1 2 3
4
literatuur Keeman JN. De Bakker van Eeclo, een cosmetisch chirurg avant la lettre? Ned Tijdschr Heelk 1996;5:183-6. Hazelzet K. Heethoofden, misbaksels en halve garen. De bakker van Eeclo en de burgermoraal. Zwolle: Catena; 1988. Sterling CH. Cornelis van Dalem and Jan van Wechelen. In: Suida WE, editor. Studies in the history of art, dedicated to William E. Suida on his eightieth birthday. Londen: Phaidon Press; 1959. p. 277-88. Wijsman A. De legende van de bakker van Eeclo. Oud Holland 1937;54:173-7.
5
6
Titsingh A. De verdonkerte Heelkonst der Amsterdammers, uit hunne eigen handvesten. Tot nut van de proeve- en leerlingen door redelijk oeffeningen opgehelderd en voor de geleerden en ervarenen, met aanmerkelijke bevindingen bevestigd. Alkmaar: G.Hazemaker; 1730. Nierop JL van. Het dagboek van Jacob Bicker Raye. Jaarboek Genootschap Amstelodamum 1938;35:131-80. Aanvaard op 28 mei 2003
Geschiedenis der Geneeskunde
De geschiedenis van epilepsie in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde d.j.nieuwkamp en j.van gijn Epilepsie is een van de klassieke en lang bekende ziekten in de geneeskunde.1 Ook in dit tijdschrift wordt vanaf de eerste jaargang in 1857 uitvoerig over epilepsie geschreven. ‘Epilepsie is geen ziekte; haar uitingen zijn stormseinen voor het gevaar, dat het centrale zenuwstelsel bedreigt’2 en ‘epilepsie is een experiment van de natuur op de cerebrale functies’3 zijn voorbeelden van gedachtegangen over de ziekte. Het was gedurende lange tijd een mysterieuze aandoening. Pas in de loop van de vorige eeuw verdwenen enkele belangrijke raadsels rondom het ziektebeeld door een sterke toename van diagnostische mogelijkheden. In dit artikel hebben wij ons gericht op de belangrijkste ontwikkelingen in de geschiedenis van epilepsie sedert het midden van de 19e eeuw. Wij baseren ons daarbij op de beschrijvingen in meer dan 250 artikelen in dit tijdschrift. vóór het midden van de 19e eeuw Zowel Hippocrates (circa 460-377 v.Chr.) als Plato (427347 v.Chr.) beschreef epilepsie onder de naam ‘nosèma hieron’ (geheiligde, gewijde ziekte). Later gebruikte Hippocrates de naam ‘epilepsia’ (overvallen, verrassen, aangrijpen).1 4 Lucretius (circa 97-55 v.Chr.), een tijdgenoot van Cicero (106-43 v.Chr.), beschreef in zijn gedicht ‘de rerum natura’ over het ontstaan van de wereld: ‘Ja zelfs gebeurt het dikwijls, dat iemand door de kracht der ziekte plotseling voor onze oogen neerstort, als ware hij door den bliksem getroffen; het schuim slaat hem op den mond, diep zucht hij en trilt over zijn geheele lichaam. Geen wonder, want de ziekte, die zich door het gansche lichaam verbreid heeft, brengt ook de ziel in verwarring en doet het schuim op den mond staan, gelijk op de zilte zee de golven door de geweldige kracht der winden opbruischen’.5 Bij de Grieken en de Romeinen stonden de lijders aan epilepsie in het algemeen in hoog aanzien en werden zij vaak als goddelijke wezens vereerd.1 In de MiddelNederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, Johannes Vermeerstraat 2, 1071 DR Amsterdam. D.J.Nieuwkamp, arts-stagiair (thans: Universitair Medisch Centrum, afd. Neurologie, Utrecht); prof.dr.J.van Gijn, neuroloog en hoofdredacteur. Correspondentieadres: D.J.Nieuwkamp (
[email protected]).
