Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XLIV, 4; 1999
De impact van innovatie op de groei van toegevoegde waarde en tewerkstelling d o o r B. VAN DEN CRUUCE*
I. INLEIDING
In dit werk wordt onderzocht in welke mate innovatie de groei van de toegevoegde waarde en de tewerkstelling in Belgische ondernemingen bepaalt. Dat gebeurt op basis van innovatiegegevens over 466 Belgische ondernemingen. Deze gegevens komen uit een enquête die in december 1996 werd afgenomen in het kader van het DWTC-programma over toekomstgericht sociaal -economisch onderzoek rond "'innovatie, delokalisatie en werkgelegenheid". Om tot een panelbestand te komen voor de periode 1990-1996 werden de enquetegegevens gekoppeld aan uitvoergegevens en financieel-economische gegevens van de betrokken ondernemingen. Een dergelijke koppeling werd reeds in het buitenland gedaan (Greenan (1996) maar is nieuw voor innovatieonderzoek in België. Meestal gebeurt dit soort onderzoek op basis van R&D-gegevens. Een dergelijke studie kan echter het totale effect van innovatie op de groei niet meten omdat de R&D-inspanningen slechts één van de inputs in
' V e d e r a a l Planbureau, DWTC-Project, Brussel. De auteur is werkzaam als expert op het Federaal Planbureau (FPB), verbonden aan het programma van Toekomstgericht Sociaal-economisch Onderzoek rond "delokalisatie, werkgelegenheid en innovatie" van de diensten voor Sociale, Culturele en Wetenschappelijke aangelegenheden (DWSC). De hier besproken onderzoeksresultaten maken deel uit van dit project. Onze dank gaat uit naar Chantal Vandevoorde (FPB) voor een (taalkundige) revisie van de tekst en naar Herman Van Sebroeck (FPB promotor van het DWTC-project), Etienne Rohaert (FPB), Prof. Dr. Leo Sleuwaegen, Prof. Dr. Henri Sneessens en Dr. Enrico Pennings voor hun commentaren op eerdere versies en nuttige literatuursuggesties.
liet innovatieproces zijn. Dankzij de DWTC-enquete beschikken wij rechtstreeks over innovatiegegevens. In dit werk worden de evolutie van de activireiten en van de arbeidsproductiviteit in een innoverende en niet-innoverende industriele onderneming in Belgie gesimuleerd. Die sirilulaties zijn gebaseerd op de resultaten van een groeiregressie van toegevoegde waarde en tewerkstelling. Een dergelijke regressie werd ook uitgevoerd voor handelsondernemingen. Het onderzoek naar de effecten van innovatie wordt ingebed in de theorie rond de levenscyclus van een onderneming. m e e verschillende benaderingen staan daarbij centraal. De eersre benadering is die van industriele leerprocessen via selectie (Jovanovic (1982)) of "passief" leren en de veiwante benadering van "actief" leren (Ericson en Pakes (1992)). Jovanovic stelde dat stdrîende ondernemingen hun (i
comparatieve voordeel van een land als België zich in de tweede fase van de levenscyclus van een goed situeert. Dat is niet de fase van de innovatie zelf. Het is de fase waarbij voor het eerst aan massaproductie van een relatief gestandaardiseerd product wordt gedaan, zij het nog met veel onzekerheid en potentiële efficiëntiewinsten met betrekking tot de productie-processen. Dit is gestoeld op een relatief groot aantal hoger geschoolde werknemers in ons land (OESOa (1997)) dat gepaard gaat met een relatief kapitaalsintensief en marketing(kosten)arm exportpakket, zoals blijkt uit cijfers van de Europese Unie (1998). In afdeling III wordt een kort overzicht gegeven van de gebruikte bronnen en de constructie van het panelbestand. In afdeling 111 wordt de definitie van innovatie besproken en worden enkele enquêteresultaten gepresenteerd. Afdeling 1'4 bevat een uiteenzetting van de theorie. De theoretische voorspellingen worden getoetst aan de hand van de correlatieanaiyse in afdeling V en de groeiregressies in afdeling %/I. Er worden telkens resultaten gegeven voor de verwerkende nijverheid en de handel. II. DE GEBRUIKTE GEGEVENS A. Bronnen
De gegevens omtrent personeelsopleiding, innovatie en groepsverbanden komen uit een schriftelijke enquetie die 466 Belgische bedrijven beantwoordden in december 1996 en januari 9997'. De indeling van de respondenten volgens sector en grootteklasse van tewerkstelling is nagenoeg dezelfde als die in de steekproef. Dit was echter geen toevalstrekking, maar een gericlite trekking uit de totale populatie van ondernemingen7. Zo werden enkel ondernemingen met minstens 20 a;~erltneiners(in het NIS-bestand van september 1996) gecontacteerd en de helft van de ondernemingen werd gehaald uit een bestand kan het Federaal Planbureau over multinationale ondernemiagen. Er werd in de enquête bewust een groep ondernemingen (17,3% in de steekproef, 19,7% onder de respondenten) met een collecfiefontsl~gin de periode 1998-1995 opgenomen. De bedoeling hiervan was een voldoende grote groep ondernemingen te bereiken met een negatieve evolutie van de tewerkstelling. Een vaak gehoord bezwaar tegen innovatie-enquê-
tes is immers dat zij vooral een hoge respons krijgen bij succesvolle ondernemingen. De gegevens van de enquête werden, op basis van het BTW-nummer, verbonden met jaarlijkse financiële en tewerkstellingsgegevens uit de balanscentrale (NBB) voor de periode 1990-1996 en invoer- en uitvoergegevens voor het jaar 6993 (Intra- en Extrastat, NBB). Z o werd het bestand uitgebreid tot 660 ondernemingen (zie deel B). Dankzij het BTW-nummer, dat in België verbonden is met ket oprichtingsmoment van de onderneming, kon tot het jaar 1970 het oprichtingsjaar van de onderneming worden bepaald. De databank werd aangevuld met gegevens over de tewerkstelling en de bruto toegevoegde waarde in lopende grijzen en in prijzen van d990 per NACEiCkIO-bedrijfstak in de gedetailleerde nationale rekeningen'. Deze sectoirale informatie kon met de ondernemingen uit ons bestand worden gelinkt via de NACEICLIO- sectorcode van elke onderneming in de balanscentrale. De balanscentrale bevat geen outputprijzen per onderneming. De reële toegevoegde waarde van een onderneming werd bekomen door de toegevoegde waarde in lopende prijzen te delen door de deflator van de toegevoegde waarde in de sector. De aldus berekende indicator van de reële groei omvat niet alleen kwantitatieve stijgingen van de productie, in de zin van tonnage of geproduceerde stukken, maar ook kwaliteitsstijgingen. Die maken immers een prijsstijging ten opzichte van het sectorgemidcielde mogelijk, waardoor de reële toegevoegde waarde van een onderneming stijgt.
B. De constructie van een paneibestand van 640 ondernemingen voor de periode 1990-1996 Bij de constructie van het panelbestand rezen een aantal problemen om 3 redenen: de vergelijkbaarheid van gegevens uit verschilende bronnen, het feit dat er enkel in 1996 een enquête werd afgenomen en ontbrekende gegevens en variabelen. Deze problemen en de gekozen oplossingen zijn niet zonder gevolgen. Door het verschil in antwoordniveau tussen de enquête (groep of onderneming) en de balanscentrale moesten gewogen schattingen worden gebruikt4.
IIH. INNOVERENDE ONDERNEMINGEN E N HUN DNMERmN A. f i t gebruik van enquetegegevens over innovatie
Om een studie op te stellen over de impact van innovatie op de economische groei wordt vaak teruggegrepen naar gegevens over R&Dinspanningen van ondernemingen5.Het probleem daarbij is dat R&Duitgaven of R&D-personeel slechts een input in het innovatieproces van een onderneming zijn. Van dit innovatieproces werd overvloedig aangetoond dat het niet alleen op interne kennisvenverving steunt, maar ook op externe kennisvenverving, zoals het aanwerven van gekwalificeerd personeel, de aankoop van apparatuur, van octrooien, e.d.' Door ondernemingen te bevragen over innovatie wordt er rechtstreeks informatie verkregen over het resultaat van het innovatieproces7. Van het resultaat (innovatie) wordt een sterker effect op groei, productiviteit e.d. verwacht dan van de inspanningen (R&D-uitgaven, personeel in R&D, aanwerving hooggekwalificeerd personeel, ...) die werden geleverd om innovaties tot stand te brengen. Enerzijds kan een onderneming aan R&D doen zonder dat dit tot innovaties leidt. Anderzijds zijn innovaties mogelijk zonder aan R&D te doen. Het verdient aanbeveling om deze begrippen niet te verwarren en niet te spreken van de effecten van innovatie als er eigenlijk analyses worden uitgevoerd op basis van R&D-gegevens. In de enquête die door het FPB, de KUL en het UCL in 1996 werd georganiseerd, gaat heel wat aandacht naar het geven van een nauwkeurige beschrijving van wat er met innovatie wordt bedoeld. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie soorten van innovatie:productinnovaties, procesinnovaties en gecombineerde product- en procesinnovaties. Product-innovaties impliceren dat radicaal nieuwe producten op de markt worden gebracht of dat de prestaties van bestaande producten significant worden verbeterd. Procesinnovaties slaan op significante technologische of organisatorische verbeteringen. Er is sprake van een gecombineerde innovatie als een product- en procesinnovatie onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Dit is het geval als een nieuw product de omschakeling naar nieuwe productiemethoden met zich meebrengt. De laatste vorm van innovatie vraagt meer inspanningen van de onderneming dan een pure productinnovatie. Baldwin (1996) vond op
basis van een Canadese innovatie-enquête van 1993 dat productinnovaties die een procesinnovatie impliceren frequenter voorkwamen bij ondernemingen die als eerste in de wereld een nieuw product janceerden dan bij andere innoverende ondernemingen. In de enquete van het FPB, KUL en UCE werd geeist dat de innoverende onderneming de eerste m Belgie is die de nieuwe of verbeterde producten of processen invoert. Dat is restrictiever dan spreken van innovatie op het niveau van de ondenzeming" maar het is minder restrictief dan stellen dat de onderneming de eerste in de wereld moet zijn'. Wij beperken ons bewust niet tot de baanbreltende innovaties die nieuw zijn voor de wereld, omdat ook minder ambitieuze innovaties (bijvoorbeeld een nieuw proces dat in het buitenland werd uitgevonden en voor liet eerst in Belgie wordt toegepast), een grote bijdrage kunnen leveren to-ë de groei van de activiteiten in Belgie. Aan de ondernemingen uit de enquête werd per soort innovatie (product, proces of gecombineerd) gevraagd of zij deze hadden doorgevoerd in de periode 1990-1996 en of zij dergelijke innovaties p h n den voor 2080. De periode van 6 jaar voor in het verleden gerealiseerde innovaties is langer dan in andere studies1', waar een tijdspanne van 1h 2 Jaarwordt genomen. Werken met eeii langere periode is geschikter om het effect van innovatie op de productiecyclus en op de leerprocessen te vatten. Innovatie wordt daarbij niet zozeer gezien als een "one time event", maar als een proces van kleine en grote verbeteringen, waarbij elke stap op de vorige steunt. Het re al is ere^ van innovaties wordt niet beschouwd als een toevalstreffe~iop korte termijn, maar als een coiitinu proces dat sterkverbonden is met de organisatie van de onderneming, de kwaliteiten van managemem en personeel en haar contacten met de buitenwereld. Zowel voor de realisatie van innovaties als voor de evolutie van haar effecten is er dus een langere periode nodig. Vragen naar innovaties op oredememtngsvlali over een periode van 6 jaar komt belachelijk over en houdt het risico in dar alle respondenten ja antvvosrden (elke vernieuwing voor de oizderneming op het vlak van hardware of software wordt dan een innovatie). Dankzij de gehanteerde definitie (nieuw voor Belgie) kan er worden nagegaan of het innovatiegedrag be~nvloedwordt door kostprijsverschilIen van innovatie tussen ondernemingen. Zo kan het introduceren van nieuwe producten en processen in Belgie eenvoudiger en goedkoper zijn voor ondernemingen die verbonden zijn met buitenlandse ondernemin-
- .
.
gen dan voor ondernemingen zonder een burteniandse ~noeder,ziister of iioci~ter. Het gebruik van innovatie-enquerec Is dus noodzakelijk omdat z$ rechtstreeks de oiltput van het innovatieproces meren. De gezalilel:3jjke enquete van het FPB, de KUL e11 het UCL versct~iltvan andere enqiietes (met name die binnen de Europese Gemeenschap) door de langere periode waarover naar innovaties werd gepeild en de meer restrictieve eis inzake het innoverende karakter el-var (iaieuw voor Belgig i:r plaats van nieuw voor de onderneming). Deze afwijking, die op basis van het productlevenscyclus~node1en hel il-lcrimenteelkaraktei van innovatie wordt vera~~twoord, maakt de resultaten van deze studie compiementair met ander werk ver-richt op dit terrein.
Tabei 1 geeft de resuitaten weer van de vraag naar de gerealiseerde innovaties in de periode 1990-1996 en de geplande innovaties voor 3000. De antwoorden voor de gerealiseerde innovaties zijn per sector uitgesplitst. Binnen de venverkende nijverheid en de handel wordt ook nog een onderscheid gemaakt volgens de positie van ondernemingen. De grote meerderheid van de respondenten blijkt aan een of andere vorm van innovatie gedaan te hebben in de periode 1990-1996. Binnen de verwerkende nijverheid verklaart slechts 33;3% van de respondenten niet aan innovatie te hebben gedaan. In de diensten, de handel en de bouw is het percentage niet- innovaloren met respectievelijk 28,1%, 38,5% en 43,3% duidelijk hoger. De resultaten geven weliswaar een te positief beeld voor de betrokken sectoren door van grote en met het buitenland verbonde oververtegen~~oordiging den ondernemingen in de eriquete (zie verder), r-aar de verschillen tussen de sectoren worden ook bevestigd door een iecente VTO-siudie ' ' voor Viaanderen. Binnen de sec1:oris~rzijn er belangrijke verschillen in functie vala de positie van de oirdernemi~ig.Zelfstandige eenheden zijn, zowel in de industrie als in de handel, minder innovatief dan doclriers en filialen binnen groepen. Dil blijkt uit een hoger percentage zonder innovatie, een lager percentage met eenvoudige productinnw~atiesen vooral uit een Lager percentage met gecombineerde ir~novatiesl'
Aandeel o~zdememingennzet gerealiseerde Nznoi~aties,nieuw voor België, in de periode 1990-1996 volgerzs sector en positie onderneming erz geplande innovaties voor 2000 aantal ondernemingen ondernemingen ondernemingen ondernemingen respondenten zonder met met met innovatiesa productinnovaties procesinnovaties gecombineerde YO YO YO innovaties
Y0 verwerkende nijverheid
241
moeders van groepen dochters, filialen binnen groepen zelfstandige eenheden handel
13,4
58,s
53,l
47,3
32
9,4
130
10,8
68,8
65,6
59,4
60,8
50,8
55,4
79
104
19
50,6
51,9
29,l
38,5
35,6
30,8
17,3
moeders van groepen
5
60
40
20
20
dochters, filialen binnen groepen
65
29,2
40
33,9
21,5
zelfstandige eenheden
34
52,9
26,5
26,5
8,8
30
43,3
26,7
26,7
13,3
Bouwnijverheid Diensten
57
28,l
36,4
45,s
343
Totaal geraliseerde innovaties, periode 9 0 - ~ 6 ~
432
24,5
47,9
39,2
36,2
Geplande innovaties voor 2000'
391
24,8
46
43,6
37,6
--
--
a
Als de ondernemingen die geen antwoord gaven bij de groep zonder innovatie worden bijgeteld, wordt het percentage 14,7% in de industrie en 44,4 % in de handel
b
Respons-ratio = 93,6%
c
Respons-ratio = 83,8%
Zelfstandige eenheden doen wel in dezelfde mate aan procesinnovatie. Er is geen significant verschil tussen dochters en filialen van groepen en moeders van groepen. m t een groep behoren, verlaagt waarschijnlijk in grote mate de kostprijs van innovatie. Ondernemingen die deel uitmaken van een groep, profiteren van innovatieve inspanningen van moeder-, zusterof docliterondernemingen om nieuwe producten of processen in te voeren. Zij zijn ook beter geïnformeerd over de recente technologische evoluties en producten in andere ondernemingen in binnen- en buitenland. Voor ondernemingen die hun innovatie stoelen op eigen onderzoek speelt groepslidmaatschap een rol voor de opbrengsten. Moeders van Belgische groepen kunnen de vruchten van hun eigen R&D en de innovaties die eruit volgen, beter laten renderen dan zelfstandige eenheden door ze later wereidwijd toe te passen. Dochters verhogen hun prestige en wellicht hun financiële middelen als zij erin slagen voor de groep interessante innovaties te brengen. De stelling dat gecombineerde product- en procesinnovaties radicaler zijn en meer inspanningen vragen, wordt bevestigd door hun kleinere frequentie, zowel in de industrie als in de andere sectoren. In de industrie en de diensten nemen gecombineerde product- en procesinnovaties zowel relatief als absoluut een grotere plaats in dan in de handel en de bouwnijverheid. In Tabel 2 wordt getoond hoe ondernemingen met gecombineerde product- en procesinnovaties verschillen van andere ondernemingen voor 13 verschillende variabelen. De correlatiecoëfficiënten werden afzonderlijk berekend voor de industriële ondernemingen, de diensten en de handel. De gemiddelde tewerkstelling, de stock aan materiële vaste activa en de toegevoegde waarde zijn een indicator van de omvang van een onderneming. De grootte van een onderneming blijkt in de industrie (=verwerkende nijverheid) positief te zijn gecorreleerd met de kans op gecombineerde product- en procesinnovaties. Binnen de handel en de diensten is er geen verband tussen de grootte van de onderneming en de kans op dergelijke innovaties. Voor de overige variabelen ltomen de resultaten in de drie sectoren beter overeen. Voor de industrie wordt naast de correlatie in het jaar 1995 -dat het meest volledige jaar is voor beschikbaarheid van variabelen en gegevens- ook de correlatie in 1990 gegeven. Bij de correlatie van gerealiseerde innovatie in de periode 1990-1996 met de variabelen in 1990 kan er worden uitgesloten dat het causaal verband uitgaat van
gemiddelde (stand. deviatie)
Pearson correlatiecoefficiënt met gecombiiieerde PP-iiiiiovatiea b iiiduslrie, 4 995
industrie, 1990
Pxyt Pxyt ~-
natuurlijk logaritme van de gemiddelde tewerkstelling
5,O.i ? ( j , l 13)
natuurlijk logai itme van de reele stock aan MvA
11,780 ( O 559)
natuurlijl< logaritme van de reele toegevoegde waarde
12,637 (1,285)
natuurlijl< logaritme van de reële productiviteit van arbeid
7,626 (0,406)
natuurlijk logaritme van de kapitaalsintensiteit
6,769 (0,962
0,26 1 *
0,200*
gemiddelde (sta-nd. deviatie) ind~strie~
1995 - --
-
X
-
Pearsori correlatiecoefficiëiit riet gecornbineerde PP-innovatiea handel
diensten
industrie,
1995
1995
1995
Px)~
Pxyt
- --
-
industrie,
1990
PxYt
PhYt --
p
natuurlijk logaritme vôn de reelp loonkost
7,233(0,264)
0,102
0 226'
0 156"
0,071
natuurli]l< logaritme sccforale toegevoegde waarde in prijzen van 90
18,039(0,76G)
0,1,?7
0,235'
0 023
O 030
p
riatuurlijk logaritme sectorale deflator toegevoegde waarde
0,087(0,070)
0 019
-0,154"
aandeel arbeiders i r i gerriiddelde tewerkstellir~g
0,657(0,175)
0,158"
0340*
-0,101"
-0,049
aandeel in effectieven met noge of ~iniversitaiiescholing
0,158(0,126)
0,018
0,290*
O 203'
0,226'
aandeel in effectieven met lager secundaire scholing of minder
0,478(0,257)
-0,005
-0,322'
-0l GO*
-0,192"
aaiïdeel van de omzci dat wordt geexporteerd
0,517 (0,312)
0,267&
0,066
wissel zelfstandige eenheid ( = l ) of deel uitinalteiid vaii een gioep (=O)
0,335(0,202)
-0,159" -0,2î 8'
p p P
a
--
p
0 018
0,148*
O 121*
-0,242*
-0,242*
p
p p
-
-
p -
De corielaiiecoefficienten worden weergegeven door de formule
Daarbij is x,, de waarde van de variabele x voor onderneming i in jaar t er1 is y, een wissel die aangeeft of onderneming i in de periode 1990-1996 gecombineerde product- e11procesinnovaties heeft doorgevoerd. Deze wissel kent geen t -index. De w,'s zijn het gewicht vaii een ondei-neming zoals beschreven in deel 1 .B. Deze wegiiig verbeterde vooral de resultaten in de diensten en de handel. lb.
