Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde 40 (1974) (4/5) 47 –51 Gedigitaliseerd juli 2007
P. Koeze
De enquête onder de Nederlandse natuurkundigen
Zoals velen van u zich zullen herinneren is eind 1972 en in de eerste helft van 1973 een enquête gehouden onder alle Nederlandse natuurkundigen door de Commissie ‘Werkgelegenheid voor fysici’van de N.N.V. Het vragenformulier werd opgesteld door de Commissie, de administratie en de verwerking van de ingevulde formulieren werden verzorgd door enkele medewerkers van de Stichting F.O.M., in het kader van het project ‘Evaluatie van de natuurkunde extrinsiek’, gedeeltelijk in samenwerking met het R.C.N. te Petten. De resultaten van dit onderzoek zijn zojuist voor publikatie gereed gekomen in een gezamenlijk rapport van F.O.M. en N.N.V. [1]. De uitkomsten zullen velen van u waarschijnlijk interesseren, vooral omdat zij zelf aan deze enquête hebben meegewerkt. Uit de omvangrijke vragenlijst was zeer veel informatie te halen. Hieronder volgt een uittreksel, waarvan sommige punten misschien verrassend zijn te noemen. Het is plezierig te kunnen constateren dat zeer velen van u hebben meegewerkt aan deze enquête. Volgens een herziene berekening van een eerdere schatting door de Commissie van het aantal Nederlandse natuurkundigen [2] waren er in 1972 4084 natuurkundigen in leven. Aan de enquête hebben 2868 natuurkundigen meegewerkt, de geschatte respons is dus 70 %. Dit is zeer hoog, vooral als men in aanmerking neemt dat onder de resterende 30 % vele natuurkundigen zijn van wie het adres niet achterhaald kon worden. Vanuit statistisch oogpunt zijn de resultaten dan ook betrouwbaar te achten. Verder hebben afgestudeerden van de universiteiten en van de technische hogescholen in evenredige mate meegewerkt, evenals mannelijke en vrouwelijke natuurkundigen.
Hoeveel natuurkundigen zijn er en waar komen de jonge natuurkundigen vandaan? Zoals hierboven al even gezegd is, geeft de beste schatting van het aantal natuurkundigen een getal van 4084 natuurkundigen medio 1972. Dit betekent dat er ongeveer 31 natuurkundigen per 105 Nederlanders zijn. Dit is een 1
groot getal als het vergeleken wordt met bijvoorbeeld het aantal huisartsen per 105 Nederlanders, dat 34 is. Er zijn dus bijna evenveel natuurkundigen als huisartsen. Ruim 2 % van de natuurkundigen is van het vrouwelijke geslacht. Van het totaal komt 57 % van een universiteit en 43 % van een hogeschool, 81 % is afgestudeerd in een experimentele afstudeerrichting, 7 % in een theoretische en 12 % in een gemengd theoretisch-experimentele. De T.H.- Delft heeft verreweg de meeste natuurkundigen afgeleverd met 38 % van het totaal, op de tweede plaats komt de R.U.-Utrecht met 18 % en op de derde plaats de U.-Amsterdam met 15 %. Dan volgen R.U.-Leiden (12 %), R.U.-Groningen (6 %), V.U.-Amsterdam (5 %) en T.H.-Eindhoven (5 %), K.U.-Nijmegen (2 %) en tenslotte T.H.-Twente (minder dan 1 %).
