Advies van de beoordelingscommissie onderzoeksmasteropleidingen (Bio)medische wetenschappen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen ten behoeve van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie over de aanvraag tot accreditatie van de onderzoeksgerichte masteropleiding Arts - Klinisch Onderzoeker van de Universiteit Maastricht
De opleiding De opleiding Arts - Klinisch Onderzoeker is een medische onderzoeksmaster van de Universiteit Maastricht, die haar thuisbasis heeft in het Maastricht University Medical Centre+ (Maastricht UMC+). Arts - Klinisch Onderzoeker is een voltijdse vierjarige opleiding, bedoeld om biomedische en levenswetenschappelijke bachelors op te leiden tot basisarts en onderzoeker. De eindkwalificaties van Arts - Klinisch Onderzoeker betreffen deze twee gebieden.
Procedure Met het oog op heraccreditatie is Arts - Klinisch Onderzoeker (hierna: A-KO) door twee commissies beoordeeld. De QANU-commissie Geneeskunde voor de clusterbeoordeling Geneeskunde beoordeelde A-KO als opleiding tot basisarts. De KNAW-beoordelingscommissie onderzoeksmasteropleidingen (Bio)medische wetenschappen beoordeelde A-KO als onderzoeksmaster. Dit rapport is het advies van de KNAW-commissie. De KNAW-commissie heeft haar beoordeling uitgevoerd en haar advies opgesteld aan de hand van de criteria die zijn geformuleerd in het ‘Beoordelingskader onderzoeksmasters’ van 22 november 2011. De KNAW-commissie bestond uit prof. dr. G. De Backer (waarnemend voorzitter), emeritus hoogleraar Epidemiologie en Preventieve Geneeskunde Universiteit Gent, prof. dr. J. van Gijn, emeritus hoogleraar Neurologie Universiteit Utrecht/UMCU, prof. dr. C.J.H. van de Velde, hoogleraar Heelkundige Oncologie Universiteit Leiden/LUMC en mw. H. Cousijn MSc, alumna onderzoeksmaster Cognitive Neuroscience aan de Radboud Universiteit Nijmegen en thans PhD student aan Oxford University (studentlid). De commissie heeft het informatiedossier bij de aanvraag (hierna: het dossier) bestudeerd; hiervan maakten afstudeerscripties deel uit. Het dossier gaf aanleiding tot schriftelijke vragen aan de indieners. Voorafgaand aan een hoorzitting op 17 oktober 2011 ten kantore van de KNAW heeft de commissie de aanvraag besproken. Tijdens de hoorzitting heeft de commissie achtereenvolgens gesproken met delegaties van opleidingsverantwoordelijken, docenten, studenten en alumni. De eerste delegatie heeft een PowerPoint-presentatie gegeven, waarin de antwoorden op de schriftelijke vragen waren verwerkt. De hand-out van deze presentatie is aan de commissieleden uitgereikt. De commissie heeft haar advies opgesteld op basis van het dossier, de presentatie en de hoorzitting.
Beoordeling Standaard 1: Beoogde eindkwalificaties De afgestudeerde zal, aldus het dossier, na een vervolgopleiding idealiter werkzaam zijn als gepromoveerd medisch specialist of huisarts in de patiëntenzorg en voert binnen de discipline waarin hij of zij als arts werkzaam is patiëntgerelateerd wetenschappelijk onderzoek uit. Dit onderzoek kan zowel vanuit klinische als preklinische disciplines plaatsvinden. De arts-onderzoeker draagt door zijn onderzoek bij aan nieuwe inzichten en ontwikkelingen in de geneeskunde en vervult een voortrekkersrol bij het implementeren van gevalideerde wetenschappelijke kennis en kunde in de patiëntenzorg (kennistranslatie). Omgekeerd vertaalt de artsonderzoeker vragen uit de medische praktijk naar wetenschappelijke vraagstellingen, vervult daarmee een brugfunctie tussen de medische zorg en het medisch wetenschappelijk onderzoek en draagt bij aan de innovatie van de gezondheidszorg. Voor de opleiding tot arts-onderzoeker kan niet worden aangesloten bij een bestaand profiel of bestaande eindtermen. De Universiteit Maastricht heeft daarom samen met de Universiteit Utrecht, die een verwante vierjarige masteropleiding aanbiedt, profiel en eindtermen voor de onderzoekerscomponent geformuleerd.
