Aan de Provincie Drenthe Het College van Gedeputeerde Staten Postbus 122 9400 AC ASSEN
Betreft: Opmerkingen en suggesties met betrekking tot Startnotitie verbrandingsinstallatie Europark Van Westo Prefab Betonsystemen BV te Coevorden
Assen, 8 januari 2004
Geacht college, Vanaf 11 december ligt de startnotitie ter inzage voor de Milieu Effect Rapportage van de afvalverbrandingsinstallatie van o.a. Westo Prefab betonsystemen BV aan het Europark te Coevorden. Deze installatie maakt deel uit van een grotere inrichting waarvan het grootste gedeelte op Duits grondgebied ligt. Volgens de bekendmaking kunnen tot en met 8 januari 2004 opmerkingen en suggesties worden ingediend. Deze datum is telefonisch bevestigd door een beleidsmedewerker van de provincie Drenthe. Graag brengen de Milieufederatie Drenthe en Natuur en Milieu Overijssel hierbij gezamenlijk hun opmerkingen en suggesties in en we gaan ervan uit dat de door ons genoemde zaken worden onderzocht dan wel meegenomen in de richtlijnen voor de Milieu Effect Rapportage. De gevolgde procedure Voor het Duitse deel van de installatie is al een (concept)vergunningaanvraag ingediend. Direct na beëindiging van de reactietermijn voor de startnotitie van Westo, vanaf 9 januari 2004, ligt de Duitse vergunningaanvraag in Duitsland ter inzage. Onderdeel van deze aanvraag is een Duitse MER, de UVP. Volgens de startnotitie fungeert deze als basis van de Nederlandse rapportage. Gezien de ter inzage legging op 9 januari a.s. is de UVP al uitgevoerd. Omdat de Duitse UVP ten tijde van de startnotitie niet ter inzage lag, valt voor de burgers in Drenthe niet te achterhalen welke gegevens als basis gaan dienen voor de uit te voeren m.e.r. Deze gegevens worden direct na afloop van de reactietermijn bekend gemaakt. In onze ogen beperkt dit de mogelijkheden om de startnotitie op haar merites te beoordelen en wordt relevante informatie aan de burgers onthouden. De milieufederaties pleiten er derhalve voor om de startnotitie nogmaals ter inzage te leggen tezamen met een uitreksel van de Duitse UVP waarin de relevante gegevens zijn bijgevoegd. Alleen zo kan de startnotitie van de Nederlandse m.e.r. goed worden beoordeeld en kunnen suggesties ten aanzien van de richtlijnen worden gegeven.
1
Wij verzoeken de commissie MER de Provincie Drenthe te adviseren de startnotitie opnieuw ter inzage te leggen. Vanaf 9 januari zal de startnotitie met bijgevoegd een uittreksel dan wel gehele UVP, dat betekent gelijktijdig met de Duitse inzageprocedure, ter inzage moeten liggen in het provinciehuis van Drenthe te Assen, het provinciehuis van Overijssel te Zwolle en in de gemeenten Hardenberg, Coevorden en Emmen. Reikwijdte en ter inzage De startnotitie is in Nederland ter inzage gelegd in de gemeenten Coevorden en Hardenberg en in het provinciehuis te Assen. Naar onze mening is de gemeente Emmen en de provincie Overijssel bij deze procedure onterecht overgeslagen. Kernen van de gemeente Emmen, bijvoorbeeld Schoonebeek, liggen binnen de invloedssfeer van de installatie. Dat betekent dat ook de burgers in de gemeente Emmen in staat moeten worden gesteld een reactie op de startnotitie te leveren. Ter inzage leggen in de gemeente Emmen is noodzakelijk voor een correcte beoordeling van de startnotitie. De milieufederaties vinden daarom dat de richtlijnen ten aanzien van de m.e.r. niet eerder kunnen worden vastgesteld alvorens ook inwoners van de gemeente Emmen een redelijke termijn hebben gehad om zich van de startnotitie in kennis te stellen. Het is overigens vast gebruik wanneer een MER of een startnotitie daarvoor, in een gemeente ter inzage ligt, dat dit MER tevens op het provinciehuis ter inzage wordt gelegd. Gezien het feit dat de startnotitie in Hardenberg ter inzage is gelegd, zou men verwachten dat de stukken tevens in het provinciehuis van Overijssel ter inzage hadden gelegen. Voor de op provinciale schaal werkende organisaties is de informatievoorziening nu minder toegankelijk geweest. Dat betekent dat wij de Commissie vragen de provincie te adviseren de ter inzage leggingsprocedure van de startnotitie alsnog te volgen in de gemeente Emmen en de provincie Overijssel en uw advies aan de initiatiefnemer betreffende de richtlijnen pas te geven als ook de inwoners van de gemeente Emmen en Overijssel voldoende mogelijkheden hebben gekregen een reactie op de startnotitie te geven. Daarnaast verzoeken we u te adviseren om