2522
Ned Tijdschr Geneeskd 2003 20 december;147(51)
samenvatting Epilepsie was lange tijd een raadselachtige ziekte. In het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde werden legio artikelen aan deze ziekte gewijd. Aan het einde van de 19e, maar ook in het begin van de 20e eeuw, werd epilepsie in verband gebracht met verschillende psychische stoornissen en een grote kans op overerving. Vele mogelijke oorzaken werden beschreven. Door de opkomst van diverse diagnostische technieken in de loop van de vorige eeuw veranderde de gedachtegang over epilepsie in snel tempo. Vooral de ontdekking van elektroencefalografie had grote gevolgen; al spoedig wist men verschillende vormen te onderkennen naar oorzaak en verschijningsvorm en kon men epilepsie beter dan voorheen onderscheiden van andere ziektebeelden. Methoden van behandeling kwamen en gingen met de veranderende opvattingen over mogelijke oorzaken. Bij de meeste patiënten wordt uiteindelijk het beste resultaat verkregen met een medicamenteuze therapie; voor een klein aantal is operatie een uitkomst.
eeuwen daarentegen namen duivel, hekserij en bijgeloof een grote plaats in de voorstellingssfeer van mensen in en werden epileptici veelal als door de duivel bezeten beschouwd en dientengevolge op de brandstapel gebracht.1 4 vormen Classificatie van epilepsie vond vanaf het einde van de 19e eeuw plaats op basis van aanvalsuiting en oorzaak. Er werd onderscheid gemaakt tussen partiële en gegeneraliseerde epileptische aanvallen en tussen genuïene (essentiële, idiopathische of primaire) en symptomatische (secundaire) epilepsie. Omstreeks 1910 werden aanvallen voorkomend bij symptomatische epilepsie ook wel epileptiforme aanvallen genoemd, in tegenstelling tot epileptische aanvallen die uitsluitend bij genuiene epilepsie voor zouden komen.6 Genuïene epilepsie kenmerkte zich door het ontbreken van anatomische afwijkingen en zou gepaard gaan met psychische stoornissen, waaronder eigenaardige karakterafwijkingen en progressieve dementie.6 Over het zogenaamde ‘epileptische karakter’ werd geschreven: ‘Het zijn in den regel onaangename menschen, van een eigenaardig, norsch, gedrukt voorkomen, die in al hunne handelingen meest-
al ongemotiveerd, zeer afwisselend zijn, van het eene uiterste in het andere vallend, indien niet een of ander ongelukkig toeval of bijkomende ziekte een einde aan hun leven maakt, worden zij toch op het laatst stompzinnige menschen, voor wien de dood een reddende engel is.’7 Pas aan het einde van de 20e eeuw kwam de stereotiepe opvatting over het typische epileptische karakter ter discussie te staan. Weliswaar bleek dat mentale retardatie, afhankelijk van beginleeftijd, aanvalsfrequentie en eventuele hersenbeschadiging, vaak samen met epilepsie voorkwam, maar het stigma van de ‘epileptische persoonlijkheid’ was onvoldoende onderbouwd.8 Het was niet ongebruikelijk dat lijders aan epilepsie in een gesticht werden opgenomen. Epilepsie werd in de Wet op het Krankzinnigenwezen zelfs beschouwd als een vorm van krankzinnigheid; dit duurde tot ongeveer 1875.7 De meeste publicaties waren uit psychiatrische instellingen afkomstig; daardoor werd een verkeerd beeld gecreëerd van de frequentie van bijkomende psychische afwijkingen.3 Ook leidde dit tot een veronderstelde erfelijkheid van 60 tot 80%, terwijl het bij onderzoek van een representatieve patiëntengroep 5 tot 8% was.9 Het vinden van deze lage cijfers was van groot belang, omdat de zogenaamd hoge kans op overerving in sommige