Hoe oud studeert men af? Het is zeer interessant de leeftijd van afstuderen als functie van het jaar van afstuderen te bekijken (zie …guur 1 en tabel 1). Als maat voor de afstudeerleeftijd van de populatie van natuurkundigen is de mediaan gekozen, omdat deze weinig gevoelig is voor extreme waarden. Deze mediane afstudeerleeftijd vertoont een bijzonder verloop. Voor 1940 was deze ongeveer constant op 25 jaar, maar na 1945 gaat deze met een zeer grote sprong van ongeveer 2 jaar omhoog naar 27 jaar. Vanaf 1950 daalt de leeftijd weer zeer geleidelijk en sinds 1960 lijkt een constante waarde bereikt te zijn van 26 jaar. De sprong en de daling na 1945 zijn te verklaren door de oorlogsomstandigheden. Het is echter opmerkelijk dat voor de oorlog de afstudeerleeftijd een jaar lager was dan na de oorlog. De oorzaak hiervan is onbekend. Tot op zekere hoogte kan dit verschijnsel verklaard worden door de sterfte, want degenen die op oudere leeftijd afstuderen hebben een grotere sterftekans dan hun jongere jaargenoten. Als dus de afstudeerleeftijd aan de overlevenden gevraagd wordt, zal de mediaan lager blijken uit te vallen naarmate het jaar van afstuderen verder in het verleden ligt. Zoals bekend is er in de laatste vijftien jaar sterke aandrang uitgeoefend de studieduur te bekorten en in verband daarmee is allerwegen een intensieve studiebegeleiding ingesteld. Hiervan is echter niets terug te vinden in de mediane afstudeerleeftijd. Mogelijke oorzaken kunnen zijn de hogere leeftijd waarop studenten kunnen gaan studeren door de lagere middelbare schoolopleiding, de vermeende afname van de intelligentie en studiezin, het grote aantal studenten dat opgeroepen wordt voor militaire dienst voor of tijdens de studie en een gewijzigd studieprogramma. Verder is het nog opvallend dat men aan de hogescholen ongeveer een half jaar jonger afstudeert dan aan de universiteiten. Er is geen noemenswaardig verschil in afstudeerleeftijd tussen experimentatoren en theoretici. In verband met promotieuitstelregelingen van de militaire autoriteiten is het interessant te weten dat in de jaren 1960/71 18 % van de natuurkundigen afstudeerde voor hun 24e levens2
Figuur 1. Mediane afstudeerleeftijd
Figuur 2. Mediane afstudeerleeftijd van gepromoveerden en niet-gepromoveerden
3
jaar. Zoals te verwachten is, gezien de grote toeloop op de universiteiten en hogescholen in de zestiger jaren, zijn de meeste natuurkundigen zeer jong: 46 % is jonger dan 35 jaar.
Promoveren, is dat de inspanning waard? Ruim een kwart (28 %) van alle natuurkundigen is gepromoveerd. Als in aanmerking genomen wordt dat de laatste afstudeergeneraties, die het grootste zijn, nog niet de gelegenheid hebben gehad om te kunnen promoveren, is het een goede schatting dat ongeveer 40 % van iedere afstudeergeneratie uiteindelijk de doctorstitel verwerft na een mediane promotieduur van ruim 6 jaar. De mediane afstudeerleeftijd van gepromoveerden blijkt sinds 1945 veel lager te zijn dan die van nietgepromoveerden (zie …guur 2 en tabel 2). Voor de laatste afstudeergeneraties 1960 tot en met 1971 was het verschil 13 maanden: de gepromoveerden hadden een mediane afstudeerleeftijd van 25 jaar en de niet-gepromoveerden 26 jaar en 1 maand. Uit de enquête zijn geen verklaringen van dit verschijnsel af te leiden, maar het is wel mogelijk speculaties te geven. Zo zal een selectie-e¤ect waarschijnlijk een zeer voorname rol spelen. Velen die op oudere leeftijd afstuderen, zullen het bezwaarlijk vinden in verband met gezinsomstandigheden of carrièremogelijkheden nog eens een tijdelijke betrekking te aanvaarden om te kunnen promoveren. Velen van de ouderen zullen ook onmiddellijk na het afstuderen hun militaire dienstplicht moeten vervullen en daarna evenmin een tijdelijke betrekking om dezelfde reden willen aanvaarden. Aan de andere