Diversiteit in het bedrijf : de meerwaarde van jobcoaching voor werkgevers - deel 1
De impact van economische denkkaders op de tewerkstelling van laaggeschoolde vrouwen Zowel de nationale en regionale overheden als de Europese Unie stellen meer tewerkstelling voor kwetsbare groepen als doel voorop. Toch is en blijft de werkloosheid bij mensen uit kansengroepen beduidend hoger dan bij de doorsnee werknemer. Voor bedrijven blijkt het niet evident om mensen met een vreemde etnische achtergrond, beperkte kwalificaties en/of problemen in de persoonlijke levenssfeer, duurzaam aan te werven. Rond deze thematiek zette Flora tussen 2003 en 2005 diverse gedachtewisselingen op met werkgevers uit de sociale en de privé-economie1. Daarin werd onderzocht wat de impact van de gangbare economische denkkaders op de tewerkstellingskansen van laaggeschoolde vrouwen is. Ook werd de vraag gesteld hoe samenwerking tussen sociale en privé-economie kan bijdragen tot de duurzame inschakeling van kansengroepen. Meer bepaald werd gekeken hoe de privé-bedrijven via jobcoaching kunnen worden ondersteund in het realiseren van een sociale meerwaarde.
Bedrijven en sociale meerwaarde Om de vraag naar de betekenis van jobcoaching voor het maatschappelijk verantwoord ondernemen van bedrijven te onderzoeken, werd vertrokken van het begrippenkader dat Flora in 2003 ontwikkelde om over de verhouding tussen sociale en commerciële economie na te denken 2 . In de economische logica van bedrijven kunnen twee dimensies worden onderscheiden. Enerzijds streven ze productiviteit na, waardoor ze een winst kunnen realiseren voor hun aandeelhouders. Via de
18
belastingen leveren ze ook inkomsten voor de overheid op. Deze winsten streven ze na in concurrentie met andere bedrijven, waardoor de druk om kosten te besparen en rendabel te werken, hoog is. Anderzijds leveren bedrijven ook een aantal kosten en baten op voor de samenleving. Door mensen tewerk te stellen, bieden ze hen kansen op maatschappelijke participatie, sociale contacten, een zinvolle rol in de samenleving. Als vanuit een rentabiliteitsstreven banen geschrapt worden en de productiviteitsdruk op de resterende werknemers verhoogd, leidt dat tot een aantal
Couliss e n / s 3/2006 Coulisse
Anne Snick
Couliss e n / s 1/2006 Coulisse
sociale kosten. Niet alleen de werkloosheidsuitkeringen vallen hier onder; zowel het verlies van een baan als het werken onder hoge druk kunnen tot stress en de bijhorende fysieke en psychische klachten leiden. De kosten voor het ‘herstel’ van welzijn en gezondheid vallen aan de overheid toe. Rentabiliteitsstreven kan ook tot milieuvervuiling en verkeersoverlast leiden, en het is alweer veelal de overheid die hier de (directe en indirecte) financiële gevolgen van draagt. Naast de productiviteitsdimensie scoren bedrijven dus ook – positief of negatief – op een maatschappelijke meerwaardedimensie. In de bedrijfsboekhouding worden deze posten evenwel niet zichtbaar gemaakt, aangezien de kosten (en baten) op rekening van de overheid komen; men noemt ze dan ook ‘externaliteiten’. Bedrijven kunnen voor het realiseren van de sociale meerwaarde ook subsidies krijgen, bvb. om jobs te vrijwaren wanneer het bedrijf in nood is, of om milieuschade te voorkomen. Wanneer men de economie vanuit het perspectief van de samenleving bekijkt, zijn beide dimensies even belangrijk, en fungeren ze in feite als communicerende vaten. Immers, hoe meer mensen aan het werk gehouden kunnen worden, hoe lager de sociale kosten; wanneer mensen uit het productiesysteem verdwijnen als gevolg van een te sterk doorgedreven rentabiliteitsdruk, dan resulteert dat in een hogere sociale kost. Een productiviteitsverhoging kan de overheid dan wel meer inkomsten uit belastingen opleveren, maar als die ten koste gaat van de tewerkstelling, het welzijn van de werknemers of de leefbaarheid van de omgeving, dan leidt dat op zijn beurt tot kosten voor de overheid. In feite hangen vanuit maatschappelijk (macroeconomisch) standpunt beide economische logica’s dus nauw met elkaar samen. Vanuit een louter financieel oogpunt zou men kunnen argumenteren dat het dus niet erg is als bedrijven maatschappelijke kosten maken, zolang ze de overheid via de belastingen maar de nodige middelen bezorgen om de schade te herstellen.
