Faculteit Economie en Bedrijfskunde Universiteit Gent Academiejaar 2011-2012
De Industriële Transformatie van België Economische Groei en Investeringen 1953-1966
Masterproef van de opleiding 'Master in de Algemene Economie' door
Thomas Dumolyn Promotor: Prof. dr. Freddy Heylen
Faculteit Economie en Bedrijfskunde Universiteit Gent Academiejaar 2011-2012
De Industriële Transformatie van België Economische Groei en Investeringen 1953-1966
Masterproef van de opleiding 'Master in de Algemene Economie' door
Thomas Dumolyn Promotor: Prof. dr. Freddy Heylen
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, ………………………………………………………………………………...
afgestudeerd Master in de Algemene Economie aan Universiteit Gent in het academiejaar 2011-2012 en auteur van de scriptie met als titel:
……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………………………………………………………
verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:
de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.
Gent, ………………………………………(datum)
………………………………………( handtekening)
Dankwoord Graag wil ik Freddy Heylen bedanken. Hij heeft toen ik nog geschiedenis studeerde mijn interesse voor macro-economie aangewakkerd. Ik ben heel blij dat ik nu een aantal zaken die ik geleerd heb in zijn lessen heb kunnen toepassen op een historische case. Veel dank ook aan Ewoud Quaghebeur voor zijn feedback en assistentie. Bijzondere dank aan Koen Hendrickx van het Federaal Planbureau. Hij heeft me data bezorgd over de tewerkstelling in België waarop een groot deel van deze thesis gebaseerd is. Ik bedank mijn papa voor zijn hulp en zijn suggesties nadat hij mijn thesis gelezen had. Hetzelfde geldt voor Lars, zonder jou stonden er waarschijnlijk nog zeer veel spellingfouten in. Als laatste wil ik mijn vriendinnen bedanken, Lien, Annelies, Sofie en Slovie, omdat jullie telkens ik niets deed voor school gingen zagen zodat ik in gang zou schieten, en omdat jullie mij de laatste week gemotiveerd hebben terwijl ik het beu was om telkens achter mijn laptop te zitten. Veel dank en I love you all!
Voorwoord Tijdens mijn studies geschiedenis raakte ik gaandeweg geïnteresseerd in economische geschiedenis. Ik volgde daarom een aantal keuzevakken aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde waaronder macro-
economie bij Freddy Heylen. Dat boeide me wel en ik besliste dat ik na mijn studies geschiedenis nog iets zou bij studeren in de richting economie. Oorspronkelijk lag mijn interesse vooral in de economische geschiedenis van de achttiende en negentiende eeuw, namelijk in de industriële Revolutie en het ontstaan van het industrieel kapitalisme. Toen ik toevallig terecht kwam bij economisch beleid in 1944-1948 als onderwerp voor mijn thesis geschiedenis, is mijn interesse voor de economische ontwikkelingen na te Tweede Wereldoorlog ontstaan. Ik raakte gefascineerd door het "Belgisch Mirakel", het razendsnelle economisch herstel van België na de Tweede Wereldoorlog. Wanneer ik uiteindelijk besliste om Master in de Algemene Economie te volgen, was de keuze over het onderwerp van mijn thesis snel gemaakt: De economische ontwikkelingen volgend op het Belgisch Mirakel. Toen ik Freddy Heylen hierover aansprak was hij onmiddellijk bereid om mijn promotor te zijn. Aanvankelijk wou ik enkel de jaren vijftig bespreken. Er is echter een groot probleem met beschikbare data, zeker voor de eerste helft van de jaren vijftig, en in feite nog tot diep in de jaren zestig. Een economisch historicus moet een beetje improviseren. Bovendien zijn de jaren vijftig geen periode op zichzelf, maar een onderdeel van de kwarteeuw economische ontwikkeling tussen 1945 en 1973. Bijgevolg kon ik niet anders dan de jaren zestig erbij te nemen. Zonder de jaren zestig erbij zou er "missing link" zijn. Zo kwam het onderwerp van deze thesis tot stand: De industriële transformatie van België in de jaren vijftig en zestig.
Inhoudstafel 1.Inleiding....................................................................................................................................p.1 1.1.België: Een kleine open economie in de wereldeconomie.............................................................p.1
1.2.De specialisatie van de Belgische industrie op het einde van de jaren veertig..............................p.1 1.3.Economische groei in België en de wereldeconomie in de jaren vijftig en zestig..........................p.2 1.4.Onderzoeksopzet............................................................................................................................p.3 2.Economische groei in België......................................................................................................p.5 2.1.Algemene opzet van het model......................................................................................................p.6 2.1.1.Cobb-Douglas productiefunctie...................................................................................................p.6 2.1.2.Totale factorproductiviteit..........................................................................................................p.6 2.1.3.Kapitaalstock...............................................................................................................................p.6 2.1.4.Arbeidsinzet.................................................................................................................................p.8 2.2.Resultaten van het onderzoek........................................................................................................p.9 2.2.1.Kapitaalstock...............................................................................................................................p.9 2.2.2.Arbeidsinzet...............................................................................................................................p.10 2.2.3.Totale factorproductiviteit........................................................................................................p.11 2.2.4.Totale factorproductiviteit en arbeidsinzet en human capital uren..........................................p.12 2.3.Conclusie......................................................................................................................................p.12 3.Investeringen in België............................................................................................................p.14 3.1.Defensieve investeringen in de traditionele industrie.................................................................p.15 3.2.Constraints op de Belgische kapitaalmarkt in de jaren vijftig......................................................p.16 3.2.1.Restrictief monetair beleid........................................................................................................p.16 3.2.2.Lage krediet multiplicator door overliquiditeit.........................................................................p.17 3.2.3.Kleine bedrijven.........................................................................................................................p.17 3.3.Overheidsinvesteringen...............................................................................................................p.17 3.3.1.De uitbouw van het autosnelwegennet....................................................................................p.18 3.3.2.De uitbreiding van de haven van Antwerpen............................................................................p.19 3.4.Buitenlandse investeringen..........................................................................................................p.20 3.5.Het Marshall Plan.........................................................................................................................p.21 3.6.De expansiewetten van 1959.......................................................................................................p.21 3.7.Conclusie......................................................................................................................................p.22 4.De industriële transformatie van België..................................................................................p.23
4.1.Primaire, secundaire en tertiaire sector.......................................................................................p.23 4.2.Ontwikkelingen in de traditionele sectoren.................................................................................p.24 4.2.1.Staal, ijzer en non-ferro.............................................................................................................p.24 4.2.2.Steenkool...................................................................................................................................p.26 4.2.3.Cement en glas..........................................................................................................................p.27 4.2.4.Metaalverwerking.....................................................................................................................p.28 4.2.5.Textiel........................................................................................................................................p.31 4.3.Ontwikkeling in nieuwe sectoren.................................................................................................p.31 4.3.1.Energie.......................................................................................................................................p.31 4.3.2.Chemie en petrochemie............................................................................................................p.32 4.3.3.Farmaceutische industrie..........................................................................................................p.33 4.3.4.Elektronica.................................................................................................................................p.34 4.4.Conclusie......................................................................................................................................p.35 5.Verklarende factoren voor de specialisatie lock-in van de Belgische industrie.........................p.37 5.1.Kleine binnenlandse markt...........................................................................................................p.37 5.2.De Europese Betalings Unie en het Marshall Plan.......................................................................p.38 5.3.Gebrek aan dynamisme in de industriële holdings......................................................................p.39 5.4.Afwachtende houding ten aanzien van de gemeenschappelijke Europese markt.......................p.39 5.5.De Korea-boom............................................................................................................................p.40 5.6.Conclusie......................................................................................................................................p.40 6.Eindconclusie..........................................................................................................................p.41 7.Bibliografie..............................................................................................................................p.43 7.1.Gepubliceerde bronnen...............................................................................................................p.43 7.1.1.Boeken......................................................................................................................................p.43 7.1.2.Bijdragen tot boeken.................................................................................................................p.44 7.1.3.Artikels uit tijdschriften.............................................................................................................p.44 7.2.Niet gepubliceerde bronnen........................................................................................................p.44 8.Bijlagen...................................................................................................................................p.45
8.1.De bestedingen van het nationaal product in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS, 1967).........p.45 8.2.De bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS, 1967)...................................................................................................................................................p.47 8.3.Retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt (FPB,2012).....................................................p.51 8.4.Raming van de binnenlandse kapitaalstock, arbeidsinzet en totale factorproductiviteit............p.52 8.5.Ramingen van de kapitaalstocks per sector.................................................................................p.53
Overzicht van de tabellen, grafieken en kaarten Grafiek 1: Diverse productie-indexen: Het Belgisch Mirakel in de traditionele industrie (1938 = 100).......................................................................................................................................................p.2 Grafiek 2: Economische groei in België ten opzichte Westers gemiddelde (1950-1970).....p.2 Grafiek 3: Economische groei in België ten opzichte van de gemiddelde groei van de kleine Noord- en WestEuropese landen (1950-1970)...................................................................................p.3 Grafiek 4: Economische groei in België (1950-1970)............................................................................p.5 Tabel 1: Leeftijdsstructuur van Belgisch machinepark in 1944 en 1958..............................................p.7
Grafiek 5: Absoluut aantal werklozen in België in duizendtallen (1961-1970)....................................p.9 Grafiek 6: De groei van de kapitaalstock (1952-1966).......................................................................p.10 Grafiek 7: De groei van de arbeidsinzet, tewerkstelling in uren (1952-1966)....................................p.11 Grafiek 8: De groei van de totale factorproductiviteit (1952-1966)...................................................p.11 Grafiek 9: De groei van de TFP en de arbeidsinzet in human capital uren (1952-1966)....................p.12 Tabel 2: Gemiddelde bruto-investeringen in vast kapitaal uitgezonderd residentiële gebouwen voor 19491957 in percentage van het BNP...............................................................................................p.14 Grafiek 10: De bruto-investingen in België uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)......p.14 Tabel 3: Structuur van de activa van Belgische banken in 1959.........................................................p.17 Grafiek 10: Aandeel van zelfstandigen in de binnenlandse tewerkstelling (1954-1970)...................p.17 Grafiek 11: De overheidsbestedingen uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)..............p.18 Tabel 4: Evolutie van het Belgisch autosnelwegennet in kilometer (1950-1969)..............................p.19 Kaart 1: De haven van Antwerpen in 1970: Chronologisch overzicht van de expansie (1951-1967).p.20 Grafiek 12: Aandeel van de primaire, secundaire en tertiaire sector in het BBP (1953-1966)...........p.23 Grafiek 13: Groei van de primaire, secundaire en tertiaire sector (1954-1966)................................p.24 Grafiek 14: Staalproductie, output, kapitaalstock en relatieve belang van de staal-,ijzer-, en non-ferro sector (1953=100)..............................................................................................................................p.25 Grafiek 15: Steenkoolproductie, output, kapitaalstock, en relatieve belang van de steenkoolsector (1953=100).........................................................................................................................................p.26 Grafiek 16: Aantal mijnwerkers in de Belgische steenkoolsector (1954-1962)..................................p.27 Tabel 5: Aantal mijnconcessies in België (1952-1968)........................................................................p.27 Grafiek 17: Kapitaalstock en relatieve belang van de glas- en cementsector (1953=100).................p.28 Tabel 6: Werkgelegenheid in de metaalbouw in duizendtallen (1960-1968).....................................p.30 Grafiek 18: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de metaalverwerkende sector (1953=100).........................................................................................................................................p.29 Grafiek 19: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de textielsector (1953=100)...................p.31 Grafiek 20: Elektriciteitsproductie, output, kapitaalstock en relatieve belang van energiesector (1953=100).........................................................................................................................................p.32 Grafiek 21: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de chemiesector (1953=100)..................p.33 Grafiek 22: Belgische import en export van farmaceutische producten in miljard BEF (19501957)...................................................................................................................................................p.34
Grafiek 23: De industriële transformatie: Aandeel van diverse sectoren in de totale industriële output in 1953 en 1966..................................................................................................................................p.35 Grafiek 24: Aandeel van consumptie, export en import in het BBP (1953-1966)..............................p.37 Grafiek 25: Groei van de consumptie, export en import (1954-1966)...............................................p.38 Grafiek 26: Index van de Belgische groothandels- en detailprijzen (1936-38 = 100).........................p.40
1. Inleiding 1.1. België: Een kleine open economie in de wereldeconomie België is een relatief kleine economie binnen het mondiaal economisch systeem. Kleine economieën zijn dikwijls heel open, exportgericht en afhankelijk van bevoorrading uit het buitenland. De binnenlandse markt is er klein. Ze kennen een hoge graad van specialisatie. De bedrijven mikken op de internationale markt. Dat maakt ze afhankelijk van de internationale conjunctuur en kwetsbaar voor crises. Nadat de wereldeconomie een langdurige crisis doormaakte tijdens de Grote Depressie en de Tweede Wereldoorlog begon in de jaren vijftig een nieuwe opwaartse fase. Westerse landen kenden gedurende ruim twee decennia sterke economische groei en een enorme toename van de welvaart. De onderlinge afhankelijkheid binnen het Westen werd groter dan ooit daarvoor. Het Westen was de kern van het mondiaal kapitalistisch systeem, naast dat andere, communistische systeem. Westerse landen werkten nauwer samen op economisch vlak. Ze sloten bilaterale akkoorden om het financieel-monetair systeem te reguleren, en om de internationale handel te liberaliseren en stimuleren. Dat creëerde een stabiel klimaat waarin de internationale handel kon groeien. Het leidde ertoe dat de economische integratie na de Tweede Wereldoorlog een ongeziene versnelling heeft gekend. België was een koploper op dat vlak. De openheid van de Belgische economie binnen de wereldeconomie werd daarmee bestendigd en vergroot. 1.2. De specialisatie van de Belgische industrie op het einde van de jaren veertig De Belgische industrie was gespecialiseerd in traditionele nijverheden. Staal, steenkool, metaalverwerking, bouwmaterialen, textiel, etc. De specialisatie was het gevolg van een historisch proces. De traditionele sectoren hadden in de negentiende eeuw de snelle industrialisering van België gedragen. Hun expansie werd verder aangedreven door de kolonisatie van Kongo en de wereldwijde industrialisering. België was als afzetmarkt te klein om dergelijke grote nijverheden te ondersteunen en dus richtten de bedrijven zich op het buitenland. De Belgische bedrijven produceerden basismaterialen, standaardproducten en halffabricaten voor de internationale markt. De vraag naar traditionele industriële producten was op lange termijn aan het stagneren. De concurrentie uit het buitenland nam toe omdat steeds meer andere landen traditionele industrieën ontwikkelden. In dergelijke competitieve stagnerende markten is de productiekost doorslaggevend. De bedrijven werken er met zeer kleine marges en bijgevolg lagere winsten. De markt van massaconsumptiegoederen, zoals elektronica en huishoudapparatuur, was een groeimarkt. Groeimarkten boden veel meer potentieel. De vraag naar massaconsumptiegoederen werd groter naarmate de algemene welvaart steeg. Steeds meer massaconsumptiegoederen werden in België ingevoerd wat de netto-export onder druk zette. In de eerste helft van de twintigste eeuw was er echter nauwelijks iets veranderd aan de specialisatie van de Belgische industrie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was het aanbod in elkaar gezakt waardoor op het einde van de jaren veertig de stagnerende vraag en de toenemende concurrentie in de traditionele industrie gemaskeerd werd. De vraag werd verder aangewakkerd door de wederopbouw van verwoeste infrastructuur, residentiële gebouwen en industriële installaties. De Belgische industrie speelde in op de binnen- en buitenlandse vraag en deed goede zaken. Gecombineerd met de juiste politieke beleidskeuzes leidde dat tot een bijzonder snel economisch herstel (Dumolyn, 2011). Andere Europese landen kampten met dermate grote moeilijkheden dat de Verenigde Staten vanaf 1948 miljarden dollars aan steun verleenden via het "Marshall Plan". België verkreeg weinig Marshallhulp want het was op dat moment de best presterende economie van West-Europa. De economische activiteit was ruim boven het niveau van voor de Tweede Wereldoorlog gestegen. Dat was vooral te danken aan sterke prestaties in de traditionele industrie zoals te zien is op grafiek 1. Het "Belgisch Mirakel" was geboren (Baudhuin, 1956). Het economisch herstel
van België was onlosmakelijk verbonden met de traditionele industrie wiens positie als ruggengraat van de economie nogmaals geconsolideerd werd. Grafiek 1: Diverse productie-indexen: Het Belgisch Mirakel in de traditionele industrie (1938 = 100)1 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0
AGEFI index
steenkoolproductie
elektriciteitsproductie
1949
1948
1947
1946
1945
1944
staalproductie
Bron: Baudhuin, 1956.
1.3. Economische groei in België en de wereldeconomie in de jaren vijftig en zestig Grafiek 2: Economische groei in België ten opzichte Westers gemiddelde (1950-1970)2 9% 7% 5%
Gemiddelde
3%
België
1970
1969
1968
1967
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
1952
1951
-1%
1950
1%
Bron: Maddison, 2003.
De jaren vijftig en zestig zijn een periode van geweldige economische vooruitgang. De totale Westerse economie was in 1970 bijna verdrievoudigd ten opzichte van 1950. Grafiek 2 toont de economische groei in België en de gemiddelde groei in het Westen. Wat onmiddellijk in het oog springt zijn de twee internationale crises in de jaren vijftig. Er was een terugval in 1952 na de zogenaamde Korea-boom, en een recessie in 1958. In de jaren zestig was er langdurige hoogconjunctuur zonder crises, met slechts een vertraging in de tweede helft. Het onderscheid tussen de jaren vijftig en zestig geldt in het bijzonder voor België. In tegenstelling tot de globale Westerse economie groeide België in de jaren vijftig trager dan in de jaren zestig. België werd tijdens de twee crises in de jaren vijftig blijkbaar zwaarder getroffen, vooral in 1952. Daarnaast groeide de economie trager tijdens de hoogconjunctuur in het midden van de jaren vijftig. In de jaren zestig knoopte België wel aan bij de andere Westerse landen. De gemiddelde jaarlijkse groei in België was zelfs hoger. 1
De AGEFI index is een industriële productie-index van de Belgische industrie en omvat 14 standaardproducten uit de volgende sectoren: brouwerij, steenkool, elektriciteit, olie, chemie, papier, textiel, cement, staal, metaalbouw en bouw. Bron: Carbonelle & Contzen-Lacroix, 1997. 2 het Westers gemiddelde omvat: België, Oostenrijk, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland, Noorwegen, Zweden, Zwitserland, Verenigd Koninkrijk, Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en de Verenigde Staten. Bron: Maddison, 2003.
Kleine open economieën zijn kwetsbaar voor crises, wat deels een verklaring biedt voor de tragere groei in de jaren vijftig. We stellen echter dezelfde tendens vast wanneer we België vergelijken met de andere kleine Noord- en West-Europese landen op grafiek 3. Tijdens de jaren vijftig was de jaarlijkse groei in België telkens lager. Er was een kloof tussen de curve van België en het gemiddelde. In 1958 was de kloof wel verwaarloosbaar geworden in vergelijking met 1952. In de jaren zestig lopen de curven verassend gelijk en presteerde België soms lichtjes beter. Grafiek 3: Economische groei in België ten opzichte van de gemiddelde groei van de kleine Noord- en WestEuropese landen (1950-1970)3 7% Gemiddelde excl. België
5% 3% 1% 1970
1969
1968
1967
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
1952
1951
1950
-1%
België
Bron: Maddison, 2003.
1.4. Onderzoeksopzet Deze thesis behandelt de economische geschiedenis van België in de jaren vijftig en zestig, in het bijzonder de relatie tussen de economische groei en de specialisatie van de industrie. België was gespecialiseerd in traditionele industrie. In het voorgaande overzicht hebben we internationale data van Maddison gebruikt om België te kunnen vergelijken met andere Westerse landen. België presteerde tijdens de jaren vijftig relatief slechter en in de jaren zestig op zijn minst even goed. Om een grondigere analyse te kunnen maken gebruiken we de meer gedetailleerde "nationale rekeningen", in België bijgehouden vanaf 1953. We baseren ons op de Belgische nationale rekeningen van 1953-1966, gepubliceerd door het NIS in het Statistisch Tijdschrift van 1967. De vergelijking tussen de jaren vijftig en zestig staat centraal. Er heeft zich transformatie voorgedaan in de Belgische economie en in de specialisatie van de industrie. Op basis van de nationale rekeningen en de relevante literatuur wordt de economische ontwikkeling in beide decennia bestudeerd. Daarbij stellen we de volgende vragen: Wanneer en hoe heeft de traditionele sector zich aangepast, wanneer en welke nieuwe zijn sectoren ontstaan, en hoe heeft de transformatie, of het uitblijven ervan, de economische groei in België beïnvloed. Het doel is om de economische ontwikkeling van België te verklaren en te plaatsen binnen de internationale industriële ontwikkeling die zich na de Tweede Wereldoorlog in het Westen heeft voorgedaan. Het is het verhaal van een kleine open economie in het mondiaal economisch systeem, in de overgang van industriële naar post-industriële samenleving.