kant zullen degenen die op jongere leeftijd afstuderen deze nadelen minder voelen en eerder het enthousiasme, het zelfvertrouwen en het doorzettingsvermogen kunnen opbrengen voor een promotie. Van de gepromoveerden behaalt 26 % het doctoraal- of ingenieursexamen voor het 24e jaar, van de niet-gepromoveerden daarentegen 13 %. Van de ingenieurs is een kleiner aantal gepromoveerd dan van de doctorandi: 15 % resp. 37 %. Van het totaal aantal gepromoveerden zijn ongeveer evenveel natuurkundigen afgestudeerd in Delft als in Utrecht: 22 % resp. 23 %. Verder is 20 % afkomstig van U.-Amsterdam, 18 % van R.U.-Leiden, 8 % van R.U.-Groningen, 6 % van V.U.-Amsterdam, 2 % van de T.H.-Eindhoven en 1 % van de K.U.-Nijmegen. Geen van de geënquêteerde gepromoveerden was afgestudeerd aan de T.H.-Twente. In de antwoorden op de simpele vraag of de geënquêteerde tevreden was met zijn betrekking, kwamen interessante verschillen naar voren tussen gepromoveerden en niet gepromoveerden. In alle categorieën van betrekkingen waren gepromoveerden vaker tevreden met hun betrekking dan nietgepromoveerden behalve in het onderwijs. Daar voelden gepromoveerden
4
zich minder op hun plaats en zouden liever onderzoek, ontwikkeling en onderwijs doen, in plaats van alleen maar onderwijs. Overigens is het aantal gepromoveerden werkzaam in het onderwijs maar klein (8 %), de meesten (33 %) zijn werkzaam in het wetenschappelijk onderwijs bij onderzoek, onderwijs en ontwikkeling. Verder is nog 13 % betrokken bij onderzoek en ontwikkeling in de grote industrie. De anderen zijn in allerlei betrekkingen te vinden.
Zijn natuurkundigen tevreden met hun betrekking? Volgens deze enquête maken natuurkundigen een tevreden indruk (zie tabellen 3 en 4). Ongeveer 70 % wil niet van betrekking veranderen, en van de overige 30 % wil 10 % wel van betrekking veranderen maar hetzelfde soort werk blijven doen. Experimentatoren zijn iets minder vaak tevreden en theoretici wat vaker tevreden. Het is ook interessant na te gaan, welke betrekkingen de ontevreden natuurkundigen nog meer ambiëren. Grosso modo kan gezegd worden dat er twee soorten ontevreden natuurkundigen zijn: in de eerste plaats zij die als ideaal onderzoek en ontwikkeling eventueel gecombineerd met onderwijs hebben en in de tweede plaats zij die als ideaal bedrijfsleiding en bestuur hebben. Men zou verwachten dat de onderscheiding tussen deze twee groepen min of meer samen zou vallen met het onderscheid universiteit-hogeschool. Dit is echter niet het geval. Dan valt nog op dat de ontevredenheid in het onderwijs niet groter is dan ergens anders, maar wel dat van de ontevredenen in het onderwijs er zeer veel naar onderzoek, ontwikkeling en onderwijs willen. Voor ontevredenen in alle betrekkingen is het onderwijs een weinig aantrekkelijk alternatief. Tussen universiteiten en hogescholen zijn geen belangrijke verschillen gevonden.
In welke beroepen en functies zijn natuurkundigen te vinden? De meeste natuurkundigen werken bij de grote industrie in onderzoek en ontwikkeling en bij het wetenschappelijk onderwijs in onderzoek, onderwijs en ontwikkeling, beide 14 %. Een derde grote groep van 11 % werkt bij het middelbaar en hoger beroepsonderwijs, 12 % heeft opgegeven bezig te zijn met een promotie (zie tabellen 5 en 6). Experimentatoren zijn veel te vinden bij de grote industrie in onderzoek en ontwikkeling (14 %), bij het wetenschappelijk onderwijs in onderzoek, onderwijs en ontwikkeling (13 %) en bij het onderwijs (12 %). In totaal 13 % is bezig met een promotie. De theoretici daarentegen werken in overgrote mate bij het wetenschappelijk onderwijs in onderzoek onderwijs en ontwikkeling (31 %), bovendien is totaal 21 % bezig met een promotie. In totaal is 57 % van de theoretici in een of andere vorm bij het wetenschappelijk onderwijs werkzaam.