Eeri " slaat op een correlatie die significant verschilt van O op een lestniveau van 5%, eer1 " op een verschil op een niveau van 10%.
c.
Iribegrepen 4 onderriemiiigen uit de primaire sector, waarvan 3 aar) gecornbineerde product- en procesinnovaties deden.
innovatie. Een vergelijking met de correlaties in 1995, naar het eind van de periode toe, geeft dan ook al een eerste ruwe indicatie van het mogelijke "effect" van innovatie. Zo blijkt dat radicaal innoverende ondernemingen in 1995 in alle sectoren een significant hogere arbeidsproductiviteit genoten, hogere reële lonen uitbetaalden en een kleiner aandeel arbeiders tewerkstelden. 111de industrie in 1998 zijn er geen significante verschillen voor loonkost en aandeel arbeiders en r is de geschatte correlatie met de productiviteit geringer dan i ~ 1995. Van innovatie kan worden verondersteld dat een grotere inzet van hooggeschoolde werkkrachten nodig is. Dat dit inderdaad het geval is, blijkt uit de significant positieve correlatie van innovatie met het aandeel hoger geschoolden i11 de industrie en de diensten en de significanhegatieve correlatie met het aandeel lager secundair of ininder geschooiden. Die iaatste correlatie Is niet het spiegelbeeld van de vorige. Ze impliceert dat in het productieproces van innovatie niet alIeen het onderscheid tussen hoger geschoolden en niet-hoger geschoolden speelt, maar ook de overgang tussen lager secundair en hoger secundair geschoolden. Belangrijk is ook de positieve correlatie met exportgerichtheid. Hoe hoger het exportaandeel, hoe meer kans dat de onderneming geïnnoveerd heeft in de periode 1990-1996. Uiteraard Itan een groter exportaandeel het gevolg zijn van innovatie. Omdat er echter ook in 1990 een positieve correlatie is, kan er ook worden gesteld dat exportgerichte ondernemingen meer innoveren.
C. De effecten van innovatie volgens de respondenten Hn de enquête werd gevraagd hoe de respondenten zelf de effecten van hun eigen innovaties inschatten op de evolutie van verkoop en tewerkstelling in de periode 1990-1995. Tabel 3 hieronder geeft de sesultaten weer van deze vraag die aan de veran~oordelijkevoor de afdeling Verkoop en Marketing werd gesteld. Productinnovaties hebben volgens de respondenten bijna nooit eeil negatief effect op de verkoop en de tewerkstelling. Opvallend is dat 78,596 van de respondenten de effecten van productinnovatie op verkoop als positief inschat, maar slechts 46% ook positieve effecten op de tewerkstelling noteert. De dankzij productinnovatie gerealiseerde expansie van de omzet wordt metandere woorden niet automatisch vertaald in een toename van de tiwerkstelling.
TABEL 3 Invloed van innovatie op verkoop er2 tewerkstelling in de periode 1990-7995 volgelzs resporzdenlen (marketirzg & verkoopsufdeling)
.-
Aantal respondenten
Sterke afname 5 25% ---
Afname < 0%
Geen effect O%
Toename > O%
Sterke toename 2 25% -
-
percent van respondenten Producfinnovaties effect op verkoop effect op tewerkstelling Procesinnovaties effect op verkoop
131
0,8
0,8
31,3
32,l
35,l
effect op tewerkstelling
125
14,4
23,2
33,Ç
16,O
12,8
50,7
Gecombineerde product- en procesinnovaties effect op verkoop
75
1,3
O
21,3
26,7
effect op tewerkstelling
71
11,3
15,5
36,Ç
22,5
.-
14,l p
- ---
-
In tegenstelling tot pr3ductinnovaties hebben prscesii~novatiesvolgens een aanzienlijk deei van de respondenten een negailef effect op de ee~niericstelling(37,6%) gehad. Zo'n 33% van de ondernemingen met procesinriovaties meid: zelfs een negatief of geen effect van procesinliovaties op de omze,. He: gans bier mogelijk om ondernemingen die op de stijgend2 cancilrientie reageren door rarionalisalies in IC voeren die hoofdzakelijk op arbeids~ostveiminderingzijn gericht. 61% varz de respondensen vermeld: daarentegen een positief effect van procesinnovakies op de vvrkoop. $n 29% van de gevallen is e - osl: een positief effect op de rewerkstelling. I r vergelijking met de andere vormen van innavatie kennen de e;ferten van procesinnova~ieop de iewesksteling een erg grote spreiding: x ~ a n14,496"sterke afname col "12,8% sterke toename" van de ts ow vr sn ui nr f~i o- i' b~ aai -nnl iltl- ;
nuatorzsche verar~aeringena.is de invoering van geavanceerde technologieei:.Ratioaalisa"res bij e e r dalend2 vraag v a l l e ~wellicht eerder i;, de categorie van de. oiganisatorische procesinnovaties, terwijl de invoering van een geavanc=vr5e tech3010g4e (iets wat moeilijk denkbaar is bij eenverlirslaienae an~erneming)tot de iuchrrologische prscesinnovaties moet wosden gerekenh. De verwachte rorre2arie mer de tewurkstelling is bij da teeh~?c;roglscheprocesinnovaties positiever dan bij ~acionalisatiesin -;exah van lierlies. Verder kunnen procesinnovatiss gezicht zijn op een kostenbesparing van arbeid, maar ook op eex kostenbesparing t7ankapir~a!.i n het eerste gevaE wordt cel; negatief in hebweede geval een positief effect 3p iia rewerrtstel&i-,gt~em~acht, effec~. Gecombineerde p ~ $ f u c Len- j r o c e ~ i n n ~ ~ a chebben ies vdgens de respondenten vrijwel a l t j a eer? pc~s~tief effect gcmd 3 p 13sverkoop. ** ln meei ban 50,7% var: de geva~gephebweli dezr meer ïadirale Innsvaties zdfs guFeid tot eez :aenamu Jan meer dzn 25% van de omzei . . op 5 jazz .ijd. Hun effe:: 'JG de Levieck~Pe?lang 1s echter i s 26,8% var_ dc'g~va~ren negatirf. Cr h r U t ne. midden t~cu-se~ de geiqprprreerc'ie effeerer var eeau~~:rirca 2 ~ ~ 5 ~ OSL : : p;oc~sir~ikavat~e, <.
p ~ ,, f - is4a7c -,J--L ~ ~ i~d.~rnen C I de grveiprestarirs varl innoverende onr?eine
mii,per worden vergaieken metdie. vara niet-isnoverende onderne- . . - over de mingl-12. Dit vereist dar rre~wcui,trng-,ll wsrden geformuieera
effecten van innovatie en w e r Ge effecten van de andere variabelen op de groei van een onderneming. In dit overzicht gaat de aandacht riaar de recente I~teratuurrond celecae en leren door onderne~nlngen,de srinli cost-benadering, de oheorie :Ian de comparatieve ~rooráeienen het ~rod~ctlevenscycimmodel. 9-. Groei en in1z01'6itiein
de cotzftix-f iwz selecfie eiz actief leren
i . G r o e i cils i e n f u n c t i e v a n sL:lectie e n a c t i e f l e r e n D e paper van Jovanovic (1982) over de seleclie vn evolutie van een indict-lrie heeft een omvangrijke tlieoretische en empirische iiteratulurn op gang gebracht waarbij expliciet rekenin? ~nierdtgeliouden met de impact van de gl-ooiie en de leeftijd van een onderneming op haar productie en oewerkstelliszgsgrsei. Zijai theoretisch model geeft een antvioord op de empirische bevinding dat de groei van een onbcrneming niet, zoals vroeger werd aangenomen, onafhankelijk is van haar grootte, maar, bij afi~ezighetc!van innoiutie, in negatieve zin afhangt van haas grootte en leeftijd. Er treedt ook meer divergentie in groeivoeten en meer exit op bij jonge en kleine ondernemingen dan bij oudere en grotere ondernemingen. Jovanovic zoekt de verklaring voor dit fenomeen in het bestaan van verschillen in (liosteri)efficiëntie tussen ondernemingen. Hij formuleert een model waarbij, bij een gekende prijsevolutie, in een sector met e n t ~ yen exit, prijsiiemende ondernemingen versclzillen in de efficiëntie waarmee zij produceren. Bij hun toetreding tot de sector (entry) hebben de ondernerningerz tvel een idee van de genliddelde kosten in de sector, maar zij kennen hun relatieve efficiënatie niet. Die hangt olzder meer af van de locasie van de ondernenziiig ei-i de vaardigheden van het ~iianagement.De onderneming en haar financiers (bankiers en aandee8iiouderc) leren de werkelijke kosten pas ai producerende kennen". De gepïoducee~deiaoeveelheid wordt door rniddel van investeringen en aanwervingen az-rgepast aan de nieuwe informatie over deze productiekosten. In de loop van dat aanpassingsprocesgroeiei1 ondernemingen met lage liosten voor een gegeven productie en krinlpen inefficiënte ondernemingeíz". Oizdernen~ingendie een bepaalde productiviteitsdrenipel niet halen verlaten de sector (exit).
Door deze divergentie in groei, en exit en omdat het productieverlies door exit wordt opgevangen door entry16,kent de groep van jonge en daardoor ook kleine ondernemingen een grotere gezamenlijke groei dan die van oudere en grotere ondernemingen. Deze laatste zijn immers eerder "volwassen" ondernemingen in de zin dat zij hun (hoge) relatieve efficiëntie reeds voldoende keilnel1 en hun omvang reeds daaraan hebben aangepast. HIÏ deze groep kunilen er, bij afwezigheid van innovatie, geen globale productiviteitsstijgingen meer worden behaald door de ondernemingsgrootte aan te passen aan oiiverwachte (dis)efficiënties. Volgens Jovanovic wordt de outputgroei van een sector in grote mate verklaard door een fenomeen van natuurlijke selectie, waarbij efficiënte onderilemingen overleven en groeien en minder efficiënte ondernemingen krimpen de industrie "eriaterÏ. Dit is verantwoordelijk voor de groei in de sectorale productiviteit en output en gaat gepaard met het bestaan van duurzame verschillen in de winsten tussen overlevende ondernemingen. Het model voorspelt een verhoogde concentratie in oudere sectoren, waarbij grote ondernemingen grotere winsten behalen dan kleine ondernemingen. Dat komt omdat de vooiwaarden voor een hogere relatieve efficiëntie v e m l d blijven doorheen de tijd zodat de hogere winsten uit het verleden, die voor de grote groei van de onderneming hebben gezorgd, zich ook doorzetten in het heden. D e sterke groei van jonge industrieën kan volgens dit model aan een ingrijpende selectie worden toegeschreven waarbij efficiënte ondernemingen groeien en minder efficiënte ondernemingen krimpen of uit de markt verdwijnen. Dit lijkt alvast een interessante kijk op de evolutie in jonge sectoren zoals de inforinaticatechnolo,oie, waarbij een productiviteitsgroei gepaard gaat met een toenemende concentratie. Het model van Jovanovic is niet het enige dat kan worden aangewendeom te verklaren dat jonge ondernemingen sneller groeien dan oudere. Volgens R. Ericson en A. Paltes (1992) en Baldwin en Rafiquzzaman (1995) impliceert de toetreding van een nieuwe onderneming tot een markt twee vormen van leren: de eerste is die van Jovanovic waarbij ondernemingen en hun financiers leren lioe efficiënt ze zijn; de tweede is meer evolutionair van aard. Die impliceert dat het personeel en het management van nieuwe ondernemingen liet produceren en zaken doen in een markt voor een groot stuk moeten leren. Er bestaat immers een aanzienlijk productiviteitsverschil tussen nieuwe ondernemingen en ondernemingen die reeds een tijd actief
zijn op een markt. De overlevingskansen van die eerste groep hangen i11 grote mate af van hoe snel zij deze lcloof kurinen overbruggen en dus niet alleen van hun onderlinge initiële verschillen in efficiëntie. Om het onderscheid te maken tussen het leerproces van Jovariovic en het evolutionaire leerproces spreken Ericson en Pakes (1992) van passief leren als de productiviteitsverbetering (op het niveau van de industrie) het resultaat is van selectie en zij spreken van actief leren als dit het resultaat is van productiviteitsverhogingen binnen ondernemingen. Wat alvast pleit voor het belang van actief leren in de startfase van een onderneming is dat uit de gegevens van de balansceiltrale bleek dat heel wat startende ondernemingen beginnen met een zeer lage of zelfs negatieve toegevoegde waarde, terwijl dat laatste bijna nooit voorkomt bij oudere en grote ondernemingen (die overleefden). 2. Implicaties van d e inter- e n intrasectorale heterogeniteit in efficiëntie en leercapaciteit voor de effecten van innovatie Wat het modelvan Jovanovic doet werken, is het bestaan van verschillen in efficiëntie tussen ondernemingen binnen eenzelfde eng gedefinieerde sector17. De bron van die heterogeniteit wordt echter niet verder uitgespit. De auteur schrijft verschilleil in de efficiëntieparameter toe aan "ilzanagerial ability" en "locational advanfage". De veiwijzing naar "managerial ability" verantwoordt op zich reeds het introduceren van een innovatiewissel in een groeiregressie. 111alle handboeken voor managers wordt innovatie immers voorgesteld als de motor voor de groei. Dit houdt niet alleen in dat innovatie een positief effect heeft op de groei, maar ook dat goed management een positieve houding tegenover innovatie impliceert. Bekwame managers zullen er ook door andere methoden dan product- of procesinnovaties in slagen om de productiviteit van de ondernemiilg en (daardoor) haar groei te verhogen. De coëfficiënten van de innovatiewissels nemen daardoor niet alleen het effect van innovatie zelf op maar ook een positief effect via de correlatie met andere aspecten van goed management. Als er geen significant positief effect van innovatie zou worden gevonden op de groei van de omzet of de toegevoegde waarde1" dan zou dat ook een klap in het gezicht betekenen voor de vernoemde literatuur.
In een model van actief leren zijn de verschille~lIn efficiëntie tussen onderrierningen nier permanent, maar kunnen ondernemin;en de efficiëntie van hun productie (zeker i11 de srartfasej verhoger;. De heterogeniteit tussen ondernemingen slaat in dat gevaixiooral op het verj~zOgenO;?I re Iereli. Ook binnen de context van ser: dergelijk model is het opnemen van innovatiewisseis gepast. Succesvol Ynnoverzn inpliceerr immers een groot vermogen tut ?ereni".Omdat leren niet alleen een zaak is voor het ~nariageri~ent maar ook voor het personeel, lian er worden ven-.vaciii dat sndernemingzrz met een beter opgeleid personeel sneller iniioveren (zoals ini %bed 2 werd bevestigd) en, ook los van innovaties, b e t e x greielpresraties neerzetten7". Het vermogen Iran ecn oïiciernerning oin te ieren en te inr~overei,,wordt verder beinvloed door de inrensiteit van haar contacten met andere innova. .. r;u.iz. kli b~itiii~i~alid; de k,~;a?hëitva:i het J management, e.d. Ondernemii~genmet een graier vermogen om te leren, zullen niet aileen meer innoveren, zij zullen ook meer radicale innovaties doorvoeren. Een innovatie kan radjcaler worden geaaoemd: gaarmate zij rìieiuw is voor een groter geografisch gebied (niet alleen België, solc Europa of de wereld) of meer onzekeri~eidmel. zich meebrelzgt inza.ke afzet mogelijk he de^^ of proclisctiekosten. Van _radicale innovaties kan worden a~emachtdat zij groker groeiliansen creërenXl,zowel voor de totale vraag of efficiéiliiie in de sector als voor de onderneming zelf. Dat laatste precies als gevolg van actieve en passieve leerprocessen (selectie), Het bovenstaande brengt ons tot de Forminiering van drie toetsbare slelliagen. Deze stellingen hebben implicaties voor de verwachte effecten van de drie bestudeerde soorten Prznoi~atiesop de groei van de toegevoegde waaide. .,-IC.T7P
I\I-l~ai-nYTnll..mDm vilGe-111Lill;L11-5dLI
---<
hl llL b P Ll1n b :n d -< -
Slelitng l: Gecombirieerde p r o d ~ c t -el; pro~Gnnovailesbrengen onzekeriieia jen grote potentiële .winsten) voor. zowel de afzet als voor de produc"llelios;en. Lij komen vaak neer op de cieatii: van een nieuwe (dee1)markt. Bij zoiets komen uiteraard heel -wal Izerjicrcessen liy ken. Innoveren heeft iri dat geval een gelijkzardig effect als de ve;jeinging van de onciernen~ing.Gecombiiieerde product- er, procesinnovaties zijn dan ook meestal radicaler dan pioductii~novatiesdie gren nieuvie processen impliceren of pure pïocesinnsvaties. Deze stelling, overgenomen van Bal&win (Z 995): werd ook ondersteund door de resultaten gepresenteerd 31: afdeling 411.