3
Het gemiddelde excl. België omvat de volgende kleine Noord- en West-Europese landen: Nederland, Denemarken, Oostenrijk, Noorwegen, Finland, Zweden en Zwitserland. Bron: Maddison, Angus. The World Economy. Historical Statistics. 2003. p 50-53. GDP levels in 12 West European Countries.
2. Economische groei in België (1953-1966) In dit hoofdstuk volgt een deconstructie van de economische groei in verschillende onderdelen of inputs naar het voorbeeld van Robert Solow. Het doel is om de evolutie van de inputs in de jaren vijftig en zestig te vergelijken, en daaruit een aantal conclusies te trekken die gekoppeld kunnen worden aan de transformatie van de industrie. In het eerste deel worden een aantal veronderstellingen en abstracties gemaakt van de werkelijkheid om het model op te zetten. In het tweede deel worden de resultaten besproken.
Grafiek 4: Economische groei in België (1950-1970) 8% 6% 4%
Maddison NIS
2%
1970
1969
1968
1967
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
1952
-2%
1951
1950
0%
Bron: Maddison, 2003 & NIS, nationale rekeningen van België, 1967.
Op grafiek 4 tonen we nogmaals de economische groei in België. We combineren de data van Maddison en het NIS om een globaal beeld te krijgen van de jaren vijftig en zestig. We zien dat in 1950 en 1951 de economie sterk groeide. Dat was de Korea-boom. Het uitbreken van de oorlog veroorzaakte een positieve vraagschok in de wereldeconomie. De vraagschok was deels gebaseerd op speculatie. Na de boom volgde een logische afkoeling die in België leidde tot een recessie. In het midden van de jaren vijftig was er een fase van hoogconjunctuur. De economische groei in België tijdens de hoogconjunctuur was lager dan het Westers gemiddelde. In 1958 was er een wereldwijde economische crisis waarbij België opnieuw in recessie ging. Daarna volgde de hoogconjunctuur van de jaren zestig met zeer sterke groei. In de tweede helft van de jaren zestig vertraagde de economie maar zonder crisis. Tegen het einde van de jaren zestig groeide de economie terug met recordcijfers. Enkel de data van het NIS laat toe om de groei te deconstrueren. De onderstaande berekeningen dekken bijgevolg de periode 1953-1966. We nemen aan dat de vaststellingen voor 1953-1959 representatief zijn voor de jaren vijftig, en de vaststellingen voor 1960-1966 representatief voor de jaren zestig. Er zijn geen aanwijzingen dat de economie in het begin van de jaren vijftig structureel anders was, integendeel. Hetzelfde geldt voor het einde van de jaren zestig ten opzichte van het begin. De conclusies die getrokken worden uit de deconstructie van de groei beschouwen we dus als representatief voor het gehele decennium.
2.1. Algemene opzet van het model 2.1.1. Cobb-Douglas productiefunctie We veronderstellen dat de Belgische economie een Cobb-Douglas productiefunctie heeft. Het BBP of de output (Y) is dan een functie van de factorinputs, kapitaal (K) en arbeid (L), en van de "totale factorproductiviteit" (A), afgekort TFP. α
Y=A.K .L
1-α
We veronderstellen een productiefunctie met constante schaalopbrengsten, daarbij is de som van de exponenten van kapitaal en arbeid in de productiefunctie gelijk aan één. In dat geval zijn onder voorwaarde van perfecte concurrentie de exponenten gelijk aan hun respectievelijke aandeel in het totale inkomen. In hedendaagse geïndustrialiseerde landen is het aandeel van inkomen uit kapitaal ongeveer gelijk aan één derde. Het aandeel varieert echter in tijd en ruimte. Robert Barro en Xavier Sala-I-Martin gebruiken voor Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk in 1947-1973 waarden die schommelen rond 0,4 (Barro & Sala-I-Martin, 1995).4 Voor België is er geen schatting maar we nemen 0,4 als waarde in de veronderstelling dat de verhouding tussen inkomen uit kapitaal en uit arbeid ongeveer gelijk was als in de buurlanden. 2.1.2. Totale factorproductiviteit De TFP (A) is de efficiëntie van de kapitaals- en arbeidsinzet. De groei van de TFP is de toename in de output die niet kan toegewezen worden aan een toename in de factorinputs. Het is met andere woorden een indicatie van de stand van de technologie en de kwaliteit van kapitaal en arbeid. De groei van de TFP is niet rechtstreeks meetbaar zoals de kapitaalstock of de arbeidsinzet. We berekenen ze als een "residual" of restfactor. Als: α
Y=A.K .L
1-α
dan is: ΔA/A = ΔY/Y - α . ΔK/K - ( 1 - α ) . ΔL/L 2.1.3. Kapitaalstock We gebruiken de methode van Francesco Caselli (Caselli, 2004). De kapitaalstock (K) in de periode "t" bestaat uit de accumulatie van bruto-investeringen (I), rekening houdend met de depreciatiegraad (δ) van de bestaande stock. We beschouwen kapitaal als homogeen. Idealiter calculeert men "machine-uren" in, maar dergelijke informatie is niet beschikbaar. Kt = It + ( 1 - δ ) . Kt-1 We beschouwen de bruto-investeringen in het eerste jaar van de datareeks (I0) als een fractie (g + δ) van de kapitaalstock bij aanvang (K0), met "g" als de gemiddelde groei van de investeringen in de tijdsperiode, en "δ" als de depreciatiegraad van kapitaal. Op deze manier ramen we de kapitaalstock bij aanvang. K0 = I0 / (g + δ) Deze methode heeft als nadeel dat de kapitaalstock bij aanvang sterk afwijkt en de resultaten in de eerste jaren van de reeks onbruikbaar zijn. Het is belangrijk om een investeringsreeks te gebruiken die zo ver mogelijk terug gaat in tijd, zodat de kapitaalstock een aantal decennia voor de te onderzoeken periode kan geraamd worden. De accuratesse van de geraamde kapitaalstock neemt toe naarmate de geraamde stock bij aanvang deprecieert en de bruto-investeringen zich accumuleren. De keuze van "g" is in dat opzicht minder belangrijk omdat ze enkel een invloed heeft op de beginvoorraad. De keuze van "δ" zal de grootte 4
Duitsland: 0,39, Frankrijk: 0,40, Italië: 0,39, Nederland: 0,45, Verenigd Koninkrijk: 0,38. Bron: Barro & Sala-I-Martin, 1995.
van de kapitaalstock sterk beïnvloeden omdat ze telkens terug komt. Hoe groter de kapitaalstock geraamd wordt, hoe kleiner de groei ervan zal zijn, hoe groter de groei van de TFP zal zijn, en omgekeerd. Caselli werkt met data van in de jaren zeventig tot het midden van de jaren negentig en gebruikt 0,06 als depreciatiegraad. Dat is met andere woorden een depreciatiegraad van 6%. Dezelfde depreciatiegraad toepassen leidt in deze case waarschijnlijk tot een overschatting van de kapitaalstock, en bijgevolg tot een onderschatting van de TFP. Niet alleen waren kapitaalgoederen mogelijks minder duurzaam, de kapitaalstock moest tweemaal heropgebouwd worden. Vooral na de Eerste Wereldoorlog was een groot deel van de industriële- en transportinfrastructuur ontmanteld of vernield (Van Den Wijngaert, 2006). De infrastructuur kwam relatief onbeschadigd uit de Tweede Wereldoorlog maar ze was verouderd en verwaarloosd, omdat nieuwe investeringen achterwege waren gebleven tijdens oorlog en de Grote Depressie. Ze was als gevolg waarschijnlijk relatief klein, doch per capita groter dan in sommige andere West-Europese landen, gezien het beperkte karakter van de verwoestingen. In de eerste jaren na de oorlog werden de verouderde installaties onmiddellijk in gebruik genomen omdat men focuste op het zo snel mogelijk hernemen van de productie (Baudhuin, 1956). Dat leidde tot verder uitstel van modernisering. Veel kapitaalgoederen werden tot ver voorbij hun voorziene levensduur gebruikt. Uit tabel 1 blijkt dat de Belgische industrie daarna grote inspanningen heeft gedaan om haar machinepark te moderniseren. Dat maakt 0,06 als depreciatiegraad vanaf de jaren vijftig en zestig plausibeler. Het is echter moeilijk om de depreciatiegraad, en bijgevolg de kapitaalstock, in te schatten voor de periode daarvoor. Tabel 1: Leeftijdsstructuur van Belgisch machinepark in 1944 en 1958 Leeftijd 0-5 jaar 0-10 jaar > 10 jaar 10-20 jaar 20-30 jaar > 30 jaar
1944 20,8% 79,2% 29,2% 37,5% 12,5%
1958 38,7% 61,8% 38,2%
Bron: Van Meerten, 2003, p. 256.
Michelangelo Van Meerten ( Van Meerten, 2003) heeft een reconstructie gemaakt van de Belgische brutoinvesteringen in 1900-1960 en heeft zich vanaf 1953 gebaseerd op de datareeks van het NIS die hier wordt gebruikt. De bruto-investeringen omvatten ook de investeringen in residentiële gebouwen. We rekenen residentiële gebouwen niet bij de kapitaalstock omdat we ze niet beschouwen als kapitaalgoederen waarmee output geproduceerd wordt. We ramen kapitaalstock op basis van de data van Van Meerten, en voegen daar de jaarlijkse bruto-investeringen aan toe, tot in 1953. Vanaf 1953 baseren we ons rechtstreeks op de datareeks van het NIS. We proberen verschillende depreciatiegraden, van 0,06 tot 0,08, en testen verschillende jaren als basisjaar om de beginvoorraad te bepalen. De uiteindelijke resultaten geven een indicatie van het realisme van elke raming. De gemiddelde groei van de investeringen (g) is gelijk aan de gemiddelde jaarlijkse van de groei van de bruto-investeringen in 1900-1966, met uitzondering van de twee wereldoorlogen en de twee onmiddellijke jaren daarna. De gemiddelde groei bedroeg 3%. 2.1.4. Arbeidsinzet Er zijn meerdere mogelijkheden om de arbeidsinzet (L) te berekenen. In dit model beschouwen we de arbeidsinzet als homogeen. Men kan zich baseren op tewerkstelling in personen (e). Idealiter houdt men rekening met tewerkstelling in uren, door de tewerkstelling in personen te vermenigvuldigen met het aantal jaarlijks gepresteerde uren per tewerkgestelde (x).
Lt = et (=tewerkstelling in personen) of Lt = et . xt (=tewerkstelling in uren) De datareeks van de tewerkstelling is afkomstig van het "Federaal Planbureau" (FPB), en start in 1954. Ze omvat data over de tewerkstelling in de private sector, ambtenaren, zelfstandigen en uitkeringsgerechtigde werklozen. Vanwege de meer gedetailleerde informatie baseren we ons op de reeks van het FPB. Het NIS heeft ook data gepubliceerd over het aantal uitkeringsgerechtigde werklozen vanaf 1951 (NIS, 1963). Op grafiek 5 blijkt dat beide reeksen echter niet exact overkomen hoewel het beiden jaargemiddelden zijn. Het is nochtans interessant een beeld te hebben over de tewerkstelling in 1952 en 1953 zodat de TFP berekend kan worden. In 1952 was er namelijk een crisis na de Korea-boom, en daarna volgde een fase van hoogconjunctuur. Uit de reeks van het FPB blijkt dat de bevolking op arbeidsleeftijd gedurende heel de jaren vijftig lichtjes daalde. We gaan er daarom vanuit dat in 1952 en 1953 meer mensen uit dan in de arbeidsmarkt stapten. De toename van de werkloosheid was dan een gevolg van een verlies aan arbeidsplaatsen. Onder voorbehoud trekken we de toename van het aantal werklozen in 1953 af van de totale tewerkstelling in 1954, en doen hetzelfde voor 1952. Op deze manier bekomen we de tewerkstelling in 1952 en 1953.
Grafiek 5: Absoluut aantal werklozen in België in duizendtallen (1951-1970) 300 250 200 150
FPB
100
NIS
50 1970
1969
1968
1967
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
1952
1951
0
Bron: NIS, Algemene economische statistieken: tewerkstelling, 1963 & FPB, retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt, 2012.
Doorheen de twintigste eeuw is het aantal jaarlijks gepresteerde uren per werknemer systematisch gedaald. De groei van arbeidsinzet was dan waarschijnlijk negatief, omdat de stijging van de tewerkstelling de daling van de werkuren niet compenseerde. De TFP zal bij gevolg sneller stijgen wanneer men de daling van aantal gepresteerde uren in rekening neemt, dan wanneer men zich enkel baseert op tewerkstelling in personen. De toenemende voorkeur voor vrije tijd was een lange termijn proces. We gaan er daarom vanuit dat zowel gezinnen als bedrijven de daling van het aantal werkuren anticipeerden, waardoor er een "smoothing out" effect was, en schokken op korte termijn gespreid werden over meerdere jaren. Maddison heeft voor België een schatting gemaakt van het gemiddeld aantal jaarlijks gepresteerde uren per tewerkgestelde voor 1950 en 1973 (Maddison, 2003). Tussen 1973 en 1950 daalde het aantal jaarlijks gepresteerde uren gemiddeld met ongeveer zeventien uur per jaar. We extrapoleren de data door het totaal aantal gepresteerde uren per jaar telkens met zeventien uur te verminderen. In moderne groeitheorie voegt men soms "human capital" aan de productiefunctie toe, als derde productiefactor naast kapitaal en arbeid. Het is echter heel moeilijk om de accumulatie van menselijk
kapitaal te ramen voor de jaren vijftig en zestig, laat staan voor de eerste helft van de twintigste eeuw. Een mogelijke benadering bestaat erin om de geraamde gemiddelde scholingsgraad (h) te incorporeren in de arbeidsinzet. Wanneer men enkel rekening houdt met de tewerkstelling en het aantal uren, dan zal de toename van human capital verscholen zitten in de groei van de TFP. Barro en Sala-I-Martin hebben schatting van de gemiddelde scholingsgraad voor België in 1960 en in 1985 (Barro & Sala-I-Martin, 1995). Door telkens de gemiddelde jaarlijkse toename van de scholingsgraad in 1960-1985 respectievelijk op te tellen of af te trekken van de waarde in 1960 bekomen we de data voor 1953-1959 en 1960-1966. Lt = et . xt . ht (=tewerkstelling in human capital uren) 2.2. Resultaten van het onderzoek 2.2.1. Kapitaalstock De keuze van het basisjaar (K0) en de depreciatiegraad (δ) beïnvloeden de grootte van de kapitaalstock (K) tijdens de onderzochte periode. Hoe ouder het basisjaar en hoe kleiner de depreciatiegraad, hoe groter de kapitaalstock en hoe trager de groei van de kapitaalstock tijdens de jaren vijftig en zestig (δ=0,06, K0=1900). Hoe jonger het basisjaar en hoe groter de depreciatiegraad, hoe groter de groei van de kapitaalstock (δ=0,08, K0=1945). De twee zijn respectievelijk een overschatting en een onderschatting van de groei van kapitaalstock. De effectieve groei ligt waarschijnlijk tussen de extremen in. De resultaten worden weergegeven op grafiek 6. De curves lopen nochtans niet ver uit elkaar. De groei en de geraamde kapitaalvoorraden convergeren naar elkaar toe. Dat komt omdat de bruto-investeringen (I) in de jaren vijftig en zestig aanzienlijk hoger waren dan voor de Tweede Wereldoorlog, en grotendeels de omvang van de kapitaalstock bepalen. Grafiek 6: De groei van de kapitaalstock (1952-1966) 7% 6% 5% 4% K (δ=0,08, K0=1945)
3% 2%
K (δ=0,06, K0=1900)
1% 1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
1952
0%
Bron: Eigen berekening.
We zijn in principe niet geïnteresseerd in de effectieve numerieke groei, maar in de evolutie en het verschil tussen de jaren vijftig en zestig. Er is een duidelijke trend zichtbaar. De groei van de kapitaalstock reflecteert de evolutie van de bruto-investeringen, die in de jaren zestig hoger waren dan in de jaren vijftig. In de jaren vijftig groeide de kapitaalstock aan een trager ritme, ook als men de internationale crises van 1952 en 1958 buiten beschouwing laat. In 1954 en 1955 was de groei van de kapitaalstock relatief klein. Dat waren nochtans jaren waarin de Belgische economie met ruim 4% groeide. Enkel in 1956 was de groei van de kapitaalstock enigszins vergelijkbaar met de jaren zestig. Vanaf 1961 groeide de kapitaalstock consequent aan een hoog ritme, met pieken ver boven deze van 1956.
2.2.2. Arbeidsinzet We hebben de arbeidsinzet (L) berekend als de tewerkstelling in uren, namelijk als het product van de tewerkstelling in personen (e) en het jaarlijks aantal gepresteerde uren per tewerkgestelde (x). Volgens deze methode was de groei van de arbeidsinzet in de onderzochte periode over het algemeen negatief zoals te zien is op grafiek 7. Het totaal aantal gepresteerde uren daalde. Wanneer men enkel rekening houdt met tewerkstelling in personen is de groei positief, maar beperkt. Grafiek 7: De groei van de arbeidsinzet, tewerkstelling in uren (1952-1966) 1% 1% 1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
-1%
1952
0%
-1%
L (L=e.x)
-2% -2% -3% Bron: Eigen berekening.
Het is logisch dat de arbeidsinzet tijdens de crises daalde als gevolg van een daling van de tewerkstelling. We zijn voornamelijk geïnteresseerd in de fases van hoogconjunctuur in het midden van de jaren vijftig en vanaf de jaren zestig. De cijfers voor 1952 en 1953 zijn onder voorbehoud maar geven wel een indicatie dat de arbeidsinzet sneller begon te groeien naar het midden van de jaren vijftig toe. Tijdens de hoogconjunctuur van het midden van de jaren vijftig groeide de arbeidsinzet sneller dan tijdens de jaren zestig. De piek van 1955 ligt ruim boven de piek van 1962. We stellen dezelfde tendens vast bij de absolute tewerkstellingscijfers, zij het dat de groei van de tewerkstelling over de gehele periode licht positief was. Met uitzondering van de crises groeide de arbeidsinzet in de jaren vijftig sneller dan in de jaren zestig. 2.2.3 Totale factorproductiviteit De keuze van het basisjaar (K0) en de depreciatiegraad (δ ) beïnvloeden de groei van de kapitaalstock en bijgevolg de groei van de TFP. Hoe groter de groei van de kapitaalstock hoe kleiner de groei van de TFP. Net zoals bij de kapitaalstock liggen de curves echter niet zo ver uiteen en convergeren ze. Grafiek 8: De groei van de TFP (1952-1966) 6% 5% 4%
TFP (δ=0,06, K0=1900)
3% 2%
TFP (δ=0,08, K0=1945)
1% 1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
-1%
1952
0%
Bron: Eigen berekening.
We zijn echter niet geïnteresseerd in effectieve numerieke groei maar in de trend en het verschil tussen de jaren vijftig en zestig op grafiek 8. Het is logisch dat de TFP krimpt of trager groeit in een crisis. De kapitaalstock blijft dan min of meer op peil. De tewerkstelling kan dalen maar is vrij rigide, omdat werkgevers bijvoorbeeld "labour-hording" gaan toepassen. Het is vooral de output die daalt en bijgevolg ook de productiviteit. We laten de crises weer buiten beschouwing en kijken vooral naar de hoogconjunctuur. De TFP groeide trager tijdens de hoogconjunctuur van het midden van de jaren vijftig dan in de jaren zestig. De pieken van 1960 en 1964 liggen ver boven de piek van 1955. Vanaf 1959 groeide de TFP consequent aan een hoog ritme tot in 1965. De vertraging in 1965 en 1966 reflecteert in eerste instantie de tragere groei van de output in de tweede helft van de jaren zestig. Daarnaast was er een wereldwijde vertraging van de TFP-groeiratio in 1960-1990, beter bekend als de "productivity slowdown" (Barro & Sala-I-Martin, 1995). Het is overduidelijk dat de TFP veel sneller groeide in de jaren zestig dan in de jaren vijftig, zeker wanneer men rekening houdt met de productivity slowdown. 2.2.4 Totale factorproductiviteit en arbeidsinzet in human capital uren Wanneer we de gemiddelde scholingsgraad incalculeren in de tewerkstelling is de groei van de arbeidsinzet over het algemeen positief. Grafiek 9 geeft de TFP en de arbeidsinzet inclusief de scholingsgraad weer. Het verschil tussen de jaren vijftig en zestig wordt wat uitgevlakt. Dat komt omdat de toenemende scholingsgraad de daling van de werkuren compenseerde. We zien wel dezelfde tendens als bij de tewerkstelling in uren en de tewerkstelling in personen. In de jaren vijftig had arbeidsinzet een groter aandeel in de groei. De TFP is iets lager omdat de accumulatie van human capital door scholing hier bij de arbeidsinzet wordt gerekend. We zien ook bij de TFP dezelfde tendens; namelijk dat ze in de jaren zestig veel sterker groeide. Het is opvallend dat er in de jaren zestig een duidelijke kloof was tussen de groei van de TFP en de arbeidsinzet in human capital uren, terwijl in de jaren vijftig de groei gelijkaardig is. Dat wijst in de richting dat de lage groei van de TFP in de jaren vijftig het gevolg was van kapitaalsinzet. Grafiek 9: De groei van de TFP en arbeidsinzet in human capital uren (1952-1966) 5% 4% 3% L (L=e.x.h)
2%
TFP (δ=0,08, K0=1945) 1%
TFP (δ=0,06, K0=1900) 1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
-1%
1952
0%
-2% Bron: Eigen berekening.
