De genezing van een doofstomme, Markus 7 : 31 - 37 Meermalen werd ons voorgehouden de wonderschone Bruidegom der Gemeente, deze heerlijke, wijze, zachtmoedige Man der Gemeente, haar eeuwige Beschermer en Behoeder, Die een eeuwig onverbreekbaar Verbond met haar maakt, hetwelk ook de dood niet kan te niet doen. Maar deze genade, deze zeer heerlijke Bruidegom in Zijn schoonheid, macht, goedertierenheid en barmhartigheid wordt in de Heilige Schrift voorgehouden aan een Bruid, van wie het heet: ‘Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste! zie Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en Ik zal u op saffieren grondvesten’. (Jes. 54:11) Nu is ons wel bekend uit de Heilige Schrift, alsmede uit het leven en de ervaring, welk een heerlijkheid in het verborgen geloofsleven met Hem wordt gesmaakt. Immers dat zijn Zijn vertroostingen, de openbaringen van Zijn liefde. Zij komen evenwel niet zonder dat onweder, zonder die verdrukking en die troosteloosheid; want al het zichtbare komt er tegen op: zonde, wet, duivel, dood en het aanklagende geweten. In een huwelijk echter gaat het zo, dat men bij elkaar blijft in armoede zowel als in rijkdom, in kwade zowel als in goede dagen, in dagen van ziekte zowel als in dagen van gezondheid. Jezus nu is juist het schoonst in Zijn kruisgestalte, en wij ervaren het meest van Zijn liefde, genade, macht en trouw, wanneer Hij met ons gaat langs wegen, die wij nooit gekend hebben, door onbezaaide landen, door grote diepten. Daar zullen wij Hem eerst recht Ieren kennen, zoals Hij gekend wil zijn, dat Hij is de Bruidegom van Zijn Gemeente, als waarachtig God en als waarachtig mens. Hebben wij de troost uit Gods Woord ontvangen: ‘Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen; maar Ik ben Uw God, spreekt de Heere HEERE’ (Ezech. 34:31), dan weten wij en hebben het ervaren, en het is onze enige troost, dat wij mensen zijn, dat God geen halve engelen van ons wil hebben, maar dat het heet: ‘in mensen een welbehagen!’ God veroordeelt alle huichelarij en aanmatiging. Maar gaat een mens daarheen zonder aanspraak op enig recht, als een arm zondaar, die zich echter uitstrekt naar de genade van de Heere Jezus, dan heeft hij behoefte aan iets, nml. om aan de hand van een Leidsman te gaan, Dien Hij aanbidt als zijn God, Die echter met hem gevoelt als een mens. Wij zijn het zo spoedig vergeten, dat wij, wanneer wij voor God belijden, dat wij mensen zijn, ook te belijden hebben, dat Zijn Majesteit ongeschonden moet blijven; immers moet Zijn gebod gehandhaafd blijven; wij hebben te doen met de volkomen wil Gods. En nu hebben wij daartoe geen macht. Wij zingen ‘Moet ik dan in deze woning, nog een tijdlang zijn geplaagd’; daar vraag ik nu in de eerste plaats: waarmee? De vreselijkste plaag, die ik ken, is: ik moet geloven en kan niet! het moet er zijn en het is er niet! Daar moet worden doorgebroken. Waar niet doorgebroken wordt, daar is geen ruimte voor vrije beweging, daar is geen goed geweten, daar is geen rust. Daar zouden wij dan wel gaarne zeggen: Ik ben een mens, en ik ben een zwakke mens! Maar al zijt gij nog zo zwak, gij hebt een sterke Bruidegom; al zijt gij nog zo blind, gij hebt Enen, Die ziet; al zijt gij nog zo zonder bescherming en tegenweer, Hij bezit de macht alleen. Maar Hij, Hij gaat met de Zijnen zo door dit leven heen, dat Hij met de Zijnen zwak wil zijn, opdat zij, eer zij het vermoeden, Hem aangrijpen en aanbidden als de sterke God. Hij is met de Zijnen zwak, wil met hen in alle dingen verzocht zijn, om hen zo uit alle verzoeking te verlossen. Hij heeft, terwijl Hij te beschikken heeft over hemel en aarde, met Zijn Bruid in zwakheid willen zijn. Hij kan wel huppelen, maar, waar de Bruid moet kruipen, daar huppelt Hij niet, maar kruipt met haar en is geduldig. Maar hoewel Hij in zwakheid daarhenen gaat, Hij staat nochtans in de macht Zijner sterkte. Twee dingen worden bij iedere Christen