Stellir~g2: Ondernemingen in de enquête die zowel gecombineerde als niet-gecombineerde proces- o i productinnovaties doon oerden, zullen ook in die laatste vormen van innovatie radicaler zijn dan andere ondernemingen. Zij beschikken immers, dankzij groepclidmaatschap, netwerken, hooggeschoold personeel, "verlicht" m a m gement ... oven een groter vermogen tot innoveren. Dat leidt ertoe dat de sterks~egroei-effecten van de wissel gecombineerde product- e c proceesianovaries iiu~inenworden verwacht. Stelling 33:Bij Belgische ondernemingen en vestigingen van buitenlandse multi-nationals in Selgie, hebben pure procesinnovaties vaker een radicaal karakter in vergelijking met productinnoaiatiec zonder iake~~we ~rocessen.Pure produetinnovaties zijn sterk consumentgerrchr (in onze definitie n o e t hei we1 om significante ver3vrôringen gaan. Een kleur of deeoratieixiajziging volstaat niet2'). 3 e p~atenei~,Be winstex van dit soort iranovaties hangen samen met hoge narketkginspanningen. Belgische ondernemingen hebben hier een handicap omdat de binnenlandse (of de gewestelijke) afzetmarkt te klein is om de lancering van een nieuw product in een beginfase rendabei ie maken2'. Eet dergelijke handicap bestaat niet voor jroeesinnsvaries. 3 e z e eszeshg wand$ verder uitgewerkt in deel C.
B. De roZ vat2 geavanceerde technoiogiein en kapiraaisinre~zsiieitvan de productie 1"Jaast de innoxratiegericgltheid en de scholingsgraad van hei personeel zijn er nog heel wat andere potentiële variabelen die de efficiëntie en groeikansen van een onderneming beïnvkoedez~,Doms. Dunne en Roberes (1995) vonden dat na controle op leeftijd, grootte ei, sectoy (op een i-iveae var, 3 cijfers) kqitaalsintensieve onde~nemingen en sndernemingp,~die geavanceerde rechnologieën gebir~ikten,sneller groeien e i minder snel han activireil stojzetterr dan andere. 811er h.-,tgebruik va.-, gea~~anceerde technologieën hebkin wij geen directe informa-tie; inaai cie gsstelde vraag ovva het al d a niet ~ doorvoeren aafipvocesinnovaties (nieuw arosr België) geeft wel een indicatie. De motivatie die Doms, Dunne en Roberts naar voor schuii7el; voor het opnemen van geavanceerde technologieën in de groeiregressie is trouwens dezzlfde als deze die hierboven werd gefol-mraleerd voor i~inovatiein het algmeen: een direct positief effect op efllciën-
tie en correlatie met de vaardigheid van het management en personeel. De kapitaalsintensiteit van een onderneming wordt gegeven door de verhouding van de stock van materiële vaste activa (geëvalueerd op het einde van het boekjaar) op het gemiddeld aantal werknemers. Voor het opnemen van de kapitaalsintensiteit in de regressie veiwijzen deze auteurs naar het bestaan van een positief verband tussen de kapitaal-arbeidsratio en het "sunk costs2"'karakter van de productie. Kapitaal is een vastere productiefactor dan arbeid. Een onderneming waarvan het grootste deel van de kosten uit vaste kosten bestaat, zal in de context van een onzekerheid over de toekomstige evolutie van de vraag, bij een daling van de marktprijzen, minder snel reageren met een daling van de productie of een sluiting van vestigingen25. Een andere aangehaalde reden is de positieve correlatie tussen de efficiëntie van een onderneming en de incentieven om te investeren in kapitaal. Efficiënte ondernemingen kunnen door de grotere bereidheid van aandeelhouders goedkoper investeren, wat leidt tot een meer kapitaalsintensieve productie. Daardoor zijn er belangrijke, met de groei gecorreleerde verschillen in de kapitaalsintensiteit van de productie binnen eng gedefinieerde sectoren. Die voorspelling is een belangrijke aanvulling op het klassieke Heckser Ohlin model. In dat model zijn alle ondernemingen binnen dezelfde sector en hetzelfde land even kapitaalsintensief. In landen met een relatieve overvloed aan kapitaal groeien liapitaalsintensieve sectoren en krimpen arbeidsintensieve sectoren. Als enkel het Heckser Ohlin-model opgaat, volstaat het om in de regressies de sectorale groei te controleren (op een voldoende laag niveau). Als er ook binnen eenzelfde sector belangrijke verschillen bestaan in de kapitaalsintensiteit, dan heeft het zin om naast de sectorale groei ook de kapitaalsintensiteit op te nemen in de groeiregressies. Een belangrijke reden voor het bestaan van verschillen in kapitaalsintensiteit tussen ondernemingen die hetzelfde product maken is, naast verschillen in de kwaliteiten en de visie van het personeel en het manageinent, het bestaan van verschillen in kostprijs van kapitaal. Wat dat laatste betreft, speelt niet alleen een positief verband tussen vroeger behaalde winsten en het vermogen tot investeren, maar ook het verschil in kostprijs van kapitaal en de beschikbaarheid van moderne technologieën tussen ondernemingen die deel uitmaken van multinationale groepen en zelfstandig opererende eenheden.
C. Het prod~~ctlevenscycl~~smodel
Een impliciete veronderstelling in het model van Jovanovic is dat verschillen tussen ondernemingen in relatieve efficiëntie, gerelateerd aan "managerial ability" en "locational advantage", constant blijven doorheen de tijd. Deze veronderstelling moet worden afgezwakt door de onvermijdelijke veroudering en vervanging van management en personeel en vooral omdat de hypothese van constante locationele voordelen bij de productie van eenzelfde goed niet houdbaar is. De essentiële idee die de productlevenscyclustheorie aanbrengt, (Vernon (1966)) is dat het comparatieve voordeel van een land ten opzichte van een gegeven product wijzigt in f~znctievan de levensloop van dat product. Vernsn vertrekt van de situatie in de wereld In de jaren 60. Op dat moment zijn de Verenigde Staten duidelijk rijker dan West-Europa en hebben zij ook relatief hoge arbeidskosten. In die situatie acht Vernon het waarschijnlijk dat de volgende innovaties in de Verenigde Staten worden ontwikkeld: productinnovaties die gericht zijn op de behoeften van een bevolking met een hoger inkomen en arbeidsbesparende productinnovaties in consumptie (zoals wasmachines) of productiegoederen (zoals zaaimachines, heftrucks,...). In het algemeen stelt hij dat ondernemers zich het meest bewust zijn van en het meest alert zullen reageren (door productinnovaties) op mogelijkheden (grote potentiële vraag) die zich in de geografische nabijheid stellenz6.In een volgende stap stelt Vernon dat in de eerste fase de productie van een goed in de nabijheid van de markten waarop de innovatie gebeurde, zal gebeuren (zie FPB ( 1 9 9 7 ) ) ~ ~ . Hij verantwoordt dit door het niet-gestandaardiseerde karakter van het eindproduct in de eerste productiefase. Het is in die eerste fase nog niet duidelijk welke inputs uiteindelijk zullen worden gebruikt, of welke schaalvoordelen er zullen zijn. Hierdoor niet kan worden bepaald in welke locatie in een latere fase de kosten het laagste zijn. Een tweede argument is dat voor nieuwe producten de prijselasticiteit van de vraag gericht naar innoverende ondernemingen relatief gering is, door het niet-competitieve karakter van de productie, zodat de productiekosten een minder grote rol spelen. Het derde - en wellicht belangrijkste -argument is de behoefte van de producent om een snelle en effectieve communicatie te hebben met de consument, de afnemers, de leveranciers én met concurrenten. In de eerste fase kunnen verbeteringen van de concurrenten of kwaliteitsfouten immers zeer snel tot een daling in de verkoop leiden.
In een tweede fase voorspelt Vernon dat er een productie wordt opgestart van hetzelfde goed in andere relatief rijke landen. De export naar die landen wordt dus vervangen door eigen productie. Ook al raakt de productie meer gestandaardiseerd, de nabijheid van de afzetmarkten blijft belangrijk omwille van de transportkosten en omwille van de verschillen in de locale specificiteit en preferenties van afnemers en consumenten. De nabijheid tot de markt was ook in 1995 het meest vermelde motief voor investeringen van Belgische ondernemingen in het buitenland". 111de jaren 90 kan er niet meer worden gesproken over een leiderschap van de VS op alle terreinen. Er is eerder een situatie waarin alle rijke landen een aanral sectoren kennen waarin zij innovaties brengen die nieuw zijn voor de wereld, terwijl zij in andere sectoren innovaties overnemen van het buiteniand. Beide soorten innovaties zijn essentieel voor de groeilansen van ondernemingen. Het innoverende karakter van de laatste soort innovaties is het nieuwe product of proces uitproberen in de specifieke productie en marktsituatie van het nieuwe land. De laatste fase is de fase waarin een product zijn voile rijpheid heeft bereikt. Het is sterk gestandaardiseerd en er vallen geen veranderingen te verwachten in het eindproduct, noch in de te gebruilien inputs. Door het gestandaardiseerde karakter van het product en het productieproces is de nabijheid van een economisch centrum waar klanten, leveranciers er, concurrenten zijn geconcentreerd, minder noodzakelijk en is productie in de periferie mogelijk. Tegelijkertijd neemt het relatieve "oelang van de kostprijs van de anders productiefactoren (arbeid, kapitaal, grondprijzen, energie en grondstoffen) toe, wat investeringen in arme landen aantrekkelijker maakt29. Vernon verwerpt de hypothese dat de kosten van kapitaal hoger zijn in ininder ontwikkelde Banden. De uitdaging wordt dan verklaren waarom de productie niet massaal naar die landen wordt gedelokaliseerd. Zijn antwoord is dat bij de beginnende productie en in de fase waarbij een eerste standaardisering optreedt nog een grote behoefte is aan flexibiliteit en coraimul~icabieen ook de fysieke nabijheid van de afnemers en concurrenten noodzakelijk is. Dit blijft geldig. Ook in de jaren 90, met een sterke nadruk op "just-in-time7'-productie,zijn transportkos~enbelangrijk. Het gaat daarbij niet alleen om de financiële kosten van het vervoer, maar ook om vertragingen als gevolg van congestie op spoomegen, autowegen e.d. Een producrie dicht bij de afnemers blijft een groot voordeel. Het verschil in productiekosten moel
groot zenaeg zijn om de transportkosten te overbruggen a/vorens de
productie in een rijk land kan: worden ven~angendoox invoer uit eeil armer land. Naast de vraag speelt echter ook hes aanbod een rol. Ecmomische kernzones zd12 nier alleen inceressaa~tomdat daar veel klantea zijn, x a a r ook omdat er voldoende gespecialiseerde werknei?re~-c zijn. Ook worden gebouwd. op dit uitgangspunt kan een prod~~rck-levenscycOus Bij de innovatie van (radicaal) nieuwe producten en processen is de gebruikte technologie nieuw eai complex in de uitvoering zodat de inzet van relatief veel technici nodig is. De eerste productie gebenrl daarom -clthans bij boog technologische activiteiten- in de onmiddellijke nabijheid van de R&D-centra die het product ontwikiceiden. De behoeften van de lokale markt spelen ongetwijfeld een roll maas afhankelijk van de complexiteit van de niei~weprocessen en producten zijn ook de aanwezigheid van een loltaal netwerk vari ondernemingen (die In dezelfde materie actief zijn) rn een reserve van gespecialiseerd hooggeschoold personeel (bijvoorbeeld dankzij de nabijheid van een universiteit) belangrijke vestigingsfactoren. D e fase waarin een product zijn volledige mat~~riteit bereikt heeft en producten en processen sterk zijn gestandaardiseerd wordt voorafgegaan door twee fasen. En de eerste face (de "lancering op de markt") zijn vooral verbeteringen in de hwaliteit en de prestaties van hetproduci zelf essentieel: dit vereist direct contact met klanten en ondersteuning van de R&D-medewerkers. Dergelijke significante verbeteringen vallen onder onze definitie van produrtinnovatie. Deze productinnovaties impliceren vaak veranderingen in processen, zodat elzich sok gecombineerde innovaties zullen voordoen in de eerste fase. De tweede fase kan de "eerste productie op grote schaal9'worden genoertd. Hier is de vraag naar het goed een werwowenheid en ken: de verkoop een grote expansie, ook in het buitenland. Dit maakt het ontstaan van schaal voord el er^ mogelijk. Het gaat bovendien gepaard met talrijke pure procesinnovaties die gericht zijn op het verminderen van prodeactiekosten verbonden aan kapitaal, energie, arbeid of andere inputs. Dergelijke innovaties worden pas echt belarigri.jk als het product zelf enigszins is gestandaardiseerd. Bedenk dat in die redenering procesinnovaties met ven groei in het ingezette kapitaal én de tewerkstelling zijn gecorreleerd! In het stadium van de productontwikkeling en de eerste productie hebben ondernemingen vooral behoefte aan hooggeschoolden. Wanneer de massaproductie start, hebben zij niet alleen behoefte aan ingenieurs en informatici of an-
dere hooggeschoolde specialisten maar ook aan geschoolde arbeiders en bedienden, die in staat zijn bij te leren, hun kennis over te brengen aan anderen en in team te werken. Naarmate de producten verder gestandaardiseerd raken en de productieprocessen eenvoudiger in de uitvoering worden, vermindert de ~ i o o daan personeel dat complexe processen aankan en een grote leercapaciteit heeft. Zo breekt de derde fase in de levensloop van een product aan. In die fase zijn verschillen in kostprijs van arbeid en grondstoffen (steeds meer) determinerend. De productie verschuift van rijke landen naar landen met steeds lagere prijzen voor arbeid, ruimte, energie of grondstoffen. De uitholling van het lokationeel voordeel van rijke landen is niet alleen het gevolg van de vereenvoudiging van de procesuitvoering en standaardisatie maar ook van gedaalde transportkosten, de verbeteringen in organisatie en infrastructuur en de verhoging van de vaardigheden van de werknemers in de armere laaiden in de regio. Het is niet zonder meer duidelijli of het comparatieve voordeel van België in de eerste, de tweede of (zelfs) in het begin van de derde fase ligt. Uit een vergelijkende studie voor het jaar 199.5 van de OESO (1987a) bleek dat België, met 33%, een hoog percentage hoger geschoolden heeft in de leeftijdsgroep van 25-34 jarigenm. Dit is niet toe te schrijven aan een lagere kwaliteit van de diploma's". Daar staat tegenover dat België met 30% ook een hoog aandeel lager secundair of lager geschoolden kent in de leeftijdsgroep van 25 tot 34 jaar32. Deze verschillen met het buitenland worden bevestigd in de hogere leeftijdsgroepen: meer hoger geschoolden, maar tegelijkertijd meer laaggeschoolden. Het hoge percentage hoger geschoolden en de relatief hoge kwaliteit van de scholing, wijzen op een comparatief vosrdeel in de eerste en de tweede fase van de levenscyclus. Het voortbestaan van een relatief grote groep laaggeschoolden wijst er daarentegen op dat België ook in rechtstreekse concurrentie staat inet Zuiden C e n t r a a l - ~ u r o p a ~ ~ . Dit gemengde beeld wordt bevestigd door een recente analyse over de structuur van de verwerkende nijverheid in de EU-landen in het "European Competitivenesc Report" (Europese Commissie, 1998). Met aandeel van de Belgische export geleverd door R&D-intensieve industrieën is, met 27,8%, hoog maar lager dan in Nederland (30,1%), Duitsland (33,6%) en Frankrijk (36,9%). Opnieuw in vergelijking met onze buurlanden hebben kapitaals- én arbeidsintensieve sectoren in 1996, met respectievelijk 26,4% en 12,2%, een hoog exportaandeel
in België. De aandelen in de export van marketingintensieve industrieën (23,5%) en de restcategorie "~nainstreammanufacturing" (19,8%) zijn relatief laag". Het geringe belang van de marketingintensieve sectoren Itan erop wijzen dat de eerste fase in de oiltwilikeling van een product (met uitzondering van specifieke RBLD-intensieve bedrijfstakken zoals de farmacie ...) veelal voorbijgaat aan Belgie. Dit is niet zo verrassend: de ontwikkeliilg van een nieuw product vergt een voldoende grote afzeimarkt en een groot aantal hooggeschoolden met dezelfde specialisatie. Een klein land, opgedeeld in twee taalgroepen, heeft op dat vlak een nadeel tenzij het zich sterk specialiseert in een beperkt aantal sectoren. België zal eerder een voordeel hebben in de tweede fase van de ontwikkeling van een product. Omdat in deze fase reeds massaal wordt geproduceerd, wordt in de productie ook heel wat kapitaal ingezet. Een multinational kan zijn R&D en innovatie laten uitvoeren in de VS, een ander Europees land, of zelfs een ontwikkelingsland met voldoende hooggeschoolden, maar (een deel van) zijn productie laten plaatsvinden in België. België kan daarbij vooral geschikt geacht worden voor het doorvoeren van allerlei procesiianovaties (zoals CADof CAM-processen in de textiel). De tewerkstellingseffecie~~ bij een inschakeling van Belgische ondernemingen in de tweede fase van de productie van een goed blijven niet beperkt tot enkele hooggesclhoolde onderzoekers, maar omvatten ook middelmatiggeschoolde arbeiders en bedienden. Enkel de laagst geschoolde werknemers" kunnen moeilijk hiervan profiteren. Een aantal ondernemingen produceert op de rand van de tweede en de derde fase in de levenscyclus van hun producten. De derde fase breekt aan als er geen grote efficiëntiewinsten meer verwacht worden van verbeteringen in het productieproces. Hoe snel een onderneming reageert op een dergelijke situatie door haar productie in België stop te zetten enlol" te delokaliseren hangt af van het sunk costkarakter van haar productie. Hoe ltapitaalsintensiever de productie, hoe groter het sunk cost-karakter ervan. Het relatief hoge exportaandeel door arbeidsintensieve sectoren geeft aan dat delokalisaties nog steeds vrij snel een belangrijk aandeel van onze verwerkende nijverheid kunnen raken.
D.D e kovtetenn~~zns~~ecîei? var;de iizternatiotzcrir con2peiirii:iteif Alle tot hiertoe besproken modetkis hebben betrekking op de langetermijngroei van de ondernemingen. Omdat de periode van onze data (1990-1996) eerder kort is en er met jaariijlcse groeivoeten zal worden gewerkt, moet er ook rekening warden gehouden mei de koite::errnid'nfinctuaties in de determinanten van de groei van Belgisclile on+.. dernemingen. O p eelz jaar bijvoorbeeld kan de concelrientiepositie van Belgische industsiëie ondernemingen worden aangetast door een appreciatie var? de BEF ten opzichte van de $, de yen en de lxunten van de 011s omringende landen. Op een iets langere termijn zmllen s o k differentiële Ioonkocxevoina'lec een effect hebben. De sffecten van deze m e e variabelen worden samengenomen Goor de evolutie van de reële wisselRoe;s t.o.v. onze 7 helang~ijkstehande?sparlners op te nemen in de regressie. IE de regressies worden ook sectorale groeivoeten van tewerkstelling en toegevoegde waarde opgenomen. Die geven zowel informatie over de evolutie van de binnenlandse vraag als over de exportvraag of de concurrentie die ondernemingen ondervinden van invoe*r danuit heb buitenland. v
"q VARIABELEN. SPECEFSCAFIE EN SCmTTINGSMETHODE In dit deel wordt eel-sr een presentatie van de gemiddelde waarden; van de gebruikte variabelen gegever. Daarna worden de specificatie van de groeiregressies, de verwachte tekens van de coëfficienten enr de gehanteerde sehaliingsrne"khode besproken. Er wordr ook ingegaan op het prsbleerr~van de niet-observatie vali exit.