1
De commissie acht de eindtermen goed omschreven en ambitieus. Ze vertegenwoordigen masterniveau en bevatten elementen die daar bovenuit gaan. Dit geldt bij uitstek voor eindterm VIII: “Is optimaal toegerust om een promotietraject aan te vangen waarbij verwacht mag worden dat dit met een grote mate van zelfstandigheid en binnen een relatief korte termijn wordt afgerond.” Daarmee voldoen de eindkwalificaties aan het criterium dat een onderzoeksmaster dient op te leiden tot functies waarin onderzoeksvaardigheden en –ervaring vereist zijn die uitgaan boven hetgeen op grond van de gebruikelijke koppeling met onderzoek in wetenschappelijk onderwijs kan worden verwacht. De commissie beoordeelt Standaard 1: Beoogde eindkwalificaties als goed.
Standaard 2: Onderwijsleeromgeving Studenten worden, aldus het dossier, competentiegericht opgeleid, in vier opeenvolgende fasen van competentieontwikkeling. Alle fasen dragen bij aan zowel de opleiding tot basisarts als aan die tot onderzoeker, zij het dat tussen de fasen de respectieve bijdragen in omvang sterk verschillen. Fase 1, Grondslagen van geneeskunde en wetenschap, draagt met 27 van 60 ECTS bij aan de opleiding tot onderzoeker: algemene theoretische wetenschappelijke vorming; de basis leggen voor klinisch en wetenschappelijk redeneren; moduleoverstijgend onderwijsprogramma Klinisch Onderzoeker; basisvorming op het gebied van translationele wetenschap (tenminste één dag per week). Fase 2, Patiënt en wetenschap: tussen theorie en praktijk, draagt voor een bescheiden deel (18 van de 45 ECTS) bij aan de opleiding tot onderzoeker: individueel uitvoeren van een systematische review/meta-analyse van de literatuur over een klinisch relevant onderwerp; Critical Appraisal of a Topic, o.a. klinische epidemiologie en biostatistiek, module Wetenschap in Praktijk; moduleoverstijgend onderwijsprogramma Klinisch Onderzoeker. In Fase 3, Medisch handelen en klinisch onderzoek in de praktijk (coschappen), omvat de bijdrage aan de opleiding tot onderzoeker 35 van de 90 ECTS: aspecten van wetenschappelijke vorming die directe gerelateerd zijn aan de (klinische) werkplek; voorbereiding van de stage in Fase 4. Vrijwel alle onderdelen van Fase 4, Wetenschap in de zorg, (40 van de 45 ECTS) dragen bij aan de opleiding tot onderzoeker: zelfstandig participeren in translationeel wetenschappelijk onderzoek, met een zorgdeel van 10 weken + een wetenschappelijk deel dat gewaarborgd 20 weken moet duren; een Engelstalige wetenschappelijke thesis als substantiële proeve van bekwaamheid in de desbetreffende wetenschappelijke discipline. De component onderzoeksmaster van de vierjarige opleiding heeft daarmee een omvang van 27 + 18 + 35 + 40 = 120 ECTS en voldoet derhalve aan de formele eis op dat punt. Tot zover het dossier. De opleiding overweegt het aantal contacturen in Fasen 1 en 2 terug te brengen naar 15. Dit komt de commissie voor als laag. De indieners verwijzen naar onderzoeksliteratuur die aantoont dat er een optimum is in de mate van efficiëntie van contacturen, met 12 uur per week als “afvlakpunt”. De commissie heeft waardering voor deze evidence-based benadering. De commissie wilde graag weten in hoeverre de coschappen (Fase 3) qua locatie en inhoud overeenkomen met die van de algemene artsopleiding. A-KO studenten zijn, aldus de indieners, op lokatie gemengd met studenten van de reguliere master. De inhoud van het A-deel is identiek. Het aantal patiënt-uur contacten is in de coschappen van beide opleidingen gelijk. A-KO studenten krijgen specifieke KO-opdrachten in de ‘grote’ coschappen en de opdracht tot schrijven van een protocol voor hun combistage in Fase 4. Het antwoord is tot genoegen van de commissie. Studenten doen