2.3. Conclusie De output is globaal gezien voornamelijk gegroeid door een toename in kapitaalstock en de TFP. De groei van de arbeidsinzet was beperkt, en uitgedrukt in uren daalde ze. De arbeidsinzet had wel een groter aandeel in de outputgroei in de jaren vijftig ten opzichte van de jaren zestig. De economische groei in de jaren zestig was meer gebaseerd op een toename van de kapitaalstock, en vooral op een stijging van de TFP.
De tragere groei van de TFP in de jaren vijftig kan men zowel linken aan de inzet van arbeid als aan de inzet van kapitaal. De arbeidsproductiviteit was lager en groeide trager, waarschijnlijk omdat een groot deel van de arbeidsinzet gebeurde in sectoren met lage scholingsvereisten en weinig groeipotentieel van de productiviteit. Anderzijds was de kapitaalintensiteit lager en is ze trager gegroeid in de jaren vijftig. Dat kan erop wijzen dat bedrijven veeleer breedte- dan diepte-investeringen deden. Ze gebruikten voornamelijk hun bestaande infrastructuur, plaatsten eventueel machines bij, en namen extra mensen in dienst, zodat hun productie beantwoorde aan de toegenomen vraag. Niet meer en niet minder. Dat zou in elk geval verklaren waarom de arbeidsinzet een belangrijkere rol speelde in de groei in de jaren vijftig. Diepte-investeringen verhogen de kapitaalintensiteit en de arbeidsproductiviteit, en bijgevolg de TFP. Dergelijke investeringen houden meestal in dat er een compleet nieuwe installatie gebouwd wordt. Het kostenplaatje is dan ook meestal hoger dan bij breedte-investeringen. Dat kan verklaring zijn voor de hogere bruto-investeringen en de sterkere groei van de kapitaalstock tijdens de jaren zestig. Toen hebben de bedrijven waarschijnlijk meer diepte-investeringen gedaan, met als gevolg dat de TFP sneller groeide. Als we de voorgaande redenering volgen, dan heeft de bestaande industrie in de jaren vijftig haar output voornamelijk verhoogd door breedte-investeringen en door extra mensen aan te werven. Dat leidde ertoe dat de bruto-investeringen lager waren, de kapitaalstock trager groeide, en de productiviteit minder snel steeg. In de jaren zestig werden meer diepte-investeringen gedaan en steeg de productiviteit sneller, wat waarschijnlijk een teken is dat nieuwe sectoren ontstonden. Op deze manier kan de tragere groei in de jaren vijftig gekoppeld worden aan het overwicht van de traditionele industrie. De vraag blijft dan echter of de traditionele sectoren effectief meer breedte- dan diepte-investeringen hebben gedaan, en waarom nieuwe sectoren al dan niet pas vanaf de jaren zestig zijn ontstaan. In het volgende hoofdstuk worden de Belgische investeringen en de kapitaalmarkt besproken.
3. Investeringen in België De investeringen spelen een belangrijke rol in de economische groei. Ze verhogen de output, verbeteren de productiviteit en stimuleren de economie via het multiplicatoreffect. Nadat we in het vorige hoofdstuk hebben geconstateerd dat de kapitaalvoorraad en de TFP trager groeide, gaan we in dit hoofdstuk op zoek naar de oorzaak van de lagere investeringen. Mogelijks kwam dat omdat er meer breedte- dan diepteinvesteringen gedaan werden. Er was onder analisten enige bezorgdheid omtrent de Belgische
investeringen (Lamfalussy, 1961). Ze waren niet alleen lager ten opzichte van de jaren zestig. Uit tabel 2 blijkt dat België en Groot-Brittannië, beiden met een grote traditionele industrie, lagere investeringsquotes hadden dan andere West-Europese landen. Dat lijkt te bevestigen dat de traditionele nijverheid een negatieve invloed had op de investeringen. Er zijn echter nog andere beïnvloedende factoren. In dit hoofdstuk wordt op zoek gegaan naar de factoren die de omvang van de bruto-investeringen hebben bepaald, en het verschil tussen de jaren vijftig en zestig hebben beïnvloed. Tabel 2: Gemiddelde bruto-investeringen in vast kapitaal uitgezonderd residentiële gebouwen voor 19491957 in percentage van het BNP België Verenigd Koninkrijk Frankrijk* Duitsland* Nederland Italië OEEC gemiddelde
11,3% 10,8% 13,2% 16,0% 17,4% 15,1% 14,5%
Bron: Lamfalussy, 1961, p. 6. voor 1949-1956.
*enkel
Grafiek 9 geeft de Belgische bruto-investeringen weer uitgedrukt in percentage van het BBP. De brutoinvesteringen fluctueerden mee met de conjunctuur maar er was een duidelijke opwaartse trend. De laagste ratio was in 1958. Vanaf 1961 bedroegen de bruto-investeringen consequent ruim 15% van het BBP. Tijdens de jaren vijftig lukte dat enkel in 1956. Grafiek 9: De bruto-investingen in België uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966) 20% 15% 10% 5%
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
0%
Bruto-investeringen exclusief residentiële gebouwen Bruto-investeringen in residentiële gebouwen Bron: NIS, Nationale rekeningen van België: Bestedingen van het nationaal product, 1967.
In het vorige hoofdstuk hebben we de investeringen in residentiële gebouwen achterwege gelaten. Dat betekend echter niet dat ze niet van belang waren. De investeringen in residentiële gebouwen waren stabiel en bedroegen ongeveer 5% van het BBP. Depositobanken waaronder de ASLK specialiseerden zich onder andere in hypothecaire kredieten voor gezinnen (Baudhuin, 1956). De hypothecaire markt groeide sterk en reflecteerde de bouwlust van de Belgische bevolking. De stabiele aanvoer van hypothecaire kredieten heeft ongetwijfeld bijgedragen tot de economische groei en heeft vooral geleid tot een grote toename van de materiële welvaart van de Belgen. Ze zorgden er ook voor dat de producenten van traditionele bouwmaterialen konden steunen op een sterke binnenlandse markt. 3.1. Defensieve investeringen in de traditionele industrie
In het vorige hoofdstuk hebben we de tragere groei van de kapitaalstock in de jaren vijftig gekoppeld aan breedte-investeringen in de traditionele industrie. Alexandre Lamfalussy werkte een verfijndere theorie uit die van toepassing was op de Belgische situatie (Lamfalussy, 1961). Hij stelde dat investeringsstrategie van de bedrijven de oorzaak was van de lagere investeringen in de jaren vijftig. We laten de term breedteinvesteringen vallen en zullen voortaan de begrippen van Lamfalussy gebruiken om het type investeringen in de Belgische industrie te omschrijven. Lamfalussy maakte een onderscheid tussen "defensive investment", waar het accent op rationalisatie ligt, en "enterprise investment" waar het accent op innovatie ligt. Elke onderneming streeft rationalisatie na, maar defensieve investeringen zijn, meer dan enterprise investeringen, erop gericht de productie te rationaliseren om de productiekost te drukken. Hij associeerde defensieve investeringen met stagnerende markten, en enterprise investeringen met groeimarkten. Defensieve investeringen waren een beschermingsreflex van bedrijven in een markt waar winsten onder druk stonden. In een stagnerende markt was de technologie al vergevorderd en waren er minder mogelijkheden tot innovatie. Enkel kleine innovatie was mogelijk. De bedrijven beschikten vanwege hun dalende inkomsten dikwijls niet over de nodige middelen om te investeren in enterprise investeringen. Defensieve investeringen kosten minder, en ze hebben het voordeel dat de productie niet hoeft stilgelegd te worden. Grote innovatie betekent immers het stopzetten van de productie en een verlies aan reeds dalende inkomsten. Lamfalussy maakte nog een onderscheid tussen defensieve investeringen met of zonder outputverhoging. De Belgische investeringen in de jaren vijftig werden volgens hem gekarakteriseerd door defensieve investeringen. De totale investeringen waren lager omdat er te weinig enterprise investeringen gedaan werden. Beleggers waren meer geïnteresseerd in stijgende dividenden dan dalende. In groeimarkten waren de winstvooruitzichten positief. Enterprise investeringen hadden daarom een voordeel op defensieve investeringen. Lamfalussy stelde vast dat er in België meer gespaard werd dan geïnvesteerd. Er was volgens hem zelfs sprake van kapitaalexport. Het overaanbod aan spaargeld ten opzichte van investeringen was omdat er te weinig enterprise investeringen gedaan werden. In een krappe kapitaalmarkt zouden defensieve investeringen immers uit de markt geconcurreerd worden door enterprise investeringen. In snel groeiende economieën was de kapitaalmarkt krap. Een kapitaalmarkt met een overaanbod aan fondsen was een privilege voor trage economieën. Wegens het gebrek aan enterprise investeringen bleef een deel van het spaargeld onbenut. Lamfalussy stelde dat als gevolg van defensieve karakter de investeringen en de economische groei lager waren. Lamfalussy zag geen incentive tot enterprise investeringen in de sectoren van rollend materieel en steenkool. Het waren krimpende markten volgens hem. Deze sectoren deden defensieve investeringen zonder outputverhoging, puur gericht op het drukken van de kostprijs. Textiel was een geval apart. Hoewel de markt aan het krimpen was deden de bedrijven defensieve investeringen mét outputverhoging, wat volgens Lamfalussy kwam door irrationele bedrijfsleiders. Hij schatte de positie van de voedings- en staalsector als onduidelijk, maar waarschijnlijk defensief. De staalsector kende wel een outputverhoging. Alle investeringen in deze sectoren, een aanzienlijk deel van het totaal, waren defensieve investeringen. In het geval van steenkool en rollend materieel hadden de continue verliezen volgens Lamfalussy aanleiding moeten geven tot een desinvestering. Lamfalussy verweet de overheid dat ze de sectoren artificieel in leven hield. De bedrijven bleven als gevolg defensieve investeringen doen om de kostprijs te drukken, in plaats van te desinvesteren. De steenkoolindustrie kreeg subsidies en diverse vormen van overheidssteun. Volgens Baudhuin liep dat voor de periode 1945-1955 op tot 35 miljard BEF (Baudhuin, 1956). De sector van het rollend materieel kon steeds rekenen op niet altijd even doordachte bestellingen van de NMBS. In sommige gevallen heeft de overheid toegestaan sociale zekerheidsbijdragen met uitstel of
zelfs helemaal niet te betalen (Baudhuin, 1960). Lamfalussy stelde dat België de subsidies aan sectoren met defensieve investeringen moest afbouwen, en meer investeringen in groeisectoren moest doen. Over de toekomst zei hij: "Unless Belgium is prepared to raise substantially her capital investment, the growth of the country, which has already been lagging behind continental Europe, is likely to slow down further in the future." (Lamfalussy, 1961, p.159) 3.2. Constraints op de Belgische kapitaalmarkt in de jaren vijftig Na Lamfalussy stelden ook andere economen vast dat de Belgen de hoogste spaarquote van West-Europa hadden. Er was blijkbaar geen tekort aan fondsen, wel aan investeringen. Volgens Lamfalussy werkte de Belgische kapitaalmarkt naar behoren. De oorzaak voor de lagere investeringen lag bij de bedrijven zelf. Wanneer we de werking van de Belgische kapitaalmarkt in de jaren vijftig bekijken lijkt die echter niet altijd optimaal gefunctioneerd te hebben. Door financiële "constraints" werd het spaargeld moeilijk omgezet in krediet (Van Meerten, 2003). 3.2.1. Restrictief monetair beleid Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft de Belgische monetaire overheid zich gefocust op het bestrijden van de inflatie en het nastreven van een sterke munt. Na de Eerste Wereldoorlog was er hyperinflatie. Na de Tweede Wereldoorlog wou men er alles aan doen om een gelijkaardig scenario te voorkomen. Door een monetaire sanering werd de sterk toegenomen geldhoeveelheid teruggeschroefd. Om de geldgroei te beperken voerde de overheid een restrictief monetair beleid. Dat beleid limiteerde de investeringen (Van Meerten, 2003). Zo werden onder andere hoge dekkingscoëfficiënten en investeringsbeperkingen opgelegd aan de banken. De strenge reglementering verhinderde banken van risicovollere investeringen te doen. Daarnaast had België een versnipperd financieel landschap met veel kleine banken die een traditie hadden voor risicovrije beleggingen en investeringen. Bovendien was de taxatie van dividenden hoger op beleggingen in de private sector dan op overheidspapier. De banken hielden bijgevolg veel schatkistcertificaten en ander overheidspapier aan, zelfs meer dan wettelijk vereist. Op tabel 3 is te zien hoe de banken veel overheidspapier aanhielen en slechts een minderheid van de middelen naar de bedrijven vloeide. Tabel 3: Structuur van de activa van Belgische banken in 1959 Categorie Overheidspapier Hypothecaire leningen Commercieel papier Lange termijn bedrijfsleningen Bedrijfsobligaties
Procentueel aandeel in activa 40,4% 15,7% 9,1% 7,5% 4,9%
Nominale waarde 233,8 miljard BEF 91,1 miljard BEF 52,6 miljard BEF 43,2 miljard BEF 29,1 miljard BEF
Bron: Van Meerten, 2003, p. 238.
3.2.2. Lage kredietmultiplicator door overliquiditeit De Belgen hadden een grote voorkeur voor liquide middelen, waardoor er sprake was van "overliquidity" (Lamfalussy, 1961). Minder dan de helft van de totale geldvoorraad was bankgeld. De gezinnen en bedrijven gebruikten liefst cash geld. Daarnaast hielden banken relatief veel korte termijn activa aan, zoals schatkistcertificaten. De grote Belgische holdings hadden ook de gewoonte veel liquide middelen aan te houden. Lamfalussy beschouwde dit als een bewijs dat de beleggers verkozen hun geld op zak te houden omdat ze niet gecharmeerd waren door de defensieve investeringen. Van Meerten zag het anders en stelde
dat de lage kredietmultiplicator leidde tot minder krediet voor investeringen. We volgen deze laatste stelling. 3.2.3. Kleine bedrijven België had een groot aantal zelfstandigen, kleine en middelgrote bedrijven. Volgens statistieken uit 1960 keerde 76% van de ondernemingen geen gesalarieerd loon uit, en had 96% van de bedrijven minder dan vijftig werknemers (Beuthe, 1964). Grafiek 10 toont dat zelfstandigen in de jaren vijftig een kwart van de binnenlandse tewerkstelling uitmaakten. De financiële constraints werden versterkt door de kleine schaal van de Belgische bedrijven. Kmo's hadden het moeilijker om te lenen. Ze konden zich niet wenden tot de financiële markten. Ze waren afhankelijk van autofinanciering of van bankleningen. De banken waren echter eerder terughoudend om risico's te nemen vanwege het restrictief monetair beleid. Grafiek 10: Aandeel van zelfstandigen in de binnenlandse tewerkstelling (1954-1970)
1970
1969
1968
1967
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
Bron: FPB, retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt, 2012.
3.3. Overheidsinvesteringen In het voorgaande werd aangetoond dat er in de jaren vijftig constraints op de Belgische kapitaalmarkt speelden, waardoor de private investeringen gelimiteerd werden. De overheid probeerde dit gat op te vullen door investeringen in infrastructuur en kredietverlening aan de bedrijven. We bespreken hier enkel de investeringen. De overheid heeft geïnvesteerd in strategische infrastructuur die vandaag voor de economie nog steeds van vitaal belang is. In het vooruitzicht van de wereldtentoonstelling in Brussel werden tijdens de jaren vijftig in en rond de hoofdstad belangrijke werken uitgevoerd. De noord-zuid verbinding werd voltooid in 1952. Autosnelwegen werden aangelegd. De capaciteit en de ontsluiting van de Belgische havens werd uitgebreid. De elektrificatie van de belangrijkste spoorwegassen werd afgerond in 1957. Toch was de omvang van de projecten eerder klein, en zeker niet van die aard zoals in de jaren zestig. De Belgische overheid heeft volgens verschillende economen tekort geschoten in de jaren vijftig (Putseys, 1960 & Lamfalussy, 1961). De overheid speelde wel een keynesiaanse rol via de overheidsbestedingen zoals te zien is op grafiek 11. De belangrijkste posten waren onderwijs, administratie, leger, pensioenen en uitkeringen. De overheidsinvesteringen bleven echter achter tijdens de jaren vijftig. De Belgische overheidsfinanciën waren erg deficitair. Er was weinig ruimte voor extra investeringen. Een verdere stijging van de overheidsuitgaven zou monetaire financiering impliceren, wat ondenkbaar was in de logica van het restrictief monetair beleid.
Grafiek 11: De overheidsbestedingen uitgedrukt in percentage van het BBP (1953-1966)
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
16% 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0%
Bron: NIS, Nationale rekeningen van België: Bestedingen van het nationaal product, 1967.
3.3.1. De uitbouw van het autosnelwegennet In 1949 stelde de overheid een plan op om een autosnelwegennet naar moderne standaard uit te bouwen (Baudhuin, 1956). Het doel van het plan was om tegen 1954 een geïntegreerd netwerk te hebben van autosnelwegen tussen Brussel, Gent en Antwerpen, die doorliepen richting de kust en de Duitse grens. In 1950 brak de Koreaanse oorlog uit wat de directe aanleiding was voor massale herbewapening in NAVO landen. De overheid, reeds geconfronteerd met een moeilijke budgettaire situatie, besliste te knippen in de middelen om de militaire uitgaven te financieren. De Brusselse ring werd effectief geopend in 1954. Voor de verdere uitbouw werd in 1955 het "wegenfonds" opgericht met eigen financiële middelen. Het fonds stelde haar middelen echter ter beschikking van de staat, door er schatkistcertificaten mee te kopen (Vandeputte, 1985). De verbinding tussen Brussel en de kust werd uiteindelijk pas afgewerkt in 1956. Een deel van het plan werd uitgesteld tot in de jaren zestig. Tabel 4 geeft de evolutie van het autosnelwegennet in België weer. De kloof tussen de jaren vijftig en zestig is duidelijk. Eind de jaren vijftig beschikte België nog maar over een dikke honderd kilometer autosnelweg. Vanaf de jaren zestig werd pas echt werk gemaakt van het geïntegreerd autosnelwegennet. Tegen het einde van de jaren zestig was de totale afstand bijna verviervoudigd. Tabel 4: Evolutie van het Belgisch autosnelwegennet in kilometer (1950-1969) Jaar 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965
In gebruikname 13,2 kilometer 4,6 30,3 27,9 4,6
42,4 4,0 19,3 11,4 87,8
Totale afstand 27,5 kilometer 40,7 45,3 45,3 75,6 75,6 103,5 114,1 114,1 114,1 156,5 160,5 179,8 191,2 279 279
1966 1967 1968 1969
6,6 31,1 42,7 19,6
258,6 316,7 359,4 379
Bron: Baudhuin, 1970, p. 450.