de omtrek waarbinnen de effecten van de installatie moeten worden onderzocht te verruimen. Naar onze mening is de klaarblijkelijk nu gebruikte omtrek van om en nabij de 4 kilometer onvoldoende om de milieueffecten van de activiteit voldoende in kaart te brengen. MER voor de totale activiteit In het MER zullen volgens de startnotitie vooral de Nederlandse installatie en de gevolgen van de totale installatie in Nederland worden beschreven. De gehele centrale is gezien haar technische en organisatorische samenhang, te zien als een inrichting in het kader van de Wet milieubeheer. Aangezien het hier gaat om een grensoverschrijdende activiteit waarvan het Nederlandse deel niet los kan worden gezien van het Duitse deel, dient het Nederlandse MER de volledige inrichting en de effecten die optreden in zowel Nederland als Duitsland te beschrijven. Een opsplitsing van de m.e.r. in afzonderlijke rapportages, geschreven ten behoeve van afzonderlijke vergunningprocedures, zoals door de initiatiefnemer wordt voorgesteld is niet correct en schept onduidelijkheid.
2
Om een voor de vergunningverlener (en burgers) zo helder mogelijk beeld te krijgen van de totale milieueffecten van de voorgenomen activiteit, dient zowel in de beschrijving van de effecten als bij het aangeven van alternatieven de gehele activiteit betrokken te worden. Het Nederlandse Milieueffectrapport zal daarom uit moeten gaan van de gehele installatie en de milieueffecten daarvan op zowel Nederlands als Duits grondgebied. De installatie De grensoverschrijdende inrichting verbrandt in Duitsland gevaarlijke afvalstoffen in de vorm van (geshredderde) spoorbielzen en huisvuil. In het Nederlandse deel wordt huisvuil en zuiveringsslib verbrand. Het verbranden van Nederlands huishoudelijk afval in het buitenland is volgens het landelijk Afvalbeheersplan (LAP) niet toegestaan. Het MER dient aan te geven hoe gegarandeerd en gecontroleerd wordt dat er geen Nederlands afval, zonder daartoe vergund te zijn, weglekt naar het buitenlandse deel van de inrichting. Ook dient het MER aan te geven hoe wordt voorkomen dat de afvalstromen die vrijkomen bij de verwerking van dit Nederlandse afval (avi-slakken, vliegas) op Duits grondgebied vrijkomen en op deze wijze zonder vergunning naar Duitsland worden geëxporteerd om daar te worden gestort. Gesproken wordt van de verbranding van zuiveringslib in het Nederlandse deel van de inrichting. Onduidelijk is om welke soorten slib het hier gaat. Daarnaast is onduidelijk welke afvalstromen er in het Duitse deel van de inrichting zullen worden verbrand. In het MER moet duidelijk worden gemaakt welke afvalstromen men voornemens is in de AVI te verbranden. Zowel voor de ovens aan Duitse als aan Nederlandse zijde van de grens dient het afvalpakket duidelijk te worden gemaakt. Een beoordeling van de milieueffecten van de gehele activiteit is anders niet mogelijk. De voorgenomen activiteit behelst onder andere de verbranding van gevaarlijk afval (spoorbielzen) aan Duitse zijde van de grens. Hoewel dit als biomassa wordt aangeprezen, bestaat er grote onduidelijkheid over regelgeving omtrent verbranding van dit soort gevaarlijk afval. Richtlijn EC 52/2000 zondert spoorbielzen uit, op grond van de verontreiniging met zware metalen, als bron van biomassa. Het MER dient in te gaan op de definitie van biomassa zoals gebruikelijk binnen Europa en dient aan te geven op welke grond gevaarlijk afval als biomassa zou kunnen worden verbrand. De Nederlandse startnotitie vermeldt dat voor bepaalde monostromen een wervelbedoven het meest optimaal is. Dit is onder andere voor verbranding van hout het geval. Signalen uit Duitsland wijzen erop dat er voor de verbranding van spoorbielzen in Duitsland een niet optimale verbrandingsvorm wordt gerealiseerd, namelijk een verbranding middels roosteroven. Het MER zal helderheid en openheid moeten geven over de redenen om in Duitsland een niet optimale installatie voor de verbranding van spoorbielzen te bouwen. Een van de alternatieven dient in ieder geval een voor biomassa optimale installatie te beschrijven, inclusief de effecten ervan. Volgens de huidige plannen wordt de rookgasreiniging op Duits grondgebied geplaatst. Het verschil in Duitse en Nederlandse wetgeving heeft directe consequenties voor de hoogte en vormgeving van de schoorsteen, mogelijk op de mate van toegestane uitstoot en vormgeving en ontwerp van de gehele inrichting.