hun combistage aan een van de vijf Schools. Mogelijkheden elders biedt de opleiding niet aan, in lijn met de uitkomst van het onderhoud met de KNAW-commissie op 5 oktober 2006: “… dat de combistages uitsluitend zullen plaatsvinden in het UMC Maastricht, dus niet in geaffilieerde ziekenhuizen en evenmin in het buitenland”, aldus de commissie in haar advies over de aanvraag voor een toets nieuwe opleiding van A-KO (24 oktober 2006). Inmiddels ervaart de opleiding deze afspraak als een beperking. De indieners bepleiten de mogelijkheid het onderzoeksdeel van de combistage elders onder te brengen; vanzelfsprekend zal de kwaliteit van externe stageplaatsen - zowel onderzoek als begeleiding - voorop staan. De huidige KNAW-commissie acht deze verruiming een verantwoorde zaak. A-KO hanteert de volgende ingangseisen: een wo-bachelordiploma van biomedische of levenswetenschappelijke signatuur, waarin minimaal 90 ECTS voortkomen uit voor A-KO relevante biomedische en wetenschapsgerelateerde vakken; voor wie Nederlands geen moedertaal is: de Nederlandse taal minimaal op het niveau van NT2-II beheersen (staatsexamen Nederlands als Tweede Taal, programma II); aantoonbaar gemotiveerd zijn voor het beroep van arts én klinisch onderzoeker; academisch vaardig en creatief zijn; goede communicatieve vaardigheden bezitten en over de juiste attitude beschikken; bereid en gewend zijn om hard te werken.
2
De selectieprocedure bestaat uit twee ronden, waarbij informatie uit de opeenvolgende stappen gecombineerd wordt tot een eindoordeel over toelaatbaarheid. Tot A-KO worden elk jaar maximaal 30 studenten toegelaten. In de eerste vier cohorten zijn 20 verschillende vooropleidingen vertegenwoordigd. De commissie kan zich voorstellen dat de motivatie van sommigen in de eerste plaats is ingegeven door een betere kans op toegang, na de opleiding tot arts, tot een specifieke specialisatie. Daarom heeft zij de indieners gevraagd hoe tijdens de selectie aandacht wordt besteed aan de motivatie om later een loopbaan als artsonderzoeker prioriteit te geven. De indieners melden daarop dat de essayvragen en het interview, die deel uitmaken van de selectieprocedure, hierop zijn gericht. Aanbevelingsbrieven, zo melden de indieners desgevraagd, spelen geen rol in de selectieprocedure. Zij voeren daarvoor drie redenen aan: een bias door ‘positieve’ brieven; niet haalbaar om inhoud brieven te valideren; de ervaring dat deze brieven niet heel informatief zijn over de desbetreffende kandidaten. Deze redenen spreken de commissie aan. Over de rol van het bachelor-GPA merkt het dossier op p. 16 op dat men de oorspronkelijke eis van minimaal gemiddeld 7 heeft losgelaten. Op p. 18 blijkt de opleiding voornemens te gaan werken met het gewogen GPA van de bachelor. Dit komt de commissie voor als een contradictie. Daarop hebben de indieners uiteengezet hoe zij rol en belang van het GPA zien. Volgens de literatuur is het GPA een belangrijke voorspeller van studiesucces. Uit eigen onderzoek blijkt echter dat het niveau van beoordelingen in bacheloropleidingen sterk verschilt; dit leidt tot statistische verschillen in gemiddelde GPA/opleiding. Sinds 2011 betrekt A-KO het GPA op een nieuwe wijze in de selectie. In de eerste ronde wordt het gewogen GPA bepaald (gecorrigeerd voor ECTS en gemiddelde GPA van desbetreffende opleiding). De opbrengst van de eerste ronde is een rangorde van kandidaten, bepaald door combinatie van kennistoets, gewogen GPA en de score op essayvragen, in de verhouding 2:1:1. Deze rangorde bepaalt de toelating tot de tweede ronde (interviews). De commissie is zeer te spreken over deze genuanceerde hantering van het GPA. Tot verrassing van de commissie wordt het niveau waarop kandidaten