3.3.2. De uitbreiding van de haven van Antwerpen De overheid heeft natuurlijk niet alleen geïnvesteerd in de haven van Antwerpen. Havens, kanalen, waterwegen en sluizen werden gemoderniseerd en uitgebreid om tegemoet te komen aan de steeds toenemende trafiek (Baudhuin, 1956 & 1970). Benoemenswaardig zijn de modernisering van de kanaalas Antwerpen-Brussel-Chaleroi, de uitbreiding van het kanaal Nimy-Blaton-Péronnes in 1955, en de creatie van Gent-Zeehaven door de verbreding van het kanaal Gent-Terneuzen en de voltooiing van een groter sluizencomplex in 1962. Het is echter de enorme expansie van de haven van Antwerpen die het meest tot de verbeelding spreekt. Ook hier werden de grootste werken pas vanaf de jaren zestig uitgevoerd, al werden de plannen wel opgesteld in de jaren vijftig. De haven van Antwerpen kwam in tegenstelling tot haar grote concurrenten Rotterdam en Hamburg vrijwel onbeschadigd uit de Tweede Wereldoorlog. De trafiek kon onmiddellijk hernomen worden, wat een enorme boost was voor de verdere ontwikkeling van de haven. De onderstaande kaart geeft een overzicht van de uitbreiding van de haven tot hoe ze eruit zag in 1970. De naoorlogse expansie startte met de aanleg van het Petroleumdok, het Marshalldok en de Boudewijnsluis in de periode 1951-1955. Tegen 1955 hadden zich reeds twee raffinaderijen gevestigd rond het Petroleumdok. Dat was een grote stimulans voor de petrochemische nijverheid in Antwerpen. Het was duidelijk dat het economisch potentieel van de haven zeer groot was. De regering werkte daarom in 1956 een tienjarig investeringsplan uit. Het plan hield in om de haven op rechteroever door te trekken tot aan de Nederlandse grens. In 1957 begon men met de bouw. De schaal van de werken was ongezien. Gedurende de jaren zestig werden in verschillende fases het Vijfde Havendok, het Zesde Havendok, het Churchilldok en het Kanaaldok geopend, waarmee het aantal kilometer kade meer dan verdrievoudigde. De werken werden voltooid in 1967 met de inauguratie van de Zandvlietsluis. Op de kaart is te zien dat multinationals uit de chemie en petrochemie bijna gelijktijdig grote vestigingen hebben opgetrokken in de nieuwe industriezones, vooral langs het kanaaldok. Kaart 1: De haven van Antwerpen in 1970: Chronologisch overzicht van de expansie (1951-1967)
Bron: Baudhuin, 1970, p. 297.
3.4. Buitenlandse investeringen Uit een rapport van het Ministerie van Economische Zaken bleek dat de directe buitenlandse investeringen in de jaren vijftig slechts een klein deel uitmaakten van de bruto-investeringen, en dat de positie van België verslechterde (Van Meerten, 2003). In 1948 was bedroegen de directe buitenlandse investeringen nog 8% van de totale investeringen, vanaf 1951 werden ze verwaarloosbaar. Het buitenlands kapitaal vond maar moeizaam zijn weg naar België. In 1948 was België nog goed voor een kwart van de Amerikaanse directe buitenlandse investeringen in de zes EEG-landen (Van Meerten, 2003). Tegen 1960 was dat nog maar 8,7%. Fernand Baudhuin zei over het gebrek aan buitenlandse investeringen in de jaren vijftig dat: "A cet égard, le gouvernement n'a pas veillé ses public relations, et a laissé s'accréditer à l'étranger des légendes déplaisantes." (Baudhuin, 1961, p.266). Vanaf de jaren zestig keerde het tij. Uit het voorgaande overzicht van de expansie van de haven van Antwerpen bleek dat multinationals uit de chemie en petrochemie zich vestigden in de nieuwe industriezones. Buitenlandse investeringen, uit de VS, maar ook uit Duitsland, stroomden binnen. Sommige projecten situeerden zich ook buiten Antwerpen. Vooral Vlaanderen profiteerde van de instroom van buitenlands kapitaal. De enorme toename van directe buitenlandse investeringen was geen Belgisch, maar een wereldwijd fenomeen. De buitenlandse investeringen hebben volgens verschillende economen de grootste bijdrage geleverd tot de groei van Belgische economie in de jaren zestig (Van Meerten, 2003 & Vandeputte 1985).
3.5. Het Marshall Plan Het Marshall Plan speelde een grote rol in het herstel en de groei van de West-Europese economie na de Tweede Wereldoorlog. Het plan werd bedacht in 1947, als antwoord op de zware economische moeilijkheden in Europa. Het ging van start in 1948, en liep tot midden 1953. De "Organisatie voor Europese Economische Samenwerking" (OEEC) moest de uitvoering van het Marshall Plan helpen coördineren. In totaal gaf de VS meer dan zeventien miljard dollar steun over een periode van vijf jaar. Daarvan ging slechts 658 miljoen dollar naar België (Vandeputte, 1993). Toen het plan in 1947 onderhandeld werd, was België immers de best presterende economie van Europa. De Belgische politici en de Nationale Bank van België (NBB) waren bovendien vooral bezorgd over de problematiek van de internationale betalingen (Brion, Moreau, 2005). De internationale betalingen werden namelijk geregeld door een wirwar van bilaterale akkoorden, wat nogal eens tot problemen leidde. De Belgische beleidsmakers vonden de vlotte convertibiliteit van deviezen belangrijker. Het verkrijgen van materiële steun via het Marshall Plan werd niet als een prioriteit beschouwd. België gebruikte de Marshallhulp voornamelijk voor de modernisering van de steenkoolmijnen en voor multilaterale deviezencompensaties door de NBB. Andere West-Europese landen gebruikten de steun om hun industrie en infrastructuur uit te bouwen en te moderniseren. 3.6. De expansiewetten van 1959 De lage investeringen verontrustten de opeenvolgende Belgische regeringen. Doorheen de jaren vijftig werden maatregelen genomen om de investeringen te stimuleren (Brion, Moreau 2005). In 1953 werd in het parlement een wet gestemd waardoor subsidies konden worden toegekend aan bedrijven die wilden
uitbreiden. Vanaf 1954 konden bedrijven die een productiviteitsverhogende investering deden bepaalde fiscale voordelen verkrijgen. Dat kostte de staat zeker een miljard BEF in 1957. Vanaf 1955 kon de staat zich borg stellen voor de bouw van fabriekspanden en een subsidie toekennen om de intrest op kredieten te beperken tot maximum 1%. In 1956 en 1957 benaderden de investeringen de grens van 15% van het BBP zoals dat consequent in de jaren zestig gebeurde (grafiek 9). Maar de maatregelen verwezenlijkten geen mirakels. Zoals reeds vermeld waren de overheidsfinanciën erg deficitair. Er was weinig budgettaire ruimte. Een deel van de schaarse middelen ging naar defensieve investeringen. Uiteindelijk waren de maatregelen te kleinschalig om grote verandering te ontketenen. Ze weerspiegelden wel een groeiend bewustzijn over de problematiek van de investeringen. De crisis van 1958 trof België langer en zwaarder dan andere landen (Cassiers, 1993). De regering Eyskens probeerde in 1959 een antwoord te formuleren op de crisis met "expansiewetten" om de investeringen te stimuleren (Van Meerten, 2003). De expansiewetten bouwden in feite verder op de maatregelen genomen tijdens de eerste helft van de jaren vijftig, maar de faciliteiten werden uitgebreid. De "Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid" (NMKN) kreeg meer middelen. De staatswaarborgregeling, de fiscale voordelen, en de subsidies voor rentelastverlagingen werden uitgebreid. Voortaan konden een deel van rentelasten op een investering overgedragen worden aan de staat. Dezelfde faciliteiten werden onder bepaalde voorwaarden mogelijk gemaakt voor buitenlandse investeerders. De regering probeerde ook de constraints op de kapitaalmarkt aan te pakken. Het restrictief monetair beleid werd enigszins verlaten. De dekkingscoëfficiënten en investeringsbeperkingen werden versoepeld. Een bijzondere wet voorzag de oprichting van een waarborgfonds voor kmo's (Vandeputte, 1985). Gecombineerd met de versoepeling van het monetair beleid leidde dat ertoe dat meer kredieten naar kmo's vloeiden (Timmermans, 1969). De expansiewetten waren bedoeld als tijdelijk en gericht op korte termijn om de crisis van 1958 te bestrijden (Vandeputte, 1985). In dat opzicht misten ze hun onmiddellijke doel. De werkelijke positieve impact werd pas duidelijk in de loop van de jaren zestig. De versoepeling van de kapitaalmarkt en de toename van de overheidskredieten hebben de investeringen gestimuleerd. Dat begon pas in de jaren zestig vruchten af te werpen. Er was echter ook een keerzijde. Nu de overheid actiever investeerde en krediet verschafte deelde ze mee in de verliezen wanneer het fout liep. De investeringen, kredietverlening en andere faciliteiten kostten veel geld. Ondertussen was de budgettaire situatie van de Belgische overheid niet echt verbeterd. De tekorten werden bijgevolg opgestapeld. 3.7. Conclusie Volgens Lamfalussy hadden de Belgische bedrijven een defensieve investeringsstrategie. Ze investeerden in stagnerende en krimpende sectoren. Een deel van het spaargeld werd daardoor niet benut om te investeren. De resultaten van de analyse van de groei uit het vorige hoofdstuk komen overeen met de theorie van Lamfalussy. In het vorige hoofdstuk bleek dat de kapitaalstock en de TFP trager groeide. Arbeidsinzet had een groter aandeel in de outputgroei in de hoogconjunctuur van de jaren vijftig. Alles wijst erop dat het overwicht van de traditionele industrie heeft geleid tot tragere economische groei in de jaren vijftig. Maar de investeringen waren lager door een samenspel van factoren. De argumenten die Van Meerten brengt wijzen duidelijk op een aantal constraints in de kapitaalmarkt waardoor het spaargeld niet kon doorvloeien naar kredieten. Het restrictieve monetaire beleid creëerde constraints. Daaruit kunnen we concluderen dat het tekort aan enterprise investeringen niet alleen het gevolg was van de overwegend
defensieve investeringsstrategie van de bedrijven, maar ook van een tekort aan krediet. België heeft ook niet geprofiteerd van het Marshall Plan en de overheidsinvesteringen waren lager. In de jaren zestig waren de investeringen hoger. De overheid investeerde meer dan in de jaren vijftig in het autosnelwegennet en de haveninfrastructuur. De expansiewetten uit 1959 waren een keerpunt. Ze bouwden verder op het verleden met het verschil dat er nu meer middelen werden tegenaan gesmeten. De expansiewetten en investeringen kostten de overheid wel veel geld waardoor de staatsschuld verder aangroeide. Vanaf de jaren zestig profiteerde België ook van een wereldwijde golf van directe buitenlandse investeringen. De vraag is nu of de traditionele industrie haar defensieve investeringsstrategie heeft verder gezet, of begonnen met enterprise investeringen. Daarnaast zijn er nieuwe industrieën ontstaan in groeimarkten waar enterprise investeringen werden gedaan. De transformatie van de industrie wordt in het volgende hoofdstuk besproken.
4. Industriële transformatie van België In vorige hoofdstukken hebben we gezien dat de TFP en van de kapitaalstock in de jaren vijftig trager groeide. Deze tendens was onder andere het gevolg van een relatief hoog aantal defensieve investeringen. De defensieve investeringen werden in verband gebracht met de traditionele industrie. Het overwicht van de traditionele industrie lijkt bijgevolg de economische groei in de jaren vijftig vertraagd te hebben. De economische groei in de jaren zestig was gebaseerd op sterke groei van de kapitaalstock en de TFP. De traditionele industrie heeft zich dus aangepast en nieuwe sectoren zijn ontstaan. Ze hebben de Belgische economie een nieuwe dynamiek gegeven. In dit hoofdstuk volgt een sectoraal overzicht van de ontwikkelingen in een aantal traditionele en nieuwe sectoren. We kijken daarbij naar de groei van de output en de kapitaalstock. Daarbij proberen we te ontwikkeling van de kapitaalstock in de jaren vijftig en zestig te linken aan defensieve en enterprise investeringen. We besteden ook aandacht voor de geografische spreiding. De data van Van Meerten (Van Meerten, 2003) en van het NIS (NIS, 1967) laten toe om de kapitaalstock voor een aantal sectoren te ramen aan de hand van bruto-investeringen per sector. We ramen de kapitaalstock op dezelfde manier als in het eerste hoofdstuk. Toen werden twee extreme ramingen van de kapitaalstock weergegeven op de grafiek (zie grafiek 5: K0=1900,δ=0,06 en K0=1945,δ=0,08). Deze keer wordt het gemiddelde van de berekende kapitaalstocks gebruikt. De grafieken hieronder bevatten indici van de kapitaalstocks met 1953 als basisjaar. We vergelijken ze met indexen van de output, het aandeel in het BBP, en indien beschikbaar, met een productie-index. 4.1. Primaire, secundaire en tertiaire sector In grafiek 12 wordt een overzicht gegeven van het aandeel van de primaire, secundaire en tertiaire sector in het BBP. De tertiaire sector bleef stabiel met een aandeel van ruim 50%. De primaire sector kromp van ruim 10% naar net iets meer of 5%. Het vacuüm werd opgenomen door de groei van de secundaire sector. Haar aandeel groeide naar iets meer of 40%. De primaire sector verkeerde in crisis en dat had alles te doen met de crisis in de mijnbouw.
Grafiek 12: Aandeel van de primaire, secundaire en tertiaire sector in het BBP (1953-1966) 60% 50% 40% 30% 20% 10%
Primaire sector
Secundaire sector
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
0%
Tertiaire sector
Bron: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
We stellen dezelfde tendens vast wanneer we kijken naar grafiek 13 met de groeiritmes van de drie sectoren. De tertiaire sector groeide relatief stabiel. De groei schommelde jaarlijks met lichte ups en downs rond de 4%. De secundaire sector was de sterkste groeier, maar meer volatiel. De crisis van 1958 was vooral een crisis in de secundaire sector. De tertiaire sector steunde op de binnenlandse markt, de secundaire sector was exportgericht. Dat maakte de secundaire sector kwetsbaar voor internationale crises. Tijdens de jaren zestig groeide de secundaire sector het sterkst, gedreven door de internationale boom. De primaire sector reageerde het meest volatiel. Ze zat in een langdurige crisis en kende verschillende jaren met sterke negatieve groei. Grafiek 13: Groei van de primaire, secundaire en tertiaire sector (1954-1966)
Primaire sector
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
Secundaire sector 1954
12% 10% 8% 6% 4% 2% 0% -2% -4% -6% -8% -10%
Tertiaire sector
Bron: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
4.2. Ontwikkelingen in de traditionele sectoren 4.2.1. Staal, ijzer en non-ferro In 1951 werd de "Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal" (EGKS) opgericht. De lidstaten vormden een gemeenschappelijke markt voor kolen en staal. In 1957 vormden dezelfde landen de "Europese Economische Gemeenschap" (EEG). De Belgische staalindustrie zag hiermee haar afzetmogelijkheden maar eveneens haar concurrentie toenemen. Het lijkt alsof de industrie wel in staat was om te concurreren, maar niettemin een afwachtende houding heeft aangenomen.
Uit grafiek 14 blijkt dat de kapitaalstock in de jaren vijftig nauwelijks aangroeide terwijl de staalproductie sterk toenam, met ongeveer 40%. Dat is een bevestiging van de stelling van Lamfalussy. Er werden defensieve investeringen gedaan met expansie van de output. Er was outputverhoging omdat het afzetpotentieel toenam. Driekwart van de productie was bestemd voor export (Lamfalussy, 1961). Aangezien de kapitaalstock relatief constant bleef, zal extra arbeidsinzet een groter aandeel hebben gehad in de outputverhoging. Dat is in lijn met de vaststelling uit het eerste hoofdstuk dat arbeidsinzet een relatief groter aandeel had in de economische groei tijdens de hoogconjunctuur van de jaren vijftig.
Grafiek 14: Staalproductie, output, kapitaalstock en relatieve belang van de staal-,ijzer-, en non-ferro sector (1953=100) 260 240 220 200 180
Aandeel in het BBP
160
Kapitaalstock
140
Staalproductie
120
Output
100
1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
80
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Productie: Baudhuin, 1970. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
In de jaren vijftig was er sprake van een reorganisatie van de staalindustrie, en enkele kleine innovaties (Baudhuin, 1970). In Luik fusioneerde Cockerill met Ougrée, in de Borinage ontstond Hainaut-Sambre, wat het aantal grote Belgische staalgroepen op drie bracht. Dat lijkt te bevestigen dat de bedrijven het moeilijk hadden met het vinden van kapitaal. De investeringen waren van het type defensief zoals Lamfalussy beschreven heeft. We zien de output sneller stijgen dan de kapitaalstock. Het "Linz-Donawitz" productieprocedé met zuivere zuurstof werd veralgemeend. Men schakelde over op het gebruik van "pellets" wat de zuurstofdoorstroming in de oven verbeterde. De innovaties reduceerden de productiekost en de smelttijd. Deze aanpassingen werden toegepast op de bestaande installaties. Grote verandering kwam er in de jaren zestig met de bouw van een nieuwe staalfabriek "Sidmar" langs de Gense kanaalzone (Baudhuin, 1970). Sidmar was een joint-venture van het Luxemburgse Arbed en Cockerill-Ougrée waar ook de staat mee in investeerde. Het was een "geïntegreerde staalfabriek", waarbij verschillende productiestappen van het maken van staal allemaal plaatsvonden op één site. In de staalindustrie was er een nieuwe tendens waarbij de productie niet langer plaats vond bij de bron van de grondstoffen, maar in industriezones die makkelijk bereikbaar waren per schip. De daling van de transportkosten en de schaalvergroting van de productie gaven de "maritieme staalindustrie" een concurrentieel voordeel ten opzichte van de klassieke staalindustrie.
Op grafiek 14 is de enorme toename van de kapitaalstock zichtbaar. Op het einde van de jaren zestig was de kapitaalstock meer dan verdubbeld. Sidmar opende in 1964. In 1963 had de staalgroep EspéranceLongdoz een nieuwe hoogoven geopend in Chertal langs de Maas. Tegen 1966 produceerde België twee maal zoveel staal als in 1953. De staal-, ijzer- en non-ferro sector zag haar belang in de Belgische economie met een kleine 20% toenemen. Om dat te bereiken heeft ze haar kapitaalstock en productie enorm moeten uitbreiden. De productie was voor de overgrote meerderheid bedoeld voor export. 4.2.2. Steenkool De vraag naar steenkool daalde op alle vlakken. Het huishoudelijk verbruik daalde. De spoorwegen werden geëlektrificeerd. Hoogovens en elektriciteitscentrales werden efficiënter. Steenkool werd steeds meer vervangen door olie en gas. Het internationaal aanbod van steenkool was sterk toegenomen door de daling van de transportkosten per schip. De EGKS brak de internationale steenkoolmarkt verder open. Dat zette de prijzen onder druk. In België kampte de steenkoolsector bovendien met een rendabiliteitprobleem (Baudhuin, 1970). Enerzijds was de steenkool van lagere energetische waarde, vooral in de Waalse bekkens. Anderzijds waren vele mijnconcessies te kleinschalig om rendabel te zijn. De Belgische steenkoolsector verkeerde bijgevolg in een zware crisis. Grafiek 15 toont aan dat het aandeel van de steenkoolsector in het BBP steeds kleiner werd. Grafiek 15: Steenkoolproductie, output, kapitaalstock, en relatieve belang van de steenkoolsector (1953=100) 120 110 100 90 80
Aandeel in het BBP
70
Kapitaalstock
60
Steenkoolproductie
50
Output
40 30 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
20
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Productie: Baudhuin, 1970. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
Uit grafiek 15 blijkt dat de kapitaalstock in de jaren vijftig toenam, terwijl de steenkoolproductie daalde. De aangroei van de kapitaalstock was het gevolg van defensieve investeringen zonder expansie van de output. De bedrijven focusten op het verbeteren van de arbeidsproductiviteit en werden daarin financieel gesteund door de overheid. De steenkoolmarkt evolueerde echter zo snel in negatieve zin dat de inspanningen tevergeefs waren. Steeds grotere voorraden raakten niet verkocht, tot zes miljoen ton in 1958, ongeveer een kwart van de jaarlijkse productie. De crisis van 1958 was het signaal voor een drastische afbouw van de productie en de kapitaalstock. De steenkoolsector kwam de crisis nooit te boven en zette een duidelijke neerwaartse trend in.
Grafiek 16: Aantal mijnwerkers in de Belgische steenkoolsector (1954-1962) 160000 140000 120000 100000
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
80000
Bron: NIS, 1963.
De overheid probeerde gedurende heel de jaren vijftig om sluitingen te vermijden of op zijn minst te vertragen door steunmaatregelen. De situatie was niettemin dermate ernstig dat een grondige reorganisatie werd doorgevoerd (Baudhuin, 1970). Op grafiek 16 is te zien hoe het aantal mijnwerkers in 1962 met ruim 50000 gedaald was ten opzichte van 1954. De meest onrendabele mijnen werden onverbiddelijk gesloten. Op tabel 5 is te zien hoe het aantal mijnconcessies tegen het einde van de jaren zestig nog maar een fractie bedroeg van in de jaren vijftig. Vooral de Waalse steenkoolsector decimeerde. Verdere ontwikkelingen op vlak van energie leidden ertoe dat de steenkoolsector geen toekomst meer had in België. In 1967 fusioneerden alle Kempense mijnen noodgedwongen in één bedrijf. De laatste mijn sloot in 1993. Tabel 5: Aantal mijnconcessies in België (1952-1968)
Centrum Charleroi Luik Bergen Totaal Wallonië Kempen Totaal België
1952 17 59 35 25 136 7 143
1959 9 40 20 14 83 7 90
1965 3 26 14 4 47 7 54
1968 2 13 9 2 26 5 31
Bron: Baudhuin, 1970.