5
Tussen afgestudeerden aan de universiteiten en aan de technische hogescholen zijn ook verschillen gevonden. Veel doctorandi vinden een betrekking in het onderwijs (15 %), bij de ingenieurs is dit maar 6 %. Ingenieurs zijn in hoofdzaak in drie betrekkingen te vinden: in onderzoek en ontwikkeling bij de grote industrie (18 %) en bij de (semi-)overheid (10 %) en in onderzoek, onderwijs en ontwikkeling bij het wetenschappelijk onderwijs (10 %). Doctorandi zijn behalve bij het onderwijs (15 %) ook betrokken bij onderzoek, onderwijs en ontwikkeling in het wetenschappelijk onderwijs al dan niet als promovendus (31 %) en bij onderzoek en ontwikkeling in de grote industrie (11 %). Behalve de traditionele natuurkundige betrekkingen blijken veel natuurkundigen met succes en plezier ook betrekkingen te vervullen die minder voor de hand liggend zijn. In tabellen 7 en 8 volgt een lijstje van enkele tientallen betrekkingen die door ondervraagden opgegeven zijn. Vaak gaat het maar om een enkeling, in sommige gevallen was een (formele) aanvullende studie noodzakelijk. Het is onverwacht dat meer dan de helft van alle vrouwelijke natuurkundigen een vaste betrekking heeft. Hiervan heeft ongeveer een kwart een volledige en een kwart een gedeeltelijke vaste betrekking.
Het rapport over de enquête Zoals gezegd is het bovenstaande slechts op een klein gedeelte van het rapport gebaseerd. Het bevat verder nog uitgebreide gegevens in de vorm van tabellen en gra…eken gerangschikt in vier hoofdstukken over algemene gegevens, studie, promotie en werkkring. Er zijn tabellen met het aantal natuurkundigen naar leeftijd, naar geslacht, naar universiteit of hogeschool, naar onderwijsinstelling van afstuderen en naar jaar van afstuderen. Er is aandacht besteed aan de militaire dienstplicht, arbeidssatisfactie, arbeidsmobiliteit, betrekkingen en werkgevers en arbeidscontracten. Voor zover dit van belang leek, zijn alle geënquêteerden steeds ingedeeld in 18 elkaar overlappende groepen, onderscheiden naar geslacht, promotie, afstudeerrichting, universiteit of hogeschool en plaats afstuderen. Belangstellenden kunnen exemplaren van het volledig rapport (nummer FOM-35022) bestellen door overschrijving van f 4,25 op gironummer 517807 ten name van de Stichting F.O.M., Lucas Bolwerk 4, Utrecht.
Referenties [1] P. Koeze, De Nederlandse natuurkundigen. Enige statistische gegevens over de afstudeergeneraties 1920 tot 1971. Stichting F.O.M., Utrecht 1974.
6
[2] Commissie ‘Werkgelegenheid voor fysici’, Vooruitzichten op de werkgelegenheid voor fysici, NTvN 39 (1973) 106.
7
8
1920–1924 1925–1929 1930–1934 1935–1939 1940–1944 1945–1949 1950–1954 1955–1959 1960–1964 1965–1969 1970, 1971
jaar van afstuderen
1920–1924 1925–1929 1930–1934 1935–1939 1940–1944 1945–1949 1950–1954 1955–1959 1960–1964 1965–1969 1970, 1971
jaar van afstuderen
Leiden
[23,0] 25,0 24,5 24,5 24,1 27,0 26,4 26,1 25,6 25,5 25,5
decimale jaren [23,0] [24,2] [23,5] [23,2] [24,0] 26,8 26,7 25,5 25,5 26,5 27,7 [23,0] 25,5 25,1 26,2 25,2 27,7 28,0 26,5 25,9 26,0 25,9
Utrecht
23,4 25,1 25,0 25,5 25,1 27,3 27,4 26,3 26,0 26,0 26,0
decimale jaren 23,4 25,1 24,9 24,6 24,8 26,9 26,9 26,1 25,9 25,9 25,8
Groningen
universiteiten
allen
24,8 [27,0] 26,5 26,0 26,2 27,2 26,5 26,3 26,4 26,2 25,7
Amsterdam
— — [22,5] 24,0 24,1 26,6 26,5 25,4 25,8 25,7 25,5
hogescholen
— — [23,0] [25,7] 26,5 28,0 28,3 27,5 26,0 26,5 27,5
V.U.-Amst.