verheerlijkt: het lijden van Christus, maar ook de macht Zijner opstanding; gaat het ook door de dood heen, het komt nochtans uit de dood weer te voorschijn. Dit zal ons blijken uit het Evangelie, en wij zullen smaken, dat het Evangelie waarlijk een evangelie is. Wij lezen bij Markus Hoofdstuk 7:31-37: En Hij wederom weggegaan zijnde van de landpalen van Tyrus en Sidon, kwam aan de zee van Galilea, door het midden der landpalen van Dekapolis. En zij brachten tot Hem een dove, die zwaarlijk sprak, en baden Hem, dat Hij de hand op hem legde; en hem van de schare alleen genomen hebbende, stak Hij Zijn vingeren in zijn oren, en gespogen hebbende, raakte Hij zijn tong aan; en opwaarts ziende naar de hemel, zuchtte Hij en zeide tot hem: Effatha! dat is,word geopend! En terstond werden zijn oren geopend, en de band zijner tong werd los, en hij sprak recht. En Hij gebood hunlieden, dat zij het niemand zeggen zouden; maar wat Hij hun ook gebood, zo verkondigden zij het des te meer. En zij ontzetten zich bovenmate zeer, zeggende: Hij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt, dat de doven horen, en de stommen spreken. Wij lezen van Mozes, de knecht Gods, dat hij de meest geplaagde mens geweest is. Maar van onze Heere en Heiland, de Koning en Bruidegom van onze ziel, lezen wij nog iets veel ergers, bijzonder in het 53ste hoofdstuk van Jesaja. De Evangelist Mattheüs doet ons overal de koninklijke hoogheid en heerlijkheid van onze Goël en Bruidegom zien; Markus echter toont ons, dat Hij is geweest als Jakob, die zeide: ‘Indien men dezelve maar ene dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven; ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen’. (Gen. 33:13 en 14) Daarom heeft Markus zo veel bijzonders, waarop hij vooral de aandacht vestigt. Zo lezen wij bijv. hoofdstuk 1:11 niet, zoals wij bij Mattheüs, Lukas en Petrus vinden: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon’, maar: ‘Gij zijt Mijn geliefde Zoon’; Markus verhaalt ons, hoe de Heere Jezus het ‘Deze is Mijn geliefde Zoon’, door de Vader van de hemel gesproken, heeft verstaan tot Zijn eigen sterking, toen Hij Zich van Zijn heerlijkheid ontledigd had in de Jordaan. Zo lezen wij ook vers 33 vv.: ‘En de gehele stad was bijeenvergaderd omtrent de deur. En Hij genas er velen, die door verscheiden ziekten kwalijk gesteld waren; en wierp vele duivelen uit, en liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden’, hetgeen de mensen niet deden. ‘En des morgens vroeg, als het nog diep in de nacht was, opgestaan zijnde, ging Hij uit.’ En wat deed Hij? Dankte Hij? Was Hij vol roem over het genezen van zo vele zieken en het uitwerpen van zo vele duivelen? Neen, - Hij bidt! En waarom bidt Hij? Hij bidt de Vader, om toch tot Hem te brengen armen en ellendigen, die gebroken zijn van harte, en ach, wat verkreeg Hij in plaats daarvan? Het volk verdrong zich om Hem heen, om uitwendige weldaden. - Zo ook hier. De Heere is geheel Galilea doorgegaan, heeft geen stad, geen dorp overgeslagen; tot aan de landpale van Tyrus en Sidon is Hij gekomen en heeft ook aldaar gepredikt; thans is Hij op Zijn reis door de tien steden, waarover Hij later het ‘wee