landen al had geleid tot opsluiting, castratie of een huwelijksverbod.9 ‘Wel meen ik epilepsielijders te moeten ontraden te trouwen, althans kinderen voort te brengen. En de naaste bloedverwanten van deze zieken moeten zeer zeker ingelicht worden over de meerdere kans kinderen met epilepsie te krijgen, zoodat ik het ook voor hen raadzamer acht zich van voortplanting te onthouden.’10 Vanaf het einde van de 19e eeuw begon men met de bouw van speciale klinieken voor de behandeling van epilepsiepatiënten. Op 4 januari 1902 werd er in Den Haag een bijeenkomst georganiseerd met als doel de oprichting en de instandhouding van deze speciale instellingen en nog in hetzelfde jaar volgde de oprichting van de ‘Nederlandsche Vereeniging tegen vallende ziekte’.11 Voorbeelden van deze klinieken zijn onder andere Meer en Bosch (Heemstede), de Koningin Emma Kliniek (Heemstede), de Cruquiushoeve (Cruquius) en de Dr. Hans Berger Kliniek (Breda). In 1909 werd de International League Against Epilepsy opgericht, waarna de classificatie van epileptische aanvallen regelmatig herzien werd.12 De huidige indeling berust in grote lijnen nog steeds op de hierboven beschreven hoofdindeling. Een verschil is dat psychomotore epilepsie, eerst geclassificeerd naast partiële en gegeneraliseerde epilepsie, later werd ondergebracht
bij de partiële aanvallen en uiteindelijk vervangen werd door de term ‘partiële aanval met complexe symptomen’. Ook werd in de tweede helft van de vorige eeuw nog een aantal specifieke vormen van epilepsie onderscheiden, zoals het syndroom van West, het syndroom van Lennox-Gastaut en de benigne midtemporale epilepsie op de kinderleeftijd (Rolandische epilepsie). diagnostiek Het stellen van de diagnose gebeurde aan het einde van de 19e eeuw op basis van anamnese, lichamelijk onderzoek, observatie en proefbehandelingen. Fabius schreef in 1857: ‘Welke ziekte of aandoening had ik nu behandeld? beschamende vraag! die wij ons helaas te dikwijls moeten doen; gelukkig als zij, gelijk hier, na herstelling mag geuit worden. Een epileptisch toeval? de tijd moet het leeren’.13 De grootste moeilijkheid leverde het onderscheid tussen epileptische en hystero-epileptische toevallen.14 De hystero-epileptische aanval was een van de verschijningsvormen van hysterie, naast bijvoorbeeld de hysterische parese en de hysterische sensibiliteitsstoornis.15 Hysterie werd van oudsher als een typische vrouwenkwaal beschouwd (hystera = uterus) en was, zo dacht men omstreeks 1900, anders dan een epileptische aanval, het gevolg van een emotie.16 Bovendien had epilepsie een progressief beloop en zouden herhaalde aanvallen onherroepelijk tot hersenschade leiden, hetgeen bij hysterie niet waargenomen werd.6 De ontdekking van elektro-encefalografie was van grote betekenis voor de diagnostiek, in het bijzonder voor het onderscheid van andere ziektebeelden. In 1939 verscheen voor het eerst een artikel in het Tijdschrift over de waarde van elektro-encefalografie bij epilepsiepatiënten (figuur 1);17 het bestaan van elektrische verschijnselen aan het hersenoppervlak was bij mensen in 1929 door de Duitse psychiater Berger (1873-1941) gevonden. Overigens waren elektrische verschijnselen bij proefdieren al in 1875 door Caton gevonden18 en opperde Hughlings Jackson (1834-1911), wereldwijd een van de belangrijkste neurologen in de geschiedenis van epilepsie, ook omstreeks 1875 al de hypothese dat epilepsie het gevolg was van elektrische ontladingen van het brein. Al snel wist men met behulp van het elektroencefalogram (EEG) verschillende vormen van epilepsie te differentiëren en de behandeling met anti-epileptica te evalueren.19 Biemond noemde in 1961 de elektroencefalografie als voorbeeld van de ontwikkelingen in de diagnostiek, die ‘met name op het gebied van de epilepsie, een welhaast revolutionaire omwenteling in onze
