Hoofdstuk 5
De detentie
Inleiding In het vorige hoofdstuk is beschreven hoe de sociale en economische omstandigheden van de respondenten er een half jaar voor de detentie uitzagen. Het is evident dat door de detentie de situatie verandert. In dit hoofdstuk wordt geschetst op welke terreinen zich veranderingen hebben voorgedaan en in welke mate die aan de detentie gerelateerd zijn. Allereerst wordt in paragraaf 5.1 aandacht besteed aan de tijdsbesteding tijdens de detentie. Vervolgens wordt in paragraaf 5.2 ingegaan op de leefsituatie van de kortgestraften: daarbij wordt enerzijds stil gestaan bij de contacten in detentie en anderzijds bij de contacten buiten de inrichting. Paragraaf 5.3 is gewijd aan riskante gewoonten en in 5.4 wordt verder ingegaan op de gezondheid van de respondenten tijdens de detentie. In paragraaf 5.5 wordt beschreven in hoeverre de kortgestraften gebruik maakten van de medische dienst en de diensten van andere hulpverleners in de inrichting. De financiële situatie — inkomsten en uitgaven in en buiten de inrichting — wordt in paragraaf 5.6 uitgediept. In paragraaf 5.7 komt de algemene strafbeleving van de respondenten aan bod. In paragraaf 5.8 wordt de detentie per categorie beschreven. In paragraaf 5.9 worden de conclusies geformuleerd. De meeste onderwerpen, die in dit hoofdstuk aan bod komen, zijn gebonden aan het in de inrichting gevoerde regime. In de praktijk blijkt echter dat er veel verschillen zijn aan te wijzen tussen de verschillende inrichtingen, die lang niet altijd op de officiële bestemming en het regime van de instelling zijn terug te voeren. Dit heeft te maken met de relatief grote autonomie waarin Nederlandse gevangenisdirecteuren hun inrichtingen kunnen besturen (Boin, 1998). In deze paragraaf zullen de verschillen tussen de inrichtingen waar onderzoek is gedaan, niet tot op het bot worden uitgediept. Er zal in hoofdzaak worden stil gestaan bij het onderscheid tussen gesloten en half open inrichtingen. Op 1 januari 1999 is de nieuwe Penitentiaire Beginselenwet (PBW) in werking getreden. De PBW en de nieuwe Penitentiaire Maatregel vervangen de Beginselenwet Gevangeniswezen, de Gevangenismaatregel en de Huishoudelijke reglementen. Omdat de respondenten hun straf uitzaten in 1995, wordt in het nu volgende niet verder ingegaan op de PBW.31
31. In hoofdstuk 8 wordt ingegaan op de nieuwe ontwikkelingen omtrent de PBW.
DE DETENTIE
87
Tenzij anders vermeld, zijn alle gegevens in dit hoofdstuk gebaseerd op de bevindingen van alle honderd respondenten. In een aantal gevallen betreft het echter 95 respondenten. De respondenten uit de Marwei zouden in principe tijdens de detentie twee keer worden geïnterviewd, maar bij vijf is dat niet doorgegaan1. Daardoor ontbreken soms enige gegevens. Telkens wanneer bevindingen in de tekst gebaseerd zijn op de uitspraken van 95 respondenten wordt dat aangegeven met: (Ntot=95).
5.1
Tijdsbesteding
5.1.1
Werk
Tot een onherroepelijke vrijheidsstraf veroordeelde gedetineerden worden op grond van artikel 14 Sr en artikel 32 BWG verplicht in detentie arbeid te verrichten. Gemiddeld werkten de respondenten (Ntot=95) circa 25 uur per week.2 Over het algemeen was het verrichte werk vrij eenvoudig van aard en bestond uit schoonmaakwerk, keukenwerkzaamheden, houtbewerking, montage- en produktiewerk. In de gesloten inrichtingen en in de half open inrichting Westlinge werd gedurende halve dagen gewerkt in zogenaamde bloktijden. In zelfmeldinrichting de Kruisberg werd hele dagen gewerkt.3 Sommige gedetineerden werkten langer, dan verplicht was. Het was hen er vooral om te doen zolang mogelijk buiten de cel te blijven. Arbeid was voor hen een afleiding.
1.
2.
3.
In hoofdstuk 2 werden de volgende redenen daarvoor genoemd: één respondent kwam na het eerste interview tot de conclusie dat medewerking aan het onderzoek geen persoonlijk voordeel opleverde; een ander is na het eerste interview in vrijheid gesteld; weer een ander kwam niet terug van verlof; door organisatorische problemen lukte het niet om iemand voor de vrijlating te interviewen en één van de vijf ontwikkelde tijdens de detentie dermate zware psychische problemen, dat het niet meer mogelijk was hem nog eens te interviewen. In 1994 verscheen de beleidsnota ‘Werkzame detentie’. In deze nota werd het ‘standaardregime’ geïntroduceerd, waarin een prominente rol voor arbeid was weggelegd: het was de bedoeling dat gedetineerden gemiddeld veertig uur per week (zeven dagen van 7.30 uur tot 21.00 uur) op cel zouden verblijven, 26 uur zouden besteden aan arbeid, negen uur aan recreatie, ongeveer tien uur aan luchten en nog eens negen uur aan overige activiteiten (Werkzame detentie, 1994: 17). In 1995 werd dit standaardregime ingevoerd in alle nieuwe inrichtingen en in vijf pilotinrichtingen (hvb de Boschpoort in Breda, de gesloten gevangenis voor langgestraften Esserheem in Veenhuizen, hvb de Schakel in Haarlem, de halfopen inrichting Bankenbosch in Veenhuizen en de gevangenis voor langgestraften de Geerhorst in Sittard). De overige penitentiaire inrichtingen zouden het standaardregime gefaseerd invoeren. De voorloper van het standaardregime is het zogenaamde nulregime: in 1993 werd dit voor het eerst ingevoerd in het hvb in Grave. Uitgangspunt was dat goed gedrag beloond zou worden en onwilligheid beantwoord zou worden met het alleen verstrekken van basisvoorzieningen. Voordat de nota ‘Werkzame detentie’ verscheen voerde directeur Helgers dit harde regime al in (De Jong en Weening, 1994: 138). Volgens de bloktijdenregeling was van maandag tot en met vrijdag telkens één dagdeel bestemd voor de arbeid en één dagdeel voor andere activiteiten. Er werd maximaal twintig uur per week gewerkt. Met de komst van het standaardregime zou de bloktijdenregeling verdwijnen. Het was de bedoeling dat vier dagen aan arbeid besteed zouden worden en dat activiteiten buiten de arbeid op de overige drie dagen zouden worden gepland. Het aantal uren arbeid werd daarmee opgevoerd tot circa 26 uur.
88
LAAT MAAR ZITTEN
Een interessante vraag is in hoeverre gedetineerden de te verrichten arbeid als zinvol ervaren.4 Slechts acht respondenten, waaronder twee zelfmelders, vonden de gevangenisarbeid nuttig (Ntot=95). Zij verrichtten werk dat zij voor de detentie ook deden (N=2) of kwamen tijdens de detentie tot de ontdekking dat zij na hun vrijlating soortgelijk werk als in de inrichting zouden willen verrichten (N=5). Eén respondent werkte tijdens de detentie als boekbinder. Van hem werd verwacht dat hij minutieus te werk ging. Hij moest zich dus leren concentreren en dat maakte voor hem de gevangenisarbeid nuttig. Het merendeel van de respondenten meende echter geen baat te hebben bij het verrichten van arbeid tijdens de detentie en beschouwde het als ‘slap ouwe hoeren’.
5.1.2
Opleiding
De helft van de respondenten (N=50; Ntot=95) dacht dat het tijdens de detentie mogelijk zou zijn om een cursus of een opleiding te volgen. Zeven respondenten, waaronder vier uit gesloten inrichtingen, maakten van die optie gebruik: zij volgden respectievelijk een sociale vaardigheidstraining, een bijspijkercursus Nederlands, een introductie in het gebruik van computers en een opleiding tot het Middenstandsdiploma. De overige drie probeerden het theoretische gedeelte van het rijexamen te behalen. Voor de detentie volgden acht respondenten, waaronder één zelfmelder, een opleiding. Bij aanvang van de detentie was slechts één respondent uit een gesloten inrichting van plan tijdens de detentie daarmee door te gaan, maar uiteindelijk is ook hij gestopt. Voor kortgestraften in dit onderzoek was het niet mogelijk om een vakopleiding te volgen, die gekoppeld was aan de in de inrichting te verrichten arbeid. Omdat de detentieperiode van kortgestraften daarvoor te kort werd geacht, werden dergelijke speciale programma’s doorgaans alleen aangeboden aan langgestraften.5
4.
5.
Met de komst van ‘Werkzame detentie’ is aan de arbeid in detentie de premisse ten grondslag komen te liggen dat deze economisch moet renderen. In de loop der tijd zijn aan de in detentie te verrichten arbeid verschillende functies toegekend. Zie voor een historisch overzicht: (De Jonge, 1994: 5-61). Verder merkt De Jonge op: ‘Geen enkele straffende overheid heeft zich ooit verplicht gevoeld de voor gedetineerden geldende arbeidsdwang op bijzondere rechtsgronden te baseren. Zij had en heeft een axiomatisch karakter’ (De Jonge, 1994: 55). In 1991 is in het hvb de Havenstraat in Amsterdam een project gestart, waarin ook kort- gestraften in de gelegenheid werden gesteld een kortdurende vakopleiding te volgen. Zij werden opgeleid tot junior roustabout, een soort klusjesman op een booreiland, en tot industrieel reiniger. Indien de vakopleiding voltooid werd, kreeg de betrokkene eveneens een baan (Wartna en Aidala, 1995: 1, 13). Ten tijde van het onderzoek werd in de Marwei geëxperimenteerd met een opleidingsprogramma voor langgestraften. Doel was dat na de voltooiing van het traject de betrokkenen zich na de detentie als zelfstandige ondernemers zouden kunnen vestigen. In 1997 is in de Marwei begonnen met het aanbieden van algemene scholing en beroepskeuze- programma’s aan kortgestraften in detentie. Na de detentie werden deze gedetineerden verder begeleid door onder andere medewerkers van de reclassering en het arbeidsbureau. Inmiddels hebben circa tien kortgestraften hieraan meegedaan. Tijdens de detentie is echter ongeveer eenderde afgevallen en na de detentie zijn er uiteindelijk drie overgebleven. Uiteindelijk zijn de volgende toelatingscriteria vastgesteld: de betrokkene mag geen drugs gebruiken, moet legaal in Nederland verblijven, over huisvesting beschikken en een strafrestant van minimaal twee maanden hebben. Op 1 september 1998 is dit project officieel van start gegaan.
DE DETENTIE
5.1.3
89
Recreatie: sport en andere activiteiten
Het belangrijkste motief om mee te doen aan de (sport)activiteiten was doorbreking van de dagelijkse sleur. Het aantal keren dat in de verschillende inrichtingen werd deelgenomen aan de activiteiten, ontliep elkaar niet veel: diegenen die aan de activiteiten deelnamen, deden dit gemiddeld vier keer per week (Ntot=95). In tabel 5.1 wordt een overzicht gegeven van de (sport)activiteiten, waaraan door de respondenten werd deelgenomen. Tabel 5.1:
Deelname aan activiteiten tijdens de detentie Gesloten inrichtingen N=71
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=95
Geen
23
32%
10
42%
33
35%
Uitsluitend sport
33
47%
4
17%
37
39%
Uitsluitend creatieve activiteiten
4
6%
-
-
4
4%
Anders
3
4%
-
-
3
3%
Combinatie van activiteiten
8
11%
10
42%
18
19%
Opvallend is dat ruim eenderde van de kortgestraften aan geen enkele activiteit deelnam. Deels kwam dit door desinteresse in het aanbod, deels ook door wachtlijsten voor bepaalde activiteiten. Eén op de zeven respondenten (N=13; Ntot=95), allemaal uit gesloten inrichtin- gen, deed mee aan activiteiten (kaartavonden en dergelijke), die zij zelf organiseerden.