De variabelen die in de iegressies worden gebrulkt, staan in Tabel 4 samen mer hun gemiddelde waarden en standaa~dahijkingin de verwerkende imijverheid en de handel. De a17kankelijkevariabeien zijra de groei in het jaar "t" in de eewerkctelling en de mes de sectorprijzen gedeflatteerde, toegevoegde waarde. De variabelen in verband met innovatie (prodi, proci, prpri) en de wissel "zelfstandige eenheid"(ZE) komen uit de enquéte. Eet expsrtaandeek ic de omzet in 1393 (Aexp) komt ofwel uit extrastat-intrastat (NBB), ohvel uit de enquite. De overige variabelen komen uit de "oainscenti-ale. Enkel de te-
TABEL 4 Variabelen in de regressies, gemiddelde laard den in depe~iocle2991-1996 verwerkende nijverheid
-
omschrijving
variabele
X
standafw
x
handel standafw
groei tewerkstelling in jaar t groei gedeflatteerde toegevoegde waarde in jaar t natuurlijk logaritme gemiddelde tewerkstelling in jaar t-1 natuurlijk logaritme toegevoegde waarde in jaar t-1 gedeflatteerd met prijspeil sector natuurlijk logaritine (leeftijd in jaar vanaf 4970), indien ouder natuurlijk logaritme(30) aandeel arbeiders in tewerl<stelling in 1990 of beginjaar natuurlijk logaritme reële wisselkoers België t.o.v. 7 belangrijkste handelspartnersa Aexp
aandeel export in oinzet in 4 993
(1(-1)0
natuurlijk logaritme kapitaalsintensiteit in 1990 of in beginjaar
prodl
wissel: productinnovaties in periode 1990-1996
procl
wissel: procesinnovaties in periode 1990-1996
pr pr1
wissel: gecombineerde product- en procesinnovaties, periode 1990-1996
ZE
wissel: onderneming is een zelfstandige eenheid
1st-1st-l
groei tewerkstelling sector in jaar t b
qst-9st-l
groei toegevoegde waarde in prijzen van 1990 sector in jaar tC
Met re8le wisselki~ers1987=1. toenami: = apprïcialic BEE o1 hogere loonstijging iii Bclgii: dan i11 buitcriland, broii: FPU, Ecoiiomische Vooruitziclitcn 1999 h. Dc sector werd bepaald op basis vaii 25 iiacc-clio bedrijfstakken (gedetailleerde iiatioriale i-ckcriiiigcn). c. De sectui- werd bepaald op basis va1156 nace-clio bedrijfstakken (gedetailleerde nationale rekeiiingeri). 21.
werlistelling en de toegevoegde waarde in het jaar t - l in de onderneming en de sector, de leeftijd van de ondernerning(lnage,) en de reële wisselkoers(1nEEJ evolueren in de tijd. De reële wisselkoers is de enige variabele zonder een i-index.
B. SpeciSicntie groeiregressies De groei van de tewerkstelling van onderneming i in jaar t , (l,,-l,,.,), kan -gelet op onze theoretische uitgangspunten- worden beschouwd als een functie Gl1,(1,,.,,Inage,,) van de initiele tewerkstelling van de onderneming en haar leeftijd. Omdat wij de vorm van deze functie niet kennen, passen wij, in navolging van Evans (19871, een '8aylorexpansie toe op G,,(l,, ,,hage,,). Bij afkapping in de tweede ronde levert dit'" Gilt = a,,,
+
a 1 1 1 ,
1
+ a,lnage,t
'r
a3(1,,4)2 -t-
a,(lnageIt)(llt-l) 4- u,,
(1)
In tegenstelling tot de andere coëfficiënten in de bovenstaande specificatie heef de constante term een i- en een t-index. Met zowel een i- als een t-index in de constante term kan deze uitdrukking uiteraard onmogelijk worden geschat. Zonder de t-indexvoor de constante term valt deze specificatie samen met de "within dimensie "van paneldata en is schatting mogelijk (Marno Verbeek (1996)). Een dergelijke schatting sluit echter het gebruik van de innovatiewissels in de regressie uit omdat die niet variëren in de tijd. Daarom wordt de bovenstaaimde specificatie niet rechtstreeks geschat, Inaar wordt integendeel aangenomen dat ai,, wordt gegeven door:
aito= a,,
+ a,,@-l),, -t a,,Aarb,, a06ZEi
t
a,,,prodI, t a,,prprI, t t a~8Gsi,
i-
P>
De constante term van equatie (1) bestaat uit twee stukken. Het eerste stuk omvat kenmerken van de onderneming die constant zijn in de tijd: de kapitaalsintensiteit (k-I) en het aandeel arbeiders in 1990 (Aarb), de innovatiewissels (prodI, procI, prpr1) en de wissel zelfstandige eenheid(ZE). Het tweede stuk omvat de effectieve wisselkoers (1nEE) en de groei van de tewerkstelling (G,,,) in de sector waartoe de onderneming behoort. Het groeimodel van Jovanovic wordt meestal getoetst op basis van gegevens over de tewerkstelling. Er is echter geen theoretische reden
om zich daartoe te beperken. Integendeel. Het model werd geformuleerd in termen van de productie. De reden die Evans (1987) en anderen geven om de schattingen tot tewerkstellingsgegevens te beperken, is de slechte kwaliteit van de data over verkoopgegevens en het ontbreken van gegevens over de toegevoegde waarde. Wij beschikken, via de balanscentrale, zowel over omzetgegevens als over de toegevoegde waarde". De omzet wordt soms gebruikt in soortgelijke oefeningen, maar is minder geschikt als indicator van de economische activiteit van een onderneming dan de toegevoegde waarde. Een onderneming kan immers tegelijkertijd de omzet verhogen en haar economische activiteit afbouwen door activiteiten opwaarts in de productielteten uit te besteden". Bij de toegevoegde waarde is dat geen probleem omdat uitbestede activiteiten terechtkomen bij de aankopen van diensten of handeisgoederen en hipstoffen (kostenposten 61 of 60). Naar analogie met (1) formuleren wij de groeivergelijking voor de (met sectorale prijzen gedeflatteerd) toegevoegde waarde als volgt:
Zoals de constante term in vergelijking (3) wordt ,P, gegeven door:
Na invulling van (2) in (1) en (4) in (3) hebben wijl een stelsel van twee vergelijkingen die elk op consistente wijze, los van elkaar, kunnen worden geschat met gewogen" kleinste kwadraten. In de regressie voor de groei van de tewerkstelling zit immers geen toegevoegde waarde en vice versa. Toch is het zinvol deze twee vergelijkingen simultaan te schatten, omdat de storingstermen ui, en vit met elkaar gecorreleerd zijn. Dit wordt verder uitgewerkt onder punt C. D e verltlarende variabelen in de regressies worden als exogeen be~ c h o u w d(zie ~ ~Stewart (1991)). Dat is betwistbaar voor de innovatiewissels. Innovaties worden hier gemeten voor de periode 1990-1996. Dat omvat ook innovaties die pas in 1995 of 1996 werden gerealiseerd. Als wordt aangenomen dat het vermogen van een onderneming om te innoveren afhangt van haar financiële middelen, wat weer afhangt van de groei uit het verleden, dan is het waarschijnlijk dat po-
sitieve groeivoetenvan toegevoegde waarde en tewerkstelling aan het begin van de periode 1990-1996 positief zijn gecorreleerd met innovaties aan het eind van die periode door een inverse relatie. Om deze opwerping na te trekken werden ook afzonderlijke schattingen uitgevoerd voor de deelperiodes 1991-1993, 1994-1995. Ook in de tweede deelperiode hadden de innovatievariabelen kwalitatief dezelfde effecten als die voor de gehele periode gerapporteerd in afdeling IV, waaruit wij besluiten dat de gevonden relatie wel degelijk iets zegt over de effecten van innovatie.
G. Schattingsmethode Zoals reeds gezegd, kunnen de twee groeivergelijkingen consistent worden geschat door gebruik te maken van gewogen kleinste kwadraten. Dit is echter niet de meest efficiknte aanpak. Op die manier wordt er namelijk geen gebruik gemaakt van het gegeven dat in hetzelfde jaar t, voor dezelfde onderneming, de storingstermen u, en v, positief zijn gecorreleerd. Deze situatie wordt ook aangeduid met de term "contemporaneous correlation"". In dat geval levert de Seamingly Unrelated Regressie (SUR)-methode meer precieze schattingen op dan de afzonderlijke schatting met kleinste kwadraten4'. Zelfs na deze correctie voor het optreden van "contemporaneous correlation" zijn ex mogelijkheden om de efficiëntie van de schatting te verbeteren. Dit is het gevolg van het paneldata karakter van de gegevens. Er is waarschijnlijk niet alleen een correlatie tussen de storingstermen u,, en v,, voos eenzelfde onderneming op eenzelfde moment, maar ook tussen de storingstermen u,,, u ,,.,, u ,,.,,... en v,,, v,,.,, Y,,.,, onderling. De mogelijkheid van een dergelijke correlatie zorgt er echter op zich niet voor dat de OLS-schatting inconsistent wordt (zie Marno Verbeek (1996))~'. Met verlies aan efficikntie van de OLSschattingstechniek ten opzichte van de "fixed effect" en "random effect" - doordat er onvoldoende rekening wordt gehouden met de correlatie tussen storingstermen- wordt echter gecompenseerd door een groter aantal bruikbare variabelen én observaties.
D. Ver~achtetekens, grootte en interpretatie vnuz de coëfficiënten
4. V e r w a c h t e t e k e n s De modellzn van actief en passief leren, vooespelPen een grotere groei voor jonge en kleine ondernemingen ais gevolg van hun grotere mo-
gelijkheden tot leren. Bij oudere ondernerniilgen zijn het de grotere ondernemirrgen die de hoogste winsten realiseren en (daardooi-) de grootste groeikansen hebben. Dat impliceert dat de coëfficiënten ja4 en (b, van de gekruiste rerm tussen leeftGd en grootte een positief teken hebber,, Geen dercelijk positief effect vinder?, zou iri het bijzonder irernierigcnd zijn voor de stelling van Sovaaovic dat de grootte vae een onderneming op t:e:rnijn positief wordt beïnvloed door haar relatieve efficiëntie. n e t producrlevenscjic1~~smi~de1 voorspeltggen kleinere groei voor grote ondernemingen, maar leidt tot een negatief effect van de leef~..q op d de groeikansen. De standaardisering van producten era productieprocessen leidt uiteindelijk tot ee;z verlies aan comparatieve voordele^ van een onderneming die in België is gevestigd. De timing i ~ a ndi-; effecl, gereflecxeerd in de relatieve groorre en tekens van de coëfficië~atenct2 en P7 1.01P4 en , is niet dezelfde in de verschillende theoretische benaderingeli. De groei als gevolg val: actief leren speelt vooral een rol tijdens de eerste levensjaren van een onderneming (of na een innovatie). In een model van selectie hangt de groei samen met iniiesteringsbereidheid die a7olg'i uit een hogere efficiëntie dan verwacht bij de start van een activiteik In het Pevenscyclusmodel is het negatieve groeieffect van de leeftijd niet te wijten aan leerprocessen, maar aan het verlies van comparatieve voordelen bij standaardisatie. Het moment waarop dit negatieve effect achtbaar wordt, verschilt van sector tot sector, n a a r vereist toch dat de onderneming al een zekere tijd bestaat. A d e r s was de initiële investering irrationeel. Me: andere woorden: in de benaderingen van Yeren heeft de leeftijd een afnemend negatief effect op de groei, temijl er in de context van het levenscyclusmodel (zonder innovatie) eerder een toenemend negatief effect van Beef ijd op de groei wordt verwacht. De ve~warhtetekens van de coëfficiënten in de uitdrukkingen voor a,,, en p,,,, volgen rechtstreeks uit de bespreking En afdeling HV: de kapitaalsintensiteit heeft een positief effect op de groei (aoi, Pol > O>, het aandeel arbeiders een negatief (a,,?,PO2 O), de Innovatiewissels een positief (a,,, a,,3,a P,,, Pci ,3,,, > O), de wissel zelfstandige eenheden een negatief of geec effect (ao(,,PO(, < =O), de x e ë l wwissellioers een negatief (ao7, i 0) en de sectorale groei een positief P,, > 0). T r
L
,,
O%,>
2. Interpretatie e n grootte van de coëfficiënten
Bij de interpretatie van de coëfficiënten moet een onderscheid worden gemaakt tussen de coëfficiënten clie, vanaf a, en P,, deel uitinaken van de veelterm in (1) en (3) en de coëfficienten in de uitdrukkingen (2) en (4). De eerste reeks coëfficiënten is niet individueel interpreteerbaar: ze geven gezarneizlijk het (ingewikkelde) dynamische patroon van de schatting weer. D e coëfficiënten in de uitdrukkingen (2) en (4) zijn wel individueel interpreteerbaar. De coëfficiënten a,, tot a,, geven het effect van de betreffende variabele op de gemiddelde jaarlijkse groei in de periode 1990-1996 weer omdat de bijbehorende variabelen geen t-index hebben' De reële wisselkoers en de sectorale groei hebben wél een tijdsindex. De coëfficiënt a,,, in de uitdrukking (2) is de kortetermijnelasticiteit van de tewerkstelling in de onderneming ten opzichte van de tewerkstelling in de sector. De coëfficiënt P,, in uitdrultking (4) is de kortetermijnelasticiteit van de toegevoegde waarde in de onderneming ten opzichte van de toegevoegde waarde in de sector. De coëfficiënten a, en p, zijn de kortetermijnelasticiteit van respectievelijk de tewerkstelling en de toegevoegde waarde binnen de onderneming ten opzichte van de reële wisselkoers. Ondanks de correlatie van de storingstermen u, en v,, venvachten wij niet dat de coëfficiënten van de verklarende variabelen dezelfde zijn in de twee regressies. Er is waarschijnlijk een sterker positief effect van de innovatiewissels op de toegevoegde waarde (die dichter bij de doelstellingen van het management staat) dan op de tewerkstelling. Net zoals dat op macro-economisch vlak wordt geobser~ e e r (Evans, d ~ ~ Doms, Dunne en Roberts (1995) en Audretsch (1995)), kan ook op microvlak worden venvacht dat de tewerkstelling met een zekere vertraging reageert op variaties in de toegevoegde waarde. De reden voor die vertraging is dat ondernemingen niet altijd het onderscheid kunnen maken tussen permanente en tijdelijke schokken in de vraagevolutie en inputprijzen. Op momenten van stijgende vraag of dalende prijzen voor energie bijvoorbeeld stellen ondernemingen extra aanwervingen uit niet alleen omwille van de opleidingskosten maar ook door de onzekerheid over de evolutie van de vraag (of de inputprijzen). Omgekee,rd zullen ondernemingen die met een dalende vraag worden geconfronteerd, de afbouw van de werkgelegenheid
uitstellen omwille van de kosten voor ontslag en de kosten voor lieraanwerving bij een eventuele herneming van de activiteit. Een onderneming met productinnovaties weet ook niet of de groei van de vraag bij de lancering van nieuwe producten een tijdelijk of een duurzaam fenomeen is. Daarom zal de onderneming op dezelfde voorzichtige wijze reageren op schommelingen in de productie. Een goed begrip van dit mechanisme is essentieel voor een juiste inschatting van de effecten van innovatie op de tewerkstelling. Innovatie zal eerst een positief effect uitoefenen op de toegevoegde waarde en pas daarna op de tewerkstelling. 111de eerste periode (van één of twee jaar of langer) na de realisatie, heeft inaiovarie een groter effect op de toegevoegde waarde dan op de tewerkstelling. Hei effect op de tewerkstelling weegt in de volgende periodes echter sterker door dan bet effecr op de toegevoegde waardc. E. Hetprobleem van exit Het feit dat we met data uit een panelbestand van overlevende ondernemingen werken, blijft een probleem. Als er met een bestand kan worden gewerkt waarin wel ondernemingen uitstromen, dan is het beter om simultaan de overlevingskans en de groei te schatten of oin (met een probit- of logit-model) eerst de kans op overleven te schatten en die resultaten op te nemen als een regressor in de groeiregressie. Uit de resultaten van dergelijke schattingen door andere auteurs'' blijkt dat de kans op overleven groter is voor grotere en oudere ondernemingen. De groei rechtstreeks schatten voor de groep van overlevende ondernemingen zorgt deis voor een overschatting van het negatieve effect van de grootte en leeftijd op de groei. Ook bij een gezamenlijke schatting van de groei en de exit vinden deze auteurs nog steeds een groot en significant negatief effect van de leeftijd eii de grootte op de groei. De bedoeling hier is niet zozeer het effect van de grootte en de leeftijd op de groei te meten, maar wel het effect van de kapitaalsintensiteit, het aandeel arbeiders en innovatie. Doms, Dunne en Roberts (1995) vonden dat kapitaalsintensieve ondernemingen meer overlevingskansen hebben. Zij vonden hetzelfde voor ondernemingen die geavanceerde technologieën gebruikten, maar dat effect werd insignificant als de grootte-indicatoren ook in de exit-regressie werden opgenomen. Audretsch (1995) vond dat de innovatie in een industrie een negatief effect had op de overlevingskans (niet de groei) van nieuwe
ondernemingen en een positief effect bij o~dernemingenouder clan 13 jaai. Ais een hogere kapitaalsintensiteit, bet gebruik van geavanceerde technolagie en een in~iovarieveomgeving Zeiden tot een grotere overlevingskans, dan is er eerde; een onder-schnttzng va;l het eifecî van deze variabelen op de groei bij ezn schatting op basis van overIevende onderneminger,. Het "Lessen van de culhypothese. die stelt dat de variabelen g e e i effect hebben, blijft i2 bat geval zinvol.