figuur 1. Een van de eerste elektro-encefalogrammen (EEG’s) in het Tijdschrift (1939). Het EEG toont een aanval van ‘petit mal’ bij een patiënt zonder motorische verschijnselen.17 Ned Tijdschr Geneeskd 2003 20 december;147(51)
2523
medische aanpak, zowel diagnostisch als therapeutisch, van de toevalslijder heeft gebracht, en een aantal vormen heeft leren onderscheiden, die vroeger onveranderlijk als psychogene functionele aanvallen uit de arbeidssfeer der neurologen werden weggeschoven’.20 Ook cardiazol had waarde als diagnosticum. Door intraveneuze toediening van dit middel waren bij zowel patiënten met als bij personen zonder epilepsie aanvallen op te wekken, maar bij epileptici ontstonden deze bij een lagere dosis.21 In de tweede helft van de vorige eeuw kwamen er meer diagnostische mogelijkheden bij, zoals het cinematografisch vastleggen van het type van de aanvallen en het afbeelden van het hersenweefsel door CT en MRI. oorzaken Over de pathogenese van epilepsie bestonden veel ideeën. In de 19e eeuw was de plaats van het ‘krampcentrum’ nog zeer omstreden. Zo veronderstelden Marshall Hall en Copland dat dit centrum zich in het ruggenmerg bevond en dat de aanvallen reflexmatig konden worden uitgelokt door afwijkingen elders in het lichaam, bijvoorbeeld afwijkingen op de huid.22 23 Een andere plaats die het krampcentrum werd toegedacht, was de medulla oblongata. Die opvatting was in belangrijke mate afkomstig van de Utrechtse hoogleraar Anatomie en Fysiologie Schroeder van der Kolk (tevens hervormer van psychiatrische ziekenverpleging), maar deze publiceerde niet in het Tijdschrift.24 Dat niet iedereen het hiermee eens was, blijkt uit het volgende citaat uit 1861: ‘zoolang het meerendeel der psychiatri er niet van overtuigd is, dat de medulla oblongata, en zij alleen, als zetel der epilepsie moet beschouwd worden, zoolang met name een Morel durft te zeggen dat de epilepsie eene neurose is, die zich in deze en gene verschijnselen openbaart, zonder zich van het wezen dier neurose eenige de minste rekenschap te geven, zoo lang moet ook de strijd tot het beginsel bepaald blijven’.25 De lezer bedenke dat ‘neurose’ in die tijd nog niet de Freudiaanse betekenis had, maar betrekking had op zenuwziekten in het algemeen. De opvattingen waren verdeeld in twee kampen, namelijk dat van de clinici en dat van de pathologenanatomen. De eersten waren van mening dat epilepsie het gevolg was van een auto-intoxicatie van onbekende oorsprong, terwijl pathologen-anatomen een afwijkende structuur als bron van epilepsie aannamen. Uit het gegeven dat bij vrouwen de toevallen veel vaker voorkwamen vlak vóór en tijdens de menstruatie dan erna, werd door sommigen de conclusie getrokken dat de menstruatie een van de middelen was om zich te ontdoen van vergiften.4 De veronderstelde lokalisatie van epilepsie kwam via het ruggenmerg en de medulla oblongata uiteindelijk in de hersenschors terecht. Andere oorzakelijke factoren zouden zijn: erfelijke aanleg, dronkenschap, zenuwachtige opgewektheid der ouders,7 wormen in het darmkanaal bij kinderen,25 keukenzout in de voeding26 en linkshandigheid.27 Tenslotte meende Ledeboer in de jaren 1950 dat kinderen absences konden krijgen door het zien van ‘zwarte piet’.3 2524