90
LAAT MAAR ZITTEN
5.1.4
Dagbesteding algemeen
De arbeid en de activiteiten werden door de respondenten over het algemeen niet zozeer als zinvol ervaren, maar meer als een mogelijkheid om afleiding buiten de cel te zoeken. Bij aanvang van de detentie kwam het echter met name in de gesloten inrichtingen voor dat de respondenten in de eerste week hoofdzakelijk ‘op cel’ zaten, omdat zij niet meteen op een werkzaal aan de slag konden of op een wachtlijst kwamen te staan voor activiteiten.6 Ruim de helft van de respondenten (N=56) gaf aan dat zij voor de detentie nauwelijks verschil waarnamen tussen doordeweekse dagen en het weekend. In detentie werden zij echter aan een strakke tijdsindeling onderworpen, waarin dit onderscheid wel werd aangebracht.
5.2
Leefsituatie
5.2.1
Contacten in de inrichting
5.2.1.1 Contacten met medegedetineerden Een veel gehoorde uitdrukking in penitentiaire inrichtingen is: ‘je zoekt niet uit met wie je moet zitten.’ Men is tot elkaar veroordeeld en dat kan aanleiding geven tot spanningen. Eenderde van de respondenten (N=33; Ntot=95), waaronder negen zelfmelders, gaf aan dat er dikwijls onderling spanningen waren.7 Dit uitte zich zowel in verbaal als in fysiek geweld. Als oorzaak voor spanning werd vaak interne drugshandel genoemd. In de meeste inrichtingen hadden alle gedetineerden een eigen cel, alleen in Westlinge sliepen de gedetineerden op slaapzalen. Het merendeel van de respondenten was ervan overtuigd dat de privacy van de eigen cel ertoe bijdroeg dat er niet nog meer onderlinge spanning ontstond.8 Negentig procent (N=88; Ntot=95) nam waar dat tijdens de detentie groepjes ontstonden. Slechts een klein aantal respondenten wist zich grotendeels aan deze groepsvorming te onttrekken: vijf respondenten, waaronder één zelfmelder, gaven aan het contact met andere gedetineerden zoveel mogelijk te beperken (Ntot=95). Aan groepsvorming lag volgens de gedetineerden meestal de etnische achtergrond of
6.
7.
8.
Van de respondenten die twee keer in de Marwei zijn geïnterviewd, gaf desalniettemin de helft (N=31) aan dat zij tegen het einde van de detentie met dezelfde frequentie aan activiteiten deelnamen als daarvoor. Ruim eenderde (N=23) sprak van een toename en tien procent (N=6) vond dat de mate van deelname aan activiteiten minder was geworden. Ruim eenderde (N=22) van de respondenten, die tijdens de detentie twee interviews werd afgenomen (N=60), meende bij aanvang van de detentie dat er spanning bestond tussen de gedetineerden. Driekwart (N=45) gaf in het tweede interview aan tijdens de detentie onderlinge spanning te hebben waargenomen. Slechts vier respondenten namen alleen aan het begin spanning waar en bijna de helft (N=27) bracht alleen in het tweede interview onderlinge spanning te berde. Dertig procent (N=18) bracht in beide interviews naar voren dat er spanning tussen de gedetineerden bestond. Slechts een klein aantal (N=3; Ntot=95) gaf de voorkeur aan het delen van een cel. Zie ook Kelk over de zwaarte van de cellulaire opsluiting (Kelk, 1990: 16-17).
DE DETENTIE
91
het drugsgebruik ten grondslag.9 De stad of de streek, waar men voor de detentie woonde, werd ook vaak genoemd als een bepalende factor bij het vormen van groepen. De duur van de straf werd niet als groepskenmerk genoemd. Uit de literatuur is echter bekend dat langgestraften — zowel in gesloten als in half open inrichtingen — het niet altijd prettig vinden om met kortgestraften gedetineerd te zijn.10 De meeste gedetineerden stonden nogal wantrouwend tegenover elkaar. Aan het begin van de detentie sprak bijna de helft (N=46; Ntot=95), waaronder zeven zelfmelders, niet over het uitgangsdelict. Tegen het einde van de detentie had veertig procent (N=40; Ntot=95), waaronder drie zelfmelders, nog nooit over het uitgangsdelict gesproken. Bijna de helft (N=47; Ntot=95), waaronder elf zelfmelders, ging ervan uit dat medegedetineerden wisten waarom zij gedetineerd waren. Tachtig procent (N=80; Ntot=95), waaronder twintig zelfmelders, zei overigens zelf niet geïnteresseerd te zijn in de vraag waarom hun medegedetineerden een vrijheidsstraf hadden gekregen. Om een beeld te krijgen van het contact tussen de gedetineerden onderling, is de respondenten gevraagd over welke onderwerpen zij zoal spraken (Ntot=95). De meest
9.
Ruim de helft (N=35) van de gedetineerden die twee keer werden geïnterviewd (N=60), gaf aan het begin van de detentie aan dat er groepsvorming optrad. Tegen het einde van de detentie meende ruim negentig procent (N=56) dat de gedetineerden groepjes vormden. Slechts drie respondenten hadden alleen aan het begin van de detentie de indruk dat groepen gevormd werden en veertig procent (N=24) gaf alleen tijdens het interview voor de vrijlating te kennen dat zich tijdens de detentie groepjes vormden. Ongeveer de helft (N=32) zei in beide interviews dat er in detentie door gedetineerden groepen werden gevormd. 10. Langgestraften kunnen afstand doen van hun langgestraften status om in een gesloten inrichting voor kortgestraften te worden geplaatst, waar het regime in principe strakker is (Janssen, 1995: 129-134). Dit is echter uitzonderlijk. In half open inrichtingen komt het echter — in het kader van detentiefasering — relatief meer voor dat kort- en langgestraften samen gedetineerd zijn. De volgende twee voorbeelden hebben betrekking op half open inrichtingen: ‘[Bij] de langer gestraften [ontstaan] spanningen omdat zij geconfronteerd worden met steeds weer andere kortgestraften... Overigens wordt de combinatie van lang- en kortgestraften niet overal volledig negatief beoordeeld: de langgestraften zouden er meer belang bij hebben de rust in de inrichting te bewaren, en daarom de korter gestraften enigszins in de hand houden’ (Kommer en Brouwers, 1986: 46-47). En: ‘Een van de belangrijkste is de straf/verblijfsduur, dat wil zeggen een afgeleide daarvan, namelijk de ontslagdatum... Wat men wil weten is of het, gezien de eigen ontslagdatum, de moeite loont om energie te steken in kennismaking of het ontwikkelen van een verdergaande band dan alleen die van toevallige buren; vrienden wordt men vrijwel nooit. Het gevolg van dit onderscheid naar verblijfsduur is dat de kortgestraften (1 tot 3 à 4 maanden) over het algemeen langs de zijlijn staan... [Z]ij lijken zich ook niet te storen aan de gedragscode, die onder meer voorschrijft dat je andere gedetineerden niet in de problemen moet brengen... [Kortgestraften zijn] minder geneigd hun gedrag af te stemmen op het doorbrengen van een rustige detentie, integendeel, zij willen wel wat leven in de brouwerij [brengen]’ (Grapendaal, 1987a: 51-52). In Westlinge vernam ik overigens ook van het personeel dat ze van mening waren dat de beter gemotiveerde detentiefaseerders een goede invloed hadden op de kortgestraften en in de Marwei vertelde een personeelslid: ‘Ik werk het liefst met kortgestraften. Als ze net binnen zijn, hebben ze nog niet zoveel branie. Het is wel intensiever omdat er meer dingen voor ze geregeld moeten worden.’ Een ander heeft weer liever met langgestraften te maken: ‘Ik heb hiervoor in een Extra Beveiligde Inrichting (EBI) gewerkt. Dat was veel spannender, dat waren slimme mensen die daar zaten. De kortgestraften zijn dom. Straffen helpt niet, want ze blijven terugkomen.’ Tot slot wil ik hier nog wijzen op een historische publicatie waarin erop gewezen wordt dat in de jaren vijftig feitelijk alleen maar nadelen werden gezien in het bij elkaar plaatsten van kort- en langgestraften. De argumenten waren niet anders dan de zojuist genoemde (Rijksen, 1967: 24-27).
92
LAAT MAAR ZITTEN
genoemde gespreksthema’s waren — zowel in gesloten als in half open inrichtingen — seks, drugs en voorvallen in de inrichting. Tegen het einde van de detentie werd ook regelmatig over de plannen voor de toekomst gesproken. Al met al waren de onderlinge contacten tijdens de detentie niet erg vertrouwelijk. Een kwart (N=26; Ntot=95) meende echter dat medegedetineerden na verloop van tijd meer persoonlijke informatie gaven. Bijna eenvijfde (N=16; Ntot=95) bespeurde bij zichzelf eveneens meer openhartigheid naarmate de detentieperiode verstreek. Ruim eenderde (N=35; Ntot=95) kon zich voorstellen dat zij na de detentie nog contact zouden blijven houden met medegedetineerden, deels sociaal maar ook ‘zakelijk’. Bijna zestig procent van de respondenten (N=56; Ntot=95) kende een aantal medegedetineerden al van voor de onderzochte detentie. Gemiddeld kwamen deze gedetineerden vijf bekenden tegen uit de kring van familie, vrienden, kennissen, buurt en/of werk. Er waren relatief even veel respondenten uit gesloten (N=42; Ntot=95) en half open inrichtingen (N=14; Ntot=95) die ‘binnen’ bekenden tegen het lijf liepen. Veertig procent (N=38; Ntot=95) maakte tijdens de onderzochte detentieperiode hernieuwd kennis met mensen, waarmee men al eerder gedetineerd was geweest. Het ging daarbij hoofdzakelijk om respondenten uit gesloten inrichtingen (N=34; Ntot=95), die gemiddeld vijf voormalige medegedetineerden tegenkwamen. Vier zelfmelders kwamen gemiddeld circa vier oude bekenden tegen uit eerder verblijf in penitentiaire inrichtingen. Bijna een kwart (N=23; Ntot=95), waaronder zes zelfmelders, kwam binnen de gevangenismuren geen enkele bekende tegen.
