De dood of de gladiolen
Eerste druk, juli 2004 © 2004 Arno Weijgertse Foto’s: Corine Weijgertse-Hofman ISBN: 90-8539-030-3 Druk: Aranea Repro BV Uitgever: Free Musketeers
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgenomen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
ARNO WEIJGERTSE
Proloog Ben ik dood? Verdoofd en versuft lag ik in het donker te staren. Vreemd, dacht ik, ik zie geen wonderschone witte sterren, geen fladderende engeltjes, ik hoor geen rustgevende muziek en het paradijs kan ik al helemaal niet ontdekken. Opeens kreeg ik het benauwd. Zou ik in de hel beland zijn? Een ijskoude windvlaag streek over mijn naakte huid. Ik begon te rillen en te beven en ik wist opeens zeker dat ik niet in de hel was afgeleverd. Ben ik nou dood of niet? Een angstige vraag, die me minutenlang bezighield. Tergend langzaam, vanuit het diepste van mijn lichaam, nam een zeurende en doordringende pijn bezit van mij. Tegelijkertijd voelde ik me opgelucht. Ik wist nu zeker dat ik niet dood was, maar dat ik nog leefde. De opluchting was echter van zeer korte duur, want de pijn overweldigde mijn gekwetste ledematen. De pijn begon in mijn buik en spreidde zich als een olievlek over mijn lichaam uit. Ik voelde mijn maag en darmen samentrekken. Ik voelde de spieren in mijn bovenbenen verkrampen. Ik voelde een ongekende druk op mijn borstkas, waardoor ik moeilijkheden kreeg met ademhalen. Ik voelde de pijn verder glijden naar mijn kuiten en voeten. Ik voelde hoe mijn armen ongecontroleerd probeerden te bewegen. Ik voelde hoe mijn strot zich langzaam dichtkneep en ik nog minder zuurstof naar binnen kon krijgen. Ik voelde een stekende pijn in de nagels van mijn tenen. Ik voelde een heftig gebons in mijn hoofd. Afwisselend had ik het warm en koud. Ik begon overdadig te zweten, om een paar seconden later te trillen van de kou. 5
Mijn blaas leegde zich langzaam. De warme urine stroomde over mijn dijen, maar ik nam er nauwelijks notie van. Een reutelend geluid ontsnapte aan mijn darmen. Vaag snoof ik een gore lucht op, maar ook hier had ik geen flauw benul waar de stank vandaan kwam. De pijn was nu niet meer te harden. Ik schokte op en neer, terwijl de angstaanvallen mijn lichaam overspoelden. Was ik maar dood! Heel in de verte hoorde ik iemand schreeuwen. Een angstaanjagende roep om hulp. Nog iemand, die er net zo aan toe was als ik, dacht ik somber. Tot ik me realiseerde dat het mijn eigen stem was die ik hoorde. Abrupt klemde ik mijn kaken stevig op elkaar. Een nieuwe pijnscheut denderde door mijn lijf. Ik wilde mijn rug krommen om de pijn het hoofd te bieden, maar ik werd door iets onzichtbaars tegengehouden. Op het hoogtepunt van de pijn werd het donkere gat rondom mij inktzwart en rusteloos gleed ik weg.