Ned Tijdschr Geneeskd 2003 20 december;147(51)
therapie Een van de eerste in het Tijdschrift beschreven behandelingen berustte op het principe dat een sterke ‘tegenprikkel’ nodig was om epilepsie te kunnen genezen. Men wreef de nek met een sterk irriterende zalf in en na genezing van de wond die daardoor ontstond, was de patiënt aanvalsvrij. ‘Aux grands maux les grands remèdes’ [‘Voor zware kwalen zijn zware middelen nodig’].28 In 1861 werden, ter bestrijding van de ongelijkmatigheid in de bloedsomloop in de hersenen die bij epilepsie zou voorkomen en vervolgens door veneuze stuwing tot intracerebrale stofwisselingsstoornissen zou leiden, bloedzuigers op de neus geplaatst om patiënten van de ziekte te verlossen.25 De behandeling van reflexepilepsie bestond uit het verwijderen van de afwijking die de epileptische aanvallen zou veroorzaken. Littekens in de huid werden verwijderd en ledematen werden afgesnoerd als de oorsprong van de aanval daaraan werd toegeschreven.22 Bovendien kon een zoutloos dieet gegeven worden dat jarenlang volgehouden moest worden en per dag bestond uit 1,5 liter melk, 3 eieren, havermout en brood zonder zout.26 Rondom 1930 maakte het zoutloze dieet plaats voor het ketogene dieet, dat vooral bij behandeling van absences tot goede resultaten leidde.29 De effectiefste medicamenteuze behandeling bestond gedurende lange tijd uit broomzouten. Deze werden vanaf 1834 gebruikt bij de behandeling van zenuwziekten, maar vanaf 1857 ook bij de behandeling van epilepsie, in eerste instantie om de seksuele ontremming die bij epilepsie zou bestaan, te onderdrukken.14 30 31 In 1912 werd fenobarbital geïntroduceerd. Het werd in eerste instantie aan verschillende Duitse artsen gestuurd om het als slaapmiddel te proberen bij hun patiënten, maar al spoedig viel de gunstige werking bij epilepsiepatiënten op. De werking berustte evenals bij broom op het verla-
figuur 2. Structuurformule van fenytoïne, in een van de eerste artikelen over dit middel in het Tijdschrift, 2 jaar na de introductie.33
gen van de prikkelbaarheid van de hersenschors.32 Fenytoïne volgde in 1938 (figuur 2) en diazepam en carbamazepine werden voor het eerst beschreven in 1966.33 34 De anti-epileptische werking van valproïnezuur, dat als oplosmiddel diende bij het onderzoek van bepaalde alkaloïden, werd bij toeval ontdekt. Bij controle op eventuele anti-epileptische eigenschappen bleek niet de alkaloïde stof, maar juist het oplosmiddel in staat om epileptische activiteit te onderdrukken.35 Broom en fenobarbital zijn inmiddels in onbruik geraakt vanwege de bijwerkingen.36 Bijwerkingen van nieuwe anti-epileptica kwamen herhaaldelijk pas geruime tijd na de introductie aan het licht. Zo werd de invloed van anti-epileptica op de ongeboren vrucht lange tijd ontkend, terwijl later bleek dat het gebruik tijdens de zwangerschap een twee- à drievoudig verhoogde kans gaf op het ontstaan van aangeboren afwijkingen.35 Tegenwoordig is men terughoudend met het instellen van een medicamenteuze behandeling. Het ten onrechte stellen van de diagnose ‘epilepsie’ wordt in het algemeen schadelijker voor de patiënt geacht dan een afwachtende houding indien de diagnose onzeker is.37 Een eenmaal ingestelde behandeling dient plaats te vinden op geleide van de aanvalsfrequentie en intoxicatieverschijnselen en niet op serumspiegels en het EEG.38 ‘Het voorschrijven van anti-epileptica blijft een schipperen tussen Scylla