A. Resu/iaaen VGQT de verwerkende nifi:e:'!teId In deet B worden de correlaties tussen de verklarende en aikanikelij~ Z X l i & e ~gegeven. ~lr De sC&',a~tingsresU~~neeiS van de groeieegnessiec woroen weergegeven in deel 2 en besproken In de volgende delen. i. De corielaties russen verklarrnde en te
verklaren vzriabelen Tabel 5 geefr d i correlaries tussen de variabelen in de :egr~,ssiesweer voor de *ienverkende nijverheid. D a n b i j een rekenonderzoek kan de lezer zijn intuntie toetsen met betrekking tot de belangrijkst2 verbanaen tussen de variamlen in de regressies. Belangrijk daarbij is dat alBe variabelen mei: een r-indexzowel in de tijd als tussen ondernemingen veranderec". Variabelen zonder een t-index, zoals de i~novatiewiscsls, veranderen alleen russen ondesnemingen. A s ren cciirrelaiiie significant verschilt van O dan word: dat aangegeven met een ' (betrouwbaarheid van 95%) of een (betrouwbaarheid van 90%). De correlaties mogen niet worden verward met de eJjircten van de betreffende variabelen op de groei van de tewerkstelling! Een positieve of negatleve correlatie tussen twee variabelen is soms lieieffect van een derae variabele die met beide is gecorreleerd. En deze contixt is voorai de grootte van de si~dernerningbelangrijk als derde variabele. De zin van de groeiregressies is juist de uitzuivering voor deze effecten. De correlaties laten echter toe enige essentiele controles uit te voeren 9p de relevantie van de aangehaalde theorieen in afdelilig
1-v De corre!atiecoeffPcienten iri de takel zijn symmetrisch ten opzichte van de hoofddiagonaal, zodat de tabel naar keuze in horizontale en verticale richting kan worden gelezers. De tekens van de correlatie zijn van g o I e r belang dan hun absolute waarde. In het geval van de
TABEL 5 Correlatie i,aiiabelen binrien de verwerkende nijverheid ~ ~ a a r g e l ade ~ i gtotale variatie, periode 1990-1996
Pearson correlatiecoefficidnt van totale variatie (x,,.X)
ltt1 - q t l - l
1
q,.l
Inage,
prodl
procl
0,376' -0,135' -0,081' -0,163' -0.053' -0.025 -0,064' 0,077'
0,000
0,06* 0,04'
Inaget
-0.163' -0,16* 0,106' 0,094"
Aarbo
-0,053" -0.104" -0,026 -0,122" 0 , l '
1
Aarb,
0,1* 1
Aexp
InEE
ab
(k-l)o
l,.,
0,034 0,052' -0,040" 0,03 0,114" -0.012
prprl
ZE
0,005 0,011 0.074* -0,045" 0,037
-0,025 -0,009 0,352' 0,327'
InEE
-0,064' -0,069' -0,011 0.008 0,052* -0,012 -0,007
(k-l)o
0,077' 0,116" 0.163'
prodl
0,000
0,007 0,122' 0,107* 0.03
-0,081" 0,081'
-0.008 -0,124"
procl
0,06"
0,014 0,196' 0,193'
0.005
-0,035 0,166'
-0.003 -0,037 0,386'
prprl
0.04"
0,091'
0,243'
0.011 -0,072' 0,144'
I,t.l
0,063'
0,058'
0,039" 0,067' -0,045" -0,093' -0,075' 0,035 0.064' 0,056" -0.001 0.041' -0,085'
qStqst.r l - l q,-q&, l q, Inage, Aarb, Aexp InEE, prodl procl prprl ZE I,-l,., q,.q,., a.
-0,02 0,071'
0,03
1
-0,007 0,075' 1
0,266* -0,040" 0,013 0,075" 0,004
0,268'
0.06'
402
0,013 -0,081' -0,035 -0,072' 0,229' -0,093' -0,083"
Aexp
0,034 0,114'
qS.qs.,
0,047" 0,063'
0,081' 0,166' 0,144' -0,356' -0,075' -0,022
0,004 -0,008 -0,003 -0 001 1
-0,001 0,106'
0,037 -0,083" -0,022 0,267* 0,087'
0,003
0.035 0.267'
-0,124' -0,037 0.106' -0,200' 0,064' 0,087' 1
0,386' 0,155' -0,129' 0,056' -0,028 1
0,155' 0,198'
0,198' -0,014 -0,001 -0,007 1
-0,028 -0,007 0,000
-0,241' 0,041" 0,000
1
-0,04" 0,211'
0,211' 1
groei tewerkstelling in laar t groei gedeflatieerde toegevoegde waarde iri laar t natuurlijk logaritine gemiddelde tewerkstelling in jaar 1-1 natuurlijk logaritme toegevoegde waarde in jaar 1-1 gedeflatteerd met prijspeil sector natuuriijk logaritme (leeftijd in jaar vanaf 1970), indien ouder natuurlijk logaritme(30) aandeel arbeiders in tewerkstelling in 1990 of beginjaar aandeel export in omzet in 1993 natuurlijk logaritme reele wisselkoers Belgie t.o.v. 7 belangrijkste handelspartners natuurlijk logaritme kapitaalsintensiteit in 1990 of in beginlaar wissel: productinnovaties in periode 1990-1996 wissel. procesinnovaties in periode 1990-1996 wissel. gecombineerde product- & procesinnovaties. periode 1990-1996 wissel. onderneming is een zelfstandige eenheid groei tewerkstelling sector in jaar î groei toegevoegde waarde in prijzen van 1990 secîor in laar t
De correlatiecoefficienten worden gegeven door de formuie:
Daarbij zijn x,: en y,, de waarde dan de variabelen x en y voor onderneming i in jaar t. De wissels prodl, procl, prprl en ZE en de variabelen AAo en kennen e n ~ e een i i-index, de InEE enkel een t-index. De w,'s zijn hei gewicht van een onderneming zoals beschreven in deel 1.B. b
Een slaat op een correlatie die significant verschilt van O op een testniveau van 5%, een " op een verschil op een niveau van 10%
wissels (voor innovatie en zelfstandige eenheden) is een strikt lineair verband (met correlatie = 1) bijna onmogelijk. De eerste gerapporteerde correlatie is die tussen de groei van de tewerkstelling en de toegevoegde waarde (in dezelfde onderneming) in hetzelfde jaar. Zoals kon worden verwacht, is er tussen die twee een significant positieve correlatie, wat de schatting met de SUR-metliode zinvol maakt. Conform het model van Jovanovic, het model van actief leren en het !evenscyclusrnodel vinden wij een negatieve correlatie tussen de grootte en de leeftijd van de onderneming en de groei, zowel van de te werkstelling als van de toegevoegde waarde. Grote ondernemingen (zowel in termen van tewerkstelling als toegevoegde waarde) zijn ouder, meer exportgericht, kapitaalsintensiever, doen meer aan de drie vormen van innovaties en zijn minder vaak zeifs~andigeeenheden. In tegenstelling tot de negatieve correlatie met de eigen groei, is de grootte van de ondernemingen positief gecorreleerd met de sectorale groei. Een verklaring hiervoor is dat in de periode 1990-1996 binnen de verwerkende nijverheid de grootste groei in toegevoegde waarde in de chemie werd gerealiseerd, met eenjaarlijkse groeivoet van 0,043. De ondernemingen uit deze sectoren zijn groter dan die in andere sectoren. D e oudere Belgische industriële ondernemingen die aan de enquête deelnamen, zijn significant groter, maar toch minder kapitaalsintensief, stellen meer arbeiders tewerli, innoveren niet significant meer dan jonge ondernemingen en behoren eerder tot de groep zelfstandige ondernemingen en tot sectoren met een negatieve groei van de tewerkstelling. Dit overwegend negatieve beeld van oudere ondernemingen staat in tegenstelling tot het veel positievere beeld van grote ondernemingen en wijst samen met de geringere groei, op een kleinere winstgevendheid bij oudere ondernemingen. Dit is niet noodzakelijk strijdig met het model van passief leren omdat daar enkel hogere winsten werden voorspeld voor grote ondernemingen. Oudere ondernemingen geven in dat kader enkel blijk van een grotere relatieve efficiëntie als zij tot een (voor de sector) grote onderneming zijn uitgegroeid. Een mogelijke verklaring voor de correlaties met betrekking tot de leeftijd wordt geboden door zowel het levenscyclusmodel als het model van actief leren. Oudere ondernemingen zitten met een grotere waarschijnlijkheid in een vergevorderde fase van de levenscyclus van hun producten, waardoor zij uiterst gevoelig zijn geworden voor delokalisaties en vaakverplicht worden activiteiten af te stoten. Het feit
dat oudere industriële ondernemingen, ondanks hun grotere omvang en de grotere behoefte aan innovaties, niet significant meer aan innovatie doen, doet vermoeden dat innoveren niet altijd zo eenvoudig is voor deze ondernemingen. Een potentiële verklaring hiervoor wordt geboden door de positieve correlatie met de wissel zelfstandige eenheden en door de positieve correlatie met het aandeel arbeiders, dat op zijn beurt negatief gecorreleerd is met het aandeel hooggeschoolden". Er is ook een significant positieve correlatie van de leeftijd met de reële effectieve wisselkoers. Dit komt omdat die laatste apprecieerde tot en met 1994 en pas gedeeltelijk terug deprecieerde tot in 1 9 9 6 ~ ~ en omdat de ondernemingen in ons bestand uiteraard ouder werden tijdens de periode 1990-1996. Ondernemingen met veel arbeiders hebben een significant iagere toegevoegde waarde (maar geen significant lager aantal werknemers), innoveren minder en behoren eerder tot de groep zelfstandige eenheden en tot sectoren met een negatieve groei van tewerkstelling en toegevoegde waarde. Dit zijn interessante vaststellingen, want hierdoor wordt het belang van de personeelssamenstelling voor innovatie en groei onderstreept. In 1995 bestond gemiddeld 65,7% van het personeel bij de industriële ondernemingen in de enquête uit arbeiders. In 1990 was dat nog 67,4%49.Gezien het groot aantal arbeiders is het waarschijnlijk niet de aanwezigheid van arbeiders maar het gebrek aan andere types personeel (bedienden, informatici en ingenieurs) dat verantwoordelijk is voor een lagere groei. Ondernemingen uit de verwerkende nijverheid die intensief exporteren zijn duidelijk groter (met significante correlaties van 0,352 en 327), zijn kapitaalsinteiisiever, doen vaker aan de drie vormen van innovatie en behoren vaker tot groepen. Paradoxaal genoeg stellen deze ondernemingen eengroter aantal arbeiders tewerk en behoren zij eerder tot sectoren met een negatieve groei van de tewerkstelling in de periode 1990-1996. Intensief exporterende ondernemingen kennen geen grotere tewerkstellingsgroei dan andere ondernemingen. Ook de wissel zelfstandige eenheden geeft interessante resultaten. Zoals voorspeld zijn zelfstandige eenheden significant minder kapitaalsintensief dan ondernemingen die deel uitmaken van een groep. Zelfstandige eenheden doen significant minder aan product- en gecombineerde product- en procesinnovaties. Dit ondersteunt de stelling dat groepslidmaatschap innovaties vergemakkelijkt. Er is evenwel geen significant verschil wat procesinnovatie betreft. De grote ne-
gatieve correlaties (-9,414 en -0,457) met het aantal werknemers en de toegevoegde waarde maken duidelijk dat zelfstandige eenheden heel wat kleiner zijn. Bij de sectorale groei van de tewe~ksteli~ig kon slechts tot op een niveau van 25 sectoren worden gedesaggregeerd (waarvan I2 binnen de verwerkend? nijverheid). L700rde groei van de toegevoegde waara e ging dat tot op een niveau van 96 sectoren. Dit is de oorzaak voor de relatirf lage correlatii tussen de sectorale groei van de tewerlistelleng en de toegevoegde viaarde (0,211) in vergelijking met de correlatie binnen de onderneminger, (0,376). Hel lager desagregatieniveaia bi?;tewerksteP1ing belette evenwel niet dat er duidelijke correiaties waren m i t a e andere variabelen in de analyse. De sectorale groei van de ~ewerksteliingwas pesitief gecorreleerd met het bestaan van ~rode?cl-en gecombiineerGe product- en procesinnokcaties binnen de mdernemingen. Een dergelijk resultaat vierai evenwel niet teruggevonden voor de toegevoegde waarde op sectoriaai vlak.
De Tabellen G en 4 geven de gewogen kleins~ekvadraat QWES) en de (eveneens gewogen) SUR-schatringcrest~itateiiweer van de r e d e groei in toegevoegde waarde en de tewerks~eBlingbij ondirnerningen uit de ve~werkendenijverheid. De 'WLS resulteert uil een onafhankelijke schatting van de mee specificaties. Big' de SUR-schattingen worden de groei van toegevoegde waarde en de tewerkstellzng gezamenlijk geschat. De SUP.-schattingen vormen - aan de tussen haakjes weergegeven s~andaardfouzente zien - slechts een geringe ver~eteringvan de resultatenvan een onafna~iitelijkeschatting m i t kleinste h a d r a t e n . De gesckratte correlatie tussefi ut en vLis gelijk aan 0,372, wat de schatting met de SUR- neth ho de zeker zinvol maakt. Dat die slechts een kleiliermindering van de standaardfaaten bracht. komt d o o r d a ~is1 de iavee specificaties, behalve bij q,.l ern e,.L, husk kwadratzn en de sectorale groeivariabalvn, dezeEde ierklarrnde varianelen voorkomen. na is^ een: beperkt model, met enkel a e wisse! in veroanci inet gecombineerde product- e r proeesinnovaties e r zorder wissei in verband met de positie van de onderneming. :~.o:dera sok de resultaten van cel: iets uitgebreider mode. gegeven. 11-1de mee, laatste kolomd t onderscheid gemaakt tussen ondernemingen die minmen i i d ~ ~een 6er of meer &n 50% van hlin omzet exporteren. De resultaten worden becprokel-, onder de volgende punten
0L.Sschaitiny
SURschatting
Goj
Ga:
SURscl?aitii?g
Oq; iiitbreidiiia
ondern expori 93
ondern. export 93
< 50"; omzet 93 := 50% omzet ISUiII 93 iSURi
constante
5.027=(0,3321
5.'604'(0.323)
5.779*(0,3?5)
4,385'(0 601)
7,819"(0,463)
iiaiuurlijk logaritme kapiiaaisintensireit begin periode 1990-1996
0,036*(0.005)
0,038"(0,00:)
0.037'(0.005)
0,035'(0,007)
0,047'(0.007)
naiuurlijk logaritme aandeel arbeiders beg!n periode 1990-1996
-0,098'(0,028)
-0,096*(0,028) -0,0797(0,029j
-0,075'(0,04)
-0,036(0.045)
re& gie
0,4A9*(0,095)
0,456'(0,088)
0.462'(0,088)
0.508'(0,125)
0,473*(0,122)
natiiurlijk logaritme effectieve wisselkoers België i o.!. 7 belangrljksie handeispartners
-0,768-(0,204)
-0.768'(0.203)
-0,765"(0,203) -0,865'(0,281)
-0,66p(0.?8ô)
wissel: ~ecombineerdeproduct- en p:ocesinnovaties in periode 1990-1996
0,057"(0,012j
0,058'(0,012)
0.05:'(C 01:)
0,030"(0,017)
0,075'(0.017)
groei toegevoegde waarde sector in 6ei-
wissel:productinnovaiies, periode 7990-7996
-O.OOi(0.013)
0,024(0,018)
-G.023(0.016)
wissel: procesinnovaties, periode 1990-1996
0,01(0,013)
-0,009(0,018)
0,021(0,019)
-0044*(0,015)
-0,033"(0.02)
-0,02(0,025)
1842
748
1055
wissel: zelfstandige eenheid
-
. . . p .
aanial jaarlijkse 0bserva:ies aantal ondernemingen
1842
.-
1842
-
.
334
334
334
136
190
R2 , (en aangepaste RZ)
0,148(0,193)
0,165
0.17
0.152
0,216
F-ioetsgrootlieid (0L.S)
15,077 0,372
0,370
0,391
0,370
gescliatte correlatie ut en vt (SUR) a
Hei gaat om de nominale toegevoegde waarde gedefleerd met sectorale deflaiorei? lot op een niveau van PIACEICLIO 2 a 3 cijfers
b
De gehanteerde gewichte? worden besproken in deel 1.5
c
Tussen liaaùjes siaat de staiidaaidfout Een * duidt op een significant verscliil ,van riul op een niveau van 1%. een ' op een significani verschil vari nul op 1070,bi] een tweezijdise toets
TABEL 7 Regressie 1,aiz rle jrrarlijkse groei van cle teiverkstellir~g,periode 1990-1996. ver~i~erkeizde riiji.erheit1. nzet gebruik imri gewogeil" kleiilste kivad~aienei1 S U R ~
WLSschatting
SURschatting
SURschatting
ondern. export 93
ondern export 93
GII
Git
Gil uitbreiding
< 50% omzet 9 3
>= 50% omzet
(SU@
93
(SUR)
constante Inage (ina~e)~ (1nage)ii t.1) 1 t-l 0 t.lP natuurlijk logaritme kapitaalsintensiteit begin perinde 1990.1996 natuuriijk logaritme aandeel arbeiders begin periode 1990-1 996 reële groei tewerkstelling sector in België natuurlijk logaritme effectieve wisselkoers België t.o.v. 7 belangrijkste handelspartners wissel: gecombineerde product- en procesinnovaties in periode 1990-1996
wissel:productinnovaties, periode 1990-1996 wissel: procesinnovaties, periode 1990-1996 wissei: zelfstandiae eenheid aantal iaariiikse observaties aantal ondernemingen R 2 , (en aangepaste
RZ)
F-toetsgrootheid (OLS)
334
334
334
136
190
0,128(0.123)
0.165
O,l7
0,152
0,216
0,372
0,370
0,391
0,370
26,767
geschatte correlatie u, en v, (SUR) a.
De gehanteerde gewichten worden besproken in deel l B
b. Tussen haakjes staat de standaardfo~itEen ' duidt op een significant verschil van nul op een niveau van 1%. een " op een significant verschil van nui op 1076, bij een tweezijdige toets.