het Engels beheersen niet getoetst. Tijdens het KO-programma krijgen studenten feedback op hun Engels taalgebruik in opdrachten. Via het AKOfolio worden zij begeleid in de ontwikkeling van hun wetenschappelijk Engels. De indieners achten dit verantwoord en hebben er goede ervaringen mee. De commissie ziet toch liefst dat een zeker niveau van beheersing van het Engels deel gaat uitmaken van de toelatingscriteria. De commissie komt met de indieners te spreken over de mogelijkheid ook studenten met een bachelor geneeskunde toe te laten. De opleiding ziet deze in principe niet als doelgroep, op grond van drie overwegingen. Ten eerste zou het niet doelmatig zijn, want de totale opleiding duurt dan een jaar langer; dat is ook het standpunt van het ministerie van OCW in het kader van de toets op macrodoelmatigheid. Ten tweede: veel elementen in de A-component van Fase 1 en 2 zijn reeds behandeld in de bachelor Geneeskunde. In de derde plaats geldt dat er voor bachelors Geneeskunde andere routes zijn naar MD-PhD. Zinnige overwegingen, vindt de commissie. De onderzoeksmaster A-KO is ingebed in een biomedische onderzoeksomgeving die wordt gevormd door de vijf Schools van Maastricht UMC+/FHML: CAPHRI: School for Public Health and Primary Care; NUTRIM: School for Nutrition, Toxicology & Metabolism; MHeNS: School for Mental Health and Neuroscience; GROW: School for Oncology & Developmental Biology; CARIM: School for Cardiovascular Diseases. In de meest recente externe beoordelingen van de onderzoekskwaliteit van CAPHRI, NUTRIM, MHeNS en CARIM werden alle aspecten beoordeeld als zeer goed tot excellent (alle scores 4, 4,5 of 5). Van GROW is geen externe beoordeling beschikbaar. Er bestaat slechts een strikt vertrouwelijk rapport van een external review commissie dat GROW heeft opgenomen in de aanvraag om eerste erkenning als onderzoekschool. Mede op basis van de publicatierecord van betrokken onderzoekers komt de KNAW-commissie tot het oordeel dat ook het GROWonderzoek voldoet aan de eisen te stellen aan de onderzoeksomgeving van een research master. Deze Schools hebben ruime ervaring in het opleiden van jonge onderzoekers. Van de 30 stafleden met de hoogste onderwijsbelasting binnen het A-KO programma is 97% verbonden aan één van de vijf Schools. De A-KO stafleden vervullen ook onderwijsrollen in het regulier curriculum en volg(d)en in dat kader trainingen. Voor A-KO is een aantal specifieke trainingen opgezet en uitgevoerd. Van de A-KO staf hebben twee stafleden de Master of Health Professions Education succesvol afgerond, twee stafleden zijn bezig. Het BKO programma is door zes A-KO stafleden met succes afgerond, een staflid rondt het programma binnenkort af. Verder heeft
3
Maastricht UMC+/FHML in 2010 het ‘Carrièrebeleid Onderwijs’ geïntroduceerd voor stafleden die, in overleg met de vakgroepvoorzitter, kiezen voor een profilering op titel van onderwijs. Hiermee is een extra lijn ontstaan waarlangs stafleden hun carrière kunnen opbouwen, naast de reguliere carrièrelijn gebaseerd op een gangbare verhouding tussen onderwijs en onderzoek. Deze carrièrelijn gericht op onderwijs begint idealiter op UD-niveau en loopt door tot het niveau van hoogleraar. De staf-studentratio heeft zich ontwikkeld van 1:6 in startjaar 2007-2008 tot 1:9 in 2009-2010. De indieners verwachten een bescheiden voortzetting van die trend in 2010-2011, het eerste jaar waarin alle vier Fasen gevolgd worden. De ratio wordt berekend op basis van alle fte die zijn toegekend aan uitvoerings-, ontwikkelingsen algemene rollen van de staf. A-KO kent een intensief, speciaal op deze opleiding toegesneden begeleidingssysteem. De specifieke begeleiding wordt gegeven door inhoudsdeskundige counselors