u’ heeft uitgeroepen, maar nu predikt Hij daar nog. Daar brachten zij tot Hem een dove. Kan hij horen? Neen, een dove hoort niets. De man was echter niet alleen doof, maar hij was zelfs doofstom; hij had van zijn jeugd, van zijn geboorte aan niets kunnen horen, en door de gewoonte was zijn tong vastgegroeid, zodat hij ook niet in staat was te spreken. Hij kon dus niets horen en kon niets zeggen. ‘En zij baden Hem, dat Hij de hand op hem legde’. Waartoe begeerden zij dat? Zij wilden, dat Hij hem genas, Of dat Hij hem zegende. Maar, wat vernemen wij hier uit het Woord, wat gebeurt hier? Hebben wij niet voor ons Hem, Die eenswezens is met de Vader? Hem, van Wie geschreven staat: Hij spreekt, en het is er, Hij gebiedt, en het staat er! de Almachtige? Ja, Hem hebben wij voor ons. Maar deze Almachtige is gekomen, om te vervullen de Wet, het gebod Gods, hetwelk bestaat in waarachtige liefde Gods en des naasten. Wij zouden Hem nu wel is waar veel kracht
toeschrijven, en zelf gaarne zeggen: ‘Ja, als ik de Heere Jezus ware, dan zou ik het ook doen’; of wij zeggen: ‘Ja, het gebod gaat mij niet aan, ik ben een arm zondaar, ik leef en sterf op de genade van Jezus Christus’. Zo gij echter in waarheid een arm zondaar zijt, dan zijt gij door Gods Wet overtuigd, en zijt gij door Gods Wet overtuigd, dan hebt gij geleerd, dat gij moet geloven in Jezus; en wanneer gij hebt gezien, hoe het u onmogelijk is te geloven, dan hebt gij ook ervaren, hoe Hij op verrassende wijze, gekomen is met Zijn genade, en dan heeft Hij ook in u gewerkt het derde stuk van den Heidelbergse Catechismus: liefde Gods en des naasten. God legt de Zijnen voortdurend de ene of andere nood op, niet om ons door de nood dood te drukken, maar opdat wij de handen uitstrekken naar Hem, Die met ons gaat als een lankmoedige Bruidegom, opdat wij Hem aangrijpen en met Hem worstelen en bidden, en zo ervaren, dat wij te midden van graf en dood niet tevergeefs op de levende God hebben gehoopt. Waarom legt nu echter de Heere Jezus de doofstomme niet enkel de handen op? Waarom zei Hij niet maar: ‘Oor, open u! tong, word los!’ Waartoe nam Hij hem van de schare alleen? waartoe dit steken van Zijn vingers in de oren? waartoe dit spuwen? dit aanroeren van zijn tong? waartoe deze blik naar de hemel, dit zuchten, dit spreken: Effatha? De kerkvaders wisten daarop geen antwoord te geven; zij dachten: Jezus wist, dat de mens wederom zou zondigen, en daarom zuchtte Hij zo. Dat weet de Heere Jezus echter wel van ons allen; immers heeft Hij gezegd: ‘Ik heb geweten, dat gij gans trouweloos handelen zou, en dat gij van de buik af een overtreder genoemd zijt. Om Mijns Naams wil zal Ik Mijn toorn langer uitstellen!’ Luther tracht het ook te verklaren, maar slaat toch mis. Hij zegt: ‘Wij moeten nooit vergeten, dat Jezus mens is geweest, zoals alle mensen, nu eens wat levendiger, dan weer wat trager, nu eens wat opgewekter, dan weer wat bedrukt’. Er is nog een andere tekst, waar wij bijna hetzelfde vinden, nml. hoofdstuk 8:22 vv.: ‘En Hij kwam te Bethsaïda; en zij brachten tot Hem een blinde, en baden Hem, dat Hij hem aanraakte. En de hand van de blinde genomen hebbende, leidde Hij hem uit buiten het vlek, en spoog in zijn ogen, en legde de handen op hem, en vraagde hem, of hij iets zag. En hij, opziende, zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen, als bomen, wandelen. Daarna legde Hij de handen wederom op zijn ogen, en deed hem opzien. En hij werd hersteld, en zag hen allen ver en klaar’ . Meent gij, dat onze lieve Heere en Heiland het zo