— — — — — — — — — 25,1 24,7
Nijmegen
24,7 24,9 24,8 24,7 24,9 26,9 27,0 26,0 25,9 25,9 25,9
experimentelen
— — 23,0 24,0 24,1 26,6 26,5 24,5 25,7 25,7 26,0
Delft
[23,0] [23,5] [25,0] 24,0 24,5 27,5 26,5 26,4 25,2 26,0 25,1
theoreten
— — — — — — [24,0] [24,0] 27,5 25,4 24,4
Eindhoven
[23,0] 27,5 [26,5] 24,5 24,5 26,5 26,7 25,8 26,0 25,8 25,6
gemengd
Tabel 1. Mediane afstudeerleeftijd (kleine, statistisch minder relevante aantallan zijn tussen haakjes geplaatst.)
— — — — — — [28,0] — [29,5] [27,0] —
Twente
Tabel 2. Mediane afstudeerleeftijd van gepromoveerden en nietgepromoveerden jaar van afstuderen 1920–1924 1925–1929 1930–1934 1935–1939 1940–1944 1945–1949 1950–1954 1955–1959 1960–1964 1965–1969 1970, 1971 1960–1971
gepromoveerden decimale jaren 23,1 25,2 24,6 24,8 24,6 26,3 26,6 25,5 25,2 24,8 24,0 25,0
niet-gepromoveerden
25,5 25,0 25,4 24,4 25,1 27,4 27,0 26,7 26,6 26,1 25,8 26,1
9
Tabel 3. Arbeidssatisfactie huidige betrekking
allen onderzoek en ontwikkeling onderzoek, onderwijs en ontwikkeling onderwijs bedrijfsleiding en bestuur rest experimenteel onderzoek en ontwikkeling onderzoek, onderwijs en ontwikkeling onderwijs bedrijfsleiding en bestuur rest theoretisch onderzoek en ontwikkeling onderzoek, onderwijs en ontwikkeling onderwijs bedrijfsleiding en bestuur rest
tevreden
gewenste betrekking onderzoek onderzoek onderwijs ontwikkeling onderwijs ontwikkeling % van totaal in huidige betrekking
totaal bedrijfsl. bestuur
rest
abs.
71
14
6
1
5
3
915
70
12
11
1
4
3
674
70 81
5 2
16 2
3 1
2 11
4 3
389 318
70
7
4
1
11
7
307
70
15
5
1
6
3
766
67
14
10
1
4
4
512
69 80
5 2
17 2
3 1
2 12
3 3
327 265
70
7
4
1
12
7
256
74
5
16
0
2
2
43
76
6
13
1
3
2
103
75 100
4 0
18 0
0 0
0 0
4 0
28 6
100
0
0
0
0
0
9
10
Tabel 4. Arbeidssatisfactie (vervolg) huidige betrekking
gemengd onderzoek en ontwikkeling onderzoek, onderwijs en ontwikkeling onderwijs bedrijfsleiding en bestuur rest universiteiten onderzoek en ontwikkeling onderzoek, onderwijs en ontwikkeling onderwijs bedrijfsleiding en bestuur rest
tevreden
gewenste betrekking onderzoek onderzoek onderwijs ontwikkeling onderwijs ontwikkeling % van totaal in huidige betrekking
totaal bedrijfsl. bestuur
rest
abs.