Vanuit sociaal oogpunt gaat die redenering evenwel niet op. Welzijn en kwaliteit van leven (of ook de verzuring van de samenleving) laten zich moeilijk in cijfers berekenen – zeker niet wat hun ‘kostprijs’ op lange termijn betreft – maar ze zijn daarom niet minder belangrijk. Een verschillende startpositie Deze beide economische logica’s krijgen in de sociale en de privé-economie een verschillende betekenis. Reeds op het niveau van de missie en bedrijfsdoelstellingen liggen de prioriteiten anders. Ook de middelen die beide sectoren (kunnen) inzetten om beide logica’s te realiseren, zijn verschillend. Commerciële bedrijven hebben het realiseren van privé-winst als belangrijkste missie. In het bedrijfsbeheer en de HRM zal de productiviteitslogica dan ook primeren. Het realiseren van sociale meerwaarde (maatschappelijk verantwoord ondernemen) kan worden nagestreefd indien men meent dat dit uiteindelijk de productiviteit of het imago van het bedrijf (en dus de winst) ten goede komt. Voor bedrijven en organisaties uit de sociale economie daarentegen staat het realiseren van sociale meerwaarde centraal in hun missie. Om als ‘sociale economiebedrijf’ erkend te worden, moet de voorrang van arbeid op kapitaal als basisprincipe fungeren3. Sociale economiebedrijven kunnen beroep doen op subsidies van de overheid om in de bijkomende omkadering van het personeel – kwetsbare werknemers – te investeren. Ze kunnen dus ‘kosten’ maken die niet meteen bijdragen tot het verhogen van de productiviteit (of het drukken van de productiviteitskosten) maar juist tot het realiseren van maatschappelijke meerwaarde (vorming, coaching en ondersteuning met het oog op de autonomisering en het welzijn van de werknemers).
19
Schema 1 : economische logica in privé-bedrijven rentabiliteit door productiviteitsdruk, delokalisatie, afslanking, …
pos
tewerkstelling, MVO, diversiteit in HRM, …
= productiviteitsdimensie
0 = sociale meerwaardedimensie
externaliteiten : werkloosheid, welzijnsvelies, …
neg
productiviteitsverlies door turn-over personeel, ziekteverzuim…
Bovendien leveren ze vaak producten of diensten met een hoge maatschappelijk meerwaarde, voor klantengroepen waar de commercieel gerichte bedrijven niet in geïnteresseerd zijn (zoals bejaarden, bewoners van kansarme buurten…).
Gezien de verschillende missies en mogelijkheden van de sociale en de privé-economie zou men kunnen denken dat in het geheel van het economische landschap beiden complementair werken om welzijn en welvaart met elkaar in evenwicht te houden. In de praktijk echter blijkt de productiviteitslogica toch vaak de overhand te krijgen.
Schema 2 : economische logica in sociale economiebedrijven Product of dienst, eventueel met sociale meerwaarde
Tewerkstelling kansengroepen
pos
= productiviteitsdimensie
0 = sociale meerwaardedimensie productiviteitsdruk minder productieve werknemers
20
Couliss e n / s 3/2006 Coulisse
neg
Couliss e n / s 1/2006 Coulisse
De dominante logica
hierop ‘negatief’ scoort; de sociale meerwaarde wordt niet als winst benoemd of zichtbaar gemaakt (wat in de term ‘social profit’ wel gebeurt).
De sociale economie wordt door de overheid en de privé-economie vaak benaderd als een opstapje naar de zgn. ‘reguliere’ economie.
- In de term ‘non-profit’ zit ook een verwijzing naar de werknemers die (nog) niet rendabel zijn. Zodra de werknemers wel productiever geworden zijn, worden ze geacht door te stromen naar de privé-sector. De sociale economie wordt dus duidelijk met twee maten en twee gewichten benaderd. Enerzijds beoordeelt men haar vanuit de productiviteitslogica (maar dan wel negatief: non-profit), en verwacht men dat ze haar werknemers juist meer productief maakt. Anderzijds aanvaardt men niet dat er een personeelsbeleid gevoerd wordt zoals in de privésector: de beste krachten moeten doorgestuurd worden, men mag ook weer niet te rendabel worden!