5.2.1.2 Contacten met medewerkers van de inrichting Wat betreft het personeel van de inrichting hadden de gedetineerden doorgaans het meeste contact met de Penitentiair Inrichtings Werkers (PIW’ers, d.w.z. bewaarders) en de arbeidsmedewerkers. Ruim veertig procent knoopte wel eens een gesprek aan met een PIW’er (N=42; Ntot=95), waaronder elf zelfmelders, of met een medewerker van de arbeid (N=40; Ntot=95), waaronder zeven zelfmelders. Ongeveer tien procent (N=13; Ntot=95), waaronder vier zelfmelders, sprak ook wel eens met een medewerker van het Sociaal Kultureel Werk (SKW) en vijftien procent (N=15; Ntot=95), waaronder vijf zelfmelders, met medewerkers van het Bureau Sociale Dienstverlening (BSD). Vijf respondenten hadden wel eens met de directeur gesproken (Ntot=95). De gesprekken met medewerkers hadden hoofdzakelijk betrekking op de situatie binnen de inrichting. Alleen bij het BSD kwam ook het leven buiten de inrichting aan bod, omdat via deze afdeling aanvragen voor verlof of strafonderbreking worden afgehandeld. Het merendeel van de gedetineerden gaf aan dat wanneer zij met een probleem zouden zitten, zij niet snel bij een medewerker van de inrichting aan zouden kloppen. Ruim vijftien procent (N=15; Ntot=95), waaronder drie zelfmelders, zou een PIW’er aanspreken en bijna tien procent (N=8; Ntot=95), waaronder twee zelfmelders, een arbeidsmedewerker. Een enkeling zou het SKW of de BSD benaderen. Tijdens de interviews werd duidelijk dat het personeel met persoonlijke problemen benaderen eigenlijk ‘niet kon’. Dit gold met name voor de PIW’ers. Voor veel gedetineerden was het onaanvaardbaar om het achterste van de tong te laten zien aan iemand in de celdeur, die even later de sleutel in het slot omdraait. Beveiliging en hulpverlening gingen in hun beleving niet samen. Als gedetineerden over
DE DETENTIE
93
de PIW’ers spraken ging dat toch vaak in termen van ‘wij’ en ‘zij’. Bij de arbeidsmedewerkers leek dat minder te spelen, wellicht omdat deze medewerkers veelvuldig samen met de gedetineerden aan het werk waren en hun werk niet zo zeer in het teken van beveiliging stond. Ruim de helft (N=55; Ntot=95) was van mening dat de PIW’ers en de arbeidsmedewerkers vrij soepel waren en wel eens iets door de vingers zagen. Met name de zelfmelders vonden de PIW’ers (N=19) en de arbeidsmedewerkers (N=20) ‘coulant’. Wat betreft de overige medewerkers vonden de respondenten het moeilijk te beoordelen omdat zij merendeels niet of nauwelijks contact hadden met andere personeelsleden. Alles bij elkaar genomen kan gesteld worden dat het contact met personeelsleden tamelijk oppervlakkig was. Geen enkele respondent was van plan na de detentie contact te houden met personeelsleden.
5.2.2
Contacten met personen buiten de inrichting11
Gedetineerden kunnen vanuit de inrichting op verschillende manieren contact met de buitenwereld onderhouden: door bezoek te ontvangen, te bellen of te schrijven. Daarnaast kunnen zij verlof of strafonderbreking aanvragen. Kortgestraften kunnen zowel in gesloten als in halfopen inrichtingen één keer per week bezoek ontvangen.12 Allereerst is de respondenten gevraagd of zij bezoek zouden willen ontvangen. Het merendeel van de respondenten (N=85) gaf aan dat zij het prettig zouden vinden om tijdens de detentie bezoek te ontvangen: bijna zeventig procent (N=58) hoopte op een bezoek van familie. Bijna de helft (N=38) zag de partner13 graag langs komen, dat is circa zeventig procent van de respondenten met een partner voor de detentie (N=55). Een kwart (N=25) hoopte op bezoek van vrienden en kennissen en bijna een kwart (N=22) op dat van de kinderen, dat wil zeggen bijna veertig procent van alle respondenten met kinderen (N=59).14 Daarnaast gaf nog zeven procent (N=7) aan graag bezoek te krijgen
11. Veertig procent (N=26) van de respondenten, die in de Marwei in de eerste week van de detentie werden geïnterviewd (N=65,) had al in de eerste week van de detentie post ontvangen en bijna twintig procent (N=12) had al bezoek gehad. 12. Op basis van artikel 92 lid 1 GM hebben gedetineerden recht op ten minste één uur bezoek per veertien dagen. In gevangenissen geldt doorgaans echter een ruimere bezoekregeling. Over het algemeen bepaalt de directeur de bezoektijden en de plaats waar het bezoek plaats vindt (art. 92 lid 1 GM). Bezoekers dienen hun bezoek zoveel mogelijk schriftelijk bij de directeur aan te vragen (art. 92 lid 2 GM). Het bezoek vindt plaats onder toezicht. Voor bezoek zonder toezicht — teneinde seksueel contact te kunnen hebben of in alle rust met de partner, kinderen of familieleden te kunnen spreken — komen alleen langgestraften in aanmerking (Verpalen en De Jonge, 1992: 46-49; Kelk, 1993: 222-223). 13. Zie voor meer informatie over de specifieke problemen die partners en kinderen van gedeti- neerden naar aanleiding van de detentie ervaren: Moerings en Ter Haar, 1990: 17-40; Smit, 1990: 41-54; Nijnatten et al, 1990: 77-92. 14. Vanaf juli 1995 tot en met januari 1997 vond in opdracht van de reclassering de uitvoering van het project ‘ouders, kinderen en detentie’ plaats. Dit project was erop gericht het contact tussen gedetineerde vaders en hun kinderen (8-16 jaar oud) te verbeteren. Samen met een mentor ondernamen de kinderen verschillende activiteiten, waarvan de belangrijkste het bezoek aan hun vader in de penitentiaire inrichting was. Uit de evaluatie van dit project bleek dat vaders meenden
94
LAAT MAAR ZITTEN
van een ex-partner, een maatschappelijk werker of een zakenrelatie. Deze gedetineerden hoopten niet alleen op bezoek omwille van instandhouding van relaties met de buitenwereld. Voor sommigen was het ontvangen van bezoek ook belangrijk om in hun behoefte aan drugs en geld te kunnen voorzien. Bijna de helft van deze respondenten die graag bezoek wilden ontvangen (N=36), gaf wel aan dat zij bepaalde personen liever niet tijdens het bezoekuur in de inrichting zouden zien verschijnen. Het betrof hoofdzakelijk familieleden (N=15), kinderen (N=7) en vrienden en kennissen. Daarnaast waren er een paar respondenten die liever geen bezoek wilden hebben van partners en ex-partners (N=5), hulpverleners (N=4) of van bekenden uit ‘het milieu’ (N=5). De reden om bepaalde personen tijdens de detentie niet te willen zien is in hoofdzaak gelegen in de slechte relatie die voor de detentie met deze personen bestond. Kinderen vormden hierop een uitzondering. Uit de interviews bleek dat kinderen vaak niet op de hoogte waren van de detentie of dat de ouders de penitentiaire inrichting geen geschikte omgeving vonden om hun kinderen mee naar toe te nemen. Daarnaast is in het vorige hoofdstuk aan- gegeven dat niet met alle kinderen nauwe contacten werden onderhouden. Zo woonden bijvoorbeeld slechts twaalf vaders voor de detentie bij hun kinderen en hadden tien vaders alle contact met hun kinderen verbroken. Bijna eenderde van de respondenten die wel graag bezoek wilde ontvangen (N=24) bleek in de loop van de detentie toch geen bezoek te krijgen. Vijftien procent (N=15), waaronder vier zelfmelders, had geen enkele belangstelling voor bezoek. Een enkeling gaf aan dat hij geen bezoek wilde omdat hij de straf te kort vond om bezoekers daarvoor het hele land te laten doorkruisen. Eenderde van deze groep die zei geen belangstelling te hebben voor bezoek (N=5), bleek echter wel bezoek te hebben gekregen in de loop van de detentie. Via de post15 of de telefoon16 kunnen gedetineerden ook contacten buiten de in- rich-
dat het contact met hun kinderen verbeterd was. Eén van de aanbevelingen was dit project voor te zetten. De reclassering heeft daar gevolg aan gegeven: het project loopt in drie inrichtingen (Holwerda, 1997). 15. Het staat gedetineerden vrij om brieven te schrijven aan een ieder (art. 90 GM). De briefwisseling staat onder controle van de directeur (art. 91 lid 1 GM). In onder andere open en half open inrichtingen wordt de controle steekproefsgewijs en in de aanwezigheid van de gedetineerde uitgevoerd. Verder wordt de controle uitgevoerd in gevallen waarin de directeur dat nodig acht. De enveloppe en de inhoud worden gecontroleerd, maar niet de brief zelf. In gevangenissen voor langgestraften en andere inrichtingen waarin zich langgestraften bevinden, alsmede in alle hvb’s wordt telkens — of wanneer de directeur dit nodig acht — de enveloppe en de inhoud nagekeken en steekproefsgewijs de inhoud van de brief (Circulaire van 3 april 1984, nr. 141/384, PI 1984, 50; Verpalen en De Jonge, 1992: 49-50; Kelk, 1993: 216-222). 16. Op grond van artikel 92A GM kan de directeur een gedetineerde toestaan telefoongesprekken te voeren met personen buiten de inrichting. In open inrichtingen kan op door de directeur vastgestelde plaatsen en tijdstippen worden gebeld; in half open inrichtingen geldt hetzelfde tenzij de orde of de veiligheid in het geding is. In gesloten inrichtingen mogen gedetineerden tele- foneren volgens een door het Ministerie van Justitie vastgestelde regeling. Volgens deze regeling moeten gedetineerden op zijn minst in staat worden gesteld om wekelijks vijf minuten te kunnen telefoneren. In de meeste inrichtingen kan langer worden gebeld. In de regel worden inkomende telefoongesprekken niet doorverbonden, tenzij het om een noodgeval gaat. Over het algemeen is telefoneren voor eigen rekening. Gesprekken kunnen afgeluisterd worden. Telefoongesprekken met een advocaat of reclasseringsambtenaar worden niet afgeluisterd. De kosten van deze telefoontjes worden — zij het niet onbeperkt — door de overheid vergoed (Verpalen en De Jonge, 1992: 52-53;
DE DETENTIE
95
ting onderhouden. Circa tweederde van de respondenten (N=67; Ntot=95) schreef brieven en het merendeel ontving ook post (N=80; Ntot=95). Maar het telefonisch verkeer (N=82; Ntot=95) was het belangrijkste. Lang niet iedereen was in staat zijn gedachten op papier te zetten. Zo bleek dat circa vijf procent van de respondenten niet kon lezen en/of schrijven. De respondenten die tijdens de detentie contacten met personen buiten de inrichting onderhielden, is ook gevraagd over wat voor soort onderwerpen zoal gesproken werd. Opvallend is dat de meesten het spreken over aan de inrichting gerelateerde thema’s zoveel mogelijk trachtten te beperken.17 Een respondent maakte hierover de volgende opmerking: ‘Als je voor het eerst zit, dan heb je altijd veel aanloop. Mensen willen dan precies weten hoe het hier binnen zit. Maar als je vaker binnen bent geweest dan is dat geen thema meer.’ Respondenten die zelf aangaven dat het niet hun eerste detentie was, is gevraagd of zij deze keer meer bezoek kregen dan daarvoor. Uit de antwoorden kwam duidelijk naar voren dat de mate van bezoek van drie factoren afhankelijk was. Ten eerste was het hebben van een partner van invloed: wie een partner had kreeg doorgaans meer post en bezoek. De partner werd ook vaak gebeld. Een paar respondenten (N=2) slaagden er overigens in om tijdens de detentie nieuwe relaties aan te gaan met vrouwen, die met andere bezoekers meekwamen. Ten tweede speelde de duur van de straf een belangrijke rol. Naarmate de straf langer duurt, wordt er relatief meer contact met de buitenwereld onderhouden, omdat bij het uitzitten van een langere straf de noodzaak groter is om de sociale relaties te onderhouden.18 Enerzijds is het van belang de tijd ‘binnen’ zo goed mogelijk door te komen, anderzijds moet een langgestrafte zien te voorkomen dat hij na de detentie geïsoleerd raakt. Ten derde was de reisafstand voor bezoekers een zwaarwegend punt.19 Tabel 5.2 geeft de afstand tussen de woonplaats en de inrichting weer. Tabel 5.2:
Afstand tussen woonplaats en inrichting
Afstanden*
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=100
0 tot 25 km**
11
14%
1
4%
12
26 tot 50 km
4
5%
7
29%
11
51 tot 100 km
21
28%
8
33%
29
101 tot 200 km
39
51%
8
33%
47
1
1%
-
-
1
Meer dan 200 km *
Gesloten inrichtingen N=76
De afstanden in deze tabel zijn hemelsbreed; er is niet naar de reistijden gevraagd. In feite zijn de
Kelk, 1993: 227-230). 17. In eerder onderzoek is dit ook geconstateerd (Moerings, 1978: 59). 18. Moerings komt tot dezelfde conclusie (Moerings, 1978: 64). 19. Sommige uitkeringsinstanties vergoeden (deels) de reiskosten van de partner en andere gezinsleden. Er bestaat geen landelijk beleid in deze.