78
9
7
0
5
1
106
83
2
12
0
3
0
59
76 83
12 2
3 4
3 0
0 11
6 0
34 47
67
7
5
0
7
14
42
73
13
7
1
4
2
440
69
12
11
1
4
3
494
70 80
5 3
16 2
4 0
1 11
4 4
289 99
72
6
6
1
8
7
125
14
5
1
7
3
475
10
10
0
4
3
180
6 1
15 2
1 1
4 11
2 2
100 219
7
3
1
13
8
182
technische hogescholen onderzoek en 69 ontwikkeling onderzoek, 73 onderwijs en ontwikkeling onderwijs 72 bedrijfsleiding 81 en bestuur rest 69
11
Tabel 5. Functieverdeling soort betrekking
wetensch. onderwijs promonietvendus promovendus procent van totaal
allen onderzoek, ontwikkeling onderzoek, onderwijs en ontwikkeling onderwijs bedrijfsl., bestuur rest experimenteel onderzoek, ontwikkeling onderzoek, onderwijs en ontwikkeling onderwijs bedrijfsl., bestuur rest gemengd onderzoek, ontwikkeling onderzoek, onderwijs en ontwikkeling onderwijs bedrijfsl., bestuur rest
werkgever
(semi-)
onderwijs MO en HBO
grote industrie
overige industrie
overheid
rest
3
3
0
14
4
8
3
9
14
0
1
0
0
2
0 0
2 1
11 1
0 4
0 3
0 2
1 2
0
1
0
4
2
1
4
4
3
0
14
4
8
3
9
13
0
0
0
0
2
0 0
2 1
12 0
0 4
0 3
0 2
1 2
0
1
0
4
2
1
4
3
3
0
16
4
8
3
6
9
0
1
0
1
3
0 0
1 1
9 0
0 6
0 5
0 2
1 2
0
1
0
6
2
2
4
12
Tabel 6. Functieverdeling (vervolg) soort betrekking
wetensch. onderwijs promonietvendus promovendus procent van totaal
theoretisch onderzoek, ontwikkeling onderzoek, onderwijs en ontwikkeling onderwijs bedrijfsl., bestuur rest universiteiten onderzoek, ontwikkeling onderzoek, onderwijs en ontwikkeling onderwijs bedrijfsl., bestuur rest
werkgever
(semi-)
onderwijs MO en HBO
grote industrie
overige industrie
overheid
rest
5
3
0
8
0
6
2
16
31
0
0
0
0
5
0 0
2 0
11 0
0 1
0 0
0 1
3 0
0
0
0
0
0
1
2
5
4
0
11
2
6
2
13
18
0
0
0
1
2
0 0
2 2
15 0
0 2
0 1
0 1
2 1
0
1
0
2
1
1
3
2
0
18
6
10
4
10
0
1
0
0
2
1 0
6 0
0 7
0 7
0 2
1 2
1
0
6
3
2
5
technische hogescholen onderzoek, 2 ontwikkeling onderzoek, 4 onderwijs en ontwikkeling onderwijs 0 bedrijfsl., 0 bestuur rest 0
13
Tabel 7. Niet-traditionele betrekkingen toegepaste wiskunde en informatica automatiseringsdeskundige systeem-analist ontwikkelaars van soft- en hardware econoom (operations research) adviserende betrekkingen raadgevend ingenieur organisatie-adviseur onafhankelijk adviseur octrooigemachtigde vooronderzoeker op een octrooibureau andere B-wetenschappen biofysicus meteoroloog geofysicus medicijnen klinisch-fysicus radioloog routine-diagnosticus in een ziekenhuis medicus psychiater sociale wetenschappen sociaal werker sociaal-maatschappelijk werker statisticus bij de culturele anthropologie en sociologie ergonoom op een psychologisch laboratorium A-wetenschappen econoom jurist …losoof theoloog pastoor
14
Tabel 8. Niet-traditionele betrekkingen (vervolg) andere betrekkingen ingenieur bij een centrale-bankinstelling deskundige ontwikkelingshulp (Nederlandse Antillen, Suriname, Indonesië, Libië, Uganda, Zambia) bureauredactrice van een wetenschappelijke uitgeverij publiciste o¢ cier bij de Koninklijke Landmacht en de Koninklijke Marine lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal boer huisvrouw muziekleraar
15