4.2.3. Cement en glas De producenten van cement en glas profiteerden van die ruime binnenlandse vraag naar bouwmaterialen die voorvloeide uit de gunstige hypothecaire kredietmarkt. Net als de staalindustrie hebben de bedrijven echter ook hun expansie in de export verder gezet. De glas- en cementsector presteerden sterk. Reeds in het begin van de jaren vijftig heeft de Société Générale haar cementactiviteiten gereorganiseerd (Baudhuin, 1956). Oude productie-installaties werden gesloten, wat het aantal fabrieken terugbracht van 30 naar 14. In de loop van de jaren vijftig werden nieuwe ovens in gebruik genomen die tot de grootste in de wereld behoorden. Het waren voorbeelden van enterprise investeringen. Dat leidde tot een enorme toename van de productiviteit. In de glasindustrie zien we dezelfde tendens van herstructurering en enterprise investeringen. In 1951 bouwde Univerbel een nieuwe vestiging in de haven van Zeebrugge. Daar werd in 1956 een productiewereldrecord gevestigd. Het overgrote deel van de productie van bestemd voor export. In 1961 fusioneerden Univerbel en Glaver samen tot Glaverbel (Baudhuin, 1970). De site in Zeebrugge werd uitgebreid tot één van de grootste productie-eenheden ter wereld. In 1965 bouwde Glaverbel de eerste "floatglas" productielijn in Europa, waarbij het gesmolten glas gegoten wordt op een
bad van vloeibaar tin om het zo glad mogelijk te maken. De technologische innovatie en schaalvergroting gaven de glas- en cementsector een nieuwe dynamiek. Grafiek 17 toont de sterke aangroei van de kapitaalstock. In 1966 was ze meer dan twee maal zo groot. Daarmee hebben de glas- en cementsector hun positie in de Belgische economie met 20% kunnen uitbreiden. Het exportgerichte karakter blijkt uit de knik in de curves rond 1958. De internationale crisis trof exportgerichte sectoren het zwaarst. Rond 1958 was de groei van de sector en van de kapitaalstock substantieel lager. Vanaf de jaren zestig ging de opwaartse trend verder. We stellen dus dezelfde tendens vast als in de staalindustrie, met het verschil dat de transformatie in de cement- en glasindustrie zich al in de jaren vijftig voltrok. Ze hebben geen defensieve investeringen gedaan, of toch zeer weinig. De cementen glassector zijn verder geëxpandeerd door hun kapitaalstock en productie aanzienlijk te verhogen. Grafiek 17: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de glas- en cementsector (1953=100) 260 240 220 200 180
Aandeel in het BBP
160
Kapitaalstock
140
Output
120 100 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
80
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
4.2.4. Metaalverwerking De metaalverwerking was veruit de grootste industrie binnen de secundaire sector. De industrie omvatte verschillende sectoren; De metaalbouw, machinebouw, scheepsbouw, en spoorwegmaterieel. Niet alle sectoren in de metaalverwerking waren even traditioneel. Sommigen hadden een relatief technologisch karakter. België was echter voornamelijk gespecialiseerd in het traditionele type maar technologische metaalbouw maakte opmars. De Belgische markt was te klein om deze industrieën te ondersteunen. De bedrijven waren voornamelijk afhankelijk van export maar de binnenlandse markt was zeker niet onbelangrijk. Doorheen de jaren vijftig en zestig verkeerden spoorwegmaterieel en de scheepsbouw in een zware crisis (Baudhuin, 1970). De internationale concurrentie was te groot. Cockerill deed Cockerill Yards in Antwerpen van de hand. Boelwerf in Temse zat eveneens in de problemen. De bedrijven kampten met zware concurrentie uit Azië. Dikwijls waren de orderboeken een aantal maanden leeg (Vandeputte, 1995). De bedrijven gingen nog niet over de kop. De financiële situatie van de bedrijven in de treinbouw was dramatisch. Verschillende bedrijven zaten in de problemen. treinbouw was ooit het paradepaardje van de Belgische metaalverwerking. Het is jammer genoeg niet mogelijk om uit de data de kapitaalstock voor treinbouw en scheepsbouw alleen te berekenen. Hoogstwaarschijnlijk vonden er in de jaren vijftig
defensieve investeringen plaats, en in de jaren zestig een daling van de kapitaalstock, zoals bij steenkool. De overheid probeerde de sectoren te ondersteunen. Rollend materieel kon rekenen op bestellingen van de NMBS. Er werden herstructureringen en fusies doorgevoerd. De inspanningen hadden echter weinig resultaat. De aanhoudende crisis leidde in 1967 tot het faillissement van Anglo-Franco-Belge, één van de toonaangevende Belgische treinproducenten. Grafiek 18: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de metaalverwerkende sector (1953=100) 280 260 240 220 200 180
Aandeel in het BBP
160
Kapitaalstock
140
Output
120 100 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
80
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
Uit grafiek 18 blijkt dat de kapitaalstock in de metaalverwerking tijdens de jaren vijftig traag groeide. Dat wijst in de richting van defensieve investeringen zonder outputverhoging. In stagnerende metaalverwerkende sectoren zoals rollend materieel was weinig extra afzetpotentieel. De sectoren actief in stagnerende markten hadden in de jaren vijftig dus nog het overwicht. Ontwikkelingen in nieuwe groeisectoren leidden ertoe dat de metaalverwerkende industrie vanaf de jaren zestig gouden tijden beleefde. Op grafiek 18 is te zien hoe het aandeel van de metaalverwerking in 1958 nog terugviel maar vanaf dan steeg met bijna 60%. De outputstijging loopt gelijk met de groei van de kapitaalstock. Tabel 6 toont dat ook de tewerkstelling mee profiteerde ondanks snel toenemende automatisering. De expansie was gericht op binnen- en buitenlandse markt. Op het einde van de jaren zestig was de kapitaalstock bijna verdrievoudigd, de grootste stijging van alle sectoren die in dit hoofdstuk besproken worden. De metaalverwerking heeft dus aanzienlijke inspanningen gedaan om haar kapitaalstock en output te verhogen.
Tabel 6: Werkgelegenheid in de metaalbouw in duizendtallen (1960-1968)
Arbeiders Bedienden
1960 188,5 45,4
1966 229,9 61,1
1967 221,2 61,6
1968 216,7 61,6
Bron: Baudhuin, 1970.
België had een lange traditie van metaalbouw. Hoewel sommige bedrijven onvermijdelijk achteruit gingen waren er andere die door specialisatie verder expandeerden. Het West-Vlaamse Bekaert specialiseerde zich in de productie van geavanceerde staaldraad. De ketelmakerij profiteerde van de ontwikkeling van de
Belgische chemie en deed daar heel wat kennis mee op. De bedrijven specialiseerden zich in de bouw van kant-en-klare chemische productie-installaties voor de binnen- en buitenlandse markt (Baudhuin, 1956). Het is een tendens die vaker terugkwam. De bedrijven gebruikten de kennis die ze opdeden op de Belgische markt om te exporteren. Belgische bedrijven hebben op die manier belangrijke orders voor mijnbouwinstallaties en cement- en glasovens uit het buitenland ontvangen (Baudhuin, 1956). In de jaren zestig ontstonden nieuwe bedrijven in het West-Vlaamse Zedelgem gespecialiseerd nichemarkten, zoals bijvoorbeeld Packo in melkkoeltanks en geautomatiseerde melkinstallaties of Clayson in pikdorsers. De specialisatie in nichemarkten gaf hen een competitief voordeel. De algemene tendens was achteruitgang van basistechnologie metaalbouw achteruit ging, en expansie van sectoren met een meer technologisch karakter. Dé grote motor achter de metaalverwerkende sector was de automobielindustrie (Baudhuin, 1970). General Motors had al een vestiging in Antwerpen. In de jaren vijftig was de assemblage nog beperkt en concentreerden de activiteiten in België zich rond auto-onderdelen. Er waren ook heel wat toeleveringsbedrijven actief. Gaandeweg verschoof de focus op assemblage. Op het einde van de jaren vijftig was België op weg om één van de belangrijkste autoproducenten van Europa te worden. Doorheen de zestig namen de assemblage activiteiten spectaculair toe. In 1963 opende Ford een vestiging in Genk. In 1967 bouwde Opel, onderdeel van General Motors, een nieuwe vestiging in Antwerpen. Er werden grote enterprise investeringen gedaan in moderne geautomatiseerde assemblagelijnen. Dit waren ongetwijfeld investeringen die gekoppeld kunnen worden aan de sterke groei van de TFP in de jaren zestig. De kennis en het kapitaal kwam uit het buitenland. Jaar na jaar steeg de productie. In 1968 rolden meer dan 600000 auto's van de band, in 1970 waren dat er al 840000 (Vandeputte, 1985). De automobielindustrie leverde een grote bijdrage tot de groei van de kapitaalstock en was de drijvende kracht achter de expansie van de metaalverwerkende industrie. 4.2.5 Textiel De textielsector zat in een crisis. De situatie was wel niet zo dramatisch als bij rollend materieel en steenkool. Textiel was bij uitstek een Vlaamse industrie, langs de Leie tussen Gent en Kortrijk. Het was ook bij uitstek de sector van de kmo's. De constraints op de kapitaalmarkt lieten zich het sterkst voelen. Hier was het incentive tot defensieve investeringen heel sterk. De internationale vraag stagneerde terwijl het aanbod vooral uit Azië exponentieel toenam. De kleine bedrijven probeerden de productiekost te drukken door defensieve investeringen. Er was een sterke daling van de tewerkstelling (Baudhuin, 1970). De bedrijven breidden echter ook hun output uit wat niet altijd even rationeel was. Dat zette de textielmarkt verder onder druk. In die context gingen doorheen de jaren vijftig en zestig honderden bedrijven failliet. Op grafiek 19 is te zien dat de kapitaalstock in de jaren vijftig traag aangroeide terwijl ook het aandeel van de textielsector in het BBP toenam. De sector had dus een relatief groot aandeel in de hoogconjunctuur van de jaren vijftig. Aangezien de kapitaalstock traag aangroeide zal arbeidsinzet een grotere rol hebben gespeeld in de outputverhoging. Dat bevestigt de vaststelling uit het eerste hoofdstuk. De output steeg sneller dan de kapitaalstock wat wijst in de richting van defensieve investeringen. Na de crisis van 1958 verminderde het belang van textiel, maar ze slaagde er toch in om haar positie min of meer te behouden. De kapitaalstock groeide aan een iets hoger ritme. Enerzijds zal de versoepeling van de kredietmarkt door de expansiewetten daar een rol in gespeeld hebben. Anderzijds werden de minst rendabele bedrijven uit de markt geconcurreerd, waardoor de meer rendabele en enterprise investeringsgerichte bedrijven overbleven. Sommige bedrijven ontsnapten aan de negatieve spiraal door zich te specialiseren. Fabelta begon in 1957 met de productie van synthetische textiel in Zwijnaarde, Beaulieu specialiseerde zich in
tapijten en later ook in synthetische textiel. Het algemene toekomstperspectief voor de sector bleef echter negatief. Grafiek 19: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de textielsector (1953=100) 200 180 160 Aandeel in het BBP
140
Kapitaalstock 120
Output
100
1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
80
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
4.3. Ontwikkelingen in nieuwe sectoren 4.3.1. Energie De energiesector was een buitenbeentje. Zowel de overheid als private spelers waren actief op de markt. Men zou de sector tot de traditionele industrie kunnen rekenen. Ze had een lange traditie. Ze had sterke banden met de steenkoolindustrie via moederholdings. Maar de expansie werd gedreven door een niet aflatende toename van de binnenlandse vraag naar elektriciteit en gas. Dat gaf de energiesector een eigen dynamiek waarbij constant gestreefd werd naar innovatie en schaalvergroting. De elektriciteitsproductie en gasdistributie was heel kapitaalintensief. De curves van de kapitaalstock en de elektriciteitsproductie lopen bijna gelijk op grafiek 20. Jaar na jaar werd geïnvesteerd in de uitbreiding van het netwerk en de productie. Het gunstige toekomstperspectief zorgde ervoor dat de sector daar makkelijk krediet kon voor aantrekken (Vandeputte 1985). Daarnaast investeerden grote industriële verbruikers in steenkool- en staalindustrie ook in eigen productie-eenheden. Bij het maken van cokes kwam bijvoorbeeld methaangas vrij dat dan gebruikt werd om elektriciteit mee op te wekken. Op het einde van de jaren zestig was de kapitaalstock en de elektriciteitsproductie meer dan verdubbeld. Elektriciteit en gas zag daarmee haar belang in de economie met meer dan 30% toenemen. Grafiek 20: Elektriciteitsproductie, kapitaalstock, output en relatieve belang van energiesector (1953=100)
240 220 200 180
Aandeel in het BBP
160
Electriciteitsproductie
140
Kapitaalstock
120
Output
100 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
80
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Productie: Baudhuin, 1970. Output en aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
Omdat de vraag steeds toenam was het R&D incentive heel groot. De Belgische overheid startte in 1952 het nucleair testprogramma in Mol op (Baudhuin, 1970). De technologie kwam uit de VS. Tegen 1956 was een isotopenreactor operationeel voor de opleiding van de Belgische staf. In 1957 werden private investeerders mee betrokken in het testcentrum. Er werd een pilootreactor aangekocht in de VS met het oog op materiaaltesten voor de bouw van commerciële nucleaire installaties in de toekomst. Tegen 1959 was de tweede reactor operationeel. De nucleaire technologie was een heel belangrijke ontwikkeling. De eerste commerciële nucleaire installaties waren echter pas operationeel in de jaren zeventig. 4.3.2. Chemie en petrochemie De chemiesector was al lang aanwezig in België maar had altijd in de schaduw van de steenkool- en staalnijverheid gestaan. Na de Tweede Wereldoorlog kende de chemie en petrochemie een grote expansie. De expansie speelde zich voornamelijk af in de haven van Antwerpen. Ontwikkelingen in de vraag, technologie en transport leidden ertoe dat de productie van benzine verplaatste naar de consumptiecentra. Belgische bedrijven hadden tijdens de jaren dertig al enkele kleine initiatieven opgestart maar zonder veel succes omdat ze nog niet over de nodige know-how beschikten. Vanaf de jaren vijftig kwam daar verandering in (Baudhuin, 1956). Petrofina, in handen van de Société Générale, bouwde in samenwerking met BP een grote raffinaderij in Antwerpen. De SIBP was operationeel vanaf 1951. Een aantal andere Belgische bedrijven waaronder Solvay richtten Pétrochim op en vestigen zich eveneens in Antwerpen in 1952. Esso opende in 1953 een moderne en zeer grote raffinaderij. De installaties van SIBP, Pétrochim en Esso werden voor een groot deel gefinancierd door de NMKM. De investeringen liepen op in de miljarden. De bouw van de raffinaderij van Esso was in het bijzonder significant voor België. De installatie werd bijna uitsluitend door Belgische bedrijven gebouwd. De onderdelen werden door Belgische bedrijven geleverd. De bedrijven deden zo heel wat kennis op. De raffinaderijen breidden doorheen de jaren vijftig stelselmatig uit.
Grafiek 21: Kapitaalstock, output en relatieve belang van de chemiesector (1953=100) 260 240 220 200 180
Aandeel in het BBP
160
Kapitaalstock
140
Output
120 100 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966
80
Bron: Kapitaalstock: Eigen berekening. Aandeel in het BBP: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
Uit grafiek 21 blijkt de constante groei van de kapitaalstock. Het ritme versnelde lichtjes in de jaren zestig. De groei van de petrochemie in de jaren vijftig was een magneet voor buitenlandse investeringen. Die stroomden toe vanaf de jaren zestig (Baudhuin, 1970). De overheid had het belang van de haven goed ingeschat en was de haveninfrastructuur sterk aan het uitbreidden. Grote multinationals zoals Bayer, BASF, Monsanto en Union Carbide vestigden zich in de haven van Antwerpen. Het gunstige toekomstperspectief stimuleerde innovatie. Esso startte in 1961 met een R&D afdeling in Antwerpen waar algauw enkele honderden mensen werkten. De chemiesector ontwikkelde zich van een relatief kleine tot één van de grootste sectoren. Ze zag haar aandeel in de Belgische economie met een kleine 60% toenemen; Dat was samen met de metaalverwerking de beste prestatie van alle sectoren in dit hoofdstuk. 4.3.3. Farmaceutische industrie Voor de Tweede Wereldoorlog bestond er geen echte farmaceutische industrie. De ontwikkeling van geneesmiddelen stond nog in zijn kinderschoenen. Daar kwam verandering in met de uitvinding van penicilline. De VS produceerden penicilline op grootte schaal tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond de internationale geneesmiddelenmarkt bijna uit het niets. De VS was uiteraard marktleider. Als snel wist ook Zwitserland zich te specialiseren. Het accent lag sterk op R&D. Het is niet mogelijk om de kapitaalstock te bereken omdat de data van het NIS geen specifieke gegevens bevat over de farmaceutische industrie. De ontwikkeling van de farmaceutische industrie in België was verbonden met de expansie van de chemie. Onder andere "Union Chimique Belge" (UCB) richtte zich op de farmacie. De sector brak vrij snel door in België (Poivre, 1958). Tegen eind de jaren veertig produceerde België diverse antibiotica zonder buitenlandse hulp of investeringen. Voorlopig werd nog een groot deel van de geneesmiddelen geïmporteerd. Uit grafiek 22 blijkt dat de Belgische bedrijven vrij snel ook geneesmiddelen begonnen te exporteren. In 1955 was de sector in België al goed voor 2,5 miljard BEF (Poivre, 1958). Tegen 1956 had UCB een succesvol verdovingsmiddel voor medische doeleinden op de markt, Atarax (Baudhuin, 1956). Dokter Janssen was in 1953 begonnen met Janssen Pharmaceutica. In 1957 startte hij een R&D afdeling in Beerse. Tegen 1957 waren in België een tweehonderdtal onderzoekers aan het werk in laboratoria van de farmaceutische industrie (Poivre, 1958). In 1961 fusioneerde Janssen Pharmaceutica met het Amerikaanse Johnson & Jonhson. De ontwikkelingen leidden ertoe dat België tegen
het einde van de jaren vijftig zich kon meten met Zwitserland als pionier van de farmaceutische industrie in Europa. Grafiek 22: Belgische import en export van farmaceutische producten in miljard BEF (1950-1957) 1,4 1,2 1 0,8 0,6
import
0,4
export
0,2 1957
1956
1955
1954
1953
1952
1951
1950
0
Bron: Poivre, 1958.
De farmaceutische industrie was natuurlijk tijdens de jaren vijftig en zestig een relatief kleine sector in vergelijking met de andere die hier al aan bod zijn gekomen. De vermelding van de farmaceutische industrie in dit hoofdstuk moet gezien worden in het kader van de R&D en innovatie. De focus voor R&D was een tendens die in alle nieuwe sectoren terug kwam. 4.3.4. Elektronica Voor de Tweede Wereldoorlog was België al actief op de markt voor grote elektrische apparaten voor industrieel gebruikt. De elektronicasector heeft zich na de Tweede Wereldoorlog verder ontwikkeld. De industrie heeft zich echter niet volledig gericht op de markt van elektrische massaconsumptie artikelen. Haar hoofdfocus bleef voornamelijk de industrie. De data van het NIS laten niet toe om de kapitaalstock te bereken. We vermelden de sector vanwege het technologisch karakter. Philips was al aanwezig in België en opende gedurende de jaren vijftig en zestig meerdere nieuwe vestigingen (Baudhuin, 1970). De grootste was in Turnhout waar geen elektronica maar gloeilampen werden gemaakt. Andere produceerden radio's, televisies en elektrodes. Philips was één van de grootste werkgevers in België. ACEC was voor de Tweede Wereldoorlog al actief op de markt van elektromotoren en grote installaties zoals generatoren, alternatoren en transformatoren. Na de Tweede Wereldoorlog richtte ACEC zich ook op elektronica. In 1947 gingen Belgische ingenieurs naar de VS en werd een R&D afdeling opgericht (Baudhuin, 1956). Met de kennis uit de VS begon ACEC met de productie van telecommunicatie- en radioapparatuur. Er werd ook onderzoek gedaan naar elektronica voor in lucht- en ruimtevaart. In 1958 werd een fabriek geopend in Ruisbroek voor de productie van micromotoren. ACEC specialiseerde zich in industriële meetapparatuur, onder andere voor industriële ovens, chemie en kernenergie. Ze werd daarbij gestimuleerd door de expansie van de sectoren in België. Tijdens de jaren zestig was ACEC één van de grootste elektronicaconcerns in Europa. ACEC produceerde eveneens radio's en televisies. Consumptiegoederen waren echter nooit een prioriteit voor ACEC. De groep focuste zich vooral op elektrische en elektronische kapitaalgoederen. 4.4. Conclusie
Tijdens de jaren vijftig hebben traditionele sectoren voornamelijk via defensieve investeringen hun kapitaalstock verhoogd. Steenkool was daar het ultieme voorbeeld van. Staal en textiel deden defensieve investeringen met outputverhoging. We zien op de grafieken dat de output sneller steeg dan de kapitaalstock. Vanaf de jaren zestig was er een echte breuk met de jaren vijftig. De traditionele sectoren die verder gegroeid zijn, zoals staal, bouwmaterialen en metaalverwerking, hebben daarvoor hun kapitaalstock en output sterk moeten verhogen door enterprise investeringen. Bij enterprise investeringen zien we de output gelijkmatig met de kapitaalstock stijgen. De metaalverwerking heeft zich over het algemeen gespecialiseerd in meer technologische goederen. Textiel heeft zich weten te handhaven maar behield haar negatief toekomstperspectief en bleef waarschijnlijk defensieve investeringen doen. Steenkool, treinbouw en scheepsbouw zijn definitief achteruit gegaan. De transformatie van de Belgische industrie is vooral verbonden met het verdwijnen van de steenkoolsector. Op grafiek 23 is te zien hoe het aandeel van steenkool in de industriële output gekrompen is. Grafiek 23: De industriële transformatie: Aandeel van diverse sectoren in de totale industriële output in 1953 en 19665 Steenkool
1953
Elektriciteit en gas
12,1%
41,8%
5,2%
Textiel
3,4%
Chemie
5,6%
Glas en cement
5,0% 19,2%
7,6%
1966 3,6%
3,7% 7,9% 39,2%
Staal, ijzer en non-ferro Metaalverwerking
6,1%
26,3%
5,4% 7,8%
Overige Bron: NIS, bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse, nationale rekeningen van België, 1967.