96
**
LAAT MAAR ZITTEN
afstanden dus nog groter. Bij respondenten zonder vaste woon- of verblijfplaats is uitgegaan van de plaats waar zij zich voor de detentie ophielden. Alle respondenten uit P.I. De Weg in Amsterdam (N=5) waren ook woonachtig in deze stad. Wat dat betreft neemt deze inrichting een uitzonderlijke positie in.
Zowel respondenten uit gesloten als uit half open inrichtingen waren doorgaans een heel eind van de eigen woonplaats gedetineerd. Aangezien bezoek veelal uit dezelfde stad of regio als de respondent kwam, vormde de afstand een belemmering. Een bezoek aan de inrichting kostte dan (veel) tijd en geld. Vooral voor bezoekers die op het openbaar vervoer waren aangewezen, konden de reisduur en- kosten oplopen. Tabel 5.3 laat nog eens in één overzicht zien met wie en op welke manieren de respondenten tijdens de detentie contact hadden. Tabel 5.3:
Contact tijdens de detentie
N=95
Partner
Kinderen
Familie
Vrienden/kennissen
Overige
Bezoek (N=61)
33
17
45
26
-
Bellen (N=82)
36
13
34
20
7
Post aan (N=67)
29
9
25
22
5
Post van (N=80)
33
10
41
34
6
In de categorie vrienden en kennissen vielen bij enkele respondenten ook contacten met personen met wie men eerder in andere inrichtingen gedetineerd was geweest. In de categorie overige werden nogal eens ex-partners en contacten met de sociale dienst of een advocaat genoemd. Niet alle respondenten die dat wilden, slaagden erin om tijdens de detentie contacten met mensen buiten de inrichting te onderhouden. Er waren drie respondenten (Ntot=95), die geen bezoek ontvingen en verder ook geen telefonisch of schriftelijk contact met de buitenwereld hadden. In alle drie gevallen betrof het respondenten uit gesloten inrichtingen. Twee van hen waren voor de detentie dakloos. Een laatste mogelijkheid om de relaties met de buitenwereld te onderhouden is verlof of strafonderbreking.20 Bij de zelfmelders wordt in principe een ‘vierwekelijks weekendverlof’ verstrekt (Kelk, 1993: 273-274). Eén respondent uit een half open inrichting weigerde van deze mogelijkheid gebruik te maken omdat hij het te zwaar vond om weer terug te moeten komen. In de gesloten inrichtingen wordt het verlof niet standaard verstrekt, maar moet het worden aangevraagd.21 Veertig procent (N=38; Ntot=95) heeft echter nooit verlof of straf-
20. Op grond van art. 46 BGW kan de Minister van Justitie toestemming geven om de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor een periode van ten hoogste drie maanden te onderbreken. 21. Voor inrichtingen met een regime, waarin het verlof geen standaardelement is (zoals bijvoorbeeld in een half open inrichting) is in 1982 ‘De algemene verlofregeling gedetineerden’ ingevoerd. Deze regeling is gewijzigd per circulaire van 20 december 1991, nr. 172146/91 DJ: verlof wordt alleen op individuele basis toegekend; verlof is geen recht; verlof kan maximaal zestig uur duren en verlof
DE DETENTIE
97
onderbreking aangevraagd, hoofdzakelijk omdat ze van te voren al wisten dat ze niet meer in de inrichting terug zouden keren (N=11; Ntot=95) of omdat het strafrestant te kort was om de hele procedure te volgen (N=13; Ntot=95). Een andere reden was het vermijden van een urinecontrole. Alvorens op verlof te gaan moet namelijk blijken dat de gedetineerde geen drugs gebruikt. Verder zagen respondenten van het aanvragen van verlof af omdat ze nog zaken hadden openstaan en dus wisten dat ze toch geen verlof zouden krijgen of omdat ze er van begin af aan vanuit gingen dat het toch niet zou lukken. Bijna een kwart van de gedetineerden in gesloten inrichtingen (N=17) vroeg verlof of strafonderbreking aan, maar kreeg het niet omdat ze eerder niet van verlof waren teruggekeerd of omdat zij aangaven dat ze naar alle waarschijnlijkheid niet meer terug zouden komen (N=5) (Ntot=95). In een aantal gevallen (N=4) was de reden dat tijdens de detentie drugs werden gebruikt en in vier situaties was niet duidelijk waarom er geen verlof werd toegekend (Ntot=95). Daarnaast werd verlof of strafonderbreking niet toegekend omdat het strafrestant te kort was (N=1) of er nog zaken open stonden (N=3; Ntot=95). De overigen (N=16; Ntot=95) kregen wel verlof of strafonderbreking toegekend. In alle gevallen was het verlof geslaagd.22 De respondenten keerden weer tijdig terug in de inrichting. Het verlof werd onder andere aangevraagd om te kunnen solliciteren, huisvesting en uitkering te kunnen regelen of om problemen in de familie op te lossen. Respondenten gaven overigens vaak aan dat zij een aanvraag indienden alleen omdat ‘je daar recht op hebt’, zonder verdere concrete invulling omtrent de buiten de inrichting te besteden tijd.
5.3
Riskante gewoonten
Wanneer naast drugsgebruik ook gokken en problematisch drinken in beschouwing worden genomen, dan blijkt dat voor de detentie circa zestig procent van de respondenten één tot drie riskante gewoonten combineerden. Uit het vorige hoofdstuk is gebleken dat voor de detentie ongeveer eenvijfde van de respondenten problematisch dronk. Uit onderzoek is bekend dat ook in detentie alcohol wordt gebruikt (Van de Hurk, Schippers en Breteler,
hoeft niet per se in het weekend te vallen. Verder worden er een aantal voorwaarden wordt gesteld om voor verlof in aanmerking te komen: ten minste éénderde van de totale opgelegde straf moet zijn ondergaan en de ontslagdatum mag hooguit één jaar later zijn, waarbij het strafrestant minimaal drie maanden moet zijn. De ontslagdatum moet bekend zijn, er mogen dus geen openstaande zaken meer zijn. Daarnaast mag er geen vluchtgevaar bestaan, kans op recidive of ernstige verstoring van de rechtsorde. Verder komt een gedetineerde niet voor verlof in aanmerking indien er sprake is van vermoeden van misbruik van het verlof voor invoer van contrabande, het zich niet kunnen houden aan afspraken, eventuele maatschappelijke onrust naar aanleiding van de aard van het delict of de aandacht die het delict heeft gehad of tot slot het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres. Gedetineerden die na de detentie zullen worden uitgeleverd of uitgezet komen überhaupt niet voor verlof in aanmerking (Verpalen en De Jonge, 1992: 39-46; Kelk, 1993: 273-275). 22. Ter vergelijking: uit een onderzoek blijkt dat ‘in 1983 tussen de 8 en 13% van de verloven onregelmatig eindigt, ofwel dat 15 tot 25%van de verlofgangers op één of andere wijze misbruik maakt van het verlof. De meeste onregelmatigheden blijken echter niet zo ernstig van aard te zijn. Op de 2600 toegekende verloven zijn slechts 7 gevallen bekend geworden waarin de gedetineerde zich tijdens het verlof schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf. Daarnaast is het bij 160 verloven (6%) voorgekomen, dat de verlofganger zich aan verdere detentie heeft willen onttrekken. De andere onregelmatigheden... zijn minder ingrijpend van aard’ (Rook en Sampiemon, 1985: 5-6).
98
LAAT MAAR ZITTEN
1994: 99-100; Kommer en Brouwers, 1986: 38). Op de vraag naar het gebruik van verboden middelen tijdens de detentie noemde echter niemand alcohol. Uit de literatuur zijn mij geen voorbeelden bekend van gokken tijdens de detentie, waarmee niet gezegd wil worden dat het tijdens de detentie niet zou kunnen voorkomen. Hoewel zeven respondenten voor de detentie vonden dat hun gokgedrag problematisch was, deden zij geen uitlatingen over dit onderwerp. Voor de detentie gebruikte bijna de helft van de respondenten (N=46), waaronder slechts vijf zelfmelders, hard drugs en circa eenderde (N=34), waaronder slechts vier zelfmelders, soft drugs.23 Het gebruik van hard en soft drugs overlapte elkaar: in totaal gebruikte circa de helft van de respondenten (N=51) drugs. Tabel 5.4 laat zien dat in detentie het aantal gebruikers aanzienlijk lager24 was dan voor de detentie, maar dat van abstinentie niet kan worden gesproken. Tabel 5.4:
Drugsgebruik tijdens de detentie Gesloten inrichtingen N=71
Uitsluitend soft drugs
Totaal N=95
15
21%
6
25%
21
22%
Uitsluitend hard drugs*
1
1%
-
-
1
1%
Soft en hard drugs
2
3%
-
-
2
2%
18
25%
6
25%
24
25%
Totaal aantal gebruikers *
Half open inrichtingen N=24
Heroïne
Hiervoor zijn verschillende verklaringen te geven, die elkaar niet uitsluiten. Hoewel de door drugsgebruikers verstrekte informatie doorgaans betrouwbaar geacht kan worden (Swierstra, 1990: 112-114; Grapendaal et al., 1991: 10-13), bestaat de kans dat de respondenten deze vragen niet openhartig beantwoord hebben uit angst voor mogelijke consequenties. Indien dit het geval is, ligt het drugsgebruik in detentie in werkelijkheid hoger. Een andere verklaring is het in de literatuur beschreven verschijnsel dat in detentie door-
23. Begin jaren zeventig, toen het verschijnsel heroïneverslaving begon op te komen, was circa 3,5% van de inrichtingsbevolking aan hard drugs verslaafd voorafgaande aan de detentie. Tegen het einde van de jaren zeventig lag dit percentage in huizen van bewaring rond de 13% (Grapendaal, 1987b: 55). In de loop van de jaren tachtig is dit percentage steeds verder opgelopen: in 1985 werd het percentage aan heroïne en/of cocaïne verslaafden in penitentiaire inrichtingen gemiddeld op circa 33% geschat (Erkelens, 1987: 107). In 1995 werd het percentage aan alcohol en/of drugsverslaafden binnen de inrichtingen op vijftig procent geschat (Ministerie van Justitie, 1995: 25). 24. Bij aanvang van de detentie werd in de Marwei (N=60) door één persoon soft en hard drugs gebruikt en door een ander uitsluitend soft drugs. Tegen het einde van de detentie gaven twee respondenten aan zowel hard als soft drugs te gebruiken, één uitsluitend hard drugs en tien soft drugs.