6
Hoofdstuk 1 “Potverdorie! Jeremy!” Als een knallende zweep klonk de stem van Sara, mijn vrouw, uit de keuken. “Ja?” riep ik vanuit de woonkamer. “Kom eens hier!” Grommend kwam ik overeind van de witleren bank. Ik slenterde naar de keuken, waar Sara bijna stond te koken van woede. “Schiet toch eens op, man,” schreeuwde ze kwaad. “Wat is er dan?” vroeg ik op mijn hoede. “Ik wil pannenkoeken bakken voor de kinderen, maar ik heb geen beslag in huis,” ratelde ze. “Ga jij eens een pak halen.” “Nu?” vroeg ik ongelovig. “Ja, klootzak. Nu!” riep ze. “Maar ik zit wielrennen te kijken,” sputterde ik tegen. “Wat kan mij dat schelen, verdomme,” vloekte ze hardvochtig. “Ik wil pannenkoeken,” jammerde Cheryl, mijn dochter. “Ikke ook,” dramde Andy, mijn zoon. “Met stroop.” “Hoor je het?” wees Sara naar de kinderen. “Ze hebben honger.” “Heb je niet iets anders?” vroeg ik voorzichtig. “Neehee,” zei Sara met nadruk. “Neem de auto en je bent in een kwartiertje terug.” Ik zuchtte diep, terwijl ik naar de gang liep. Ik trok mijn schoenen aan, graaide mijn jas van de kapstok, controleerde of ik mijn portemonnee en de autopapieren bij me had en liep naar de voordeur. “En een beetje opschieten, ja?” klonk het nog vanuit de keuken. “Jaha,” bromde ik. 7
Het regende verschrikkelijk hard en op een holletje rende ik naar de auto. Vlug ontsloot ik het portier en dook naar binnen. “Teringzooi,” vloekte ik, terwijl ik de motor startte. Ik reed het parkeervak uit, hobbelde over twee verkeersdrempels heen, sloeg linksaf en stuurde de auto de woonwijk uit. Ik moest mijn ogen inspannen om iets te kunnen zien, omdat de regen in grote hoeveelheden tegen de voorruit sloeg. “Pokkenzooi,” vloekte ik nogmaals. Met een slakkengangetje reed ik verder. In de verte stond het verkeerslicht op groen. Ik duwde het gaspedaal iets naar beneden in een poging het verkeerslicht nog te halen, maar natuurlijk sprong het stoplicht eerst op oranje en toen op rood. Zuchtend trapte ik de rem in en stopte. Vanuit mijn ooghoek zag ik de spoorbomen van de overweg naar beneden gaan. “Welja, ook dat nog,” kreunde ik boos. Ik trommelde met mijn vingers ongeduldig op het stuur, probeerde met mijn ogen de passerende trein harder te laten rijden – wat natuurlijk niet lukte – hield mijn rechtervoet bij het gaspedaal en wachtte. Toen het verkeerslicht weer op groen sprong, scheurde ik weg, joeg over de rails heen, trapte het gaspedaal nog iets dieper in, remde hard toen ik een rotonde naderde, nam bijkans op twee wielen driekwart van de rotonde, spoot rechtsaf en trapte keihard op de rem toen ik moest stoppen voor de roodwitte slagboom van de ondergrondse parkeergarage van het winkelcentrum. Ik draaide het raampje van de auto naar beneden. Regen sloeg in mijn gezicht, toen ik een kaartje uit de automaat haalde. De slagboom ging langzaam omhoog. Ik reed te hard naar beneden. Hotsend en botsend knalde de auto met de voorbumper op het beton. Verschrikt remde ik en reed een stuk kalmer de parkeergarage in. Ondanks het late middaguur was het nog behoorlijk druk in de parkeergarage. Ik parkeerde de auto in een verlaten hoek, stapte snel uit en rende naar de roltrap. Met grote passen hielp ik de roltrap een beetje. Ik sloeg linksaf, pakte snel een don8
kerblauw mandje van de stapel, drukte het ijzeren hekje opzij en stond in de supermarkt. Ik wist niet waar de pannenkoekmix stond en oriënteerde me. Met mijn ogen zocht ik een medewerker van de supermarkt, maar ik zag natuurlijk niemand. Een paar minuten dwaalde ik doelloos door de winkel. Eindelijk vond ik de stellingen met de producten van voorbereide meelsoorten. Met mijn vinger gleed ik langs de pakken. Ja, daar stond het. Ik pakte snel twee pakken uit het schap, zette ze in het mandje en ging op weg naar de kassa, terwijl ik mijn portemonnee tevoorschijn haalde. Ik plaatste de twee pakken pannenkoekenmix op de lopende band, zette het mandje terug en keek naar de caissière, die de pakken over de scanner liet gaan. Ze noemde het bedrag dat ik moest betalen, gaf het wisselgeld terug en wenste mij een prettige avond. Ik gaf een kort hoofdknikje en gehaast wandelde ik terug naar de roltrap. Ik keek even snel op mijn horloge. Shit, ik was al ruim twintig minuten van huis. Ongeduldig rende ik de roltrap af, knalde bijna tegen de glazen schuifdeuren aan, hield dus even in en rende weer verder. Ik doorkruiste de parkeergarage, stopte bij mijn auto en wilde de autosleutel uit mijn broekzak halen, toen ik een geweldige trap in mijn rug voelde.
9