De expansie was gericht op export. Sectoren die konden steunen op binnenlandse vraag hadden daarbij een stapje voor. De bedrijven deden kennis op in België om daarna te exporteren. Wat betreft de geografische spreiding stellen we vast dat de nieuwe investeringen bijna uitsluitend in Vlaanderen plaatsvonden, en voornamelijk in havens. De toekomst van Wallonië met haar sterke afhankelijkheid van steenkool zag er daardoor somber uit. Behalve automobielindustrie, textiel en farma, bleef de Belgische industrie voornamelijk gespecialiseerd in kapitaalgoederen en basisproducten. De Belgische bedrijven hebben de markt van massaconsumptiegoederen schijnbaar genegeerd. Nieuwe sectoren hebben zich ontwikkeld in de jaren vijftig, zoals chemie, farmaceutische industrie en elektronica. Vanaf de jaren zestig zijn ze volledig doorgebroken. De energiesector heeft door de steeds stijgende vraag via enterprise investeringen haar expansie verder gezet. In de nieuwe sectoren werden initiatieven opgezet voor R&D. Bedrijven gingen permanent op zoek naar grote innovatie en enterprise investeringen. Dat was de toekomst. De nieuwe sectoren gaven de Belgische economie een nieuwe dynamiek. We stellen dus vast dat de transformatie zich op twee vlakken afspeelde. De traditionele industrie heroriënteerde zich. De nieuwe sectoren braken door. Sectoren die geen toekomst meer verdwenen op lange termijn. De transformatie speelde zich af doorheen de jaren vijftig en zestig, maar het echte 5
Met totale industriële output bedoelen we de bruto toegevoegde waarde gecreëerd in alle industriële sectoren, met andere woorden alle sectoren behalve handel, diensten, landbouw, visserij en bosbouw.
kantelmoment was de overgang van de jaren vijftig naar de jaren zestig. De crisis van 1958 kan als sleutelmoment beschouwd worden. De vraag is dan waarom de transformatie uitbleef, en waarom de traditionele industrie zonder toekomstperspectief doorheen de jaren vijftig dominant bleef. Verklarende factoren voor de specialisatie lock-in worden in het volgende hoofdstuk besproken.
5. Verklarende factoren voor de specialisatie lock-in van de Belgische industrie De Belgische industrie bleef in de jaren vijftig sterk traditioneel georiënteerd. Nochtans kregen steeds meer bedrijven in krimpende en stagnerende sectoren financiële problemen. In de jaren vijftig ontstond wel een nieuwe dynamiek, maar globaal gezien slaagde de Belgische industrie er niet in zich te heroriënteren. De industrie zat vast in een specialisatie "lock-in". Vanaf de jaren zestig was er een definitieve breuk met het verleden. Eén verklarende factor was alvast de overheidssteun die een aantal traditionele sectoren artificieel in leven gehouden geheeft. Daarom is men blijven investeren in deze sectoren. Daarnaast hebben historici nog een aantal factoren naar voor geschoven om de lock-in of het uitblijven van de breuk te verklaren. 5.1. Kleine binnenlandse markt Uit het vorige hoofdstuk bleek dat sectoren die konden steunen op de binnenlandse markt een stapje voor hadden omdat ze de kennis die ze opdeden in België konden exporteren. Verschillende historici stellen dat de binnenlandse markt voor consumptiegoederen in de jaren vijftig te klein was (Lamfalussy, 1961; Cassiers, 1993; Van Meerten, 2003; Van der Wee, 1997). Volgens Lamfalussy groeide de consumptie trager dan de output. Economische groei in geavanceerde industrielanden was volgens vele economen onder andere gebaseerd op sterke binnenlandse consumptie. De Belgische lonen waren nochtans bij de hoogste
van Europa (Cassiers & Scholliers, 1995). Maar de Belgen waren heel spaarzaam. Daardoor ontbraken stimuli voor de ontwikkeling van nieuwe massaconsumptiesectoren. Grafiek 24: Aandeel van consumptie, export en import in het BBP (1953-1966) 80% 60% 40% 20%
Consumptie
Export
1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
0% Import
Bron: NIS, Bestedingen van het nationaal product, Nationale rekeningen van België, 1967.
België was inderdaad een relatief kleine markt voor consumptiegoederen ten opzichte van de grote Westerse landen. Niettemin nam de consumptie toch een aanzienlijk deel in van het BBP, zoals blijkt uit grafiek 24. Haar belang daalde wel. De groei was vooral gebaseerd op een sterke toename van de export. Uit grafiek 25 blijkt dat de consumptie, in tegenstelling tot wat Lamfalussy stelde, ongeveer aan hetzelfde tempo groeide als het BBP. Er waren dus zeker groeimogelijkheden voor producenten van consumptiegoederen. Het grootste potentieel zat echter in de export, die veel sneller groeide dan het BBP. Bedrijven richtten zich logischerwijze meer op export en minder op de binnenlandse markt. Het argument van de binnenlandse markt is wel niet voldoende om de trage economische groei te verklaren. De nieuwe dynamiek in de jaren zestig was eveneens op een paar uitzonderingen na voornamelijk gebaseerd op de export van kapitaalgoederen en producten met industriële doeleinden. Het verklaart enkel waarom er weinig massaconsumptiegoederensectoren ontstonden. Er speelden nog andere factoren een rol in de lock-in van de Belgische industrie. Grafiek 25: Groei van de consumptie, export en import (1954-1966) 16% 14% 12% 10% 8%
BBP
6%
Consumptie
4%
Export
2% 1966
1965
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
-2%
1954
0%
Bron: NIS, Bestedingen van het nationaal product, Nationale rekeningen van België, 1967.
5.2. De Europese Betalings Unie en het Marshall Plan In 1950 werd de "Europese Betalings Unie" (EBU) opgericht (Dinan, 2004). De internationale betalingen werden tot dan toe geregeld door een wirwar van bilaterale akkoorden. De EBU was een multilateraal
betalingssysteem. Concreet hield het systeem in dat een lidstaat een handelstekort of -surplus kon hebben ten opzichte van een andere lidstaat, zonder zich zorgen te hoeven maken over een terugtrekking van het krediet, of niet betaling van het surplus. In de beginfase gebeurde de clearing in dollar of goud. Tegen 1958 werd de volledige convertibiliteit van de Europese munten hersteld. Isabelle Cassiers stelde dat de EBU in de jaren vijftig problemen veroorzaakte voor België (Cassiers, 1993). Nog niet alle Europese landen hadden de volledige convertibiliteit met de dollar hersteld. De EBU leidde bijgevolg tot een toename van deviezen die niet inwisselbaar waren met de dollar, en tot een afname van de goud- en dollarreserves. Dat zette druk op het monetaire beleid en de sterke BEF die de overheid nastreefde. De Belgische overheid nam daarop contradictorische maatregelen om de uitstroom van convertibele deviezen te beperken. De overheid wilde de export afremmen en de import stimuleren. Ze stimuleerde kapitaalexport, wat vreemd was gezien de lage investeringen in België. Ze legde exportbeperkingen op aan EBU-lidstaten, wat in contradictie was met de exportgerichte industrie. Als laatste beperkte de overheid de import uit niet-EBU-lidstaten en stimuleerde ze import uit EBU-lidstaten. Nog strengere importbeperkingen werden opgelegd voor de VS. Cassiers stelde dat de exportbeperkingen de oorzaak waren van tragere groei. De beperkingen van de import uit de VS hebben ervoor gezorgd dat de assimilatie van moderne technieken uit de VS in de Belgische industrie verhinderd werd. Dat was volgens Cassiers de oorzaak van lagere investeringen. Ze linkte de hogere spaarquote in België aan het tekort aan massaconsumptiegoederen uit de VS. De Belgen konden niet kopen wat ze wensten, dus spaarden ze hun geld. Volgens Cassiers versterkte het Marshall Plan de problemen (Cassiers, 1993). De directe steun voor België was beperkt en opgesoupeerd door de steenkoolindustrie. Andere landen verkregen wel directe steun en gebruikten die voor de uitbouw van een moderne industrie. Voor de uitbouw hadden ze traditionele industriële producten nodig van het type waarin België gespecialiseerd was. Het Marshall Plan verschafte hen de middelen om de producten in België te kopen. Op die manier werd de specialisatie lock-in van de Belgische industrie bestendigd. 5.3. Gebrek aan dynamisme in de industriële holdings De industriële holdings beschikten over veel kapitaal maar leken daar weinig mee te doen. De Société Générale, de grootste Belgische holding, heeft weinig initiatieven genomen. In de jaren vijftig heeft ze haar cementbedrijven gereorganiseerd, Cockerill fusioneerde met Ougrée, en via Petrofina participeerde ze in de SIBP. Haar hoofdactiviteiten bleven geconcentreerd rond staal en mijnbouw. De structuur en organisatie van de holdings was daar een oorzaak van. Herman Van der Wee wees op het gebrek aan dynamiek in de Belgische industriële holdings (Van der Wee, 1997). Hij deed dit na een analyse van de portfeuilles van de holdings. Holdings maakten horizontale en verticale integratie mogelijk wat geleid had tot enorme expansie. De holdings waren de financiële motor achter het industrieel kapitalisme. De verticale en horizontale integratie gaf aanleiding tot "interlockings" binnen sectoren en tussen sectoren. De Société Générale was bijvoorbeeld eigenaar van Cockerill en Ougrée. De steenkoolsector was nauw verbonden met elektriciteitsproducenten via de moederholdings. Op termijn begonnen de interlockings concurrentie en innovatie af te remmen. De organisatorische structuur van de holdings zorgde ervoor dat de top van de holding weinig zicht had op wat er in de bedrijven gebeurde. Het was moeilijk voor de top om een coherente investeringsstrategie uit te stippelen. Tegen de jaren vijftig waren de holdings verstarde bedrijfsclusters geworden die zich focusten op zware nijverheid en niets anders. Van der Wee zegt daarover: "The sector of the metal and metalprocessing industry could have applied itself to the production of increasingly sophisticated technological- and capitalgoods intended for
export. This did not happen because the mixed banks and holding system did not have the appropriate organisational structure."(Van der Wee, 1997, p. 199) 5.4. Afwachtende houding ten aanzien van de gemeenschappelijke Europese markt In 1951 werd de EGKS opgericht, en in 1957 de EEG. De organisaties hadden als doel een gemeenschappelijke markt in de lidstaten te creëeren. Vooral in de staalsector leken bedrijven een afwachtende houding te hebben aangenomen. Ze keken eerst de kat uit de boom. De bedrijven waren in staat te concurreren want ze verhoogden hun productie, maar ze deden geen enterprise investeringen. Eénmaal duidelijk werd dat de gemeenschappelijke markt heel wat potentieel bood en niet ging verdwijnen, heeft de staalindustrie in de jaren zestig enterprise investeringen gedaan. Om hierover uitsluitsel te brengen zou specifiek onderzoek over de staalbedrijven in de jaren vijftig uitgevoerd moeten worden. 5.5. De Korea-boom In 1950 brak de Koreaanse Oorlog uit, het eerste grote internationale conflict sinds de Tweede Wereldoorlog. Dat dreef de spanningen tussen Oost en West naar een hoogtepunt. Enerzijds brak in het Westen in eerste instantie paniek uit. De aandelenmarkten zakten in elkaar, spaarders haalden hun deposito's van de bank, en er was speculatie op levensmiddelen , grondstoffen en basismaterialen (Baudhuin, 1956). De speculatie leidde tot sterke prijsstijgingen in 1950 en 1951, zoals te zien is op grafiek 26. Vooral in de groothandel, en dus in de industrie, stegen de prijzen. Alle andere jaren vertonen een relatief normale trend. De speculatie was een wereldwijd fenomeen. Paniek was in feite ongegrond want er was geen reële schaarste. Grafiek 26: Index van de Belgische groothandels- en detailprijzen (1936-38 = 100) 520 500 480 460 440 420 400 380 360
index van de groothandelsprijzen (1936-38 = 100)
1964
1963
1962
1961
1960
1959
1958
1957
1956
1955
1954
1953
1952
1951
1950
1949
1948
index van de detailprijzen (193638 = 100)
Bron: Baudhuin, 1970.
Anderzijds werd de wereldeconomie getroffen door wat men kan omschrijven als een positieve vraagschok. Staal en metaalverwerking profiteerden van de wapenwedloop. In combinatie met de speculatie leidde dat tot een boom in de traditionele industrie. De bedrijven anticipeerden op de productiestijging die in feite deels gebaseerd was op speculatie, en breidden hun kapitaalvoorraad uit. De vraag naar traditionele kapitaalgoederen nam sterk toe. De Korea-boom heeft op deze manier traditionele sectoren gestimuleerd waardoor de afbouw uitgesteld werd. 5.6. Conclusie Een aantal factoren hebben ervoor gezorgd dat de specialisatie van de Belgische industrie onveranderd bleef in de jaren vijftig. Stimuli voor massaconsumptiegoederen ontbraken. De EBU, het Marshall Plan en
de Korea-boom hebben de traditionele industrie verder gestimuleerd. Bedrijven namen mogelijks een afwachtende houding aan ten aanzien van de gemeenschappelijke markt. De industriële holdings misten de aangepaste organisatiestructuur om over te schakelen op nieuwe sectoren.
6. Eindconclusie De specialisatie van de Belgische industrie in traditionele sectoren heeft in de jaren vijftig geleid tot tragere economische groei. De bedrijven waren actief in stagnerende en krimpende markten en deden daarom defensieve investeringen om de productie te rationaliseren. Ze focusten hun aandacht op het drukken van de kostprijs om zo hun competitiviteit te vrijwaren. Ze deden weinig enterprise investeringen met grote innovatie. We stelden deze tendens vast in alle traditionele sectoren behalve cement en glas. Vooral bij staal en textiel zagen we de output sneller stijgen dan de kapitaalstock. We hebben deze outputstijging geassocieerd met een sterkere groei van de arbeidsinzet. De bedrijven breidden hun productie uit door defensieve investeringen en extra mensen aan te werven. De defensieve investeringen en het gebrek aan enterprise investeringen had als rechtstreeks gevolg dat de totale investeringen lager waren. Onrechtstreeks leidden de defensieve investering ertoe dat TFP trager groeide. De economische groei was bijgevolg lager door de tragere groei van de kapitaalstock en de TFP. Investeringen waren niet alleen lager door de defensieve investeringsstrategie van de bedrijven. Andere factoren hebben de investeringen in de jaren vijftig gelimiteerd. De overheid heeft op dat vlak een aantal steken laten vallen. De overheidsinvesteringen waren lager. Er waren constraints op de kapitaalmarkt waardoor spaargeld moeilijker omgezet werd in krediet. De overheid voerde een restrictief monetair beleid. De kredietmultiplicator was klein. Dat leidde tot krapte op de kapitaalmarkt en lagere investeringen. België kwam daardoor achterop ten opzichte van andere West-Europese landen die veel hogere investeringsquota's hadden. Een aantal factoren hebben de specialisatie lock-in van de industrie in traditionele sectoren tijdens de jaren vijftig bestendigd. Opnieuw ging de overheid hierbij niet vrijuit. De overheid heeft sectoren die al in moeilijkheden zaten artificieel in leven gehouden met overheidssteun. De binnenlandse consumptie groeide relatief traag. Daardoor ontbraken stimuli voor het ontwikkelen van massaconsumptiegerichte sectoren. De Korea-boom heeft de traditionele industrie verder gestimuleerd. De industriële holdings hadden hun dynamiek verloren en hebben zich nauwelijks geëngageerd in nieuwe sectoren. De reactie van de overheid op de EBU creëerde een context waardoor de transformatie van de industrie uitbleef. Het Marshall Plan gaf de West-Europese landen de middelen om producten van de Belgische industrie te kopen. Als gevolg bleef de industrie tijdens de jaren vijftig sterk georiënteerd op traditionele sectoren. Het vacuüm dat overbleef werd langzaam maar zeker ingenomen door buitenlandse bedrijven.
De overgang tussen de jaren vijftig en zestig was een keerpunt. De crisis van 1958 liet zich sterk voelen in traditionele sectoren. De overheid reageerde nu wel correct. De expansiewetten van 1959 waren erop gericht om de investeringen te stimuleren. Ze versoepelden de kapitaalmarkt en verhoogden de kredietverstrekking van de overheid aan de industrie. In combinatie met een enorme toename van de directe buitenlandse investeringen leidde dat tot hogere investeringen in de jaren zestig. De jaren zestig betekenden een definitieve breuk. Vanaf de jaren zestig groeide de kapitaalstock en de TFP veel sneller. De economische groei was bijgevolg hoger. Dat kwam omdat de bedrijven meer enterprise investeringen deden. Traditionele sectoren zonder toekomstperspectief zijn in de jaren zestig sterk achteruitgegaan. De steenkoolsector, treinbouw en scheepsbouw kwamen de crisis van 1958 nooit te boven. Hun kapitaalstocks zijn gedaald. De andere traditionele sectoren hebben een transformatie doorgemaakt van defensieve naar enterprise investeringen. Staal en metaalverwerking hebben vanaf de jaren zestig enterprise investeringen uitgevoerd om hun output en productiviteit sterk te verhogen. De metaalverwerking heeft zich gericht op de productie van meer technologische goederen. Vooral de automobielindustrie kan gelinkt worden aan de sterke toename van de kapitaalstock en de TFP. De expansie was voornamelijk gericht op export. Glas en cement hebben reeds in de jaren vijftig enterprise investeringen uitgevoerd. Zij konden steunen op een grote binnenlandse vraag naar bouwmaterialen, maar richtten zich eveneens op export. De enterprise investeringen in de traditionele industrie leidden ertoe dat de sectoren een nieuwe dynamiek kregen en verder konden expanderen. De nieuwe sectoren zijn ontstaan in de jaren vijftig, maar pas echt volledig doorgebroken vanaf de jaren zestig. Chemie en energie hebben doorheen de jaren vijftig en zestig consequent enterprise investeringen uitgevoerd om tegemoet te komen aan de stijgende vraag. In de nieuwe sectoren lag het accent op innovatie. Daartoe richtten de bedrijven R&D afdelingen op. We zien de kapitaalstocks in deze sectoren even snel stijgen als de output. De groei was dus gebaseerd op een sterke toename van de kapitaalstock. De transformatie van de industrie had met andere woorden twee aspecten; enerzijds de transformatie in de traditionele sectoren, en anderzijds de doorbraak van nieuwe sectoren. Dat leidde tot een sterke groei van de kapitaalstock en de TFP. De economische groei was bijgevolg hoger. De heroriëntering van de traditionele industrie en het ontstaan van nieuwe sectoren gaven de Belgische economie een nieuwe dynamiek waardoor België terug één van de best presterende economieën in Europa werd. Op een paar belangrijke uitzonderingen na, zoals de automobielindustrie, heeft de Belgische industrie zich nauwelijks gericht op massaconsumptiegoederen. Dat was als het ware de erfenis die de traditionele industrie naliet. De Belgische industrie bleef voornamelijk gespecialiseerd in kapitaalgoederen en basisproducten. België bleef een industrieland. Die industriële basis zoals ze ontstond in de jaren zestig is tot op de dag van vandaag behouden.