3. D e e f f e c t e n v a n g r o o t t e e n leeftijd e n d e levenscyclus van e e n onderneming De constante termen in beide tabellen vallen samen met ,( en(,,,, in de uitdrukkingen (4) en (6) en hebben geen specifieke interpretatie. De significant positieve waarde ervan is een compensatie voor l-iet negatieve effect dat de leeftijd en de grootte van de onderneming heeft op de groei. De kwadratische termen voor de leeftijd, tewerkstelling en toegevoegde waarde, zijn, gegeven de significant van niil verschillende coëfficiënten, duidelijk noodzakelijk in de regressies. De gekruiste term tussen leeftijd en grootte lieeft een significant positief effect op de groei van tewerkstelling en toegevoegde waarde. Zoals voorspeld impliceert dit dat bij ondernemingen die oud en groot zijn, de groei niet noodzake!ijk vee! lage:- is dan bij andere ondernemingen. Een oudere onderneming die klein is gebleven, lieeft daarentegen wel een groeiachterstand. De implicaties van het geschatte niet-lineaire verband tussen leeftijd, grootte en groei kunnen het best duidelijk worden gemaakt aan de hand van een simulatie op basis van de geschatte coëfficiënten5". In Figuur 1 wordt de evolutie van de toegevoegde waarde en tewerkstelling van een nieuwe onderneming in functie van haar leeftijd gegeven. In Figuur 2 gebeurt hetzelfde voor de arbeidsproductiviteit (toegevoegde waardeltewerkstelling). Er wordt telkens gewerkt met een niet-innoverende industriële onderneming die begint met 50 werkDeze cijnemers en een toegevoegde waarde van 32 miljoen E%EFS1. fers komen overeen met de indexwaarde van 1 tijdens het eerste levensjaar. Figuur 1 laat zien dat bij jonge (overlevende) ondernemingen de groei van de toegevoegde waarde sterker is dan die van de tewerkstelling, wat uiteraard impliceert dat de arbeidsproductiviteit, weergegeven in Figuur 2, er flink toeneemt. De groei van de tewerkstelling reageert niet alleen met een duidelijke vertraging op de initiële groei van de toegevoegde waarde, maar ook op de daling in de toegevoegde waarde die, bij de hier gesimuleerde niet-innoverende snderneming, aanvangt tussen liet 14de en het 18de levensjaar. De gesimuleerde evolutie van de toegevoegde waarde en de tewerkstelling die op basis van de coëfficiënten is geschat, is consistent met de theorieën van zowel actief als passief leren.
FIGUUR 1
beginjaai' 1=50,IW=U2 miljoen
'in
a
.-c .-
7 6
d
5
m
-
Ï o e ç e v o e g d e waarde
m reweiI(sieliing
4 3 2
1
o -
*
t
.
"
C
1 7
~
'
n
N
i -
L
@J
n
N
ieefiijc! onaernernina (in jaren)
beginjaar: Ï=50 personen, W = 3 2 rniijoen
De initiele toename in de productiviteit gerealiseerd door een jonge onderneming kan zeker voor een stuk worden toegeschreven aan ncl~eflerec.Met de gekozen beginwaarden van een toegevoegde waara e van 32 miijoen en een tewerksteliiilg van 50 personen, realiseert deze onderneming in haar eerste levensjaar een roegevoegde waarde vas, 640.300BEF per werknemer. D ~isEhoog voos een startende ondernvmlng3', maar onvoldoende om wilastgevend te kunnen blijven produceeen. Om te overleven is zo'n jonge onderneming dus weE verplich~te groeien in productiviteit. Deze niet-innoverende ondernerning kent een groei van de toegevoegde waarde tot haar I5de levensjaar, maai het hoogkepun~van de jroductivireit is reeds bereikt in het 9de Jaar, met een toegevoegde waarde per werknemer van 1,8miljoeE. Dat dr vertiaagde aanpassing van de cewerkstelingsgroei aan dl:: van de ;oegevoegde 8r;aarde zowel opzreedr ia de opgaande groeifase als i i de negatieve grorilase wijs's erop dat ookpasseeve leerprocessen zoais die in hei moari van Jovanovic een belangrijke rol spelen. De idee daarbij Is dat de onderneming haar eigen marktpositne en relalleve Itosreisefficieniie of structurele veranderingen daasin gas enkele jare2 iater echt kan onderscheiden van toevallige factoren. Eun megenomen activireld (bie zrch meesral manifesteero vla een groeere vraag) ~vordr;daardoor in eerste ~nstantieopgevangen doo; de productiviteit ;ian het besiaa~adepersolieel op ie voeren (via overure2 en de inzet van meer machines) of door rantsoenermg, waarbij unke! de meest iucratreve opdrarheern wordrn aamiaard(=die met de '"iaogste t o e g e v ~ g a waarde e per wer9ts-iemer). Orngekeere. wordt op een dalende vraag iliet onmiddeli~jktgereageerd h o r werknemers af te danken, omdat ze nog nodig kunnen zGn b4 een hernam2 van de s het rn.6ianagernen-cvan de onderneming en haar aandzelhouvraag. A ders en financiers structurele ve~anderingenonmiddellijk zouden k m nen onderscheiden van ujaelijpte, zou deze vertraagde reactie van tewerksteSling op de evolutie van cis toegevaegde waarde nitt optreden. Xe, trjdspad van de toegemegGe waarde en t~,werl~st~IRing van de isie1 ges~nuleerdemei-innoverende ondesnerning îs precies war n i l de context van het produci-levenscyclusmadeI werd wemach: Een nietnnnoTJeres-Ln_e onderneming biijft Immers gebonden acz:1 dezelrde puoductei en pro&dctiepro~es~en. Dadrdoar ondergaat de onderneming, nu standaardisarie var1 producten en processeEa, rechtstleeks de concaciisatie valt proclactie uit lsndee; met lagere kosten voor arbeid en andere productisfactoren. De siechtere rnark*:gosit;edie daaruit re-
suiteert wordt niet opgevangen door een overschakeling naar hogere gamma's of een kostenverlaging dankzij procesinnovaties. De gemiddelde productiviteit stabiliseert zich uiteindelijk wel (op een laag niveau, zie verder), maar dat belet niet dat de reële activiteit blijft dalen.
4. H e t effect van innovatie In Tabel 6 blijkt uit alle varianten het bestaan van een significant positief effect vangecombineercle product- en procesinnovaties op de toegevoegde waarde. Er is ook altijd een significant positief effect op de tewerkstelling, behoudens voor ondernemingen die vooral verkopen op de Belgische afzetmarkt. Het effect op de tewerkstellingsgroei schommelt rond de 2% en is minder groot dan dat op de groei van de toegevoegde waarde, dat varieert tussen 3% en 7,5%. Aangezien het hier gaat om jaarlijkse groeivoeten zijn de effecten van deze vorm van innoveren zeker niet verwaarloosbaar. Op basis van de coëfficiënten van de SUR-schattingen wordt in Figuur 3 en 4 in de tweede kolom, een simulatie gegeven van de groei van toegevoegde waarde, tewerkstelling en productiviteit bij een onderneming met productinnovaties die nieuwe processen impliceren. De onderneming heeft niet alleen dezelfde beginwaarden voor tewerkstelling en toegevoegde waarde maar ook dezelfde waarden voor de overige variabelen als de niet-innoverende onderneming van Figuur 1 en Figuur 2. Om een vergelijking mogelijk te maken werd in Figuur 4 het verloop van de arbeidsproductiviteit in de innoverende onderneming en het verloop in een onderneming zonder gecombineerde product- en procesinnovaties gegeven. Het verloop van de toegevoegde waarde, tewerkstelling en productiviteit is heel anders in de drie situaties. Ondernemingen met gecombineerde innovaties realiseerden een langer volgehouden en een grotere groei van de toegevoegde waarde en de tewerkstelling. Terwijl de toegevoegde waarde maximaal toeneemt met factor 6,5 (zie Figuur 1) bij de niet-innoverende onderneming, stijgt zij tot factor 11 bij haar innoverend equivalent. De terugval in de activiteiten van die laatste treedt pas veel later in en is eerder onbeduidend53.
FIGUUR 3 Tqdspnd toegei~oegdewaarde er1 tewer kstellíizg bg een over-leveilde rizilovererzde olzdei-i~emi~zg
beginjaar T=50, TW=32 miljoen 11
lo
9
,- 8
m
7 6
2
5 4
:cm g
u
Toegevoegde waarde
B tewerkstelling
.G 3
2 1
o ieefiijd (in jaren)
FIGUUR 4 Tijdspad arbeidsproductiviteit in functie van inrzovntie in een overlevende industriële onderneinirzg Begin tewerkstelling=50, Toegev. waarde=32miljoen
3,5 3
f
2,5
onderneming
m
2
m niet innoverende
w
ondernemingen
.- 1,5 1
0,5
o -
b
b
g
,
"
$
'
C
leefiijd in jaren
U
l
o N
CU
~.
.
.
.
De evolutie van de ~ictlvltrlteilvar? een liket-innoverende onderneming in België roept niet toevallig het beeld op van de Ievenscyclras van een product. Omdat eeis dergelijke onderneming er niet in slaagt over re schalieien op radienul nieuwe of verbeterde producten. ondergaat zij de effecten van de comparatieve vcorde3eil/nadelen die in België bestaan ten opzichte v a haar bestaande producten. De simulatie iocdr-it aan dal de oirder~emirigmei gecca:nbineerde innovaties in staai is dit effect op te vangen, of ten -minste gevoelig uit te steilen. De niet-lr-inoverende o~dernemingkent een "terugval in de reële pioduciiviieit van arbeid en dus van de winsten. De innoverende onderneming lian een dergelijlce terugval vermijden; vooral dankczij een veel langer volgehouden groei van de productie. De in de figuren getoonde effecten bertrsten uiteraard op de coëfficiënten van gecombineerde innovaties die in de regressies zijn gevonden. Deze zijn significant verschillend van nul, maai- de grocatte enJan hangt af van de groep waartoe een onderneming behoort, Gec o ~ ~ b i n e e r productde en procesin~~ovaties hebben een groter effect (dan getoond ia de figuren) voor intensief exporterende ondernemingen en een kleiner x,700rondernemingen gericht op de binnenlandse markt. In FPgxa 5 hieronder wordthel- verloop van de toegevoegde waarde en de tewerkstelling gegeven bij een industriële ondernemingen die meer dan 50% van haar omzet exporteert. Er wordt een verschil gemaakt naargelang de onde~neminggecombineerde product- en procesd~inovatiesheeft gerealiseerd, of niet innoveerde. Eu wordt opnieuw uitgegaan van een tewerkstelling van 50 personen en een toegevoegde waarde van 32 miljoen in het beginjaar. Uit een vergelijking met de resultaien in Figuur 6 en 3 blijkt oumiddellijk dat de intensief exporterende ondernemingen, zowel met als zonder gecombineerde innovaties, een grotere groei van de toegevoegde waarde hebben gekend dan de overeenstemmende ondernemingen u14 de volledige populatie van industriële ondernemingen. Ook de tewerlistkliiiilgsgroei is er lichtjes hoger, maar het verschil is hier heel wat Itl,'PkHIeT.
FIGUUR 5 T i j ~ l s p ~van d de toegei)oegde w a n d e en tei.vei.kstelli~zg bij ovel-lei'erlrle intensief e.~~~oi.ter.eizde iildzisiïiële or7~lei77enzitzge12 p -
-
beginjaar T=50personen, TW=32 miljoen
1
12 10
TW nnoverende ondernem~ng
TW niet innoverende onderneming
8 6
T innoverende onderneming
4
MT niet innoverende
2 0
onderneming ieeitijd in jaren
Dat de exportgerichte ondernemingen een grotere groei in de toegevoegde waarde realiseren bleek niet uit de correlatieanalyse in Tabel 5. D e (niet significante) negatieve correlatie tussen de exportintensiteit van een onderneming en haar groei is echter volledig toe te schrijven aan het negatieve effect van de grootte op de groei. Exportintensieve onderiiemingen blijken (zie Tabel 5 ) iminers significant groter dan andere ondernemingen. Als de begingrootte dezelfde is, blijken exportintensieve ondernemingen wei degelijk een grotere groei te realiseren. Figuur 5 laat zien dat radicale producti~inovatieszowel een positief effect hebben op de evolutie van de toegevoegde waarde als op die van de tewerkstelling. Het effect op de toegevoegde waarde is manifest groter dan dat op de tewerkstelling. Zelfs radicale productinnovaties kunnen niet beletten dat de tewerkstelling in de hier gesimuleerde onderneming uiteindelijk (zeer lichtjes) terugvalt. In vergelijking met de niet-innoverende onderneming is die terugval echter kleiner.
Niet-gecombineerde product- én procesiiinovaties hebben in de hele groep geen effect op de groei van de toegevoegde waarde, maar procesinnovaties hebben een positief effect op de groei van de tewerkstelling. Het positief effect van procesinnovaties op de tewerkstellingsgroei is bijna volledig toe te schrijven aan de groep exporterende ondernemingen. In die groep hebben procesinnovaties ook een positief effect op de toegevoegde waarde, zij het niet significant verschillend van nul. Productinnovaties die geen nieuwe processen vereisen, hebben in de veiwerkende nijverheid nooit een significant van nul verschillend effect, maar er is wel een neiging toe in ondernemingen die op de Belgische markt zijn gericht. Dat procesinnovatie een sterker effect lijkt te hebben op de tewerltstellingsgroei dan op de toegevoegde waarde wijst erop dat procesinnovaties, die in onze definitie ook organisatorisch van aard kunnen zijn, in de jaren 90 vaak gericht waren op het verhogen van de productiviteit van kapitaal en niet, zoals meestal wordt verondersteld, op het verhogen van de productiviteit van arbeid. Dit is best mogelijk omdat zowel zelfstandige eenheden als locale managers van multinationale ondernemingen kunnen worden geconfronteerd met een rantsoenering van kapitaal. k o r zelfstandige eenheden is dat omdat zij (om hun afhankelijkheid te bewaren) een beroep moeten doen op duurdere externe leningen. Voor dochters van Belgische of buitenlandse multinationals kan de kapitaalsrantsoenering gebeuren omdat hun moeders hun nieuwe investeringen richten naar andere landen. Deze resultaten ondersteunen de stelling dat het radicale karakter van innovaties belangrijk is voor hun groei-effecten. Het zou echter onvoorzichtig zijn eruit te besluiten dat niet-gecombineerde producten procesinnovaties geen positief effect hebben op de groei. De meting van de "effecten" van innovatie is immers volledig gebaseerd op eenevergelijkingvan groeiprestalies tussen ondernemingen. De zwakke groei-effecten van niet-gecombineerde product- en procesinnovaties in de regressies impliceren makkere prestaties van de groep ondernemingen die wel innoveert, maar geen gecombineerde producten procesinnovaties realiseert. Dat sluit nog niet uit dat binnen de (grote) groep van industriele ondernemingen met gecombineerde innovaties, de pure product- en procesinnovaties die in dezelfde periode werden gerealiseerd wél een positief effect hadden op de groei5'. 111 de bovenstaande regressies wordt zo'n effect echter overgenomen door de wissel voor de gecombineerde innovaties.
5. D e effecten van d e kapitaalsintensiteit, het aandeel arbeiders, de effectieve wisselkoers en de sectorale groei Zoals verwacht hebben een hogere kapitaalsintensiteit iri 1990 en een grotere reële groei in de sector een positief effect en hebben een groter aandeel arbeiders in 1990 en een appreciatie van onze effectieve wisselkoers een negatief effect op de groei van de toegevoegde waarde in alle geschatte varianten. De coëfficiënten voor de tewerkstelling zijn kleiner, maar hebben, op die van het aandeel van de arbeiders na, dezelfde significant van nul verschillende tekens. De aanwezigheid van de - nochtans invloedrijke - sectorale groeivoeten was niet voldoende om de positieve relatie tussen de kapitaalsintensiteit van een onderneming en haar groei te doen verdwijnen. Oolt binnen de 25 industriële sectoren hebben verschillen in liapitaalsintensiteit een sterli significante invloed op de groei. Dit onderstreept het belang van variabelen op ondernemingsniveau bij het verklaren van groeiverschillen. Gezien de zwakke gemiddelde groeiprestaties van de onderzochte groep industriële ondernemingen in I3elgië5%shet waarschijnlijk dat de kapitaalsintensiteit van een onderneming als een rem op de delokalisatie van activiteiten naar het buitenland heeft gewerkt. Het sunk cost-Itaraliter van een productie, dat toeneemt naarmate die kapitaalsintensiever is, kan een dergelijk vertragend effect uitoefenen op delokalisaties van activiteiten, zowel naar andere EU-landen als naar regio's zoals Oost-Europa, k i ë en oord-Afrikas6 (Enrico Pennings, 1998). Als dat de verklaring is, dan is dit resultaat toch niet zo positief. De delokalisatie van de activiteit wordt dan alleen maar uitgesteld bij ondernemingen met kapitaalsintensieve activiteiten. Als een hogere kapitaalsintensiteit alleen maar een uitstël van delokalisatie zou betekenen, moet verwacht worden dat deze variabele een rol speelt bij sterk exporterende ondernemingen. Uit Tabel 6 blijkt echter dat het effect van de kapitaalsintensiteit op de groei van de toegevoegde waarde groter is bij sterk exporterende ondernemingen dan bij minder sterk exporterende ondernemingen. Dit is een indicatie dat België een comparatief voordeel heeft in kapitaalsintensieve producties en dat bijgevolg kapitaalsintensieve ondernemingen, dankzij hun exporttoename, meer groeien. Ondanks het grotere effect op de groei van de toegevoegde waarde heeft een toename van de kapitaalsintensiteit een - zij het niet-sig-
iiificant -kleiner effect op de tewerkstellingsgrsei bij sterk dan bij minder sterk exporterende industriële ondernemingen. De kapitaalsintensiteit speelt dus zwwl een 101 bij het "behouden" van banen bij een onderneming die op de binnenlandse markt is gericht als bij de "creatie" van banen door expaortgerichte ondernemingen. Hei aandeel arbeiders in de ondernen~ingis negatief verbonden met de gemiddelde scliolingsgraad van het personeel. De scboiingsgraad van het personeel is positief verboi~denmet de capaciteit tot leren of de mate waarin ket personeel oni kan gaan met nieuwe of complexe techi~ologieën'~. Daardoor venvacht je een negatief effect op de groei van het inftiele aandeel arbeiders. Door de negatieve correlatie van het aandeel arbeiders met Innovatie is a priori niet duidelijk welke var-iabele het grootste effect heeft. Inliovatie is immers nog meer ver+, , l,,+,,.,,,-,,,,.,1, , , A, ,,A ,*, , . , , , : A,, A., ,,i,.:d:.., VWIICILII I U L L ilb~ leb%Y bid~lugliilvaij u 6 viiuciii~iiiiiiguaii uli erpiliiuiiig.
L,,A,,
Uit de schattingen blijkt dat er een negatief effect was van het aandeel arbeiders op de groei van de toegevoegde waarde maar niet op de tewerkstelling. Bij de sterk exporterende industriële ondernemingen heeft deze variabele geen significant effect op de groei van de toegevoegde waarde, tel--vijl de inrnovatiewissels een positief effect hebben. De interpretatie die hieraan kan worden gegeven, is dat het niet zozeer de scholingsgraad of het statuut van het personeel zelf is dat belangrijk Is, inaar .iniel het vermogen tot innoveren. Een onderneming met een hoog aandeel arbeiders die er toch in slaagt intensief te exporteren én aai1 proces- of gecombineerde product- en procesinnovatie te doen, wordt niet meer belerarnerd door haar groter aandeel arbeiders. Een nadeel van een groot aandeel arbeiders is juist dat het moeilijker wordt om te innoveren. De appreciatie van de effectieve wisselkoers ten opzichte van België's 7 belangrijkste ha~ideispartnersin de periode 1990-1995, heeft een negatief effect gehad op de groei van de ondernemingen uit deze enquete. Dit is opmerkelijk omdat er reeds voor de sectorale groei wordt gecorrigeerd. Een deei van de verklaring ligt in de gekozen specificatie voor de reële iniissellioers. Het uitgangspunt is niet, zoals bij de maar sectorale groei, de jaarlijkse wijziging in de effectieve ~~isselkoers, wel haar peil ten opzichte riali 1957~'.Voor de concurrentiekracht van de ondernemingen is het immers niet zozeer belangrijk welke beweging de effectieve wisselkoers recent heeft gemaakt, maar wel wat haar peil is op moment "t".