- In heel wat werkvormen ligt de klemtoon op het laten doorstromen van werknemers naar privébedrijven, maar dan wel door de werknemers voor te bereiden op de productiviteitsdruk die daar heerst. - Vaak krijgt de social-profit het verwijt dat de subsidies tot concurrentievervalsing leiden aangezien deze de productiekost zouden drukken, terwijl ze eigenlijk de omkadering en begeleiding van kwetsbare werknemers mogelijk moeten maken. - Ook het feit dat de commerciële economie ook wel de ‘reguliere’ economie genoemd wordt, toont aan dat het nastreven van privé-winst als ‘de regel’ wordt beschouwd. Ook de term ‘non-profit’ poneert financieel winstbejag impliciet als norm, en definieert de sociale economie als de sector die
- Ook het feit dat de overheidssteun voor kwetsbare werknemers vaak geduid worden als ‘compensatie voor productiviteitsverlies’ wijst erop dat de productiviteitslogica domineert. Men zou de
Schema 3: dominant macro-economisch kader Belastingen naar overheid (welvaart) Uitsluiting kwetsbare werknemers = sociale kost en welzijnsverlies
Privéeconomie
Sociale Economie
Doorstroming ‘bijgewerkte’ werknemers
Overheidssubsidies voor opvang en tewerkstelling kansengroepen (welzijn)
21
- De belangrijkste indicator is wel dat bedrijven vaak werknemers afstoten om de eigen rentabiliteit en winstmarges te verhogen, zelfs al leidt dit op maatschappelijk vlak tot (macro-economische) kosten. Ook binnen de sociale economie leidt de rentabiliteitsdruk – en het streven naar doorstromingsquota - er vaak toe dat de zwakste kandidaten uit de boot vallen. Men beoordeelt de sociale economie dus vanuit ‘productiviteit’ als belangrijkste doelstelling; men erkent niet dat de productiviteitsdimensie voor haar slechts een middel is om een maatschappelijke meerwaarde (tewerkstelling van kansengroepen) te realiseren. De sociale economie wordt benaderd vanuit een logica die niet haar eigen (prioritaire) logica is. De wisselwerking tussen welvaart en welzijn (of tussen productiviteitslogica en sociale meerwaardelogica) wordt zo scheefgetrokken tot een eenrichtingsverkeer. De productiviteitslogica van de privé-bedrijven wordt niet in vraag gesteld of in balans gehouden door de sociale meerwaardelogica. De doelstelling – tewerkstelling en ‘participatie’ van kansengroepen – wordt als het ware geherdefinieerd vanuit de logica van de privésector: het gaat om het ‘productief maken’ van werknemers. Men stelt dat door meer welvaart te creëren (door hoge rentabiliteitsdruk) men ‘het welzijnssysteem betaalbaar houdt’. Dit is echter een ‘curatieve’ aanpak, die zich richt op het ‘herstellen’ van het welzijnsverlies van wie uit het productiesysteem wordt uitgesloten, maar zonder dat er aan de oorzaken (te hoge productiviteitsdruk) geraakt wordt. De sociale economie moet ‘de schade herstellen’, maar dan wel door de mensen die uit het systeem werden uitgesloten, opnieuw competitief genoeg te maken om te kunnen meedraaien. Welzijn en welvaart worden daarbij als twee afzonderlijke ‘sectoren’ beschouwd: welvaart wordt aan economie gekoppeld, terwijl
22
welzijn als een apart domein wordt gezien, dat bovendien (voor zijn financiering) ‘afhankelijk’ is van de economie. Een vicieuze cirkel? Door een genderbril gezien Het hierboven geschetste kader werd ontwikkeld in antwoord op de vraag: ‘wat is de impact van de economische logica op de tewerkstellingskansen van laaggeschoolde vrouwen?’ Vanuit de verschillende maatschappelijke taken die mannen en vrouwen opnemen (gender), hebben ze immers ook niet dezelfde kansen op de arbeidsmarkt. Binnen de dominante economische kaders wordt de werknemer beschouwd als iemand die in principe voltijds beschikbaar is voor tewerkstelling, en die enkel een afweging moet maken tussen ‘loonarbeid’ en ‘vrije tijd’4. Het HRM-beleid van bedrijven berust dan ook nog steeds overwegend op het kostwinnersmodel, dat opgang maakte in de periode voor vrouwen zich massaal op de arbeidsmarkt begaven. Het is intussen al lang duidelijk dat vrouwen niet in dat model passen. Ze staan immers nog steeds in voor het grootste deel van de zorgarbeid voor kinderen en ouderen, en vaak ook voor ander sociaal werk5. Heel vaak staan ze er bovendien helemaal alleen voor: ruim 90% van de eenoudergezinnen in België heeft een vrouw als gezinshoofd. De combinatie van deze taken met loonarbeid is niet altijd evident. De uren van tewerkstelling zijn vaak moeilijk te verzoenen met de uren van de school of crèche; er is ook niet altijd ‘haalbare’ kinderopvang voorhanden. Bedrijven (in industriezones bvb) zijn vaak niet met het openbaar vervoer te bereiken; laaggeschoolde vrouwen beschikken echter niet altijd over een auto. Als de vrouwen eerst hun kinderen naar crèche en/of school moeten brengen, zijn ze vaak heel lang onderweg voor ze van thuis op het werk komen en terug. Onnodig te zeggen dat bedrijven niet geneigd zijn in bedrijfswagens voor deze groep werknemers te voorzien, of zelfs om de werkuren aan de zorgnoden van kinderen aan te passen. Meer in het algemeen is er niet altijd bereidheid om de bedrijfslogica en –organisatie vanuit het genderperspectief te herzien. Dit vereist immers
Couliss e n / s 3/2006 Coulisse
subsidies immers ook kunnen benoemen als investeringen in de sociale meerwaarde (op voorwaarde dat ze effectief gebruikt worden voor omkadering en ondersteuning van werknemers).