7. Bibliografie De bibliografie bestaat uit een overzicht van de gepubliceerde bronnen; Boeken, bijdragen tot boeken en artikels, en uit niet gepubliceerde bronnen. Deze laatste worden nog eens in de bijlage weergegeven. 7.1. Gepubliceerde bronnen 7.1.1. Boeken - Baudhuin, Fernand. Belgique 1900-1960: Explication Économique de notre Temps. Société d’études morales, sociales et juridiques. Heverlee. 1961. 318 p. - Baudhuin, Fernand. Histoire économique de la Belgique 1945-1956. Bruylant. Brussel. 1956. 438 p. - Baudhuin, Fernand. Histoire économique de la Belgique 1957-1968. Bruylant. Brussel. 1970. 514 p. - Barro, Robert & Sala-I-Martin. Economic Growth. McGraw-Hill. New York. 1995. 539 p. - Beuthe, Michel. Economie en croissance lente: Le cas de Belgique. Office Belge pour l'accroissement de la productivité. Brussel. 1964. 151 p. - Brion, René & Moreau, Jean Louis. La politique monétaire belge dans une Europe en reconstruction19441958 . Nationale Bank van België. Brussel. 2005. 544 p. - Dinan, Desmond. Europe Recast. A History of European Union. Palgrave Macmillan. Hampshire. 2004. 373 p. - Lamfalussy, Alexandre. Investment and Growth in Mature Economies: The Case of Belgium. Macmillan. Londen. St Martin's Press. New York. 1961. 206 p. - Maddison, Angus. The World Economy. Historical Statistics. OECD. Parijs. 2003. 273 p. - Poivre, Robert & Baudhuin, Fernand (préface). Le Marché Belge et en particulier celui des produits pharmaceutiques. La Publicité Medicale. Brussel. 1958. 96 p. - Timmermans, Adrien. Les Banques en Belgique 1946-1968. Drukkerij Groeninghe. Kortrijk. 1969. 932 p. - Vandeputte, Robert. Economische Geschiedenis van Belgie 1944-84. Lannoo. Tielt. 1985. 240 p. - Vandeputte, Robert. L'Histoire Économique de la Belgique 1944-1990. Labor. Brussel. 1993. 320 p. - Van Meerten, Michelangelo. Capital Formation in Belgium 1900-1995. Leuven University Press. Leuven. 2003. 413 p. - Van Den Wijngaert, Mark. België, een land in crisis 1913-1950. Standaard uitgeverij. Antwerpen. 2006. 255 p.
7.1.2. Bijdragen tot boeken - Carbonelle, Claude & Contzen-Lacroix, A. Industrial Production indexes in Belgium. In: Van der Wee & Herman, Blomme Jan (eds.). The Economic Development of Belgium since 1870. Elgar. Aldershot. 1997. 526 p. - Caselli, Francesco. Accounting for Cross-country Income differnces. In: Aghion, Philippe & Durlauf, Steven (eds.). Handbook of Economic Growth. 2012. - Cassiers, Isabelle & Scholliers, Peter. Le pacte social belge de 1944. Les salaires et la croissance économique en perspective internationale. In: Luyten, Dirk & Vanthemsche, Guy (eds.). Het Sociaal Pact van 1944.Oorsprong, betekenis en gevolgen. VUB press. Brussel. 1995. 368 p. - Van der Wee, Herman. The Investment Strategy of Belgian Industrial Enterprises Between 1830 & 1980. In: Van der Wee & Herman, Blomme Jan (eds.). The Economic Development of Belgium since 1870. Elgar. Aldershot. 1997. 526 p. 7.1.3. Artikels uit tijdschriften - Isabelle Cassiers. Du Miracle Belge à la Croissance Lente. In: Bulletin de l’IRES. UCL. Louvain-la-Neuve. Vol. 166. 1993. 20 p. - NIS. Algemene economische statistieken: Tewerkstelling. In: Statistisch Tijdschrift. Nationaal Instituut voor de Statistiek. Brussel. Vol. 49. 1963. - NIS. De Nationale Rekeningen van België. In: Statistisch Tijdschrift. Nationaal Instituut voor de Statistiek. Brussel. Vol. 53. 1967. 7.2. Niet gepubliceerde bronnen - FPB. Retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt. 2012. (Zie bijlage)
8. Bijlagen In dit onderdeel volgen eerst de datareeksen van het NIS uit de nationale rekeningen van België, gepubliceerd in het Statistisch Tijdschrift, gevolgd door de data over de tewerkstelling van het FPB, en als laatste de data van de berekende kapitaalstocks gebaseerd op de data van het NIS en FPB. 8.1. De bestedingen van het nationaal product in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS, 1967) Categorie
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
A. Bestedingen van het nationaal product 1. Consumptie
341834
352191
373486
380460
393441
391522
397968
2. Overheidsbestedingen
60824
61411
60027
60993
61494
66285
69818
3. Bruto-investeringen
88039
99322
98458
112060
111759
97233
109561
3.1. waarvan residentiële gebouwen
24885
30544
27353
29264
30546
26969
29177
3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen
63154
68778
71105
82796
81213
70264
80384
3.2.1. waarvan in steenkool
2681
2805
2430
2953
2924
2413
1660
3.2.2. waarvan in textiel
1750
1845
2264
2519
2511
1635
1833
3.2.3. waarvan in chemie
3040
2250
3490
4666
3994
3786
3206
3.2.4. waarvan in bouwmaterialen
1035
1477
2160
3100
1731
1166
1242
3.2.5. waarvan in staal, ijzer en non-ferro
3037
2693
2296
3294
3369
3950
4304
3.2.6. waarvan in metaalverwerking
2941
3130
3626
3862
3360
2797
2794
3.2.7. waarvan in elektriciteit, gas en water
4277
4430
5037
5463
5637
5354
6682
3.2.8. waarvan in spoorwegen
4751
4871
6155
4887
4335
4989
5004
570
750
590
620
740
755
580
3.2.10. waarvan in havens en binnenscheepvaart
1384
2467
2616
2781
2790
3617
3022
3.2.11. waarvan in telecommunicatie
1860
1750
1716
1992
2402
1831
2561
300
-3500
2000
-4800
-4700
3000
-6800
4.1. Totale export 4.2. waarvan factorinkomens ontvangen van het buitenland
123300
135900
155400
168600
171900
173400
184700
9400
9300
9300
10100
11100
12300
12900
4.3. Totale import 4.4. waarvan factorinkomens betaald aan het buitenland
123000
139400
153400
173400
176600
170400
191500
4900
6100
5600
5400
5600
6700
9500
5. BNP (1 + 2 + 3 + 4)
490997
509424
533971
548713
561994
558040
570547
6. BBP (1 + 2 + 3 + 4.1 - 4.2 - 4.3 + 4.4)
486497
506224
530271
544013
556494
552440
567147
3.2.9. waarvan in wegenvervoer
4. Netto-export
Categorie
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
B. Aandeel van de categorieën in het BBP 1. Consumptie
70,26%
69,57%
70,43%
69,94%
70,70%
70,87%
70,17%
2. Overheidsbestedingen
12,50%
12,13%
11,32%
11,21%
11,05%
12,00%
12,31%
3. Bruto-investeringen
18,10%
19,62%
18,57%
20,60%
20,08%
17,60%
19,32%
5,12%
6,03%
5,16%
5,38%
5,49%
4,88%
5,14%
3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen
12,98%
13,59%
13,41%
15,22%
14,59%
12,72%
14,17%
4. Export
23,41%
25,01%
27,55%
29,14%
28,90%
29,16%
30,29%
5. Import
24,28%
26,33%
27,87%
30,88%
30,73%
29,63%
32,09%
3.1. waarvan residentiële gebouwen
Categorie
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
A. Bestedingen van het nationaal product 1. Consumptie Categorie 2. Overheidsbestedingen
420312 1960 73561
429084 1961 74790
447490 1962 81455
469268 1963 90905
485188 1964 94619
505005 1965 101148
519800 1966 107848
3. Bruto-investeringen
119426
135439
139532
139092
166338
164368
176743
3.1. waarvan residentiële gebouwen
34236
36555
31538
29352
42770
42976
39655
3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen
85190
98884
107994
109740
123568
121392
137088
3.2.1. waarvan in steenkool
1033
885
825
1080
844
606
441
3.2.2. waarvan in textiel
2977
3396
2949
3375
3006
2950
2648
3.2.3. waarvan in chemie
3487
5611
6457
4766
5542
6968
8084
3.2.4. waarvan in bouwmaterialen
1910
2263
2290
2367
3220
3186
3066
3.2.5. waarvan in staal, ijzer en non-ferro
7808
8025
9545
9369
7547
8962
8590
3.2.6. waarvan in metaalverwerking
4133
6364
7231
8531
8187
10266
12300
3.2.7. waarvan in elektriciteit, gas en water
5400
5022
8035
6727
7285
8461
9570
3.2.8. waarvan in spoorwegen
4192
4302
4295
4768
4297
4202
5049
3.2.9. waarvan in wegenvervoer
920
810
800
1000
1060
1030
1065
3.2.10. waarvan in havens en binnenscheepvaart
3394
3301
5157
5144
5532
6919
5980
3.2.11. waarvan in telecommunicatie
2581
2586
3020
3057
3258
3802
4405
4. Netto-export
-11600
-8200
-1900
-3900
-2800
-1100
-13900
4.1. Totale export 4.2. waarvan factorinkomens ontvangen van het buitenland
202900
220700
237600
254200
282900
306000
317500
13000
13300
15400
15400
16300
17800
18800
4.3. Totale import 4.4. waarvan factorinkomens betaald aan het buitenland
214500
228900
239500
258100
285700
307100
331400
9100
9800
9700
10500
11600
12000
13900
5. BNP (1 + 2 + 3 + 4)
601699
631113
666577
695365
743345
769421
790491
6. BBP (1 + 2 + 3 + 4.1 - 4.2 - 4.3 + 4.4)
597799
627613
660877
690465
738645
763621
785591
Categorie
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
B. Aandeel van de categorieën in het BBP 1. Consumptie
70,31%
68,37%
67,71%
67,96%
65,69%
66,13%
66,17%
2. Overheidsbestedingen
12,31%
11,92%
12,33%
13,17%
12,81%
13,25%
13,73%
3. Bruto-investeringen
19,98%
21,58%
21,11%
20,14%
22,52%
21,52%
22,50%
5,73%
5,82%
4,77%
4,25%
5,79%
5,63%
5,05%
3.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen
14,25%
15,76%
16,34%
15,89%
16,73%
15,90%
17,45%
4. Export
31,77%
33,05%
33,62%
34,59%
36,09%
37,74%
38,02%
5. Import
34,36%
34,91%
34,77%
35,86%
37,11%
38,64%
40,42%
3.1. waarvan residentiële gebouwen
Categorie
1953
1954
C. Groeipercentages van de categorieën
/
1. BBP
/
4,05%
4,75%
2,59%
2,29%
-0,73%
2,66%
2. BNP
/
3,75%
4,82%
2,76%
2,42%
-0,70%
2,24%
3. Consumptie
/
3,03%
6,05%
1,87%
3,41%
-0,49%
1,65%
4. Overheidsbestedingen
/
0,97%
-2,25%
1,61%
0,82%
7,79%
5,33%
5. Bruto-investeringen
/
12,82%
-0,87%
13,82%
-0,27%
-13,00%
12,68%
5.1. waarvan residentiële gebouwen 5.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen
/
22,74%
-10,45%
6,99%
4,38%
-11,71%
8,19%
/
8,91%
3,38%
16,44%
-1,91%
-13,48%
14,40%
6. Export
/
10,22%
14,35%
8,49%
1,96%
0,87%
6,52%
7. Import
/
13,33%
10,04%
13,04%
1,85%
-3,51%
12,38%
Categorie
1960
1961
1955
1962
1956
1963
1957
1964
1958
1965
1959
1966
C. Groeipercentages van de categorieën 1. BBP
5,40%
4,99%
5,30%
4,48%
6,98%
3,38%
2,88%
2. BNP
5,46%
4,89%
5,62%
4,32%
6,90%
3,51%
2,74%
3. Consumptie
5,61%
2,09%
4,29%
4,87%
3,39%
4,08%
2,93%
4. Overheidsbestedingen
5,36%
1,67%
8,91%
11,60%
4,09%
6,90%
6,62%
5. Bruto-investeringen
9,00%
13,41%
3,02%
-0,32%
19,59%
-1,18%
7,53%
17,34%
6,77%
-13,72%
-6,93%
45,71%
0,48%
-7,73%
5,98%
16,07%
9,21%
1,62%
12,60%
-1,76%
12,93%
6. Export
9,85%
8,77%
7,66%
6,99%
11,29%
8,17%
3,76%
7. Import
12,01%
6,71%
4,63%
7,77%
10,69%
7,49%
7,91%
5.1. waarvan residentiële gebouwen 5.2. Bruto-investeringen excl. residentiële gebouwen
8.2. De bruto toegevoegde waarde per activiteitsklasse in prijzen van 1963 in miljard BEF (NIS, 1967) Categorie
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
A. Landbouw, bosbouw en visserij 1. Landbouw, tuinbouw, veeteelt
35151
35071
36573
33330
36535
39337
36258
1529
1496
1723
1823
1814
1632
1848
690
620
655
620
520
540
490
37370
37187
38951
35773
38869
41509
38596
17962
17242
18398
18357
17752
14624
11900
1982
1995
2297
2454
2457
2220
2381
19944
19237
20695
20811
20209
16844
14281
1. Voeding, drank en tabak
36002
35930
37234
38370
38943
39374
40030
2. Textiel
12329
13833
14286
16080
16197
13565
15584
3. Kledij en schoenen
5022
5249
5259
5924
6633
6308
7106
4. Hout en meubilair
4504
4523
4672
4921
5195
5568
5732
5. Papier en drukkerij
7465
7893
7687
7571
8205
8020
8370
6. Chemie
8338
10239
10995
11555
11472
11624
12997
7. Glas, klei en cement
7409
7881
8856
9422
9015
8565
9806
2. Bosbouw 3. Visserij 4. Totaal B. Extractieve nijverheid 1. Steenkoolnijverheid 2. Overige 3. Totaal C. Verwerkende nijverheid
Categorie
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
8. Ijzer en Staal
8730
8328
10042
10737
10689
10210
10947
9. Non-ferro metalen
2533
2748
2944
2715
2888
2542
3747
28351
33301
35871
35709
36944
34021
35196
4615
5095
5612
5843
6018
6221
6752
10. Metaal verwerkende nijverheid 11. Garages 12. Overige
4181
4514
4713
4802
4659
4490
5179
129479
139534
148171
153649
156858
150508
161446
32701
34697
37438
40010
39992
36407
35950
1. Productie en distributie van elektriciteit
5068
5453
5547
5941
5872
6106
6416
2. Watervoorziening en distributie van gas
2660
2801
2831
3003
3080
3121
3092
13. Totaal D. Bouwnijverheid E. Nutsvoorzieningen
Categorie 3. Totaal
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
7728
8254
8378
8944
8952
9227
9508
78138
80717
85350
87952
91038
91236
92667
2. Financiële diensten
6541
7064
7850
8045
8504
8373
9550
3. Verzekeringen
4155
4649
4960
5314
5676
6058
6390
F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen 1. Handel
4. Woongebouwen 5. Totaal
37879
38635
39393
39772
40138
40552
40506
126713
131065
137553
141083
145356
146219
149113
30641
31406
35529
38066
38313
37712
39050
100259
103528
108537
110041
113463
118232
120653
867
904
1003
1188
1102
1003
1040
485702
505812
536255
549565
563114
557661
569637
795
412
-6034
-5552
-6620
-5231
-2490
486497
506224
530221
544013
556494
552430
567147
G. Vervoer en verkeer 1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en gezondheidszorg) I. Correctie voor investeringen met eigen arbeidskrachten 1. Totaal Bruto Binnenlands Product J. Totaal (A tot I) K. Statistische Aanpassing L. Bruto Binnenlands Product M. Saldo van de factorinkomens N. Bruto Nationaal Product Categorie
4500
3200
3700
4700
5500
5600
3400
490997
509424
533921
548713
561994
558030
570547
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
A. Landbouw, bosbouw en visserij 1. Landbouw, tuinbouw, veeteelt 2. Bosbouw
39928
42093
40743
38721
40000
36916
35894
1930
2032
1749
1771
1887
1747
1701
505
490
505
555
510
515
510
42363
44615
42997
41047
42397
39178
38105
12137
12180
11968
12327
11509
10611
9497
3. Visserij 4. Totaal B. Extractieve nijverheid 1. Steenkoolnijverheid 2. Overige
2598
2715
2947
3270
4061
3692
3584
14735
14895
14915
15597
15570
14303
13081
1. Voeding, drank en tabak
41001
42002
43359
44923
46556
48720
49562
2. Textiel
16079
16656
17269
18636
20044
19757
20632
3. Kledij en schoenen
8086
8440
9115
9580
9695
9468
9750
4. Hout en meubilair
6517
6866
7720
8968
10327
10976
11462
5. Papier en drukkerij
9038
9693
10652
11288
12064
12995
13179
6. Chemie
14312
14610
15620
17465
19309
19969
20840
7. Glas, klei en cement
11055
11813
12233
12046
14349
13893
14190
8. Ijzer en Staal
10558
10286
12131
12521
15757
16510
16450
3899
4052
4754
3770
4074
4144
4200
41049
45528
50884
55415
61289
66079
69581
11. Garages
7287
7693
8335
9230
9996
11205
11821
12. Overige
5554
5475
5976
6439
7087
7314
7777
174435
183114
198048
210281
230547
241030
249444
3. Totaal C. Verwerkende nijverheid
9. Non-ferro metalen 10. Metaal verwerkende nijverheid
13. Totaal Categorie D. Bouwnijverheid
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
39596
41558
43512
43030
50948
50861
52324
1. Productie en distributie van elektriciteit
7111
7591
8631
9484
10377
10850
11463
2. Watervoorziening en distributie van gas
3193
3239
3589
3881
4019
4501
4752
10304
10830
12220
13365
14396
15351
16215
97386
101445
106662
112711
117388
122559
126233
E. Nutsvoorzieningen
3. Totaal F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen 1. Handel
2. Financiële diensten
9812
10728
11839
13213
14217
15235
16490
3. Verzekeringen
6797
7142
7769
8393
9341
10223
10432
40909
41288
41845
42457
43224
43988
44656
154904
160603
168115
176774
184170
192005