3
Ook het alternatief waarbij de rookgassen uit de gehele inrichting op Nederlands grondgebied worden geëmitteerd en de effecten die dit heeft op de op de richten installaties aan weerszijden van de grens moeten in het MER als serieus alternatief worden onderzocht. Uit de startnotitie wordt niet duidelijk hoe en op welke basis deze inrichting gaat worden beheerd. Er lijkt sprake te zijn van één inrichting met een gezamenlijk emissiepunt. Vergunningtrajecten worden echter opgestart door twee en mogelijk drie verschillenden rechtspersonen. Het MER zal aandacht moeten besteden aan de vorm van beheer van de inrichting, de aansprakelijkheid bij overschrijding van milieunormen, de verantwoordelijken voor monitoring en milieuzorg. Het MER dient duidelijk te maken hoe de uitstoot van de rookgassen worden gecontroleerd en hoe wordt verzekerd dat de uitstoot die vrijkomt uit de Nederlandse installatie voldoet aan de vergunning die voor het Nederlandse deel wordt aangevraagd. De inrichting staat op weerszijden van de landsgrens. Dat betekent dat op een voorgenomen activiteit twee verschillende milieunormeringen en beleidskaders van toepassing zijn. In een aantal gevallen wordt bij grensoverschrijdende zaken binnen Europa (bijvoorbeeld bij de export van afvalstoffen) de stelregel gehanteerd dat het beleid of wetgeving van de strengste lidstaat geldt. Naar onze mening zou ook hier dit uitgangspunt dienen te gelden. In het MER dient als een van de alternatieven onderzocht te worden, de oprichting van een installatie die geheel voldoet aan de normeringen en beleidskaders van het land dat daartoe de strengste regels hanteert. Effecten van de voorgenomen installatie De installatie, die is voorgenomen en waarvoor in Duitsland het vergunningentraject al in gang is gezet, heeft een aantal mogelijke effecten die in kaart moeten worden gebracht. Deze effecten van de deels Nederlandse inrichting strekken zich ook uit over de grens. Zo maakt het Nederlandse deel mogelijk gebruik van grondstoffen (als koelwater) van Duits grondgebied, heeft de Nederlandse installatie ook effect op de Duitse flora en fauna en veroorzaakt het Nederlandse deel hinder aan Duitse burgers. In de startnotitie wordt weliswaar aangegeven dat het Duitse MER de effecten van de gehele inrichting (dus ook het Nederlandse deel) in kaart brengt, maar dat resulteert niet in het meewegen van de milieueffecten van de gehele inrichting in de vergunning van het Nederlandse deel. Om de milieubelangen voldoende te waarborgen, dient het MER de milieueffecten die optreden op het Duitse grondgebied gedegen in kaart te brengen. De commissie MER wordt derhalve opgeroepen om een gedegen beschrijving van de in Duitsland te verwachten effecten op milieu en natuur op te nemen in het Nederlandse MER. In de directe omgeving van de inrichting ligt een natuurgebied waar verschillende rode lijst-soorten (zowel flora als fauna) voorkomen. In het MER moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van deze rode lijstsoorten (onder andere een afdoende inventarisatie) en de effecten van de inrichting op deze rode lijst-soorten. In de omgeving van het Europark liggen verscheidene gebieden die vanwege de natuuren landschapswaarden een recreatieve en dus economische waarde hebben. Niet alleen de Huttenheugte bij Dalen bevindt zich in het gebied.