Couliss e n / s 1/2006 Coulisse
een verandering van diep verankerde gewoonten en (machts)verhoudingen, en dit roept heel wat weerstanden op6. Men kan dan ook zeggen dat de dominante economische logica ook de logica van de dominante groep is. Een HRM-beleid dat in dienst staat van de productiviteitslogica, gaat meestal gemakshalve uit van de (mannelijke) kostwinner als ‘model’ van de werknemer. Voor laaggeschoolde vrouwen wordt de drempel naar duurzame tewerkstelling daardoor nog groter. Echo’s uit de praktijk Het feit dat duurzame aanwerving van werknemers en werkneemsters uit kansengroepen door bedrijven zo moeilijk blijft lopen, toont misschien aan dat de relatie tussen sociale economie en privéeconomie wellicht toch anders gedacht moet worden. In de uitwisseling die Flora rond deze thematiek opzette, werd in eerste instantie getoetst of de hierboven geschetste kader in de praktijk herkend wordt. Deelnemers uit zowel de sociale als de privé-economie erkenden de juistheid van de analyse. Om werknemers uit de kansengroepen te laten doorstromen naar privé-bedrijven, blijkt méér nodig te zijn dan het verhogen van hun productiviteit. Door het wegvallen van vele ongeschoolde functies (tengevolge van automatisering of delokalisering) zijn er vaak geen geschikte jobs voor hen te vinden. Voor velen valt ook het (genderblinde) bedrijfsklimaat en het gebrek aan omkadering in de privé-economie te zwaar, waardoor ze na korte tijd weer afhaken. Privé-bedrijven hebben doorgaans ook niet dezelfde mogelijkheden en expertise tot ondersteuning van kwetsbare werknemers in huis; de middenkaders die voor het onthaal en de begeleiding van deze mensen moeten instaan, voelen zich dan ook vaak overvraagd. In deel twee van dit artikel onderzoeken we de mogelijkheden van een andere benadering.
Men beoordeelt de sociale economie vanuit ‘productiviteit’ als belangrijkste doelstelling; men erkent niet dat de productiviteitsdimensie voor haar slechts een middel is om een maatschappelijke meerwaarde (tewerkstelling van kansengroepen) te realiseren. De sociale economie wordt benaderd vanuit een logica die niet haar eigen (prioritaire) logica is. De wisselwerking tussen welvaart en welzijn (of tussen productiviteitslogica en sociale meerwaardelogica) wordt zo scheefgetrokken tot een eenrichtingsverkeer. Voetnoten: Deze uitwisselingen kaderden in het Management ES-Changeprogramma. Zie ook Coulissen/s n° 2/2003, p. 21, n° 4/2003 p.18-19, n° 3/2004, p. 10-13, 14-16 & 16-17. 2 Dit kader werd ontwikkeld in samenwerking met Dr. Ingrid Robeyns. Voor een meer uitgebreide beschrijving, zie http://www.florainfo.be/pdf/ Jobcoac hing/werk-tekst%20Flora%20ESchange.pdf. 3 Zie http://www.econosoc.org/saw/saw.htm en h t t p : / / w w w. v o s e c . b e / default.aspx?ref=ABAD&lang=NL. 4 Voor nadere uitwerking: zie noot 2. 5 Uit het onderzoek naar ‘Gender in indicatoren van armoede en sociale uitsluiting’ blijkt bvb dat als vrouwen in kansarmoede sociale contacten buiten het gezin hebben, dat veelal gaat om mensen met veel problemen die een sterk appèl op hen doen. Wat volgens de overheid als een indicator voor sociale participatie gezien wordt, is voor de vrouwen de facto dus een bijkomende zorglast. Zie Coulissen/s n° 1/2006, pp. 21-24. 6 Voor enkele goede praktijken uit bedrijven die wel gendergevoelig werken, verwijzen we naar het tweede ES-changeproject van Flora (zie Coulissen/s n° 3/2004); ook organisaties die een Gender Consulting proces aangingen, dienen hier vermeld. 1
23