6 , E e n a f r u i l r u s s e n groei1;ancen e n o n a i h a i k e 1'i.; k k e i d v a n U e o n d e r n e r a i i n = 1
De rkioressieresulrateaL ael.; de eerdei: gerappor:eeide co~.relatier. wijzen diLï e r eerr a h ~ i i bvstaat l tussen de oaafiar~kelijkheid.var, d v ofiderneming en haar groeil:ai~sen, althans kinnen de verwerkende nijverheid. geconstrueerd op basis van de De si7icsei zelfstandige eenheid v-~erd antwoorden van hzt management van de aangeschreven cndersemin-. gen in België. Wet betreft een vraag naar de positie v a l de onderneming $=de vestigingen Ir? België). De izsponcierrien hadder; daarbij drie opties. Zij ksr~denkiezen Lussec zelfstandige eenlreid, dochtei, zuster offiliaal binnen esn gro,-p ofmosdei van e e r -groea. 'Uit de analyse van het aierband lussen de posi-tie vart een onderneming za de kans op innovatie (zie afdeling EI) bleek dat el- vooral eer? verschil was tussen de zelfstandige eenheden en de onderiieminn gen die behoorden tot een groep. EL waren weinig verschillen tussen moeders van groepen en dochters binnen groepen. Het Is 001.: niet zo belangrijk of een groep Belgisch of buitenlands Es. Yssentler"os dat zowel de Belgische als de buitenlandse groepen buitenla~iidceondernemingen b e v a t t e d 9 ~ In Tabel 6 (lr_olom3) blijkt dat zelfstandige eenheden een significant lagere groei realiseerden. Dit is oprnerkel-ik omdat in de regressies reeds wordt gecorrigeerd voor innovatie, voor het aandeel arbeiders en voor de kapitaalsintensiteit. Zoals bleek uit de correlaties in Tabel 5 zijn zelfstandige eenheden in de verwerkende nijverheid significant minder kapitaalsintensief, hebben zij een significant groter aandeel arbeiders en doen zij significant minder aan product- en gecombineerde product en p~ocesinnovaties.De coëfficiënt van de wissel zelfstandige eenheid in Tabel G wordt kleiner en is niet langer significant als er een verschil wordt gemaakt tussen intensief exporterende en niet-intensief exporterende ondernemingen, Dit iliustreerh dat een deel van het groeinadeel van zelfstandige eeri'iredel; En de industrie te maken heeft met geringere exportnzogelijkhede~i. Zwakke groeiprestaties van zelfstandige ondernemingen Zijken in conflict met de observaties van iemand die van nabij het bedrijfsleven volgt. Die kan, net zoals wij in Tabel 5 deden, constateren dat de (meestal onafhankelijke) KMO's vaak een grotere groeivoet van de toegevoegde waarde realiseren dan grote aan multinationals verbonden ondernemingen. De verklaring voor die grotere groeivoet ligt ech-
-
A
-
ter in de kleinere grootte van deze ondernemingen. Snel groeiende KMO's zijn, volgens het model van Jovanovic, nog geen volwassen ondernemingen en groeien dankzij intensieve leerprocessen. Bij volwassen ondernemingen gaan de groeikansen verbonden aan het groepslidmaatschap echter een grotere rol spelen. Bemerk verder dat er geen negatief effect is van de wissel zelfstandige eenheden op de groei van de tewerkstelling. Intensief exporterende zelfstandige eenheden kennen zelfs een significant grotere groei van de tewerkstelling dan gelijkaardige ondernemingen die deel uitmaken van groepen! Dit bevestigt de idee dat de groei in zelfstandige eenheden meer arbeid creëert dan in ondernemingen binnen groepen. Dat is logisch gezien de lagere kostprijs van kapitaal bij deze laatste. B. Resultaten voor de handel In Tabel 8 worden de regressieresultaten voor ondernemingen in de handel weergegeven. De schattingen zijn gebaseerd op de resultaten van 128 ondernemingen, waarvan 115 rechtstreeks op de enquête antwoordden. Dit aantal moet volstaan om stabiele schattingsresultaten te verkrijgen. Uit de diensten en uit de bouwnijverheid zijn er slechts respectievelijk 57 en 30 respondenten. De schattingen voor de diensten bevestigen het resultaat voor de handel, zij het met uitzonderingen voor de "diensten aan bedrijvennb0.Zowel het kleine aantal respondenten waarop de schattingen zijn gebaseerd als de summiere sectorale prijsinformatie die beschikbaar is voor de diensten aan bedrijven (slechts één globale indicator) deden ons besluiten deze resultaten niet te tonen. Zoals in de verwerkende nijverheid wordt de groeivoet van de toegevoegde waarde en de tewerkstelling voor ondernemingen uit de handel negatief beïnvloed door het ouder en groter worden van ondernemingen. De gekruiste termen voor leeftijd en grootte zijn opnieuw positief. De kapitaalsintensiteit heeft een positief effect, zij het enkel significant verschillend van 0 bij de tewerkstelling. Het aandeel arbeiders heeft een negatief effect, zij het enkel significant met betrekking tot de groei van de toegevoegde waarde. De ondernemingen volgen goed de schommelingen in de sectorale groei van de tewerkstelling of de toegevoegde waardeb1.De effectieve wisselkoers van België t.o.v. haar 7 belangrijkste handelspartners heeft dit keer geen significant negatief effect. Voor de toegevoegde
TABEL 8 Regressie var? de jaarlijkse groei van de toegevoegde waarde en tewerksielling, periode 1990-1996, handel, met gebruik van de SUR" schattirzgsmetlzo~de Handel. groei toegevoegde waarde
Handel groei tewerkstelling
-
constante
6,184*(1,007) -1,794'(0,227) O, 129*(0,020) 0,095*(0,018)
q
1-1
-0,560'(0,176)
(q 1-1 natuurlijk logaritme kapitaalsintensiteit begin periode 1990-1996 natuurlijk logaritme aandeel arbeiders begin periode 1990-1996 reele groei toegevoegde waarde1 groei tewerkstelling sector in België natuurlijk logaritme effectieve wisselkoers Belgie t o v 7 belangrijkste handelspartners wissel gecombineerde product- en procesinnovaties in periode 1990-1996 wissel productinnovaties, periode 1990-1996 wissel procesinnovaties, periode 1990-1996 wissel zelfstandige eenheid aantal taarlilkse observaties
-0,031(0,026)
- -
712
-0,Ol i (0,015) 712
aantal ondernemingen gewogen R2 geschatte correlatie u, en v, (SUR) a. Tussen haakjes staat de standaardfout. Een * duidt op een significant verschil van nul op een niveau van l % , een " op een significant verschil van nul op 10% bij een tweezijdige toets.
waarde is e i zelfs een (niet-s3gnlfiran.E)positief effect. De ondewrusgde oildexnemingen git de handel andervinden Ous,in regenszeiiing "Lelt de industri2ie ondernemingez: gericht op de binnenlandse n a ï k t , geen hinder van een reële appreciatie van de BEF Dit kcasrn'i omdat zij, vso1 hetbean'cwoorben -vande Di~~rienlandse vraag, kunnrri overschakeien op import als de goederen ciie in Iiez Sina~enlai~d worden geprsdut.id a id. ;e diiur worden. 73 op de 115 o n d e ~ ~ r a a g dondernemingen e uit de liandel zij2 tromvel~sdochter binnen een multifiationad, 1rJa.t het .. * ~ . . waal-schynlrjk maakt dat in~porieen belangrijk iieei van hun ac"rv4beiten i ~ i t ~ a z i c t . D e res~ita.renirerschillen gevoelig met die van cle ~ier~;rierJctnde nijverheid .-Jat de effecten van innovatie betreft. Gecombineerde product- en procesinnovaties hebben hier geei? significant positief effect op de groei van de toegevoegde waaide of iewer~rcte~~ing. Zoals in de verwerkende nijverheid hebben produrtinnovaties die geer, kzieuwe p m " ~ s e ni~mpiicerealnaiawelijks een positief effect op de groei. Er gaat wél eern significant positief el'fect uit op de groei van proceslnnovaties. In overeenstemming met de theorie is dat effect groter op dan de gemiddelde jaarlijkse groei van de toegevoegde waarde (0,044) op de groei van de tewerkstelling (8,021). Dit resultaat Is niet onlogiscii. Alinoewel gecombineerde prosiezctes: procesiïlnovaties zin kunnen hebben voor een ondernemi~gin de hande3 (verkoop van nieuwe producten die een andere organisatie vereist), wordt toch een groter belang van dit soort innovaties ve~vsacht ~q~.echt producerende ondernemingenb2.Het gevonden positieve effect op de groei van procesinnovaties wordt bevestigd door de k-esadiaten in de correiariematrl,a, weergegeven in Tabel 9. Oridernemingen uit de handel met procesinaovaties kennen een significaiat giotere tex~er%;stelPingsgaoei1 zijn meestal groter, exporteren een groter deel van hun omzet en zijn kapitaalsintensievel-. Zij stellen ook meer arbeiders tewerk. De wissel zelfstandige eenheden heeft in de groeiregressies voor de handel een negatief leken, maar 4s niet significant verschillend van nul. Er is ook minder evidentie voor een indirect negatief effect op de groei via innovatie, de kosten van kapitaal of de exportmogelijkheden. In Tabei 9 blijkt dat zelfstalidige eenheden in de haiidel, ondanks hun kleinere groette, niet significant a i n d e r kapitaalsintensief zijn en niet significant minder aan procesinnovatie doen. Zelfstandii ~ de handel doen wel significant minder aan productge e e ~ i h e d ein innovaties en gecombineerde product- en procesinnovaties en heb-G
as
"
?
TABEL 9 Co17elatre varzabelen blnrzen cle handel nnar-gelang cle totale vairarie, periode 1990-1996 b
Pearson correlatiecoëfficiënt van totale variatie (x,,-i) qt-qt-?
!t-4-1
q,,
[nagie,
darb,
Aexp
In%%
-0,213* -0,140' -0,232'
,l
0,112'
0,046
-0,045
l
0,483'
qt-qt.,
0,483'
1
4-i
-0,213' -0,100'
q ,
-0,140* -0,191* 0,881'
1
Inage,
-0,232' -0,190* 0,175"
0,158"
Aerb,,
0,112'
-0,100* -0,191* -0,190* -0,006 1
0,881'
(k-l),
prcadl
procl
0,154'
0,028
0,080* 0,038
-0,025 0,009
0,041
0,050
-0,053
prpr1
ls.ls.l qs.qs., ~-
0,023
0,041
-0,000
0,062
0,019
0,048
-0,039
0,017
-0,051 -0,094* 0,149* 0,000 -0,136" 0.030
-0,010
0,158* -0,126* 0,078*
0,022
0,084'
-0,023 0,197'
-0,030
-0,208* -0,089* 0,005
0,061
-0,105* 0,005 -0,117* 0,076'
0,175* -0,070
1
-0,006 -0,070 -0.126' -0,208'
1
0,088* -0,286* 0,037
-0,002 -0,027
0.103*
0,007
0,343* -0,156* 0,168* 0,117'
0,319* -0,038
0,002
1
0,001
0,077" 0,151* 0,078" 0,127'
-0,239' 0,009
0,026
0,001
1
0,006
-0,026
0,006
1
Aexp
0,046
0,041
-0,039
0,078'
InEE
-0,045
-0,000
0,017
0,022
0,005
0,007
(k-l),
0,154'
0,062
-0,051
0,084*
0,061
0,343* 0,077*
prodl
0.028
0,041
-0,094" -0,023 -0.105* -0,156'
-0,089* 0,103"
0,038
ZE
..
0,151'
-0,005 -0,123*
-0,005
0,017
0,022
0,038 -0,594'
-0,123" 0,'126V0,200* -0,074 -0,004 1
0,089" 0,215* -0,1 14' 0,007
0,002 0,021
procl
0,080'
0,050
0,149'
0,197*
0,168* 0,078'
0,017
0,126'
0,088*
1
prpre
0,038
0,038
-3,000
0.088* -0,117* 0,117* 0,127"
0,022
0,200'
0,215'
0,254*
ZE
-0,025
-0,053 -0,136* -0,286* 0,076" 0,319* -0,239" -0,026
-0,014 -0,114* -0,073 -13,152'
l
0,009
0,019
0,030
0,037
-0,002
-0,038
0,009
-0,004
0,007
0,019
0,014
-0,034
1
0,061
qSt.qs,.j
0,023
0.048
-0.010
-0,030
-0,027
0,002
0,026
-0,594* 0,002
0,021
0.OOA
0,006
0.035
0,061
1
l
.-- .- -.
-
0,005
p p p
0,038
-.. .. .-
P
I
--
0,254* -0,013 0,019 1
-0,152* 0,014 1
0,004 0,006
-0,034 0,035
...
groei tewerkstelling in jaar t l - l a. De corielatiecoëificënt worden gegeveii door de formule: q~-q,.~ groei gedefleerde toegevoegde waarde in jaar t I l., natuurlijk logaritine gemiddelde tewerkstelling in jaar t-1 Z,.X,mj,(x,, natuurlijk logaritme toegevoegde waarde in jaar t-l gedeileerd met prijspeil sector I p, '= . I Inage, natuurlijl< logaritme ( leeftijd in jaar vanaf 1970), indien ouder ln(30) I Aarbo aandeel arbeiders in tewerkstelling in 1990 of beginjaar Daarbij zijn x,, en y,, de waarde van de variabelen x en y I Aexp aandeel export in omzet in 1993 InEE, natuurlijk logaritme reële wisselkoers België t.o.v. 7 belangrijkste handelspartners I 'Oor i In jaar t. De prodl, procl, prpr' en ZE en devariabelen A.4, en (I<-l), lkenneri enkel een i-in! natuurlijk logaritme Ikapitaalsintensiteit in 1990 of in beginjaar (li-l)o dex, de InEE enkel eeii t-index. De w,'s zijn het gewicht van prodl wissel: productinnovaties in periode 1990-1996 een on'dernerniiig zoals beschreven in deel l .R. wissel: procesinnovaties in periode 1090-1996 procl b. Een * slaai op een correlatie die significant veischilt var1 O I wissel. gecombineerde product- en procesinnovaties, periode 1990-1996 op een testniveau van 5%, eer) " op een verschil op eer1 prprl ZE wissel: onderneming is een zelfstandige eenheid 1 niveau van 10%. l - I s groei tewerkstelling sector in jaar i ! I ,q,, groei toegevoegde waai-de in prijzen van 1990 sector in iaar t
-i)[y,t-i)
, - ; , ' z , , ,,,,,,,'
,'
ben een significant hoger aandeel arbeiders. Uit de groeiregressies bleek evenwel dat de twee vormen van productinnovaties niet gepaard gingen met meer groei in de handel en dat het aandeel arbeiders enkel een significant effect had op de groei van de toegevoegde waarde.
VII. BESLUIT Door gebruik te maken van de coëfficiënten uit een groeiregressie voor de toegevoegde waarde en de tewerkstelling kon de levenscyclus van de activiteiten van ondernemingen in België worden gesimuleerd. In overeenstemming met de recente theoretische modellen van selectie (Jovanovic (1982)) en actief leren, kennen jonge en kleine ondernemingen - factoren zoals innovatie, kapitaalsintensiteit en exportgedrag worden constant gehouden, zowel in de verwerkende nijverheid als in de handel - een merkelijk grotere groei van toegevoegde waarde en productiviteit. Dat de overige factoren constant werden gehouden, is belangrijk. Grote ondernemingen zijn immers kapitaalsintensiever, meer exportgericht én hebben met een grotere waarschijnlijkheid innovaties doorgevoerd in de periode 1990-1996. De resultaten van dit onderzoek tonen echter aan dat Piet zinloos is de groei van innoverende en niet-innoverende ondernemingen te vergelijken als dat niet gebeurt binnen dezelfde grootte en leeftijd. Het gevonden effect van de grootte en leeftijd op de groei moet ook goed worden begrepen. Weine en jonge ondernemingen hebben gemiddeld een grotere groei voor arbeidsproductiviteit en tewerkstelling omdat zij vertrekken van een lagere arbeidsproductiviteit dan meer volgroeide ondernemingen. De activiteiten van een industriële onderneming kennen het vertraagde stijgende patroon dat kan worden verwacht vanuit de modellen van lerende ondernemingen. Bij niet-innoverende industriële oiidernemingen is er ook een duidelijk bewijs voor het bestaan van een terugbuigend patroon. De toegevoegde waarde gerealiseerd in België bereikt een toppunt tussen het 14de en het 18de levensjaar bij industriële ondernemingen zonder gecombineerde product- en procesinnovaties. Bij industriële ondernemingen die wél dergelijke innovaties doorvoerden, wordt dat toppunt niet voor het 20ste jaar bereikt. Bij innoverende ondernemingen die meer dan 50% van hun omzet exporteren, ligt het toppunt heel wat verder dan de leeftijd tot waar wij ons kunnen uitspreken: 26 jaar.
Het terugbuigen van de activiteit na 14 tot 18 jaar bij niet-innoverende ondernemingen is in overeenstemming met het beltende productlevenscyclusmode1. Dat betekent dat binnen de verwerkende nijverheid Belgische ondernemingen of Belgisclie vestigingen van multinationals, een comparatief voordeel hebben hetzij in de fase van de marktintroductie, hetzij in de fase van massale productie waarin nog heel wat verbeteringen aan producten en (vooral) processen mogelijk zijn, maar in de problemen komen zodra producten en processen in hoge mate gestandaardiseerd zijn en de verdere mogelijkheden tot innoveren uitgeput raken. Het onderzoek naar de levenscyclus van industriële ondernemingen en het kapitaalsintensieve en marketingarme karakter van onze industriële export (Europese Commissie (1998)) suggereren dat het comparatief voordeei van België zich vaak situeert i11 de tweede fase van de levenscyclus van een product. Dat is niet de fase van de marktintroductie zelf, maar die van de massale productie van een relatief gestandaardiseerd goed, waar nog belangrijke verbeteringen in het productieproces mogelijk zijn. In overeenstemming met die stelling en ook met het verwachte remmende effect van hoge vaste kosten op delokalisaties, vonden wij dat kapitaalsintensieve ondernemingen significant betere groeiprestaties neerzetten. De resultaten onderstrepen het belang van het radicale karakter van een innovatie. Binnen de beschouwde groep van (relatief grote en sterk geïnternationaliseerde) industriële ondernemingen is dat radicale karakter sterk gecorreleerd met de doorvoering van gecombineerde product- en procesinnovaties. In de periode 1990-1996 realiseerden naar eigen zeggen 58,5% van de respondenten in de verwerkende nijverheid pure productinnovaties (nieuw voor België), 53,1% realiseerde pure procesinnovaties, terwijl 47,3% gecombineerde product- en procesinnovaties realiseerde. Vergeleken met niet-innoverende industriële ondernemingen, kenden industriële ondernemingen met gecombineerde product- en procesinnovaties jaarlijks een extra groei van 5,1% (met standaardfout 1,5%) voor de toegevoegde waarde en 2% (met standaardfout 0,8%) voor de tewerkstelling in de periode 1990-1996. Het jaarlijkse groeieffect op de toegevoegde waarde van deze radicale vorm van innoveren was, met 7 5 % (met standaardfout 1,7%) tegenover 3% (met standaardfout 1,7%), merkelijk groter bij industriële ondernemingen die hoofdzakelijk op de export zijn gericht dan bij de hoofdzakelijk op de binnenlandse markt gerichte ondernemingen.