4
Ook is, veel dichter bij de voorgenomen installatie, een plan in ontwikkeling rond de Grootte Scheere en het Vechtdal waar natuurontwikkeling en recreatie hand in hand gaan. De landschappelijke effecten van het oprichten van de installatie moet hiervoor worden onderzocht. Hierbij dienen ook de effecten van de inrichting als geheel in kaart te worden gebracht. Relatie tot het LAP en het Capaciteitsplan Thermisch verwerken Als reden voor de oprichting van de AVI wordt de verwachte stijging van brandbaar afval in de toekomst gegeven. Daarbij wordt aangegeven dat er nu een tekort aan capaciteit is waardoor veel brandbaar afval onder andere wordt geëxporteerd. Hier wordt de indruk gewekt dat huishoudelijk afval voor verwijdering naar het buitenland wordt geëxporteerd. Dat is niet het geval. De afvalstromen waar de initiatiefnemer naar verwijst, betreffen bouw- en sloopafval (meest hoogcalorisch) of monostromen als hout. Voor de AVIstromen in Nederland geldt dat, bij een goede na-scheiding van afval en de uitvoering van de beleidsvoornemens, er geen capaciteitstekort is aan afvalverbrandingsinstallaties. Daarvoor biedt het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) voldoende onderbouwing. Hoewel het huidige LAP het moratorium op verwijderen door verbranden heeft opgeheven en een uitbreiding van de verbrandingscapaciteit voor verwijderen mogelijk maakt, wil het LAP het scheiden van afvalstromen blijven stimuleren. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is de scheiding van hoogcalorische afvalstromen uit huishoudelijk afval. Deze hoogcalorische afvalstromen zouden nuttig kunnen worden toegepast in daartoe geschikte ovens (bijvoorbeeld energiecentrales). Het restafval heeft dan “een stookwaarde die een optimale benutting van de bestaande AVI’s mogelijk maakt” (LAP, Sectorplan 1, pag 17). Technische ontwikkelingen dragen ertoe bij dat ook in de toekomst, voor huishoudelijk afval andere verwerkingsmogelijkheden zijn dan laagwaardige verbranding. Op bedrijventerrein Hessenpoort te Zwolle zal bijvoorbeeld een bedrijf worden gevestigd dat uit huishoudelijk afval hoogcalorische bijstookpellets maakt voor (kolengestookte) energiecentrales. Het gaat in Coevorden gedeeltelijk om de verbranding van afvalstoffen voor D10 met Capaciteitsplanning. Hierover staat in het LAP: “Op basis van de MER-resultaten en overleg met de afvalverwerkende industrie is gekozen voor de beleidslijn nascheiden, composteren/vergisten en (hoogcalorisch) thermisch verwerken, waarbij de bestaande D10-capaciteit niet hoeft te worden uitgebreid. Met deze beleidslijn wordt bereikt dat het storten van brandbaar afval in de planperiode van het LAP wordt beëindigd”. (LAP, Capaciteitsplan thermisch verwerken, pag. 297-298). Sinds de stopzetting van het moratorium zijn overigens al verscheidene uitbreidingen van AVI-capaciteit gerealiseerd of gepland. Zo zal in Enschede (AVI) de thermische verwerkingscapaciteit voor huishoudelijk afval met 220 ton/jaar worden uitgebreid. De Nederlandse situatie biedt geen noodzaak tot de bouw van deze afvalverbrandingsinstallatie. Een duidelijke beschrijving van de markt, nut en noodzaak van deze ingrijpende activiteit strekt dan ook tot aanbeveling. Hierbij mag het exportargument niet worden gebruikt, huishoudelijk afval wordt immers niet voor verwijdering geëxporteerd. Ook de stort van brandbaar afval mag niet als reden worden aangevoerd. Met uitvoering van het landelijk beleid is immers, zonder uitbreiding van de AVI-capaciteit, een beëindiging van de stort van brandbaar afval haalbaar.