DE DETENTIE
99
gaans het gebruik van hard drugs daalt, terwijl de consumptie van soft drugs toeneemt25 (Erkelens, 1987: 108; Hurk et al., 1991: 135). Een voor de hand liggende verklaring is dat soft drugs goedkoper zijn dan hard drugs. Grapendaal kent aan het gebruik van soft drugs tijdens de detentie drie functies toe. In de eerste plaats heeft het roken van een joint een symbolische functie. Het is een vorm van verzet tegen de in de inrichting bestaande regels. Ten tweede wordt cannabis gebruikt als een natuurlijke tranquillizer26 om de moeilijke avonduren door te komen. In de derde plaats heeft het soft drugsgebruik de functie van sociaal bindmiddel. Door gebruik van soft drugs zouden nieuwkomers gemakkelijker aansluiting kunnen vinden (Grapendaal, 1987b: 60-61). Tijdens de detentie werden door de respondenten niet alleen drugs gebruikt, maar ook medicijnen. Tabel 5.5 geeft een overzicht. Tabel 5.5:
Drugs- en medicijngebruik tijdens de detentie Gesloten inrichtingen N=71
**
Totaal N=95
Uitsluitend drugs*
11
15%
5
21%
16
17%
Uitsluitend medicijnen
27
38%
9
38%
36
38%
Drugs** en medicijnen
7
10%
1
42%
8
8%
45
63%
15
63%
60
63%
Totaal *
Half open inrichtingen N=24
Alleen soft drugs. In één geval betrof het heroïne en verder uitsluitend soft drugs. Drugs werden onder andere gecombineerd met slaapmedicatie (N=3), kalmerende middelen (N=2).
Circa tien procent gebruikte drugs in combinatie met medicijnen, die door de medische dienst werden verstrekt. Drugs werden via eigen import of medegedetineerden verkregen.27 Er bestaat geen regelgeving ten aanzien van de verstrekking van methadon in penitentiaire
25. Daarmee hangt samen een verschuiving in gebruikswijzen: van basen en chinezen voor de detentie naar hoofdzakelijk roken in detentie. 26. Een PIW’er uit een gesloten inrichting maakte in dit verband eens de volgende opmerking: ‘Als er weinig vraag is naar slaapmedicatie, weten we dat ruimschoots drugs in omloop zijn.’ Je zou je kunnen afvragen of de inrichting(swerker) belang heeft bij het oogluikend toestaan van cannabis omdat de rust in de inrichting erbij gebaat is. 27. Grapendaal geeft de volgende opsomming: ‘Bekend geworden smokkelmanieren zijn onder andere het verwisselen van schoeisel tijdens de bezoekuren, het met de mond doorgeven bij het kussen, verbergen onder de postzegels van brieven, laten inblikken en versturen als Sinterklaassurprise, via legaal in te voeren artikelen als radio’s, cassettebandjes, fruit, op een afgesproken plaats over de muur werpen, met een katapultmechanisme vanuit de cel een verzwaard lijntje over de muur schieten, een kinderkaart van het "neefje" van de gedetineerde aan "oom" met mechaniek dat bij nadere beschouwing gevuld is met een wit poeder, een gevuld condoom rectaal verborgen bij een van verlof terugkerende gedetineerde. Men is vindingrijk, vindingrijker dan het personeel’ (Grapendaal, 1987b: 57).
100
LAAT MAAR ZITTEN
inrichtingen. Per inrichting verschilt de verstrekking.28 In P.I. de Geerhorst werd geen methadon verstrekt. Indien gedetineerden voor de detentie methadon gebruikten, kwamen zij zelfs niet in aanmerking voor plaatsing in de Geerhorst. In de andere inrichtingen werd het methadongebruik tijdens de detentie in één of twee weken afgebouwd.29
28. Naar aanleiding hiervan is door gedetineerden een aantal kort geding-procedures gevoerd. Het Ministerie van Justitie heeft eveneens getracht een uniform methadonbeleid tot stand te brengen. Voor een overzicht zie: Van Balen, 1998: 122-126. 29. De voormalig adviseur voor verslavingsaangelegenheden bij het Ministerie van Justitie P.A. Roorda zond in 1985 een notitie aan alle inrichtingsartsen waarin hij onderscheid maakte tussen kortgestraften die na de detentie het methadonprogramma van voor de detentie zullen voortzetten en langgestraften die na hun veroordeling in een gevangenis worden geplaatst. Roorda was van mening dat bij de langgestrafte in beginsel naar een afbouw van het methadonprogramma kon worden gewerkt. Ten aanzien van de zojuist genoemde kortgestraften was hij van mening dat het geen zin had hen een onderhoudsdosis te onthouden (Kelk, 1998: 84). Over het algemeen kan gesteld worden dat het methadonbeleid in de inrichtingen sinds de uitvoer van het onderzoek minder rigide is geworden: er wordt vaker aan langdurig verslaafden een onderhoudsdosis verstrekt. Bovendien wordt meer getracht aansluiting te vinden bij het buiten de inrichting gevolgde methadonprogramma.
DE DETENTIE
101
De respondenten is niet alleen naar hun gebruik tijdens de detentie gevraagd maar ook naar hun wens en mogelijkheden om in detentie af te kicken. Slechts twee respondenten waren van mening dat in detentie niet kon worden afgekickt omdat dat in vrijheid en zonder dwang zou moeten geschieden. Verder waren diegenen die voor de detentie hard drugs gebruikten de mening toegedaan dat de motivatie een belangrijkere factor was dan de locatie. Van dwang werd weinig heil verwacht. Bijna de helft van de hard drugsgebruikers (N=19) beweerde dat ze op het moment van het interview — bij zestig in de eerste week van de detentie — al lichamelijk afgekickt waren, omdat zij voor plaatsing in de inrichting korte tijd in een politiecel of in een andere inrichting hadden gezeten, waar zij niet meer hadden gebruikt. Een belangrijke peiler van het Nederlandse penitentiair beleid ten aanzien van drugs is de Drugs Vrije Afdeling (DVA). Dit is een afdeling met een regime dat speciaal is afgestemd op verslaafden. De respondenten is ook gevraagd wat zij hier van vonden. Sommigen dachten dat een DVA bestemd was voor niet-gebruikers, die er hun straf ongestoord zouden kunnen uitzitten. Bij diegenen die wel wisten wat een DVA was, waren de meningen niet positief: ‘Daar wordt nog meer gebruikt dan in de rest van de inrichting’.30 Slechts vier respondenten, allen uit gesloten inrichtingen, konden zich voorstellen dat verblijf op een DVA baat zou kunnen hebben. Bijna veertig procent (N=18; Ntot=95) van diegenen die voor de detentie hard drugs (N=46) gebruikten, waaronder vijf zelfmelders, was er tijdens de detentie van overtuigd dat zij na de vrijlating met hun drugsgebruik door zouden gaan. Circa zestig procent van de hard drugsgebruikers (N=29; Ntot=95), waaronder vijf zelfmelders, zag ook een direct verband tussen hun verslaving en het in de toekomst opnieuw gedetineerd worden.
5.4
Gezondheid
Uit het vorige hoofstuk is gebleken dat voor de detentie dertig procent (N=30) medische klachten had. Tijdens de detentie bleek dat aantal zowel in gesloten als in half open inrichtingen te zijn opgelopen, zoals tabel 5.6 laat zien.
30. Aan de hand van onderzoek konden op de lange termijn geen effecten van een verblijf op een DVA worden aangetoond. Het detentieklimaat op DVA’s werd weliswaar gunstig gevonden. Een ander positief effect was dat verslaafden zouden ervaren hoe het is om zonder drugs te leven. Het was echter niet mogelijk met behulp van achtergrondkenmerken van gedetineerden, die op een DVA verbleven hadden, voorspellingen te doen ten aanzien van veranderingen na de detentie (Van de Hurk, Schippers en Breteler, 1994). Inmiddels is de DVA veranderd in een VBA, een Verslaafden Begeleidings Afdeling. Uit onderzoek blijkt dat voor diegenen die daadwerkelijk het roer om willen gooien de VBA te weinig steunt biedt, terwijl voor gedetineerden die er uitsluitend op gericht zijn hun detentie drugsvrij door te komen, de lat te hoog ligt. Dat botst. Daarnaast worden gemeenschapsongeschikten, gedetineerden die de Nederlandse taal niet voldoende machtig zijn en gedetineerden die niet drugsvrij zijn, niet op een VBA geplaatst. Al met al maakt dit dat het voor veel gedetineerden moeilijk is om aan de gestelde eisen te voldoen (Bieleman en Van der Laan, 1999: 63).
102
Tabel 5.6:
LAAT MAAR ZITTEN
Medische klachten tijdens de detentie Gesloten inrichtingen N=71
Geen medische klachten
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=95
35
49%
12
50%
47
49%
Verrekte spieren, breuken en andere klachten in de benen
9
13%
1
4%
10
11%
Rug en/of nek
8
11%
1
4%
9
9%
Irritatie/allergische reactie huid en ogen
6
8%
2
8%
8
8%
Maag
5
7%
2
8%
7
7%
Ademhalingsproblemen
4
6%
1
4%
5
5%
Hoofdpijn
3
4%
1
4%
4
4%
Afkickverschijnselen
2
3%
-
-
2
2%
10
14%
-
-
10
11%
Overige
Tijdens de detentie bleken de respondenten meer en vaak ook andersoortige klachten te hebben dan voor de detentie. Hiervoor zijn verschillende verklaringen mogelijk. Hoewel slechts twee respondenten expliciet over afkickverschijnselen spraken, is het mogelijk dat de andere verslaafden dit anders verwoord hebben. Voor de detentie gebruikte eenderde van de respondenten met medische klachten hard drugs, tijdens de detentie bestond bijna de helft (N=23; Ntot=95) van de groep met medische problemen uit hard drugs gebruikers. Daarnaast valt op dat de nieuwe categorie beenbreuken en verrekte spieren groot is. Deze categorie is medeverantwoordelijk voor de stijging van het aantal klachten. Tijdens de detentie namen de respondenten meer deel aan sport dan voor binnenkomst in de inrichting. Verder zijn allergische reacties en ademhalingsproblemen nieuw, welke deels kunnen worden verklaard als een stressreactie op het leven in de inrichting, ook al hielden de respondenten bij hoog en bij laag vol dat het niet ‘psychisch’ was. Voor de detentie had een kwart (N=25) psychische klachten. Dat kwam relatief even vaak voor bij respondenten uit gesloten inrichtingen als bij de zelfmelders. Tijdens de detentie gaf twintig procent van de respondenten aan psychische problemen te hebben (N=19; Ntot=95). In de gesloten inrichtingen bleek net als voor de detentie nog steeds een kwart deze klachten te hebben. Slechts één zelfmelder gaf aan psychische problemen te hebben. Het valt moeilijk uit te maken of de psychische nood bij gedetineerden in dit type inrichting is afgenomen of dat een aantal psy- chische klachten zich vertaald heeft in fysieke kwalen zoals bijvoorbeeld ademhalingsproblemen of allergische reacties. In het laatste geval is het opmerkelijk dat een dergelijke verschuiving niet in gesloten inrichtingen is opgetreden.