door middel van frequente contacten met de studenten. Met behulp van het A-KOfolio analyseren studenten nauwkeurig hun resultaten en bespreken deze eenmaal per 2-3 maanden met hun counselor. De counselor geeft bij elk gesprek een prognose, die aangeeft in hoeverre competentieontwikkeling en reflectie aan de maat zijn. Tenminste één maal per Fase neemt een tweede counselor deel aan het gesprek. De student krijgt van deze counselor een onafhankelijk tussentijds advies over de voortgang in zijn of haar competentieontwikkeling, gebaseerd op de informatie in het A-KOfolio. Elke counselor begeleidt 3-6 studenten. Volgens het dossier is de counselorgroep per Fase een mix van gepromoveerde (basis)wetenschappers en clinici. Dit garandeert brede inhoudsdeskundigheid in de groep counselors van de Fase, zodat door middel van intervisie en consultatie ervaringen met de begeleidingstaak wordt opgebouwd en uitgewisseld. In antwoord op een vraag van de commissie – in hoeverre vervullen ook senior onderzoekers de rol van counselor? - lichten de indieners de samenstelling van genoemde “mix” toe. Counselors, zo melden zij, zijn gepromoveerde stafleden (met vaste aanstelling). De huidige counselorsgroep telt 15 leden, van wie 9 wetenschappers, allen senior met eigen onderzoeksonderwerp/groep en promovendi, en 6 clinici, betrokken in onderzoek. De counselors hebben veelvuldig intervisie-bijeenkomsten. Studenten kunnen gebruik maken van andere counselors met specifieke onderzoeks- en/of klinische expertise. Evaluatie laat zien dat studenten erg tevreden over zijn over hun counselors. De materiële voorzieningen zijn op orde. Dat geldt voor onderwijsruimten, onderzoeksfaciliteiten, bibliotheken en ICT. Het geheel overziende beoordeelt de commissie Standaard 2: Onderwijsleeromgeving als goed.
Standaard 3: Toetsing en gerealiseerde eindkwalificaties Het dossier bevat een uitvoerige opgave en verantwoording van de methoden van toetsing die A-KO hanteert. Studenten zijn (deels) zelf verantwoordelijk voor het verzamelen van informatie over hun functioneren, hun sterkte- en verbeterpunten en de wijze waarop ze verbeterpunten willen remediëren. Competentiegericht opleiden impliceert competentiegericht toetsen. Dit wordt zoveel mogelijk in de opleiding geïntegreerd en sluit zo goed mogelijk aan op de probleemgestuurde onderwijsbenadering aan Maastricht UMC+/FHML. Sinds september 2010 is de toetsing gebaseerd op een overkoepelende combinatie van feedback, oordelen, evaluaties en toetsen, de zogeheten FOET-elementen. Alles wordt samengebracht in een uitgebreid portfolio, het zogeheten A-KOfolio. De informatie die de student hiermee ontvangt is rijk, narratief en specifiek. De commissie begrijpt uit het dossier dat er geen cijfers gegeven worden. Desgevraagd lichten de indieners toe dat competenties zich moeilijk in cijfers laten vangen. Overigens worden er wel oordelen in de vorm van cijfers gegeven, onder meer voor moduletoetsen en de VGT (VoortGangsToets). De commissie heeft in hoofdzaak kennis genomen van toetsing en toetsvormen die betrekking hebben op de opleiding tot klinisch onderzoeker. Deze komen de commissie adequaat voor. De commissie heeft tien afstudeerwerkstukken beoordeeld, zelf geselecteerd uit de drieëntwintig beschikbare. Voor de meeste van deze tien acht de commissie het door de opleiding gegeven cijfer te hoog, met dien verstande overigens dat zij geen enkel werkstuk als onvoldoende aanmerkt. Zwakke punten betreffen naar het oordeel van de commissie: een laag gehalte aan kritische reflectie, kleine n, weinig statistiek en epidemiologie, niet heel goed geschreven (algemeen, Engels). De commissie zou een schrijfcursus verwelkomen, liefst vroeg in de opleiding.