gemakkelijk heeft kunnen wegblazen? Die gedachte komt alleen van onze hoogmoed, van het onverstand, van het vlees en ons verkeerde hart. Zo iets leert de mens gaarne, dan kan hij zich van zijn schuld en zijn plicht ontslaan. Daarvandaan komt dat onvaste in het zogenaamde Christendom; daarvandaan komt het, dat men niet blijft staan, waar men moet blijven staan; en dat niet komt, wat de martelaars nog voor drie eeuwen hebben gezongen: Ontneemt ons alles vrij, Geen baat hebt gij daarbij, Het Rijk zal ons toch blijven! Maar Jezus heeft Zich vernederd, heeft Zich ontledigd van al Zijn heerlijkheid en Majesteit, en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja de dood des kruises. Adam, ja, die heeft kracht gehad, Adam heeft macht gehad; hij had het Woord en stond in het beeld Gods; maar hij heeft het Woord losgelaten en is gevallen. En nu komt van uit de hoge hemel het Woord, Dat bij God was, en Dat Zelf God is; Het komt en wordt vlees en woont onder ons. Hij wordt in gedaante gevonden als een mens, een waarachtig mens onder de mensen, zonder zonde, zoals wij die hebben van onze geboorte aan, maar bij dat alles een waarachtig mens, in een vlees, dat van God afgevallen is. Hij komt, om te volbrengen de wil Gods: God lief te hebben boven alles, en de naaste als zichzelf. Hij komt, om te doen de wil Gods, om te verheerlijken
Zijn eeuwige genade en barmhartigheid, om te verheerlijken de gerechtigheid Gods en Zijn heiligheid en waarheid, opdat door Hem vervuld worde, hetgeen wij lezen Jes. 35:3 vv.: ‘Versterkt de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast; zegt de onbedachtzame van hart: Wees sterk en vreest niet; ziet, ulieder God zal ter wrake komen’, om Zich te wreken aan Zijn en uw vijanden. Jezus komt met de vergelding Gods, Hij zal komen en ulieden verlossen. Alsdan zullen der blinden ogen opengedaan worden, en der doven oren zullen geopend worden; alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong des stommen zal juichen’. Daar is Hij nu, een kind onder het hart ener moeder, een kind, zoals alle andere kinderen zijn; Hij wast op, en neemt toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en de mensen. Wij vinden Hem, twaalf jaren oud zijnde, in de tempel, en Zijn lieve ouders weten niet, wat zij aan Hem hebben, begrijpen niet, Wiens Kind Hij in waarheid is. De lieve moeder schijnt vergeten te zijn de wonderlijke geboorte en de woorden van Simeon; zij bewaart wel is waar de woorden in haar hart, maar weet toch niet wat haar knaapje voor een knaapje is. En als Hij begint te leren en in Zijn liefde en barmhartigheid vergeet te eten, komen Zijn moeder en Zijn broeders en zusters, en menen, dat Hij buiten Zijn zinnen is. En de discipelen, ja, zij noemen Hem wel Rabbi, maar metterdaad bewijzen zij toch, dat zij menen, meer verstand van deze dingen te hebben dan de Heere. Maar de mens veracht deze wondervolle genade, dat God is gekomen, geopenbaard in het vlees; want hij heeft vergeten, dat hij vlees is, dat hij vlees en bloed met zich omdraagt. Zo wil hij dan naar zijn filosofie ziel en lichaam scheiden, bouwt een klooster of werpt op een andere wijze Gods Wet ter zijde. Maar de Heere Jezus is gekomen, en heeft dit éne in Zich: de wil Gods te doen. Daar komt nu echter de macht van de nood, van het zichtbare, de macht der duisternis op Hem aan. Wie van u kan een doofstomme genezen? wie van u kan een blinde het gezicht hergeven, of een dode in het leven terugroepen? Dat kan geen van ons allen. Maar waar de nood aan de man komt, waar God Zijn genade en barmhartigheid