197811
41138
40942
43046
45882
49294
51177
52595
125811
129709
136494
144359
151094
159776
167248
1275
1498
1808
1764
1918
1949
2069
604561
627764
661155
692099
740334
765630
788892
4. Woongebouwen 5. Totaal G. Vervoer en verkeer 1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en gezondheidszorg) I. Correctie voor investeringen met eigen arbeidskrachten 1. Totaal Bruto Binnenlands Product J. Totaal (A tot I) K. Statistische Aanpassing L. Bruto Binnenlands Product M. Saldo van de factorinkomens N. Bruto Nationaal Product Categorie
-6762
-151
-278
-1634
-1689
-2009
-3301
597799
627613
660877
690465
738645
763621
785591
3900
3500
5700
4900
4700
5800
4900
601699
631113
666577
695365
743345
769421
790491
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
Aandeel van de verschillende categoriëen in het BBP A. Landbouw, bosbouw, visserij
7,68%
7,35%
7,35%
6,58%
6,98%
7,51%
6,81%
1. Steenkoolnijverheid
3,69%
3,41%
3,47%
3,37%
3,19%
2,65%
2,10%
2. Overige
0,41%
0,39%
0,43%
0,45%
0,44%
0,40%
0,42%
3. Totaal
4,10%
3,80%
3,90%
3,83%
3,63%
3,05%
2,52%
1. Voeding, drank en tabak
7,40%
7,10%
7,02%
7,05%
7,00%
7,13%
7,06%
2. Textiel
2,53%
2,73%
2,69%
2,96%
2,91%
2,46%
2,75%
3. Kledij en schoenen
1,03%
1,04%
0,99%
1,09%
1,19%
1,14%
1,25%
4. Hout en meubilair
0,93%
0,89%
0,88%
0,90%
0,93%
1,01%
1,01%
5. Papier en drukkerij
1,53%
1,56%
1,45%
1,39%
1,47%
1,45%
1,48%
6. Chemie
1,71%
2,02%
2,07%
2,12%
2,06%
2,10%
2,29%
7. Bouwmaterialen
1,52%
1,56%
1,67%
1,73%
1,62%
1,55%
1,73%
8. Ijzer en Staal
1,79%
1,65%
1,89%
1,97%
1,92%
1,85%
1,93%
9. Non-ferro metalen
0,52%
0,54%
0,56%
0,50%
0,52%
0,46%
0,66%
10. Metaal verwerkende nijverheid
5,83%
6,58%
6,77%
6,56%
6,64%
6,16%
6,21%
11. Garages
0,95%
1,01%
1,06%
1,07%
1,08%
1,13%
1,19%
12. Overige
0,86%
0,89%
0,89%
0,88%
0,84%
0,81%
0,91%
B. Extractieve nijverheid
C. Verwerkende nijverheid
Categorie 13. Totaal
1953
1954
1955
1956
1957
1958
1959
26,61%
27,56%
27,95%
28,24%
28,19%
27,24%
28,47%
6,72%
6,85%
7,06%
7,35%
7,19%
6,59%
6,34%
1. Productie en distributie van elektriciteit
1,04%
1,08%
1,05%
1,09%
1,06%
1,11%
1,13%
2. Watervoorziening en distributie van gas
0,55%
0,55%
0,53%
0,55%
0,55%
0,56%
0,55%
3. Totaal
1,59%
1,63%
1,58%
1,64%
1,61%
1,67%
1,68%
16,06%
15,94%
16,10%
16,17%
16,36%
16,52%
16,34%
1,34%
1,40%
1,48%
1,48%
1,53%
1,52%
1,68%
D. Bouwnijverheid E. Nutsvoorzieningen
F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen 1. Handel 2. Financiële diensten
3. Verzekeringen
0,85%
0,92%
0,94%
0,98%
1,02%
1,10%
1,13%
4. Woongebouwen
7,79%
7,63%
7,43%
7,31%
7,21%
7,34%
7,14%
26,05%
25,89%
25,94%
25,93%
26,12%
26,47%
26,29%
6,30%
6,20%
6,70%
7,00%
6,88%
6,83%
6,89%
20,61%
20,45%
20,47%
20,23%
20,39%
21,40%
21,27%
correctie voor investeringen met eigenarbeidskrachten
0,18%
0,18%
0,19%
0,22%
0,20%
0,18%
0,18%
statistische aanpassing
0,16%
0,08%
-1,14%
-1,02%
-1,19%
-0,95%
-0,44%
primaire sector
11,78%
11,15%
11,25%
10,40%
10,62%
10,56%
9,32%
secundaire sector
34,92%
36,05%
36,59%
37,24%
36,98%
35,51%
36,48%
tertaire sector
52,95%
52,55%
53,11%
53,16%
53,39%
54,70%
54,45%
5. Totaal G. Vervoer en verkeer 1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie) H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en gezondheidszorg)
Categorie
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
Aandeel van de verschillende categoriëen in het BBP A. Landbouw, bosbouw, visserij
7,09%
7,11%
6,51%
5,94%
5,74%
5,13%
4,85%
1. Steenkoolnijverheid
2,03%
1,94%
1,81%
1,79%
1,56%
1,39%
1,21%
2. Overige
0,43%
0,43%
0,45%
0,47%
0,55%
0,48%
0,46%
3. Totaal
2,46%
2,37%
2,26%
2,26%
2,11%
1,87%
1,67%
1. Voeding, drank en tabak
6,86%
6,69%
6,56%
6,51%
6,30%
6,38%
6,31%
2. Textiel
2,69%
2,65%
2,61%
2,70%
2,71%
2,59%
2,63%
3. Kledij en schoenen
1,35%
1,34%
1,38%
1,39%
1,31%
1,24%
1,24%
4. Hout en meubilair
1,09%
1,09%
1,17%
1,30%
1,40%
1,44%
1,46%
5. Papier en drukkerij
1,51%
1,54%
1,61%
1,63%
1,63%
1,70%
1,68%
6. Chemie
2,39%
2,33%
2,36%
2,53%
2,61%
2,62%
2,65%
7. Bouwmaterialen
1,85%
1,88%
1,85%
1,74%
1,94%
1,82%
1,81%
8. Ijzer en Staal
1,77%
1,64%
1,84%
1,81%
2,13%
2,16%
2,09%
9. Non-ferro metalen
0,65%
0,65%
0,72%
0,55%
0,55%
0,54%
0,53%
10. Metaal verwerkende nijverheid
6,87%
7,25%
7,70%
8,03%
8,30%
8,65%
8,86%
11. Garages
1,22%
1,23%
1,26%
1,34%
1,35%
1,47%
1,50%
12. Overige
0,93%
0,87%
0,90%
0,93%
0,96%
0,96%
0,99%
29,18%
29,18%
29,97%
30,45%
31,21%
31,56%
31,75%
6,62%
6,62%
6,58%
6,23%
6,90%
6,66%
6,66%
B. Extractieve nijverheid
C. Verwerkende nijverheid
13. Totaal D. Bouwnijverheid Categorie
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
E. Nutsvoorzieningen 1. Productie en distributie van elektriciteit
1,19%
1,21%
1,31%
1,37%
1,40%
1,42%
1,46%
2. Watervoorziening en distributie van gas
0,53%
0,52%
0,54%
0,56%
0,54%
0,59%
0,60%
3. Totaal
1,72%
1,73%
1,85%
1,94%
1,95%
2,01%
2,06%
F. Handel, bank en verzekeringswezen, woongebouwen 1. Handel
16,29%
16,16%
16,14%
16,32%
15,89%
16,05%
16,07%
2. Financiële diensten
1,64%
1,71%
1,79%
1,91%
1,92%
2,00%
2,10%
3. Verzekeringen
1,14%
1,14%
1,18%
1,22%
1,26%
1,34%
1,33%
4. Woongebouwen
6,84%
6,58%
6,33%
6,15%
5,85%
5,76%
5,68%
25,91%
25,59%
25,44%
25,60%
24,93%
25,14%
25,18%
5. Totaal G. Vervoer en verkeer
1. Totaal (inclusief post, telefoon, radio en televisie)
6,88%
6,52%
6,51%
6,65%
6,67%
6,70%
6,69%
21,05%
20,67%
20,65%
20,91%
20,46%
20,92%
21,29%
correctie voor investeringen met eigenarbeidskrachten
0,21%
0,24%
0,27%
0,26%
0,26%
0,26%
0,26%
statistische aanpassing
-1,13%
-0,02%
-0,04%
-0,24%
-0,23%
-0,26%
-0,42%
primaire sector
9,55%
9,48%
8,76%
8,20%
7,85%
7,00%
6,52%
secundaire sector
37,53%
37,52%
38,40%
38,62%
40,06%
40,23%
40,48%
tertaire sector
53,84%
52,78%
52,61%
53,15%
52,06%
52,77%
53,16%
H. Diensten 1. Totaal (inclusief onderwijs, overheid, leger en gezondheidszorg)
8.3. Retropolaties van de situatie op de arbeidsmarkt (FPB, 2012) Categorie bevolking op arbeidsleeftijd
1954
1955
1956
1957
1958
1959
5898307
5898980
5891593
5884931
5884728
5882047
beroepsbevolking binnenlandse werkgelegenheid
3728847
3715933
3732074
3745984
3752882
3705334
3491044
3543020
3566453
3577124
3543239
3498565
Werknemers
2115761
2155884
2209434
2245789
2219632
2186030
Zelfstandigen
985742
968909
951940
934582
920464
899258
overheidsadministratie
389541
418228
405079
396754
403143
413277
42745
41911
49256
56080
62746
68123
195058
131001
116365
112779
146897
138646
saldo grensarbeid Werkloosheid Categorie bevolking op arbeidsleeftijd
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
5881513
5879354
5890017
5923561
5965902
5695278
5752111
beroepsbevolking binnenlandse werkgelegenheid
3692491
3702391
3727815
3721567
3730847
3752863
3755728
3501536
3527600
3567748
3582146
3601584
3604800
3609369
Werknemers
2198720
2236415
2280857
2320779
2372859
2392833
2397262
Zelfstandigen
885096
869397
850428
810995
765161
734275
718341
overheidsadministratie
417719
421787
436462
450371
463563
477692
493766
73560
79710
75642
70933
69580
74842
70892
117396
95082
84426
68489
59684
73220
75468
saldo grensarbeid Werkloosheid
8.4. Raming van de binnenlandse kapitaalstock, arbeidsinzet en totale factorproductiviteit Kapitaalstock K0=1945, δ=0,08 K K0
K0=1900, δ=0,06
ΔK/K
αΔK/K
326252
K
ΔK/K
αΔK/K
329385
1952
550655
1,90%
0,0076026
787078
0,86%
0,00342
1953
569757
3,47%
0,0138755
803007
2,02%
0,00810
1954
592954
4,07%
0,0162859
823605
2,57%
0,01026
1955
616623
3,99%
0,0159666
845293
2,63%
0,01053
1956
650089
5,43%
0,0217093
877372
3,79%
0,01518
1957
679295
4,49%
0,0179704
905942
3,26%
0,01303
1958
695215
2,34%
0,0093747
921850
1,76%
0,00702
1959
719982
3,56%
0,0142499
946923
2,72%
0,01088
1960
747573
3,83%
0,015329
975298
3,00%
0,01199
1961
786652
5,23%
0,0209093
1015664
4,14%
0,01656
1962
831713
5,73%
0,0229133
1062718
4,63%
0,01853
1963
874916
5,19%
0,0207778
1108695
4,33%
0,01731
1964
928491
6,12%
0,0244936
1165741
5,15%
0,02058
1965
975604
5,07%
0,0202965
1217189
4,41%
0,01765
1966
1034643
6,05%
0,0242064
1281245
5,26%
0,02105
Arbeidsinzet L=e.x e
x
h
L=e.x.h
ΔL/L
(1-α)ΔL/L
ΔL/L
(1-α)ΔL/L
1952
3439602
2249
6,794
-1,89%
-0,01135
-0,84%
-0,005042
1953
3440302
2232
6,866
-0,74%
-0,00441
0,32%
0,0018976
1954
3491044
2215
6,938
0,70%
0,00421
1,76%
0,0105483
1955
3543020
2198
7,01
0,71%
0,00426
1,76%
0,0105303
1956
3566453
2181
7,082
-0,12%
-0,00070
0,91%
0,0054524
1957
3577124
2164
7,154
-0,48%
-0,00290
0,53%
0,003175
1958
3543239
2147
7,226
-1,73%
-0,01035
-0,74%
-0,004418
1959
3498565
2130
7,298
-2,04%
-0,01226
-1,07%
-0,0064
1960
3501536
2113
7,37
-0,71%
-0,00428
0,27%
0,0015939
1961
3527600
2096
7,442
-0,07%
-0,00040
0,91%
0,0054607
1962
3567748
2079
7,514
0,32%
0,00191
1,29%
0,0077302
1963
3582146
2062
7,586
-0,42%
-0,00250
0,54%
0,0032206
1964
3601584
2045
7,658
-0,29%
-0,00172
0,66%
0,0039607
1965
3604800
2028
7,73
-0,74%
-0,00446
0,19%
0,0011428
1966
3609369
2011
7,802
-0,71%
-0,00428
0,21%
0,0012733
Totale Factorproductiviteit K0=1945, δ=0,08 L=e
K0=1900, δ=0,06
L=e.x
L=e.x.h
L=e
L=e.x
L=e.x.h
1952
-0,39%
-0,40%
-1,03%
-0,43%
0,01%
-0,62%
1953
1,80%
2,26%
1,63%
2,38%
2,83%
2,20%
1954
0,95%
2,01%
1,37%
2,14%
2,61%
1,97%
1955
1,66%
2,73%
2,10%
2,80%
3,27%
2,64%
1956
-0,24%
0,49%
-0,12%
0,68%
1,14%
0,53%
1957
0,20%
0,79%
0,18%
0,81%
1,28%
0,67%
1958
-0,72%
-0,63%
-1,22%
-0,86%
-0,40%
-0,99%
1959
2,50%
2,46%
1,88%
2,33%
2,80%
2,21%
1960
3,79%
4,30%
3,71%
4,16%
4,63%
4,05%
1961
2,15%
2,94%
2,35%
2,89%
3,37%
2,79%
1962
1,87%
2,82%
2,24%
2,76%
3,26%
2,67%
1963
2,00%
2,65%
2,08%
2,50%
3,00%
2,42%
1964
3,99%
4,70%
4,13%
4,59%
5,09%
4,52%
1965
1,26%
1,80%
1,24%
1,56%
2,06%
1,50%
1966
0,33%
0,88%
0,33%
0,70%
1,20%
0,64%
8.5. Ramingen van de kapitaalstocks per sector Steenkool I
K
ΔK/K
K
ΔK/K
K0=1900
K0=1945
δ=0,06
δ=0,08
K0
15683
ΔK/K
K
gemid.
gemid.
7739
1953
2681
33703
2,12%
19475
6,69%
4,41%
26589
1954
2805
34486
2,32%
20722
6,40%
4,36%
27604
1955
2430
34847
1,05%
21494
3,73%
2,39%
28170
1956
2953
35709
2,47%
22727
5,74%
4,11%
29218
1957
2924
36491
2,19%
23833
4,87%
3,53%
30162
1958
2413
36714
0,61%
24340
2,12%
1,37%
30527
1959
1660
36171
-1,48%
24052
-1,18%
-1,33%
30112
1960
1033
35034
-3,14%
23161
-3,71%
-3,42%
29098
1961
885
33817
-3,47%
22193
-4,18%
-3,83%
28005
1962
825
32613
-3,56%
21243
-4,28%
-3,92%
26928
1963
1080
31736
-2,69%
20623
-2,92%
-2,80%
26180
1964
844
30676
-3,34%
19818
-3,91%
-3,62%
25247
1965
606
29441
-4,02%
18838
-4,94%
-4,48%
24140
1966
441
28116
-4,50%
17772
-5,66%
-5,08%
22944
Chemie I
K
K0
ΔK/K
K
ΔK/K
K0=1900
K0=1945
δ=0,06
δ=0,08 6038
ΔK/K
K
gemid.
gemid.
7248
1953
3040
24929
7,05%
18546
10,04%
8,55%
21738
1954
2250
25683
3,03%
19312
4,13%
3,58%
22498
1955
3490
27632
7,59%
21257
10,07%
8,83%
24445
1956
4666
30640
10,89%
24223
13,95%
12,42%
27432
1957
3994
32796
7,04%
26279
8,49%
7,76%
29537
1958
3786
34614
5,54%
27963
6,41%
5,98%
31288
1959
3206
35743
3,26%
28932
3,47%
3,36%
32338
1960
3487
37086
3,76%
30104
4,05%
3,90%
33595
1961
5611
40472
9,13%
33307
10,64%
9,88%
36889
1962
6457
44500
9,95%
37099
11,39%
10,67%
40800
1963
4766
46596
4,71%
38897
4,85%
4,78%
42747
1964
5542
49343
5,89%
41328
6,25%
6,07%
45335
1965
6968
53350
8,12%
44989
8,86%
8,49%
49170
1966
8084
58233
9,15%
49474
9,97%
9,56%
53854
Staal, ijzer, nonferro I
K
ΔK/K
K
ΔK/K
K0=1900
K0=1945
δ=0,06
δ=0,08
K0
11859
ΔK/K
K
gemid.
gemid.
10632
1953
3037
33160
3,48%
24056
5,29%
4,38%
28608
1954
2693
33864
2,12%
24825
3,19%
2,66%
29344
1955
2296
34128
0,78%
25135
1,25%
1,01%
29631
1956
3294
35374
3,65%
26418
5,11%
4,38%
30896
1957
3369
36621
3,52%
27674
4,75%
4,14%
32147
1958
3950
38373
4,79%
29410
6,27%
5,53%
33891
1959
4304
40375
5,22%
31361
6,63%
5,93%
35868
1960
7808
45760
13,34%
36660
16,90%
15,12%
41210
1961
8025
51040
11,54%
41752
13,89%
12,71%
46396
1962
9545
57522
12,70%
47957
14,86%
13,78%
52740
1963
9369
63440
10,29%
53489
11,54%
10,91%
58465
1964
7547
67181
5,90%
56757
6,11%
6,00%
61969
1965
8962
72112
7,34%
61179
7,79%
7,57%
66645
1966
8590
76375
5,91%
64874
6,04%
5,98%
70625
Elektriciteit en gas I
K
ΔK/K
K
K0=1900
K0=1945
δ=0,06 K0
ΔK/K
ΔK/K
K
gemid.
gemid.
δ=0,08 2407
14127
1953
4277
42948
4,40%
29214
7,78%
6,09%
36081
1954
4430
44801
4,31%
31307
7,16%
5,74%
38054
1955
5037
47150
5,24%
33839
8,09%
6,67%
40495
1956
5463
49784
5,59%
36595
8,14%
6,87%
43190
1957
5637
52434
5,32%
39305
7,40%
6,36%
45869
1958
5354
54642
4,21%
41514
5,62%
4,92%
48078
1959
6682
58046
6,23%
44875
8,10%
7,16%
51460
1960
5400
59963
3,30%
46685
4,03%
3,67%
53324
1961
5022
61387
2,38%
47972
2,76%
2,57%
54680
1962
8035
65739
7,09%
52170
8,75%
7,92%
58954
1963
6727
68522
4,23%
54723
4,89%
4,56%
61622
1964
7285
71695
4,63%
57630
5,31%
4,97%
64663
1965
8461
75855
5,80%
61481
6,68%
6,24%
68668
1966
9570
80873
6,62%
66132
7,57%
7,09%
73503
Metaalverwerking I
K
ΔK/K
K
ΔK/K
K0=1900
K0=1945
δ=0,06
δ=0,08
K0
10861
ΔK/K
K
gemid.
gemid.
9737
1953
2941
30527
4,02%
22190
6,06%
5,04%
26359
1954
3130
31826
4,25%
23545
6,11%
5,18%
27685
1955
3626
33542
5,39%
25287
7,40%
6,40%
29415
1956
3862
35391
5,51%
27126
7,27%
6,39%
31259
1957
3360
36628
3,49%
28316
4,39%
3,94%
32472
1958
2797
37227
1,64%
28848
1,88%
1,76%
33038
1959
2794
37788
1,51%
29334
1,69%
1,60%
33561
1960
4133
39653
4,94%
31120
6,09%
5,51%
35387
1961
6364
43638
10,05%
34995
12,45%
11,25%
39316
1962
7231
48251
10,57%
39426
12,66%
11,62%
43838
1963
8531
53887
11,68%
44803
13,64%
12,66%
49345
1964
8187
58841
9,19%
49406
10,27%
9,73%
54123
1965
10266
65576
11,45%
55719
12,78%
12,11%
60648
1966
12300
73942
12,76%
63562
14,07%
13,42%
68752
Textiel I
K
K0
ΔK/K
K
ΔK/K
K0=1900
K0=1945
δ=0,06
δ=0,08 20517
ΔK/K
K
gemid.
gemid.
5242
1953
1750
27149
0,48%
12046
7,64%
4,06%
19598
1954
1845
27365
0,80%
12928
7,32%
4,06%
20146
1955
2264
27987
2,27%
14157
9,51%
5,89%
21072
1956
2519
28827
3,00%
15544
9,79%
6,40%
22185
1957
2511
29608
2,71%
16811
8,15%
5,43%
23210
1958
1635
29467
-0,48%
17101
1,73%
0,62%
23284
1959
1833
29532
0,22%
17566
2,72%
1,47%
23549
1960
2977
30737
4,08%
19138
8,95%
6,51%
24937
1961
3396
32288
5,05%
21003
9,74%
7,40%
26646
1962
2949
33300
3,13%
22272
6,04%
4,59%
27786
1963
3375
34677
4,14%
23865
7,15%
5,64%
29271
1964
3006
35603
2,67%
24962
4,60%
3,63%
30282
1965
2950
36416
2,29%
25915
3,82%
3,05%
31166
1966
2648
36879
1,27%
26490
2,22%
1,74%
31685
Cement en glas I
K
K0
ΔK/K
K
ΔK/K
K0=1900
K0=1945
δ=0,06
δ=0,08 10306
ΔK/K
K
gemid.
gemid.
3624
1953
1035
12677
2,36%
8446
4,85%
3,60%
10562
1954
1477
13393
5,65%
9248
9,49%
7,57%
11320
1955
2160
14750
10,13%
10668
15,36%
12,74%
12709
1956
3100
16965
15,02%
12914
21,06%
18,04%
14939
1957
1731
17678
4,20%
13612
5,40%
4,80%
15645
1958
1166
17783
0,60%
13689
0,57%
0,58%
15736
1959
1242
17958
0,98%
13836
1,07%
1,03%
15897
1960
1910
18791
4,64%
14639
5,80%
5,22%
16715
1961
2263
19926
6,04%
15731
7,46%
6,75%
17829
1962
2290
21021
5,49%
16763
6,56%
6,02%
18892
1963
2367
22126
5,26%
17789
6,12%
5,69%
19957
1964
3220
24019
8,55%
19585
10,10%
9,33%
21802
1965
3186
25764
7,26%
21205
8,27%
7,77%
23484
1966
3066
27284
5,90%
22574
6,46%
6,18%
24929