Ondernemingen met enkel productinnovaties die geen veranderingen in processen iaiet zich meebrengen, onderscheiden zich niet van niet-innoverende ondernemingen in groeiprestaties. Pure procesinnovaties hebben een positief effect op de groei in de handel en bij de intensief exporterznde indrisirielz ondernemingen. Pure procesinnovaties hebben binnen de veuverkende nijverheid, verassend, een groter positief effect gehad op de tewerkstellingsgroei dan op de groei van de toegevoegde waarde. Dat kan erop wijzen dat heel wat procesinnovaties in de pearode 1990-1996 gericht waren op besparingen op Itapitaalgoederen, energne of grondstoffen of op het verminderen van milieueffecten en diss met uitsluitend op besparingen op het gebruik van arbeid. De gegevens suggereren verder het bestaan van een afruil tussen l ~ ~ " + ~u ,,--4'L-l e ~l ~~j nlI~- ~l~ G 2 --l-Li, l a~l l~l a~u h::!?L,..> ~G~~I ~I ~UULIILGI zij11binnen een groep) en groeikansen voor volm~assenindustriele ondernemingen. Zelfstandige eenheden zijn minder kapieaalsintensiteit, minder exportintensief en zijn minder geneigd fot innoveren (met uitzondering van procesinnovaties). Voor een industriele ondernemii~gbetekent gïoepslidmaatschap, dat in Belgik neerkomt op deel uitmaken van een internationaal netwerk van ondernemingen, waarschijnlijk een eenvoudigere toegang tot kapitaal, innovatie en exportmarkten. Dergelijke verbanden werden niet teruggevonden voor handelsondernemingen, die veel meer op de binnenlandse markt zijn gericht. VbaCUUliiIRb
NOTEN 1. In totaal wei-cieii 3000 ondernemingen gecontacteerd. D e respons op de enquete was met 15,5% laag, maar de interne respons was gunstiger. Op alle sleutelvariabelen werd een respons van meer dan 90% genoteerd. De encocieriilgvan de enq~16tegegevens werd uitgcvoer door I-iet BASS (UCL). De eerste resultaatsverwerking gebeurde op hel UCL cn het Federaal Pltinhureau. 2. Een volledige beschrijving van de steekprocftrekking kan worden gcvoildeii in het lirssentijris Evnlua/ieverslng van 11ct DWSC-oi~derzoeksprojccirond "delol
.
3
0"
O
UQ
s
G O S
9; z 25-
2.g 5 <:s
g 8
a 2 - 0
m gos
13 3
rt
g- me a0 u 7
-
7; - < r -
r,
K
w.
gs " g- 't:." n c.%
:
0 s
,m
gr%
[lQ:
> .
r~
c
o2
,
-'
!L
t.
5
G
-'
R ? y
=.C;;
n-.=:,< 3 .aa:r, o pg.: d -. m S' 6" 3 o" G=O .. s 2: 5
w,
,cc,m c.$ a n ' 3;:25 w . J,z.
22 52;
ei2 q
2 g s ._.:"c
12:gr~ .:-F.2
u:
2r, e33g$.s "- , m-: ,Ci
c.
' 2 g<
C
s -$s*:$ g c , 2 y g -.
c g g r Kr' ï r.7 3, ga0"R.c. cgc.s
3
s
<:
(X<".r(?
--
2. 2
-
2 5 E.
& V s. 5 v:
:E o,
c c -.o r, ...., o 3
o
9, v
1.E
-
gg g , s % Z O
2 2 2 5
=. 0 2, g O SF. SEE'
..a
19. In een interessante paper over de innovaticstrategieen van Vlaamse ondernemingen verdedigen Veugelers en Cassiman (1994)- het belang van de nhsoibiiecr~pnciteirvan een onderneming bij innovatie op basis van de aankoop van licenties of samenwerking met andere ondernemingcii. deze absorbtiecapaciteit wordt versterkt als de onderncming ook aan eigen R&D doet. 20. Omdat de variabele i.v.m. scholing in 1990 ontbreekt voor heel wat ondernemingen w e d deze variabele in de regressies vervarigeri door het aandecl arbeiders in liet begin van de observatieperiode. Deze laatste is zeer sterk gecorreleerd met het aandecl laaggeschoolden (zie de correlaties in Bijlagc 3). 21. D e grotere onzekerheid maakt die hogere groeikansen i~oodzaltelijltom dit soort iiinovaties aantrekkelijk te maken. 22, A1 is het moeilijk om op papier vast te leggen wat een echte innovatie is en wat niet. 23. Dit blijkt ook uit de relatieve ondervertegenwoordiging vali n~ìrketingintensievebedrijfstakken in de Belgische industriële export (zie Europese Commissie (1998)). 24. D e notie "sunk costs" wil zeggen: als de kosten eenmaal zijn gemaakt. kunnen ze nict meer worden gerecupereerd door de productie stil te leggen of te delokaliseren. I-Iet sunk cost-karakter is vooral hoog bij industrieën met moeilijk verplaatsbare installaties en machines en gebouwen die niet voor andere doelen kunnen worden gebruikt (mijnen, hoogovens, raffinaderijen .....j. 25. O p die wijze hebben vaste kosten ook een iiivloed op de delokalisatiebeslissing. Ondernemingen met hoge vaste kosten stellen een delokalisatie langer uit. Dit verband wordt expliciet getoetst in de paper over delokalisatie van Sleuwaegen en Pennings (1998) die samen met deze paper deel uitmaakt van het DWTC-project rond "delokalisatie, innovatie en tewerkstelling". 26. Deze stelling werd gestoeld op de betere transport- en communicatiemogelijkheden die met de fysieke nabijheid zijn verbonden. In het licht van de recente oiitwikkelingen in d e telecommunicatie kan dit in vraag worden gesteld. 27. Dit is niet vanzelfsprekend. Innoveren is het p de markt brengen van nieuwe producten. Het is niet strikt noodzakelijk dat die nieuwe producten worden geproduceerd waar zij voor het eerst op de markt worden gebracht. 28. Zie de studie "Delokalisatie, Mondialisering" (FPB (1997)). 29. D e sluitingen van Levi Strauss-vestigingen en de delokalisatie van de Belgische confectie naar Tunesië die reeds in de jaren 70 begon, kunnen hier als voorbeeld dienen. 30. Binnen een groep van 25 OESO-landen doen enkel de VS en Canada het beter met respectievelijk 34% en 53%. Het OESO-gemiddelde is 23%. 31. Afgestudeerden uit liet hoger onderwijs ion het Vlaamse Gewest deden het beter in een vergelijkende leesvaardigheidstest dan d e overeenstemmeiide groep in de meeste andere OESO-landen. O p 12 landen werden de testscores van afgestudeerden uit het hoger ondenvijs uit het Vlaamse Gewest enkel overtroffen door de Zweden en (voor universitairen) de Canadezen (OESO (1997b)). 32. H e t OESO--middelde voor 25 landen mt een diploma vali lager secundair of minder bedraagt 2Ggin. Met 30% scoort België erg middelmatig en duidelijk slechter dan bijvoorbeeld Frankrijk (14%), Duitsland (1 l%),het Verenigd Koninkrijk (14%) ei1 de Verenigde Staten (13%) (OESO (1997a)). Deze verscliillen worden gerelativeerd door gr«te verschilleil in de kwaliteit van de diploma's in de verschilleiide landen. Z o scoorden volwassenen met een diploma van lager secundair of minder in de VS en het V K duidelijk slechter dan in de andere OESO-landen. Zweden, Duitsers en Nederlanders scoorden beter dan de Belgen (Vlaamse Gewest) (OESO (1997b)). 33. D e Zuid-Europese landen hebben typisch lage percentages hoger secundair of meer geschoolden, de Centraal-Europese landen hebben hoge percentages hoger secundair of hoger geschoolden maar scoren slecht in de vergelijkende tests (OESO (1997ab)). 34. In Nederland, Duitsland en Frankrijk is het aandeel van de export in kapitaalintensieve sectoren respectievelijk 24,956, 19,1% e n 17,1%. Voor de arbeidsintensieve sectoren is dat respectieveiijk slechts 6,2%, 9,8% en 8,7%. In de "marketiiigintensieve" see-
toren is dat 22.3%, 9,6% en 17.1%. In de "mainstream manufacturing" l6,bGL. 27;9% en 20,376 (Europese Comniissic (1998)). 35. In België (1995) is de werkloosheidsgraag van mannen (11.55%) ei1 vrouwen (21,15C) tusscn 30 en 44 jaar met een dimploma van het lagen secundair of minder, Itogri. dan het OESO-gemiddelde voor mannan (10,7%) en vrouwen (12.7%) uit dezelfde groep. Voor een diploma van liet hoger secundair beroeps. hct hoger eri het universitair ond e ~ ~ v iisj sde werkloosheidsgraad bij mannen (resp. 4,8%,3,9% cn 3%) envounvne 11"/6, 3,4% en 4,8%) meestal loger dan de OESO-gemiddelden (resp. 5,5%. 4,9%, en 3,1% bij mannen en 8,2%, 5,7% eii 4,276 bij vrouwen) (OESO (19973) p.252). 36. Voor de betekenis van de variabelen in (1) en (2), zie Tabel 4. 37. Berekend als: bedrijfsopbrengsten (70-74) -aankopen handelsgoederen. grond- cn hulpstoffen (60) -diensten ei1 diverse goederen (61). 38. Een voorbeeld is een ondernemign die haar industriële activiteit delokaliseert, niaar haar distributiecentrum in België verder uithouwt of behoudt. 39. De gehanteerde gewichten en de reden voor die weging worden besproken in Bijlage 1 van de working paper 9-98 van het Federaal Planbureau. 40. Bij de vertraagde variabelen en die voor het begin vali de periode stclt dat geen probleem. D e sectorale groeivoeteil en de reële effecticvc wisselltoers worden als exogeen beschouwd voor de individuele onderneming. 41. Econometrics van Jan Stewart (1991). 42. Een voorwaarde voor eeii grotere efficiëntie is wc1 dat ind e twee equaties niet exact dezelfde verklarende variabelen worden gebruikt. Hieraan is voldaan in ons geval 0111dat bij de tewerkstellingsgroei met de grootte van de tewerkstelling wordt gewerkt en bij de groei van de toegevoegde waarde met de grootte van de toegevoegde waarde. 43. Controleschattingen o p basis van de "fuller battesen-schattingsmethode, die rekening houdt met het bestaan van een ondernemingsspecifieke component in de storiiigsterm (maar niet met de contemporeneous correlation tussen u, en v,) leverden kwalitatief dezelfde resultaten o p als hierna aangetoond. 44. O p macro-economiscfi niveau wordt een procyclisch verloop van de productiviteit per tewerkgestelde geobserveerd (zie working paper 5-98 van het FPB (1998)). 45. Zie Evaiis (1987), Doms, Dunne en Roberts (1995) en Audretsch (1995). 46. Voor de eenvoud van de notatie werden de i-indeces weggelaten. 47. De correlatie van het aandeel arbeiders met de wissel hogere scholing (of niet) bedraagt -0.389, die met de wissel lage scholing (= lager secundair of minder) bedraagt 0.347. Deze correlaties zijn niet weergegeven in Tabel 5. 48. Als gevolg van de depreciatie van de BEF t.o. van het f en de in de periode 1994.1996. 49. Omdat in dit bestand alleen overlevende ondernemingsn zitten, zal liet aantal arbeiders in de industrie in dezelfde periode met een veel hoger percentage zijn gedaald. 50. De gebruikte coëfficiëiiten bij de simulatie zijn die van de SUR-schatting weergegeven in de tweede kolom van Tabel 5 en Tabel 6. 51. D e overige variabelen werden vastgehouden op hun gemiddelde waarde onder de industriële ondernemingen in de steekproef in dc periode 1990-1996: namelijk: (k1),,=6.889, Aarb,=0.654, G,,,=0.006, G,,,=-0.019, lnEE=0.058. de innovatiewissel wordt op nul gezet. 52. Uit de balailscentrale bleek dat heel wat beginnende ondernemingen een uegatiei'e toegevoegde waarde realiseren tijdens de eerste levensjaren. 53. Omdat onze informatie over de leeftijd niet verder terugging dan 26 jaar is het niet zeker f de hier geobserveerde terugval zich wel zou doorzetten na het 26ste jaar voor innoverende ondernemingen. 54. Een positief effect is hier waarschijnlijnker omdat in deze groep ondernemingen ook niet-gecomibeerde innovaties wellicht een meer radicaal karakter hebben (zie Deel IV). 55, Een tewerkstelliiigsgroeivan -0,019 en een groei van de toegevoegde waarde van slechts 0.006.
56. Oiridat er iic'g onzei~eriieidbestûat inct l~eirekkingrot de oiiin~ikkcli~ig vni? clie drie .. ., it:io's sper!: ri- ooli rcii optie-clenieiii L?ij tict ui~stelleri 3n iii\-este~-irlgciii11 die laiiden: door ie wacl~teninei inv~sreriiigerikan iater een nog geschil
Abraharn Filip; ICoiiiilgs Joep en Veugcicrs Reinliilde. 1998, Scchep: het iiinovaticbeleid ~verkgclegenheici?.I4nnins Teclziroiogie O;ibseii~nioi~ii~in (ICVT). S. 40. P%udretschDavid B.. i995, innovation. Growth and Suiviual. Tiie I~irei.iiniioi~aiJoiii.i~nÍ q/ i~i~ii~sri?iil Oigcviisniior~,441-457. Baidwin Johri R. en Rafiqiizzamari Mohammec!, 1995. Sciection Ve/ers~is5voiutionary Adaptalion: Learnine and P o s t - E ~ E IPerlormanee, T 4i~rei?iiitiorrnÍJozriiic1l o/'I/ic/usfi.inl0i;~nriisririori 13. 501-522. Bee-%n Aw eii Hono Tm. 1995. Trainino. Technolcwv and Firm-Lcvei Productivitv i11Taiwan. baclcground paper lor thc secoild nicctiiig of Nationai Euperts ori Tcchiloiogical and Organisatoral Change and Labour Demand (OECD). 28. -3ernard Paul. Van Scbroeck Hcrn~aii.Sniiiiicwvn Hiide. 'Jaridcnhove Patriclc. Vali den Cruvr e Bart, 1997, Delol
Dorinont Brigitte ct Pauci~crMariaiirie. 1997. L'élasiicitS de !'ei~iploi LILI coût salariai d;pcnd-elle des striiciurrs de qualification?. E C O I I O I er I ~St~rix~iqz~e, ~C 301-302. 149-168. Ericsoii R . en Pakcs A.. 1992, Xn Alieriiaiive Tlieory of Firm ;inii liidustr)' Dynaniicï, C o a les Fouiidatioii Discussion Paper- 1011. (Yale University. Nc1.i~I-favcn Conriecticut). Eui-opcsc Coniriiissie. 1998, Tlie Conipctitivciicss of European Iridus!ry, lC)98report. 89. Reqi.otiizg, Federaal P!anblircau. 1998. Ecorioi~iisclievoor~iitzichtci~i 909. Ecoiioiï~isclic~ . . (INR). Fccicraal P!niibureau, 1908. Macro-econoinisclic ~lctci-riiiiiaiiieiivan de wcïkgelcgenlicid. workiiig paper FPB. 5-c)8. 137. Greciian Naihalie en Cuelicc Doniiriiq~ie,1945, Techrioiogical Iniiwation aiiii Employment Reallocatioii. paper preparcd lor tiic conference o11 11iriovation iiicasuremeiit in may i996,19. Greeii:rri Natlialie. 1996. Progr5s tccliiiiiliie ei cliangeiiients orgaiiisationnels: leur impact sul- !'eniploi et les ilualifications, Ecoizoniie ct Siniisriqr~r.298, -35-14. Jovanovic Boyan. 1982, Selection aiid ihe Evolution of Iiidusti-y, Ecuiioinc!r.icn 30, 3, 619670
Kónig Hcinz. Biischer Herbert S. arici Licht Gcor-ge, 1995; Ernployineiit, Irivestrneni aiia Innovation at thc Firiii Level, i11 !li? OECD jobs Siiitiy; liii~esri?ici~t prorli~~iii'iii itnd Einj>io~~i7zei!r, O/-au. h , ~i ,-i .~.s. sJ.and i Hall D.H.. 1995. Estii~iatiiicthc Prixiuctivitv of Research :ind DevelopmenL oii Frcricli and United Staies Maniiracturing Firms: an Exploratiori of Siinultaneily Issues wilh GMM Methods", paper prepared for t11e coiiJer.eizce oir Iiirzoi,nfioiz illeiisui.einent in May 1996, 31. OECD, i997,Oslo Maiiual; Proposccl Guidelines for Colleciing and Interpretilig Technoiogical Innovation Data", OECD, siiitis/icii! ojïce oj'tlle Eiii-opeaii Coi7ii1z~~nities, 121. OECD, 1997~1,Educatioil at a Glance, OECD Iiidicators, O E C D (Genire for Educational Research arid Innovation), 415. OECD, 1997b, Education Policy Analysis, OECD (Centre Sor Educational Research arid Innovation), 118. Stewari Jon, 1991, Econometrics, ed. Phillip Allan, (New-York), 327. Pcnnings Enrico en Sleuvvaegen Lco, 1998. The Choice aiid Timing of Foreign Market Elitry under Unccrtainty, oiiderzoeksrapport 9826, (KUL departemzilt T.E.W., Leuven) 25. Van den Cruyce Bart, 1998, Deelname door Belgisclie ondernemingen aai1 de niondialisering, ivorking jmpei. FPB, 24. Verbeek Marno, 1996, The Ailalysis of Panci Data, Veugelers Reinliildc cri Cassiniali Bruno, 1994. Iiiilovaticstrategieën vali Vlaamse industriële ondernemingeiin, Vloariis Teciztzologie Obseiviitorii~iï7,2, 36. Vernon Rayinond, 1966, International Investincnt ancl Iiiieriialioiiai Ti.adc in tlic Produci Cycle, Qiriirler.!y Jouri~n!oj'Ecoi~oi~iic~ 80. 2.