5
De milieufederaties zien graag een alternatief gepresenteerd waarbij de beleidslijn van het LAP wordt nagestreefd. Dat betekent een alternatief met na-scheiding, composteren en hoogcalorisch thermisch verwerken, waarbij meegenomen moet worden dat uitbreiding van de AVI-capaciteit in Nederland niet noodzakelijk is.. Rookgassen en emissies. Cadmium, kwik, dioxine zijn stoffen die internationaal op de zwarte lijst staan, waarvoor een minimalisatieverplichting geldt. De emissies van deze stoffen dienen niet alleen te worden getoetst aan emmissienormen, maar ook dient in het MER te worden beschreven op welke wijze de emissie van deze stoffen naar de diverse compartimenten, met name ook lucht, kan worden voorkomen, dan wel geminimaliseerd. Dit laatste geldt ook voor de kankerverwekkende stoffen als chroom VI, nikkel, arseen, cadmium, dioxines, furanen en PAK. Het MER dient daarom aandacht te besteden aan de wijze waarop het bedrijf de minimalisatieverplichting op het gebied van de uistoot van kwik en kankerverwekkende stoffen als arseen, dioxines en cadmium vorm geeft, zowel in het Nederlandse als het Duitse deel. Het voorgenomen alternatief lijkt uit te gaan van een twee traps rookgasreiniging, bestaande uit een elektrofilter en kalk/koolinspuiting, gevolgd door een doekfilter. Bestaande afvalverbrandingsinstallaties voor huishoudelijk afval maken in de regel gebruik van een meer dan twee traps rookgasreiniging met één of twee gaswastrappen. In feite is dit laatste als stand der techniek op te vatten. Het voorgenomen alternatief lijkt hiermee niet aan de stand der techniek/ALARA te voldoen. Zowel de stand der techniek als het ALARA-principe dienen in de alternatieven (b.v. in het meest milieu vriendelijke alternatief) naar voren te komen. Wij vinden dat hier niet bij voorbaat de normen van het Ontwerp-BVA als voldoende zouden moeten worden beschouwd. Deze voldoen immers niet per definitie aan de stand der techniek. Daarbij gaat de provincie hier straks primair een activiteit vergunnen, met secundair daaraan gekoppeld een emissieruimte. Leefkwaliteit Met betrekking tot de immissies zal naast de gangbare verspreidingsmodellen tevens moeten worden doorgerekend welke immissies kunnen worden verwacht bij klimatologisch minder gunstige omstandigheden zoals een langer durende inversielaag bij weinig of geen wind. Hierbij moet worden betrokken welke bronnen (industrie en verkeer) in het gebied al aanwezig zijn. Daarnaast moeten de diffuse bronnen op het terrein worden geïnventariseerd. Relevant is o.m. het bestrijden van (fijn)stof, ongedierte en geurhinder. Energie In het MER moet aandacht worden besteed aan het gebruik van restwarmte van de centrales, om zo de vrijkomende energie optimaal te benutten. Het beoogde rendement van de AVI ligt volgens de initiatiefnemers boven de 26%. Elders in het stuk wordt 25% gesteld (20MW elektrisch uit 80 MW thermisch) Een rendement van hoger dan 26% is daarmee alleen bereikbaar met warmtelevering. De warmtelevering moet daarom onderdeel zijn van het initiatief en daarmee van het MER. Overigens blijft een rendement van 26% laag in vergelijking met de mogelijkheden en is niet veel hoger dan de huidige generatie AVI’s leveren. Optimalisatie van energie opwekking (van de gehele installatie) moet dan ook uitgangspunt zijn in een van de in het MER te onderzoeken alternatieven.
6
Als alternatief dient een installatie te worden beschreven die optimaal gebruik maakt van de energetische waarde van het afval. Ook hier dient een alternatief waarbij gebruik wordt gemaakt van de best toepasbare technieken te worden onderzocht. Alternatieve technieken Pyrolyse en vergassing worden door de initiatiefnemer niet als bewezen techniek beschouwd. Het betrekken van deze technieken bij de alternatieven is echter wel degelijk wenselijk. Er zijn immers al verschillende installaties in gebruik waar pyrolyse en vergassing van afvalstoffen plaatsvinden. Onderzoek naar deze technieken is daarom zeer relevant en past binnen het kader van dit MER. Binnen het te onderzoeken ‘Meest Milieuvriendelijke alternatief’ dienen deze beide technieken mede te worden onderzocht. Effecten mobiliteit Het Nederlandse deel van de inrichting richt zich op de Nederlandse markt. Invoer van het afval uit Duistland is immers niet toegestaan. Het is onduidelijk vanuit welke gebieden onder meer de 240.000 ton huishoudelijk afval zal worden aangevoerd en welke modaliteiten daarbij zullen worden gehanteerd. Vooralsnog is het niet aannemelijk dat het aanbod van brandbaar huishoudelijk afval in de Oostelijke regio’s van Nederland dusdanig groeit dat een uitbreiding voor deze markt is gerechtvaardigd. De locatiekeuze is voor Nederland zeer excentrisch in vergelijking met de locaties van de huidige afvalverwerkende bedrijven in o.a. Wijster, Enschede en Duiven waardoor relatief lange aanvoerlijnen ontstaan. De verkeersgevolgen en de milieugevolgen van de mobiliteitsbewegingen zullen zorgvuldig in kaart moeten worden gebracht. Overigens geldt dit evenzeer voor de mobiliteitsbewegingen aan Duitse zijde van de grens. Ook deze zullen mogelijk consequenties hebben voor omwonenden en voor de omgeving. Hoogachtend, namens de Milieufederatie Drenthe, mede namens Natuur en Milieu Overijssel:
Drs. C. Teule (beleidsmedewerker Duurzame Ontwikkeling en Energie)
7