAZ 2001-2005. Sectie Psychologen Algemene en Academische Ziekenhuizen (PAZ), Nederlands Instituut van Psychologen (NIP). Swaan, A. de (1982). De mens is de mens een zorg. Amsterdam: Meulenhoff Swaan, A. de (1990). The management of normality. London: Routledge. Veneklaas, G.M.H. (1978). Perspectieven in de psychosociale zorg voor het zieke kind. Deventer: Van Loghum Slaterus. Vries, W.H.M. de (1999). De PAZ vanaf de begintijd tot heden in Wiersma, F.M. & Tromp, C.N. (1999). 25 jaar psychologie in Algemene/ academische Ziekenhuizen. PAZ (p. 13-24). Wiersma, F.M. & Tromp, C.N. (1999). 25 jaar psychologie in Algemene/ academische Ziekenhuizen. PAZ. Geraadpleegde literatuur:
Abbott, A. (1988). The system of professions. An essay on the division of expert labour. Chicago / London : University of Chicago Press. Benders, H. (1975). De psychologie in het algemeen ziekenhuis IV. De Psycholoog, 1975, 10 (p. 407-410). Bergsma, J. (1969). Psychologie in het ziekenhuis. Lochem: De Tijdstroom. Brinkgreve, C., Onland, J.H. & Swaan, A. de (1979). Sociologie van de psychotherapie 1. De opkomst van het psychotherapeutisch bedrijf. Utrecht/ Antwerpen: Het Spectrum. Burnham, J.C. (1998). How the idea of profession changed the writing of medical history. London: Welcome Institute for the writing of medical history. Dantzig, A. Van (1990). Psychotherapie - een vak apart. Opstellen over mogelijkheden en grenzen van psychotherapie. Amsterdam: Boom Meppel. Dam, F.S.A.M. (1973). De taak van psychologen in het ziekenhuis. De Psycholoog, 1973, 10 (p. 349). Drunen, P. & Veldkamp, T. A. (1988). Psychologie als professie. 50 jaar Nederlands Instituut van Psychologen. Assen/ Maastricht: Van Gorcum. Dunning, A.J. (1989). Aan het bed. NRC Handelsblad, 14 november 1989.
55
Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: Polity Press. Kersbergen, K. van (2001). De veerkracht van de verzorgingsstaat. De Academische Boekengids, nummer 27, juni 2001. Wellen, J. & Mastboom, J. (1976). Psychosociale problemen in algemene ziekenhuizen. Deventer: Van Loghum Slaterus. Wolters, W.H.G. (1976). Ontwikkeling van psychosociale zorg in ziekenhuizen. Baarn: Bosch & Keuning.
56
Geïnterviewde personen en geraadpleegde bronnen Geïnterviewde personen:
-
-
De heer Dr. Harry Benders, (voorheen) klinisch psycholoog in het Wilhelmina Ziekenhuis Assen Mevrouw Drs. Tine Boeke-Kramer, (voorheen) klinisch psycholoog in het Martiniziekenhuis Groningen De heer Prof. Dr. Ed Klip, (voorheen) als hoogleraar medische psychologie verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Groningen en de Rijksuniversiteit Groningen De heer Drs. Bertus Faber, klinisch psycholoog in het Martini Ziekenhuis Groningen De heer Drs. Marc Hermens, GZ-psycholoog en hoofd medische psychologie in het Medisch Centrum Leeuwarden Mevrouw Drs. Sabine Oomen, GZ-psycholoog in het Beatrix Ziekenhuis Gorinchem De heer Dr. Gerben Sinnema, klinisch psycholoog in het Wilhelmina Kinderziekenhuis Utrecht De heer Drs. Frank Wiersma, klinisch psycholoog/psychotherapeut en hoofd medische psychologie, Ziekenhuis Gelderse Vallei Ede
Geraadpleegde bronnen:
•
•
Het archief van de sectie PAZ (Psychologen Algemene en Academische Ziekenhuizen) in beheer van het ADNP (Archief- en Documentatiecentrum Nederlandse Psychologie), Groningen. In het PAZ-archief zijn de correspondentie en notulen uit algemene ledenvergaderingen en bestuursvergaderingen opgenomen uit de periode 1970-1995. De notulen van de PAZ-ALV van 5 oktober 2001 en 1 maart 2002, genotuleerd door Sandra Veenstra, secretaris PAZ-bestuur
57
•
De PAZ nieuwsbrief onder redactie van Claire de Leijer en Wim Wierenga, waarbij uit de rubriek ‘Uitgelicht’ informatie is ontleend aan interviews met de volgende PAZ-leden: Frank Donker, St. Joseph Ziekenhuis Eindhoven; Ed Klip, Academisch Ziekenhuis Groningen en Rijksuniversiteit Groningen; Willem Fonteijn, Catharina Ziekenhuis Eindhoven; Marieke Fonk, Diaconessenhuis Zeist; Gerard Hemmer, Isala Klinieken Zwolle.
58
Lijst van gebruikte afkortingen CONO GGZ GZ-psycholoog NIP PAZ PAAZ RIAGG Wet BIG
Coördinerend Orgaan Nascholing en Opleiding in de GGZ Geestelijke Gezondheidszorg Gezondheidszorg-psycholoog Nederlands Instituut van Psychologen Psychologen Algemene/Academische Ziekenhuizen Psychiatrische Afdeling Academisch Ziekenhuis Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg
59
De Psychologen in Algemene/Academische Ziekenhuizen (PAZ) is een van de kleinste secties van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP). Wat beleid en innovatie betreft vervult de PAZ echter al jaren een belangrijke voortrekkersrol. De studenten Doortje Veltman en Jorieke Rutgers van de sectie Theorie & Geschiedenis van de Psychologie uit Groningen (RuG) brengen het professionaliseringsproces van de ziekenhuispsychologie in kaart. Zij beschrijven ieder vanuit een eigen invalshoek de geschiedenis van de PAZ. Hierbij maken zij gebruik van het omvangrijke archief van de PAZ, publicaties en interviews. De twee boekjes, deel 7 en deel 8 in de PAZ-reeks vertellen elk hun eigen verhaal, maar horen wat betreft thema bij elkaar.