en Charybdis, met voortdurend afwegen van voor- en nadelen’39 en ‘de biochemicus zij onze dienstknecht en niet onze meester.’30 Bij circa 75% van de patiënten is het mogelijk om met één of meer soorten anti-epileptica een bevredigende aanvalscontrole te bereiken.40 Goede resultaten door chirurgische behandeling werden in 1900 gemeld door het maken van een blijvend schedeldefect om de intracraniële druk, die bij epilepsie verhoogd zou zijn, te verlagen41 en in 1950 door coagulatie van de oppervlakkige hersenschors bij patiënten met status epilepticus.42 Heden ten dage is bij ongeveer 3% van de epilepsiepatiënten chirurgische behandeling geïndiceerd. Deze bestaat voornamelijk uit resectie van hersenweefsel bij lokalisatiegebonden epilepsie.40 Het nut van neuromodulatie door stimulatie van de N. vagus staat niet vast.40 tenslotte Wij hebben ons ertoe beperkt de geschiedenis van epilepsie weer te geven, zoals deze in het Tijdschrift is terug te vinden. Het betreft dan ook hoofdzakelijk de Nederlandse geschiedenis, over een relatief korte periode; voor een internationaal en volledig overzicht verwijzen wij naar andere bronnen.23 43 Tot slot blijkt opnieuw hoe de geschiedenis ons leert dat de zekerheden van vandaag niet zelden de achterhaalde theorieën van morgen zijn. Een eerdere versie van dit artikel werd van kritisch commentaar voorzien door dr.W.Hart, uitvoerend hoofdredacteur Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, en mw.C.S.Zijlstra, assistent-geneeskundige, Universitair Medisch Centrum St Radboud, afd. Oogheelkunde, Nijmegen.
Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld. abstract The history of epilepsy in the Dutch Journal of Medicine. – Epilepsy has always been a mysterious condition. Between 1857-2002 the Dutch Journal of Medicine has devoted countless articles to this condition. At the end of the 19th and the beginning of the 20th century epilepsy was associated with a variety of psychological disorders and a high rate of inheritability. Many theories as to its causes were advanced. During the last century the development of new diagnostic techniques led to rapid changes in reasoning. The development of electroencephalography had a particularly big effect. It quickly became possible to distinguish different types of epilepsy according to their causes and clinical manifestations. Epilepsy could also be distinguished from other conditions better than previously. Types of treatment varied according to the current opinion on its causes. In most patients the best results are obtained through drug treatment; for a few, surgery is necessary.
1 2 3 4 5 6
7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17
18 19
20
21
22
literatuur Bolten GC. Eenige historische bijzonderheden betreffende epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1922;66:2156-69. Londen DM van. Een nieuwe kijk op de epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1938;82:846-55. Ledeboer BCh. De epilepsieën (I). Ned Tijdschr Geneeskd 1953;97: 1705-9. Bolten GC. Pathogenese en therapie van ‘genuïne’ epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1913;57:1641-3. Wageningen J van. Het drinken van menschenbloed door lijders aan epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1923;67:1641-3. Bolten GC. Over een paar vormen van epileptiforme aanvallen, die niet afhankelijk zijn van genuïne epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1911;55:1921-36. Lammerts van Bueren R. Epilepsie en epileptische