DE DETENTIE
103
Net als voor de detentie was bijna iedereen (N=40; Ntot=95) met medische klachten onder doktersbehandeling. Het merendeel van de respondenten met psychische klachten (N=13; Ntot=95) had een dokter of een hulpverlener geraadpleegd, zoals voor de detentie. In totaal hadden zestig respondenten (Ntot=95) medische en/of psychische problemen — de combinatie kwam twaalf keer voor (Ntot=95). Drie kwart van de respondenten met medische en psychische problemen (N=44; Ntot=95) gebruikte medicijnen.31 Bijna twintig procent van alle genoemde medicijnen waren pijnstillers, nog eens twintig procent bestond uit slaapmiddelen en ruim eentiende betrof kalmeringsmiddelen en antidepressiva. De verder genoemde medicatie, van insuline tot AIDS-remmers als A.Z.T., was zo uiteenlopend dat verdere rubricering ondoenlijk was. De respondenten is gevraagd of zij bang waren om tijdens de detentie een ziekte als AIDS, T.B.C. of hepatitis op te lopen. Circa veertig procent van de respondenten (N=42; Ntot=95) maakte zich daar wel eens zorgen over. Ongeveer de helft van de zelfmelders (N=13) piekerde over gezondheidsrisico’s tijdens de detentie. In de gesloten inrichtingen gaf bijna veertig procent (N=29) te kennen bang te zijn om in detentie een ziekte op te lopen.32 In het vorige hoofdstuk is gebleken dat slechts één respondent tijdens de interviews kenbaar maakte seropositief te zijn. Niet bekend is wat gedetineerden weten over de overdracht van besmettelijke ziekten, zoals HIV. Over het algemeen wordt die kennis echter gering geacht (Willems et al., 1992: 16).33 Uit de interviews bleek dat lang niet alle gedetineerden op de hoogte waren van de wijze van overdracht van het HIV-virus: ‘Als ik zou weten dat hier iemand met AIDS zit, dan sloeg ik hem op zijn bek.’ Zo gaven respondenten, die beweerden op de hoogte te zijn van de verschillende manieren van besmetting, toch aan bang te zijn: ‘In verband met AIDS durf ik hier binnen niet te vechten.’ Deze respondenten gaven ook aan dat zij besmette medegedetineerden uit de weg zouden gaan. Een enkeling bagatelliseerde uit onwetendheid de kans op besmetting binnen detentie met de opmerking ‘hier binnen zijn toch geen vrouwen, dus mij kan niets gebeuren.’ Bij AIDS hadden veel respondenten het idee dat ze zelf in de hand hadden of ze wel dan niet besmet zouden worden — je bepaalt immers zelf of je drugs spuit en met wie en hoe je seksuele contacten onderhoudt.34 In hun ogen was een besmetting met T.B.C. een
31. In de Marwei (N=60) gebruikte bij aanvang van de detentie ongeveer de helft (N=27) medicijnen. Hierin kwam tegen het einde van de detentie weinig verandering in (N=29). 32. Van diegenen die twee keer tijdens de detentie zijn geïnterviewd (N=60), was in de eerste week ruim eenderde bang (N=22) voor het oplopen van een ziekte tijdens de detentie. Tegen het einde van de detentie waren even veel respondenten (N=22) bang voor het besmet raken met een ziekte. Een kwart (N=15) was de hele detentieperiode bang voor ziekten, ruim tien procent (N=7) uitsluitend bij aanvang van de detentie en nog eens circa tien procent (N=7) gaf alleen vlak voor de vrijlating te kennen niet helemaal gerust te zijn wat betreft de medische risico’s tijdens detentie. 33. In Nederlandse penitentiaire inrichtingen wordt het aantal HIV-geïnfecteerden op één procent geschat. Voor meer achtergrondinformatie ten aanzien van het AIDS-beleid in inrichtingen zie: De Graaff, 1995. In dit artikel wordt onder andere ingegaan op preventiemaatregelen en testbeleid in detentie. Verder is in 1994 een ‘Advies aan de Minister van Welzijn, Volks- gezondheid en Cultuur’ verschenen. Dit advies bevat een uitgebreider overzicht van de AIDS-bestrijding in Nederlandse inrichtingen. 34. Een niet zo vaak genoemde vorm van overdracht van het HIV-virus in detentie is het bij elkaar aanbrengen van tatoeages.
104
LAAT MAAR ZITTEN
groter risico: ‘ze hoeven maar je kant op te hoesten.’ Veel respondenten die bang waren om tijdens de detentie een ziekte op te lopen, wezen op onhygiënische omstandigheden binnen de muren. Ze waren bijvoorbeeld vies van hun bestek en dekens. Zij waren ook vies van elkaar: ‘als je op de luchtplaats ziet hoe sommigen er hier bij lopen, ik durf hier echt niet op blote voeten te douchen hoor.’
5.5
Hulpverlening
Doorgaans wordt de korte vrijheidsstraf te kort gevonden om een groots opgezet hulpverleningsprogramma aan te bieden.35 Wel kunnen gedetineerden gedurende hun verblijf in de inrichting van verschillende diensten gebruik maken zoals tabel 5.7 laat zien. Tabel 5.7:
*
Contact met de medische dienst en hulpverlening Gesloten inrichtingen N=71
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=95
Medische dienst
53
75%
8
33%
61
64%
Geestelijke verzorging*
18
25%
4
17%
22
23%
Psycholoog
4
6%
1
4%
5
5%
Psychiater
5
7%
-
-
5
5%
Maatschappelijk werk
14
20%
7
29%
21
22%
Reclassering
13
18%
1
4%
14
15%
Verslavingszorg
12
17%
1
4%
13
14%
In 1995 had het Ministerie van Justitie 67 pastors, 55 dominees, 39 humanistische raadslieden en drie rabbijnen in dienst als geestelijk verzorgers. In 1991 werd een regeling in het leven geroepen op grond waarvan ook imams en pandits, Hindoestaanse priesters, tegen een uurvergoeding in justitiële inrichtingen konden worden ingezet. Deze regeling was van tijdelijke aard. Het was de bedoeling dat imams en pandits uiteindelijk in vaste dienst zouden komen. In 1995 was deze regeling echter nog steeds van kracht. Als reden hiervoor werd genoemd dat de Moslim- en Hindoegemeenschap in Nederland er niet in slaagde een centrale zendende instantie tot stand te brengen ( NRC Handelsblad 19-5-95).
In de literatuur wordt wel eens gesproken over vijandigheid jegens therapeuten en hulpverleners bij gedetineerden (Van de Hurk, Schippers en Breteler, 1994: 23). De volgende
35. Een voorbeeld: ‘In de behoeftebepaling [voor kortgestraften] is deze categorie [psychisch gestoorden]... niet betrokken. Het nog te volbrengen strafrestant is namelijk te kort om gedetineerden een programmatische opvang te kunnen bieden.’ (Ministerie van Justitie, Rapport van de deelprojectgroep psychisch gestoorde gedetineerden en het Rapport van de deelprojectgroep maatschappelijke integratie, 1994).
DE DETENTIE
105
uitspraken van respondenten wijzen op een dergelijke houding: ‘Aan je hoofd kunnen ze toch niets veranderen.’ ‘Je moet het zelf oplossen’. ‘Het wordt hier al te snel op het psychische gegooid.’ Uit tabel 5.7 blijkt echter dat dit beslist niet voor alle gedetineerden geldt. Een aantal respondenten gaf aan behoefte te hebben aan ‘concrete’ hulpverlening, zoals bijvoorbeeld assistentie bij het aanvragen van een uitkering voor na de detentie of het zoeken van een huis, in plaats van het voeren van meer abstracte gesprekken.
5.6
Financiële situatie
5.6.1
Geld in de inrichting
In detentie beschikken gedetineerden doorgaans over twee rekeningen: een ‘zakgeldrekening’, waar het in detentie verdiende loon op bijgeschreven wordt en een ‘eigen geldrekening’, waarop van buitenaf geld kan worden gestort. Alleen vanaf de ‘zakgeldrekening’ kunnen aankopen in de winkel in de inrichting worden gedaan. Gedetineerden kunnen bedragen van hun ‘eigen geld-rekening’ halen en op de ‘zakgeldrekening’ storten (Kelk, 1993: 242; De Jonge, 1994: 76-78). Gedetineerden kunnen via deze rekeningen geld naar elkaar overmaken. Gedetineerden mogen tijdens de detentie niet over contant geld beschikken. Een respondent uit een gesloten inrichting beschreef hoe het economische verkeer onder de gedetineerden verliep: ‘Hierbinnen hebben we eigenlijk een ruileconomie. Drugs worden betaald in telefoonkaarten, als je extra service wil uit de keuken dan kost dat telefoonkaarten en ook schulden onder elkaar drukken wij uit in telefoonkaarten.’ Naast telefoonkaarten werden ook persoonlijke bezittingen of diensten, zoals koken of schoonmaakwerk, door de gedetineerden geruild. Al eerder werd gezegd dat gedetineerden ook de mogelijkheid hadden om geld op elkaars rekeningen te storten. Aan deze methode kleefde volgens de respondenten echter het bezwaar dat het personeel in de inrichting inzicht zou krijgen in de onderlinge transacties.
5.6.2 In de inrichting verkregen inkomsten Gemiddeld verdienden de respondenten zowel in gesloten als in half open inrichtingen circa dertig gulden per week.36 Negen respondenten, waaronder zes zelfmelders vonden dit loon voldoende. De rest was echter niet te spreken over de hoogte van het loon (Ntot=95). Het is moeilijk om gefundeerde uitspraken te doen over de ‘inkomsten’uit de informele economie in de inrichting. Het is begrijpelijk dat respondenten zich tijdens de interviews
36. Op basis van de Loonregeling gedetineerden uit 1948 wordt periodiek de hoogte van het loon bepaald. In inrichtingen voor langgestraften en in Penitentiair Open Inrichtingen wordt het loon overigens op andere wijze bepaald. Zie voor meer informatie: De Jonge en Verpalen, 1992: 55-57. Zie voor een overzicht rond de discussie in Nederland over de hoogte van het loon voor gedetineerden en het eventueel uitbetalen van het wettelijk minimumloon tijdens detentie: De Jonge, 1994: 132-140.
106
LAAT MAAR ZITTEN
niet gemakkelijk lieten verleiden tot uitspraken over bijvoorbeeld drugshandel in de inrichting of andere vormen van criminaliteit.
5.6.3
Uitgaven in de inrichting
De respondenten werden elke week in de gelegenheid gesteld om aankopen, zoals levensmiddelen, rookwaren, telefoonkaarten en postzegels, te doen in een in de inrichting gevestigde winkel. De prijzen in de winkel werden door ruim tachtig procent (N=84) te hoog gevonden. Binnen penitentiaire inrichtingen gelden dezelfde economische wetten als erbuiten. Zo worden de prijzen voor drugs ook binnen de gevangenismuren bepaald door de wet van vraag en aanbod. De vraag is aanwezig, maar het aanbod is doorgaans lager dan in de reguliere maatschappij: de prijzen zijn dus hoog. Sommige respondenten gaven tijdens de interviews ook aan dat zij weldegelijk de behoefte hadden om ‘binnen’ drugs te gebruiken, maar dat zij dat financieel niet op konden brengen. Een manier om op deze ‘kostenpost’ te bezuinigen was het zelf importeren van drugs. Alleen diegenen die bezoek of post ontvingen waren hiertoe in staat. Exacte bedragen noemden de respondenten niet. Een enkeling gaf aan dat het prijsniveau in een gesloten inrichting ongeveer drie keer zo hoog was als buiten.
5.6.4
Inkomsten buiten de inrichting
Voor de detentie had bijna veertig procent (N=39) werk. Bijna zestig procent van de respondenten met betaald werk voor de detentie (N=23) ging ervan uit dat zij na de vrijlating met hun oude werk door konden gaan. Een kwart van de werkende respondenten (N=10) dacht dat zij na de detentie op zoek moesten naar ander werk. Circa tien procent (N=5) had geen idee of zij het werk van voor de detentie na vrijlating voort konden zetten. Eén respondent wilde deze vraag niet beantwoorden.37 Veertien respondenten waren voor de detentie zelfstandig ondernemer. Negen zelfstandigen meenden na de detentie hun activiteiten voort te kunnen zetten, vier waren bang dat hun bedrijf de detentie niet zou overleven en één respondent wilde daar geen uitspraken over doen. Tijdens de detentie werd het loon van diegenen die voor de detentie betaald werk hadden, niet doorbetaald. In een enkel geval hielp een werkgever met het doorbetalen van de huur. Gedurende de detentie moesten vaak financiële reserves worden aan- gesproken of zoals respondenten zeiden: ‘zitten kost geld.’