4
Hiermee tijdens de hoorzitting geconfronteerd melden de indieners ter toelichting dat de begeleider, die eerste beoordelaar is, afstudeerwerkstukken meestal cijfers geeft die aan de hoge kant zijn. De tweede beoordelaar geeft vaak een lager cijfer. De indieners wijzen erop dat alle drieëntwintig scripties geschreven zijn door studenten van het eerste cohort (van het tweede cohort van de vierjarige opleiding is nog niemand afgestudeerd). De afstudeeropdrachten van deze eerste lichting waren alle van het klinisch patiëntgebonden type. Het heeft de opleiding de nodige moeite gekost voldoende opdrachten te verwerven. Inmiddels, aldus de indieners, is de situatie verbeterd: de opleiding raakt ingeburgerd en het enthousiasme bij potentiële afstudeeropdrachtverstrekkers neemt toe. De commissie komt met de indieners ook te spreken over het profiel van de instromende student, dat in de loop der jaren veranderd is. Een substantieel gedeelte van de vroege instromers bleek niet a priori wetenschappelijk gemotiveerd. Velen van hen raakten wel gaandeweg geïnteresseerd in onderzoek. Daarentegen toont het laatste cohort, gestart in 2011, zich van meet af aan geïnteresseerd in onderzoek en gemotiveerd voor statistiek. De indieners vinden een schrijfcursus geen slecht idee, maar het programma is al erg vol, zo zeggen zij. De studenten die de commissie spreekt bevestigen dat er geen aparte schrijfcursus is, maar brengen onder de aandacht dat er wel cursussen zijn die bijdragen aan beter leren schrijven. Het eerste cohort telde 30 studenten. Het aantal afgestudeerden na vier jaar bedraagt naar verwachting 28 (93%). De commissie acht dit een mooie score. Op verzoek van de commissie hebben de indieners haar van informatie voorzien over de positie op de arbeidsmarkt van de 24 eerste afgestudeerden. Zij hebben allen binnen enkele maanden na afstuderen werk gevonden, zeven als PhD, tien in de zorg en zeven in een combinatie van zorg en promotieonderzoek. Het geheel overziende beoordeelt de commissie Standaard 3: Toetsing en gerealiseerde eindkwalificaties als voldoende.
Advies De commissie is op basis van het dossier, de powerpoint-presentatie met de antwoorden op de door haar gestelde vragen en de hoorzitting, positief over de aanvraag. De beoogde eindkwalificaties (standaard 1) en de onderwijsleeromgeving (standaard 2) heeft de commissie als goed beoordeeld, de toetsing en de gerealiseerde eindkwalificaties (standaard 3) als voldoende. In de afstudeerwerken heeft de commissie serieuze zwakheden aangetroffen, die zij niet weerspiegeld zag in de door de opleiding gegeven cijfers: die zijn meestal aan de hoge kant. Vanwege deze tweeledige tekortkoming heeft de commissie standaard 3 niet als goed kunnen beoordelen. Deze tekortkoming is, naar de opvatting van de commissie, van een zwaarte die bij weging van de oordelen voor de drie standaarden tot een eindoordeel “voldoende” leidt. Op deze plaats wil de commissie twee punten uit het voorgaande als aanbeveling onder de aandacht brengen: (1) niveau Engels als toelatingscriterium en (2) een schrijfcursus, liefst vroeg in de opleiding. Concluderend is de commissie van oordeel dat de onderzoeksmasteropleiding Arts - Klinisch Onderzoeker voldoet aan de door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie gestelde eisen aan onderzoeksmasters, zoals neergelegd in het ‘Beoordelingskader onderzoeksmasters’ van 22 november 2011. Gent/Den Haag, 21 augustus 2012 Namens de Commissie Beoordeling onderzoeksmasteropleidingen (Bio)medische wetenschappen,
prof. dr. G. De Backer waarnemend voorzitter
5
drs. A.J. Mulder secretaris
Bijlage Overzicht van beoordelingen door de KNAW-commissie (Bio) medische wetenschappen betreffende de onderzoeksmaster Arts - Klinisch Onderzoeker (A-KO) aan de Universiteit Maastricht
Beoordeling door de KNAW-commissie
Standaard 1.
Beoogde eindkwalificaties
De beoogde eindkwalificaties van de opleiding zijn wat betreft inhoud, niveau en oriëntatie geconcretiseerd en voldoen aan internationale eisen.
G
2.
Onderwijsleeromgeving
Het programma, het personeel en de opleidingsspecifieke voorzieningen maken het voor de instromende studenten mogelijk de beoogde eindkwalificaties te realiseren.
G
3.
Toetsing en gerealiseerde eindkwalificaties
De opleiding beschikt over een adequaat systeem van toetsing en toont aan dat de beoogde eindkwalificaties worden gerealiseerd.
V
Eindoordeel
V
De standaarden krijgen het oordeel onvoldoende (O), voldoende (V), goed (G) of excellent (E). Het eindoordeel over de opleiding als geheel wordt op dezelfde schaal gegeven.
6