krankzinnigheid. Ned Tijdschr Geneeskd 1879;23:45-55. Renier WO. Leer- en gedragsproblemen bij kinderen met epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1989;133:231-5. Klessens JJHM. Enkele beschouwingen over het wezen en het ontstaan der epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1928;72:5343-7. Sanders J. Tweelingen met epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1932; 76:4513-21. Daniëls. Gesticht voor epileptici. Ned Tijdschr Geneeskd 1902; 46:112. Pinkhof. Internationale liga tegen epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1910;54:220. Fabius H. Paroxysmus epileptiformis; waardoor voortgebragt? Ned Tijdschr Geneeskd 1857;1:289-90. Muskens LJJ. Therapie in de psychiatrische kliniek. I. De behandeling der vallende ziekte. Ned Tijdschr Geneeskd 1900;44:411-27. Koehler PJ. Freud, Charcot en de neurologische visie op de hysterie. Ned Tijdschr Geneeskd 1995;139:2177-83. Jelgersma G. Over de differentieele diagnose tusschen hysterie en epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1899;43:221-32. Molen HR van der. Eenige electro-encephalogrammen van epilepsielijders en iets over de verklaring daarvan. Ned Tijdschr Geneeskd 1939;83:1599-605. Caton R. The electric currents of the brain. BMJ 1875;2:278. Storm van Leeuwen W. De electro-encephalographie en haar betekenis bij epilepsie en bij organische letsels der hersenen. Ned Tijdschr Geneeskd 1949;93:2805-10. Overweg J, Binnie CD, Geest P van der, Meinardi H, Parys JAP van, Rowan AJ, et al. Klinische beoordeling van EEG-telemetrie en videomonitoring bij 212 patiënten met epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1981;125:1600-4. Luten J. De differentiatie van functionele en epileptische aanvallen (mede met behulp van het electro-encephalographische onderzoek). Ned Tijdschr Geneeskd 1949;93:2315-22. Huet GDL. Bijdrage tot de casuïstiek en behandeling der zoogenaamde reflex-epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1870;14:185-92.
Ned Tijdschr Geneeskd 2003 20 december;147(51)
2525
23
24
25 26 27 28 29 30 31
32 33
Temkin O. The falling sickness: a history of epilepsy from the Greeks to the beginning of modern neurology. 2nd ed. Baltimore: The Johns Hopkins University Press; 1994. Schroeder van der Kolk JLC. Over het fijnere zamenstel en de werking van het verlengde ruggemerg en over de naaste oorzaak van epilepsie en hare rationele behandeling. Amsterdam: Koninklijke Akademie van Wetenschappen; 1858. Kroon Jhz Th. Eenige gevallen van epilepsie met misvorming van het verlengde merg. Ned Tijdschr Geneeskd 1861;5:417-24. Bouman L. Het zoutloos diëet bij epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1906;50:1150-64. Hordijk W. Epilepsie en linkshandigheid. Ned Tijdschr Geneeskd 1952;96:263-9. Penn J. Epilepsie genezen door een sterken tegenprikkel. Ned Tijdschr Geneeskd 1859;3:430. Horst L van der. De ziekenhuisbehandeling van epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1935;79:3126-31. Sonnen AEH. De medicamenteuze behandeling van epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1979;123:485-90. Zwan jr A van der, Zwan A van der. Vigabatrine: ervaringen met een nieuw anti-epilepticum bij 57 patiënten in een algemene neurologische praktijk. Ned Tijdschr Geneeskd 1994;138:1859-63. Koster S. Luminal als geneesmiddel. Ned Tijdschr Geneeskd 1919; 63:1866-73. Klessens JJHM, Dekkers HJN. Over de behandeling van lijders aan epilepsie met natriumdiphenylhydantoinaat. Ned Tijdschr Geneeskd 1940;84:2653-7.