wil verheerlijken, heeft Hij daar niet getoond, wat Hij door zwakke, mensen doet? hebben niet de Apostelen zo velen genezen op het bevel van de Heere Jezus? - God wilde door de Heere Jezus Christus Zijn genade en barmhartigheid verheerlijken. Deze barmhartigheid en genade wilde Hij alzo verheerlijken, dat het eeuwige Woord, hoewel gezalfd met de Heilige Geest, van alles ontbloot zou staan, en Zich nochtans zou houden aan het geschrevene Woord en dat vervullen. Daar komen zij dan tot de Heere Jezus, de lammen, blinden, stommen, doven, melaatsen, en Hij heeft de wil Gods te doen, en Hij wil deze ook doen; Hij weet, dat Hij daartoe geboren en in de wereld gezonden is, maar gaat, om Zijn Bruid, in de grootste zwakheid daarheen, houdt Zich aan Gods wil en gebod, en laat het Woord niet los. Daar komt nu het volk tot Hem, - wat moet Hij beginnen met een dove duivel? die kan immers niet horen! wat met een stomme duivel? die houdt zich stil en knerst op de tanden! De Heere Jezus had wel reeds aanstonds in de woestijn de duivel en diens rijk kunnen vernietigen, doch Hij wilde geen uiterlijke macht ontwikkelen, maar alleen de macht van het Woord; Hij wilde verheerlijken de genade, liefde en barmhartigheid van de Vader, zonder iets te gevoelen en te zien, en zo wilde Hij de ganse macht der duisternis en van het zichtbare verpletteren. Nu heeft Hij echter alles tegen Zich. Hij heeft gezegd: ‘Ik stel Mijn leven voor de schapen’. Hij heeft gezegd: ‘Ik heb zeer begeerd, dit Pascha met u te eten!’ Maar al heeft Hij dat ook gezegd, hoort gij Hem misschien ook juichen in Gethsémané, of ziet gij daarentegen daar niet een worsteling en een strijd ten bloede toe. Hoort gij Hem misschien ook roemen en triomferen aan het kruis,
zoals zo vele martelaars, ja ook eigenwillige martelaars hebben gedaan? Neen, maar gij hoort Hem in Zijn benauwdheid roepen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ Daar ziet gij Hem in de uiterste nood, de macht van de duivel en der duisternis omringt Hem, Hij heeft geen licht en geen troost van Boven, en nochtans moet het komen! Zo volkomen heeft Hij Zich willen vereenzelvigen met de persoon Zijner Bruid, en met haar ‘vlees zijn van haar vlees en been van haar been’. Wat de Heere Jezus hier met de doofstomme doet, is niet maar een spel, het gebeurt niet maar voor de schijn. Er is echter bij het volk geen geloof, en bij de doofstomme is ook geen geloof; hij spreekt niet, zegt geen woord voor of tegen de Heere, er is geen gebed, niets is er, waarbij de Heere hem zou hebben kunnen aangrijpen. Maar de mensen brengen de man nu eenmaal tot Hem. Wat zal Hij doen? zal Hij hem wegzenden? zal Hij hem schelden? Dan was Hij geweest als Mozes, die de rotssteen sloeg, terwijl hij die niet zou slaan. Zou Hij zeggen: ‘Wat wilt gij hier? gij zijt immers toch des duivels!’? - Dan zou de ganse hel gejuicht hebben. Neen! De man is doofstom en bezeten, is ellendig en hulpeloos; Hij mag hem niet wegzenden; de Vader heeft Hem opgedragen, Zich over de ellendigen te ontfermen, opdat de ellendigen een Heiland zouden hebben, Die medelijden met hen heeft en Zich hunner ontfermt tot op de huidige dag. Veel lichter gaat een mens midden door een rivier wanneer die vol water is, dan dat hij genade zou aannemen, als hij zich verloren ziet. En toch is het immers ook Gods gebod aan u, de zonde te leggen op het Lam, niet te vertwijfelen aan Gods genade en ontferming! En toch heeft Hij immers ook tot u gezegd: ‘Bidt, en u zal gegeven worden!’ Maar daar hebben wij dan de kolossus der wereld voor ons, en de macht van het zichtbare. Heeft Jezus echter ooit tot Zijn jongeren gezegd: ‘Gij kunt het niet!’? of heeft Hij niet veelmeer gezegd: ‘Gij kleingelovigen!’ en: ‘Indien gij geloof had als een mosterdzaad, zo zou gij tot deze berg zeggen: Word opgeheven en in de zee geworpen! en het zou geschieden’? Daar staat nu de Heere Jezus; hoe zouden wij daar gestaan hebben? Daar staat nu de Heere Jezus voor de doofstomme. Niets dan onmogelijkheid heeft Hij voor Zich, en nochtans moet het geschieden, nochtans moet de ongelukkige genezen worden. De heilige Heiland toont aan het volk niet, wat Hij vermag. In het verborgen, in de binnenkamer wil Hij genade en barmhartigheid verheerlijken, maar niemand zal het zien. Er begint een strijd, een strijd op leven en dood, evenals in Gethsémané. Niets heeft de Heere Jezus kunnen wegblazen, in zwakheid gaat Hij daarheen, maar wie tot Hem komt, die moet Hij helpen, die helpt Hij. Maar Hij waagt Zichzelf daarbij, de Vader in de hemel waagt Zijn eigen Kind daarbij. De duivel wil de Heere Jezus verslinden, maar de Vader vervult Dezen met de Heilige Geest, en het Woord kan de duivel niet verslinden. - Men zal enkel met de vinger nooit het trommelvlies in het oor kunnen spannen zoals de snaar van een klavier; ook zal men met speeksel nooit een tong kunnen losmaken. Gij gevoelt dus, dat de Heere Jezus, dit doende, in de hevigste strijd was, waarbij Hij Zichzelf waagt. Ontbloot, ontledigd van alle macht, weet Hij toch: dit komt van de Vader, Hij zendt Mij de armen en ellendigen, en is er ook niets, geen gebed, geen geloof, geen woord, nochtans zal de duivel niet triomferen, niet zijn macht hebben, maar de barmhartigheid zal verheerlijkt worden. Zo steekt Hij dan Zijn vingers in de oren van de doofstomme en laat door de vingers de liefde en toegenegenheid uit Zijn hart stromen. Speeksel neemt Hij uit Zijn mond, en daarin is de ganse macht van Zijn innerlijk Ik, en roert daarmee de tong van de ongelukkige aan. Dat deed de Heere Jezus; zo toont Hij Zijn grootste machteloosheid en toont tegelijk daarin de grootste macht Zijner liefde. Hij ziet op naar de hemel, als Hogepriester staat Hij daar, Hij zucht, - Hij dankt niet, Hij juicht niet, - Hij zucht een ‘ach God!’ een: ‘o God!’ Dat is een
zuchten, hetwelk Hij in Zijn zuchten voor de Zijnen verworven heeft, als zij niets meer kunnen zeggen en opzien naar de hemel. Dit zuchten is dus bij Hem, om de mensen te helpen, om volkomen tot stand te brengen hetgeen, waartoe Hem de Vader gezonden heeft. ‘Effatha’, of ‘Hephatha’ zegt Hij. Hij haalt met het ‘He’ de macht van het binnenste Zijner ziel op, vat het samen met het ‘Pha’, en het gaat met het ‘Tha’ over de doofstomme heen: Hephatha! En doordien de Heere Jezus zwak is in onze zwakheid, betuigt Hij tegelijk, dat Hij is de almachtige God; de gehoorzaamste Zoon is Hij, Die geen macht wil hebben, maar alle macht neemt uit de volheid der macht Gods. Zo was de Heere Jezus, zo is Hij nog voor Zijn Gemeente en met Zijn Gemeente. En wél ons, zo wij erkennen, dat Hij met ons zwak en ellendig wil zijn. Hoe groot dan ook de nood en de ellende worde, wij geven het Woord, de belofte en de genade niet prijs; daar hebben wij wel de Heere Jezus in Zijn zwakheid, maar gelijk de muren van Jericho instortten bij het juichen van Israël, zo zeker moet alles vallen voor de macht van Gods genade. Het kan niet uitblijven, wat ik in mijn ellende vond, en wat ook gij in uw ellende hebt gevonden, - het einde zal zijn: de Heere heeft alles wel gemaakt! Februari 1858. Bron: AZ 1892, no. 7