37. Van de respondenten in de Marwei, die twee keer zijn geïnterviewd (N=60), had voor de detentie circa veertig procent (N=23) betaald werk. Bij aanvang van de detentie dachten zes respondenten dat zij na de detentie naar ander werk moesten uitkijken, vier wisten niet of ze terug konden naar hun oude baan en dertien gingen ervan uit dat dat wel mogelijk was. Tegen het einde van de detentie wisten vijf respondenten dat ze een nieuwe baan moesten gaan zoeken, vier wisten het niet en veertien gaven aan dat ze na de vrijlating doorgingen met hun oude werk. Tijdens de detentie traden er dus nauwelijks veranderingen op in de beantwoording van deze vraag.
DE DETENTIE
107
Voor uitkeringsgerechtigden kan detentie tot gevolg hebben dat hun uitkering wordt stopgezet. Als zij tevens kostwinner zijn, is hun partner vervolgens aangewezen op een bijstandsuitkering. Sommige uitkeringen lopen tijdens de detentie echter gewoon door.38 Circa vijftien procent van de respondenten (N=16) kreeg tijdens de detentie een uitkering doorbetaald. In het merendeel van de gevallen ging het daarbij om een WAO-uitkering (N=9) en een enkele maal om AAW. De rest (N=6) bleef tijdens de detentie RWW ontvangen. De respondenten die tijdens de detentie RWW ontvingen, kregen deze uitkering (gedeeltelijk) doorbetaald om vaste lasten in verband met huisvesting te kunnen blijven betalen of omdat ze de uitkering samen met een partner ontvingen. De respondenten wezen erop dat het tot dan toe vrij simpel was om tijdens het uitzitten van een korte straf de uitkering onrechtmatig door te laten lopen, daar de administratie van de sociale diensten en de inrichtingen niet aan elkaar gekoppeld zijn. Je moest alleen iemand vinden om gedurende de detentie de briefjes van de sociale dienst terug te sturen.39 Bij meer dan de helft (N=10) van diegenen die tijdens de detentie nog een uitkering ontvingen, werd de uitkering volledig doorbetaald.40 Verder kreeg ruim de helft van de respondenten (N=56; Ntot=95), waaronder zestien zelfmelders, van familie, vrienden en kennissen geld om in de inrichting te besteden.
5.6.5
Uitgaven buiten de inrichting
38. De discussie over het al dan niet doorbetalen van uitkeringen tijdens de detentie kan als volgt worden samengevat: ‘Was aanvankelijk het onterende karakter van de straf de reden om gedetineerden in hun rechten te beperken, later werden de motieven in andere richtingen gezocht. Een gedetineerde zou bijvoorbeeld geen uitkering nodig hebben omdat hij geen uitgaven heeft... Nog weer later werd een koppeling gemaakt met het al dan niet hebben van een relatie met het arbeidsproces. Ging het om een loondervingsvergoeding, zoals ziekengeld en WW, dan waren beperkende bepalingen op hun plaats. Had een uitkering dat karakter niet, zoals bij de WAO en de AOW, dan werden geen beperkende bepalingen opgenomen’ (Platschorre, 1990: 222). Inmiddels heeft op 8 juni 1998 de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Justitie een wetsvoorstel (TK 1997-1998, 26 063) ingediend, waardoor ook uitkeringen op grond van de Ziektewet, de arbeidsongeschiktheidsregelingen WAO, WAZ en WAJONG, de Toeslagenwet en de Algemene Nabestaandenwet tijdens de detentie worden stopgezet. Het stopzetten van deze uitkeringen zou een jaarlijkse besparing van 36 miljoen gulden opleveren (NJB, 26 juni, afl. 26, 1998: 1173). Zie voor een gedegen overzicht van de belangrijkste wijzigingen in de verschillende sociale zekerheidswetten en de eventuele knelpunten: Cremers, 1999: 175-187. 39. Inmiddels is het ‘Besluit gebruik sofinummer’ zodanig veranderd dat de mogelijkheden om te frauderen zijn verminderd: het gevangeniswezen heeft de bevoegdheid gekregen om de sofinummers van gedetineerden door te spelen aan het Landelijk Instituut Sociale Verzekering (LISV). Uitvoeringsinstanties van sociale zekerheidswetgeving kunnen nu de nummers uit hun eigen cliëntenbestand vergelijken met die van de LISV. De sofinummers worden overigens niet opgeslagen. Zie: Uitvoeringsinstellingen krijgen sofinummers gedetineerden, in: Staatscourant, 261-98: 1. 40. Na de onderzochte detentieperiode is de celstraf mee gaan tellen voor de werkloosheidsperiode die recht geeft op deelname aan arbeidsregelingen voor langdurig werklozen, zoals de banenpool of de Jeugdwerkgarantiewet. Ook scholing, training, werkbegeleiding, werkervaringsplaatsen en gesubsidieerde arbeid zijn in deze regeling ondergebracht (Rotterdams Dagblad, 9-12-1995).
108
LAAT MAAR ZITTEN
Vaste lasten voor huisvesting lopen tijdens detentie gewoon door. Kortgestraften met een eigen inkomen moeten huur en dergelijke uit eigen reserves betalen. Kortgestraften die voor de detentie een uitkering ontvingen, kunnen met de sociale dienst een regeling treffen zodat de vaste lasten tijdens de detentie worden doorbetaald.41 Vijftien procent (N=14) van de respondenten wist niet hoe de huur tijdens de detentie doorbetaald moest worden. Meer dan de helft van alle respondenten had voor de detentie schulden (N=56). Ongeveer eenvijfde van hen (N=13) verwachtte tijdens de detentie nog iets aan de schulden te kunnen doen door ook de maandelijkse aflossingen te blijven betalen of door een maatschappelijk werker of een andere hulpverlener te vragen hen te helpen een oplossing voor de financiële problemen te vinden. Het merendeel achtte het echter onmogelijk om de schulden gedurende de detentie (deels) af te lossen.
5.6.6
Algemeen
Tegen het einde van de detentie dacht ongeveer de helft van de respondenten (N=49; Ntot=95) dat hun financiële situatie na vrijlating niet anders zou zijn dan voor de detentie. Circa eenderde (N=28; Ntot=95) ging er echter vanuit dat hun financiële situatie na de detentie verslechterd zou zijn. Ruim tien procent (N=12; Ntot=95) meende echter dat zij er na de detentie financieel beter voor zouden staan, bijvoorbeeld omdat de uitkering tijdens de detentie doorliep of omdat zij serieus van zins waren met drugsgebruik te stoppen. Zes respondenten hadden geen mening over hoe zij er na de vrijlating financieel voor zouden staan (Ntot=95).42 Vóór de detentie voerde circa eenderde van de respondenten (N=32) een gemeenschappelijk huishouden met een partner. In bijna zestig procent van deze huishoudens (N=18) ging deze er tijdens de detentie financieel op achteruit doordat de inkomsten van de respondenten wegvielen en/of doordat de sociale dienst de uitkering kortte. Verder was er sprake van extra kosten van de partner voor bijvoorbeeld bezoek aan de inrichting.
5.7
Disciplinaire straffen, maatregelen en beklag
41. De sociale dienst is niet verplicht om de huur tijdens de detentie door te betalen. Wanneer het om een korte vrijheidsstraf gaat, wordt dit vaak wel gedaan. Bij lange vrijheidsstraffen zal de sociale dienst (meestal) de huur niet door betalen. 42. Bij de respondenten in de Marwei die tijdens de detentie twee keer zijn geïnterviewd (N=60), bleek in de eerste week van de detentie ruim de helft (N=38) ervanuit te gaan dat de financiële situatie na de vrijlating niet zou veranderen. Twintig procent (N=12) ging ervan uit dat het allemaal minder zou worden en circa tien procent (N=7) dacht dat zij na de detentie meer te besteden zouden hebben. Drie respondenten hadden geen idee. Vlak voor de detentie dacht exact de helft (N=30) dat er financieel niets zou veranderen. Circa dertig procent (N=18) dat het financieel minder zou worden en ongeveer tien procent (N=7) meende er juist op vooruit te gaan. Vijf respondenten wisten niet hoe hun financiële situatie er na de detentie uit zou zien.
DE DETENTIE
109
In deze paragraaf wordt ingegaan op disciplinaire straffen43, maatregelen en beklag. Het verschil tussen een disciplinaire straf en een ordemaatregel is gelegen in het feit dat de eerste een reactie is op strafbaar gedrag (in de zin van regelovertreding die te verwijten is aan de overtreder) en dat de tweede rechtstreeks moet dienen tot handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting. Disciplinaire straffen worden opgelegd naar aanleiding van een door het inrichtingspersoneel opgemaakt rapport. Het effect van een straf of een maatregel kan voor een gedetineerde hetzelfde zijn: bijvoorbeeld afzondering in de eigen cel. Bij een maatregel is overigens wel verlenging mogelijk. Uit de interviews bleek dat veel respondenten begrijpelijkerwijs moeite hadden straffen en maatregelen uit elkaar te houden. Om die reden is in tabel 5.8 dan ook geen onderscheid gemaakt.
43. We kennen in het Nederlandse detentierecht vier disciplinaire straffen: 1) opsluiting in een strafcel voor ten hoogste twee weken; 2) afzondering in een cel, niet zijnde een strafcel, gedurende het gehele etmaal of bepaalde uren daarvan voor ten hoogste twee weken; 3) een geldboete, tot een bedrag van ten hoogste het zakgeld van de gedetineerde over twee weken en 4) een berisping (art. 44 BGW). Met de invoering van de PBW is een aantal zaken op het terrein van de disciplinaire straffen veranderd. Zo wordt het onder andere mogelijk om straffen te combineren. Nochtans geldt een cummulatieverbod. Verder worden nieuwe disciplinaire straffen ingevoerd: 1) ontzegging van bezoek voor een periode van ten hoogste vier weken, indien het feit plaatsvond in verband met het bezoek; 2) uitsluiting van deelname aan één of meerdere activiteiten voor ten hoogste twee weken; 3) eenmalige weigering, intrekking of beperking van het verlof en 4) een geldboete van ten hoogste twee maal het in de inrichting geldende weekloon. De berisping komt te vervallen (TK 1994-1995, 24 263, nr. 3). Voor een meer gedetailleerd overzicht over de veranderingen zie: Haasken en Wolting, 1998: 99-119.