34 35 36 37 38 39
40
41 42 43
Fleury P. De behandeling van insulten bij kinderen. Ned Tijdschr Geneeskd 1966;110:305-11. Meinardi H. Anti-epileptica. Ned Tijdschr Geneeskd 1987;131: 1292-6. Overweg J. Anti-epileptica. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:28993. Oosterhuis HJGH. Aanvallen van bewustzijnsverlies. Ned Tijdschr Geneeskd 1993;137:987-9. Overweg J. Epilepsie, prognose en behandeling. Ned Tijdschr Geneeskd 1984;128:1710-6. Renier WO. Invloed van anti-epileptica op het algemene functioneren van kinderen met epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1989;133: 256-9. Veelen CWM van, Rijen PC van, Debets RMChr, Wijk-Leenaars PWM van, Emde Boas W van. Het Nederlandse epilepsiechirurgieprogramma: aanvalsreductie, operatieve complicaties en vermindering van medicatie bij 338 patiënten, 1973-1998. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:2223-8. Boks DB. Operatieve behandeling van epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1900;44:768-79. Verbeek FA. Coagulatie van de cortex cerebri ter bestrijding van epilepsie. Ned Tijdschr Geneeskd 1950;94:1034-42. Scott DF. The discovery of antiepileptic drugs. J Hist Neurosci 1992; 1:111-8. Aanvaard op 11 februari 2003
Geschiedenis der Geneeskunde
Leopold Meyler (1903-1973): een pionier op het gebied van bijwerkingen van geneesmiddelen a.c.van grootheest en m.n.g.dukes Ruim 10 jaar voordat het thalidomidedrama aan het licht kwam, verschijnt in 1951 in Nederland een bijzonder boek van de hand van Leopold Meyler: Schadelijke nevenwerkingen van geneesmiddelen (figuur 1).1 Al in 1952 wordt het in het Engels vertaald onder de titel Side effects of drugs. Op dat moment was dit boek uniek in de wereld en dat is het nu nog steeds. De basisgedachte van het boek is arts en apotheker een overzicht te geven van hetgeen in de literatuur bekend is over mogelijke bijwerkingen van geneesmiddelen. De gedachte om aanwezige kennis toegankelijk te maken, is nog steeds een grote uitdaging in de geneesmiddelenbewaking.2 Na Meylers boek verschijnen er nog diverse boeken over bijwerkingen in verschillende talen, vaak met een andere invalshoek. Ze verdwenen, maar dat van Meyler bestaat nog steeds en de huidige, 14e druk is wereldwijd het standaardwerk als het gaat om de kennis van bijwerkingen van geneesmiddelen. De naam van de eerste auteur is inmiddels opgenomen in de titel ervan: Meyler’s side effects of drugs, en vaak wordt eraan gerefereerd als ‘Meylers’.
samenvatting In 1951, meer dan tien jaar voor de eerste berichten over ernstige bijwerkingen van thalidomide, verscheen er in Nederland een opmerkelijk boek met Leopold Meyler als auteur: Schadelijke nevenwerkingen van geneesmiddelen. Dit boek werd een jaar later in het Engels uitgegeven onder de titel ‘Side effects of drugs’. Het opmerkelijke van dit boek is dat het uitkwam in een tijd dat er vooral aandacht was voor de zegeningen die bestaande en nieuwe geneesmiddelen met zich meebrachten. Meyler was internist in Groningen. Hij leed als jood ernstig onder de oorlog. Omdat hij tuberculose opgelopen had, werd hij na de oorlog behandeld in een sanatorium, waar hij het advies kreeg bijwerkingen van geneesmiddelen, zoals beschreven in de literatuur, systematisch te verzamelen. Hoewel er aanvankelijk nogal wat kritiek was op zijn werk, kwam er toenemend waardering. Hij werd in 1968 in Groningen benoemd als de eerste hoogleraar Klinische Farmacologie in Nederland. In zijn eigen tijd was hij een roepende in de woestijn. Was er eerder naar hem geluisterd, dan had de ramp rond thalidomide wellicht niet zo’n enorme omvang gekregen. Zijn werk, dat wordt voortgezet, draagt nog steeds bij aan een veilig geneesmiddelengebruik.
Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb, Goudsbloemvallei 7, 5237 MH ’s-Hertogenbosch. Dr.A.C.van Grootheest en prof.dr.M.N.G.Dukes, arts. Correspondentieadres: dr.A.C.van Grootheest (
[email protected]).
besef van bijwerkingen In de eerste helft van de 20e eeuw was er vooral oog voor de positieve aspecten van geneesmiddelen. Immers, er waren ineens therapeutische mogelijkheden voor ziek-
2526
Ned Tijdschr Geneeskd 2003 20 december;147(51)