110
Tabel 5.8: Aantal
LAAT MAAR ZITTEN
Opgelegde disciplinaire straffen/maatregelen Gesloten inrichtingen N=71
Half open inrichtingen N=24
Totaal N=95
0
48
68%
21
88%
69
73%
1
17
24%
3
13%
20
21%
2
3
4%
-
-
3
3%
3
1
1%
-
-
1
1%
4
1
1%
-
-
1
1%
5
1
1%
-
-
1
1%
In totaal ontving bijna eenderde (N=26; Ntot=95) van de respondenten ten minste één keer een disciplinaire straf of een maatregel. Het betrof vooral respondenten uit gesloten inrichtingen. Er werden 38 disciplinaire straffen en/of maatregelen opgelegd (Ntot=95). Bijna de helft van de disciplinaire straffen en/of maatregelen (N=17; Ntot=95) werd opgelegd naar aanleiding van werkweigeringen en andere problemen rondom de uitvoering van de in detentie verplichte arbeid. Bijna eenderde (N=10; Ntot=95) werd omwille van drugsgebruik opgelegd.44 Drie disciplinaire straffen of maatregelen werden opgelegd voor vernieling van de celinventaris en twee voor het aanbrengen van posters op een kast in de cel (Ntot=95). In twee gevallen werden de betrokken respondenten gestraft voor hun agressieve gedrag en in nog eens twee situaties voor het opzetten van een grote mond tegen het personeel (Ntot=95). Eén respondent was te laat terug van verlof en een ander kwam onder invloed van alcohol weer terug van verlof (Ntot=95).45 Als straf of maatregel werd 22 keer afzondering in de eigen cel, negen keer plaatsing in een isoleercel en één keer zowel afzondering in de eigen cel als plaatsing in de isoleercel opgelegd (Ntot=95). In de overige gevallen (N=6; Ntot =95) werd onder andere gekort op het verlof. Circa eenderde van de respondenten (N=13; Ntot=95) vond dat de disciplinaire straffen of maatregelen hun terecht waren opgelegd. Van de mogelijkheid om in beklag46 te gaan werd door vier respondenten — allen uit een gesloten inrichting — gebruik gemaakt. In totaal dienden zij acht keer beklag in: vier klachten hadden te maken met de oplegging van een disciplinaire straf en in de overige gevallen ging het om een probleem met de medische dienst, het niet toekennen van strafonderbreking, een overplaatsing en het verlies van persoonlijke eigendommen na een over-
44. De respondenten werden frequent op drugsgebruik gecontroleerd: gemiddeld moesten zij drie keer meewerken aan een urinecontrole. 45. Afgaande op de door de respondenten beschreven aanleidingen voor een disciplinaire straf of maatregel, lijkt het hoofdzakelijk om disciplinaire straffen te gaan en niet om maatregelen. In verreweg de meeste gevallen was immers sprake van strafbaar gedrag — bijvoorbeeld drugsgebruik of vernieling van de celinventaris. 46. Met klachten kunnen gedetineerden zich overigens ook tot de Nationale ombudsman richten. Zie over de hieraan verbonden mogelijkheden en beperkingen: Brouwer, 1998, in het bijzonder hoofdstuk 5 ( 267-356).
DE DETENTIE
111
plaatsing. Die respondenten gaven tijdens het interview — één week voor de vrijlating — aan dat zij nog niets gehoord hadden over hun klachten (Ntot=95). Eén respondent die naar de beklagcommissie was gestapt, had te horen gekregen dat zijn klachten ongegrond waren bevonden en daarop heeft hij beroep aangetekend tegen deze uitspraak.
5.8
Vijf categorieën kortgestraften in detentie
In het vorige hoofdstuk is op basis van sociale en economische achtergronden een vijftal categorieën kortgestraften onderscheiden. In deze paragraaf zullen de onderwerpen die in dit hoofdstuk behandeld zijn, nog eens per categorie worden besproken. De belangrijkste vraag is daarbij hoe door de verschillende categorieën de detentie wordt beleefd. Aan het eind van elke beschrijving wordt nog kort ingegaan op enkele in hoofdstuk 3 beschreven punten met betrekking tot het strafverleden.
5.8.1
Dakloze verslaafden (N=14)
Voor de detentie kende deze groep nauwelijks een vaste tijdsindeling. Tijdens de detentie zagen de respondenten uit deze categorie zich opeens geconfronteerd met een strak ritme: er werd gewerkt en deelgenomen aan het activiteitenprogramma. Ruim de helft (N=8) ontmoette in de inrichting bekenden en bijna de helft (N=6) kwam opnieuw medegedetineerden uit eerdere detenties tegen. In deze categorie bevonden zich twee respondenten die op geen enkele wijze contact met de buitenwereld onderhielden. Ongeveer de helft ontving ook wel eens bezoek. Tijdens de detentie gebruikte ongeveer eenderde van deze respondenten (N=5) (soft) drugs, soms ook in combinatie met medicijnen. Ruim veertig procent (N=6) gebruikte medicijnen. De helft had medische en ongeveer eenderde (N=5) psychische klachten. Bijna tachtig procent (N=11) was wel eens bij de medische dienst geweest. Verder werd door bijna eenderde gebruik gemaakt van de diensten van de geestelijke verzorging (N=4) en het maatschappelijk werk (N=4). Een iets kleiner gedeelte van deze categorie onderhield contact met de reclassering (N=3) en met het CAD (N=3). Tijdens de detentie ontving ruim eenderde (N=5) nog geld van personen buiten de inrichting. Bij twee respondenten liep de uitkering door. Bijna zestig procent (N=8) zat meer dan één vonnis uit. Dat verklaart misschien mede waarom niemand in deze categorie exact kon aangeven op grond waarvan en waartoe hij veroordeeld was. 5.8.2 Werkloze verslaafden (N=34; Ntot=32)47 Bijna zeventig procent (N=22) kende mensen van buiten de inrichting en ruim veertig procent (N=15) van eerdere gevangenisstraffen. Circa eenderde (N=12) kreeg bezoek.
47. In het voorafgaande is al uitgelegd dat sommige gegevens gebaseerd zijn op de antwoorden van 95 respondenten. Bij de nu volgende beschrijving van de verschillende categorieën wordt een aantal cijfers gepresenteerd, waarbij daarmee rekening is gehouden.
112
LAAT MAAR ZITTEN
Circa eenderde (N=11) erkende tijdens de detentie wel eens (soft) drugs te gebruiken. Daarnaast gebruikte bijna de helft (N=15) medicijnen. Ongeveer zestig procent (N=19) had medische en bijna eenvijfde (N=6) psychische problemen. Ruim zestig procent (N=20) had de aan de inrichting verbonden arts wel eens opgezocht. Circa twintig procent (N=7) zocht verder ook hulp bij de geestelijke verzorging, het maatschappelijk werk (N=6) en de reclassering (N=6). Een kwart (N=8) onderhield contact met het CAD. Bijna de helft (N=15) kreeg nog geld van familie, vrienden en kennissen tijdens de detentie. Bij een kwart (N=8) liep de uitkering door. In deze categorie is de helft van alle straffen en maatregelen opgelegd (N=11). Ruim de helft (N=19) zat meerdere vonnissen achter elkaar uit. Toch wist bijna eenderde (N=11) vrij precies tot hoelang en naar aanleiding waarvan zij veroordeeld waren.
5.8.3
Werkende verslaafden (N=14)
Bijna zestig procent (N=8) kwam in de inrichting oude bekenden tegen en eenzelfde deel (N=8) maakte hernieuwd kennis met medegedetineerden uit eerde periodes in detentie. De meesten (N=12) ontvingen bezoek. Ruim eenderde (N=5) gebruikte (soft) drugs in de inrichting. Ongeveer veertig procent (N=6) kreeg medicatie verstrekt. Ruim eenderde (N=5) gaf aan dat zij medische klachten hadden en bijna dertig procent (N=4) gaf aan psychische problemen te hebben. Zeventig procent (N=10) had tijdens de detentie de arts opgezocht. Verder werd in deze categorie niet zo frequent gebruik gemaakt van hulpverlening in de inrichting. Bij veertig procent (N=6) werd het loon in detentie aangevuld door giften van personen buiten de inrichting. Bijna de helft (N=6) had meerdere vonnissen. In deze categorie konden slechts vier respondenten duidelijk uitleggen waarom zij gedetineerd waren en welk juridisch proces daaraan vooraf was gegaan.
DE DETENTIE
5.8.4
113
Werkloze niet-verslaafden (N=13; Ntot=12)48
Ruim zestig procent (N=8) ontmoette in detentie bekenden van buiten en een kwart (N=3) kwam voormalige medegedetineerden tegen. De meesten (N=10) ontvingen bezoek. Twee respondenten uit deze categorie gebruikte soft drugs tijdens de detentie. De helft (N=6) kreeg medicatie van de medische dienst. Bijna zestig procent (N=7) gaf aan medische problemen te hebben. Daarnaast had een enkeling last van psychische klachten. Bijna zestig procent (N=7) was bij de arts geweest. Een kwart (N=3) ontving geestelijke verzorging. Verder werd er niet veel gebruik gemaakt van het hulpaanbod. Bijna iedereen (N=11) ontving geld van derden en bij ongeveer een kwart (N=3) liep de uitkering door. Ruim eenderde (N=5) zat meerdere vonnissen achter elkaar uit. Slechts één persoon uit deze categorie wist exact wanneer hij het uitgangsdelict had gepleegd, wanneer hij voor de rechter moest komen en wat de uitspraak was.
5.8.5
Werkende niet-verslaafden (N=24; Ntot=22)49
Circa veertig procent (N=9) ontmoette in de inrichting bekenden en bijna dertig procent (N=6) liep medegedetineerden uit eerdere detenties tegen het lijf. Drie kwart (N=18) ontving bezoek. Een enkeling gaf toe wel eens soft drugs te gebruiken. Daarnaast bleek de helft (N=11) medicijnen te ontvangen van de medische dienst. Veertig procent (N=9) had medische en ruim tien procent (N=3) psychische problemen. Ruim de helft (N=12) was tijdens de detentie bij de dokter geweest. Ongeveer twintig procent (N=5) kwam bij de geestelijke verzorging. Daarnaast had bijna eenderde (N=6) contact met het maatschappelijk werk en ruim tien procent (N=3) met de reclassering. Het merendeel (N=19) kreeg geld van personen buiten de inrichting en bij drie respondenten liep de uitkering door. Ongeveer eenderde (N=7) zat meerdere straffen achter elkaar uit. Een kwart wist nauwkeurig te vertellen naar aanleiding waarvan en voor hoelang zij gedetineerd waren.
5.9
Conclusie
Hoewel de levensstijlen en de daarbij behorende tijdsindeling van de respondenten voor de detentie forse verschillen vertoonden, resp onden, was de dagindeling in de inrichtingen in principe voor iedereen hetzelfde. In feite waren er echter belangrijke verschillen in de wijze waarop de korte straf door de respondenten werd ondergaan. De verslaafde respondenten uit de eerste tot en met derde categorie hadden relatief minder contacten met buiten, maar zij kwamen in de inrichting veel (oude) bekenden tegen. Voor de detentie had circa zeventig procent een verslavingsprobleem, dat tijdens
48. Idem. 49. Idem.
de detentie niet verdween. Relatief weinig respondenten vertelden dat zij in de inrichting alcohol of drugs gebruikten. Diegenen die dat wel deden, gaven aan dat zij vooral soft drugs gebruikten.
Dit soft drugs gebruik kwam overigens ook voor bij niet verslaafde respondenten uit de vierde en vijfde categorie — zij het sporadisch. In alle categorieën werden daarnaast vaak medicijnen gebruikt. Tijdens de detentie bleek het aantal medische en psychische klachten over de gehele linie aanzienlijk te zijn toegenomen. Het meest opvallend is wellicht de stijging in de eerste categorie. Voor de detentie stonden de respondenten er financieel niet al te best voor. Over het algemeen bleek dat in detentie zo goed als niets aan schulden is gedaan. Ook is er in de sfeer van opleiding en werkervaring weinig gebeurd. De respondenten hadden niet het idee dat zij bij hun vrijlating terdege waren voorbereid op de eisen van de arbeidsmarkt. Ook hun financiële problematiek was er niet beter op geworden. Voor alle respondenten was de detentie een periode van stilstand of achteruitgang. In geen enkele categorie werd er gesproken van vooruitgang. Van stilstand was vooral sprake bij de verslaafden, in de eerste categorie. De niet-verslaafden uit de vierde en vijfde categorie maakten zich zorgen om verlies van werk, huisvesting en sociale relaties. In schema 5.1 worden de verschillende categorieën nog eens onderling vergeleken. Schema 5.1: Kenmerken per categorie Categorie
1
2
3
4
5
Gebruikte drugs in detentie
36%
34%
36%
17%
5%
Geen medische problemen
50%
41%
64%
42%
59%
Geen psychische problemen
64%
81%
71%
92%
86%
Kennissen uit eerdere detentie
43%
47%
57%
25%
27%
Kreeg bezoek
57%
35%
86%
77%
75%
Kreeg geld van buiten de inrichting
36%
47%
43%
92%
86%