1 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar: 2011-2012 Eerste examenperiode
De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Julie Lambertz
Promotor: Prof. Dr. Ernst Koster Begeleiding: MSc. Jonas Everaert
2 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Voorwoord Met dit dankwoordje zou ik me graag willen richten tot al diegenen die mij hebben geholpen tijdens het schrijven van deze masterproef. In de eerste plaats dank ik mijn promotor Prof Dr. Ernst Koster en begeleider Jonas Everaert, voor het toekennen van dit uiterst interessant onderwerp, hun nuttige tips en adviezen, de feedback en hun geduld bij al mijn vragen. Bedankt! Ik wil ook graag mijn ouders, mijn partner, mijn omgeving en vrienden bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun en aanmoedigingen. Tenslotte wil ik ook graag de eerstejaars studenten psychologie bedanken voor het deelnemen aan dit experiment.
3 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Inhoudsopgave ABSTRACT……………………………………………………………………………5 INLEIDING…………………………………………………………………………....6 Introductie……….……………………….……………..........................................6 Beschrijvende kenmerken van angst …………….………………………..….…...7 Cognitieve modellen.………………………….…………………………..………8 Schema – theorie van Beck……….…………………………….………....8 Informatieverwerkingsparadigma….……………………..………..……...9 Williams, Watts, MacLeod en Mathews (1988) ………………………....10 Specifieke informatieverwerkingsproblemen……………………………..…..…11 Aandachtsbias………………………………………………..…..………11 Theorie……………………………………………….………..….11 Meting en empirische bevindingen ………………………...…….11 Interpretatiebias………………….………………………………….…...14 Theorie…………………………………………………………...14 Meting en empirische bevindingen……………………………...15 Geheugenbias………….…………………….…………………………..17 Theorie…………………………………………….……………..17 Meting en empirische bevindingen …….……………………..…17 Huidig onderzoek…………………..………………………………...…………18 Probleemstelling……………....…………..……………………………18 METHODE…………...……………………………….........……..………..…………22 Participanten……………...………………….…………………………...…….22 Procedure…………...……………………………………….…………...……..23 RESULTATEN……………….…...………...………………………………………..26 Groepskarakteristieken ……………………………...…………………………26 Correlationele analyses…………………...…………………………………….26 Dot probe taak…...………………………………………...……………...……27 Scoring en outliers ….…………………………..………………..…...27 Aandachtsbias ………………….………..……………………….…..27 Aandachtsbias scores in de pre – en posttrainingsfase……………..…28
4 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Scrambled Sentences Test………………………………………………………..30 Interpretatiebias……………………………………………………..….30 DISCUSSIE…..…………………………………………...…………..................…….30 REFERENTIES……………………………………...………………..………………36
5 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Abstract Cognitieve modellen van psychopathologie veronderstellen dat verstoringen in de informatieverwerking een cruciale rol spelen in het ontstaan en de instandhouding van emotionele stoornissen. Zo wordt aangenomen dat angstige personen gekenmerkt worden door een selectieve aandacht voor dreigende stimuli. Ook interpretatiebiases worden gezien als belangrijke kwetsbaarheidsfactoren voor het ontwikkelen van angst. Nochtans werd de relatie tussen aandacht- en interpretatiebiases bij angst tot op vandaag weinig onderzocht. Het beter begrijpen van die relatie is niet alleen van groot theoretisch belang maar kan ook belangrijke behandelmethoden opleveren. Een methode om de causale invloed van cognitieve processen bij emotionele stoornissen na te
gaan,
bestaat
uit
het
experimenteel
manipuleren
van
verstoorde
informatieverwerkingsprocessen. In de huidige studie werd de aandacht van proefpersonen experimenteel gemanipuleerd om vervolgens het effect ervan na te gaan op de wijze waarop deelnemers ambigue informatie interpreteren. Een gemodificeerde stipdetectietaak werd gebruikt om bij de deelnemers een aandachtsbias voor bedreigende woorden te induceren of te reduceren. De resultaten gaven aan dat de trainingstaak geen effect had bij de deelnemers. Na deze interventie werden namelijk geen significante pre - post verschillen gevonden in de gemiddelde reactietijden van de proefpersonen. De aandachtstraining had ook geen invloed op de wijze waarop deelnemers ambigue informatie interpreteerden. Methodologische aspecten (o.a. het gebruiken van de 500 ms aanbiedingsduur) en implicaties voor verder onderzoek worden voorgesteld.
6 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Inleiding Introductie Angst kan beschouwd worden als een normale reactie en is een manier om met potentieel bedreigende situaties of gebeurtenissen om te gaan (Blackburn & Davidson, 1995). Volgens Beck, Emery en Greenberg (1985) heeft angst een adaptieve functie en is het van fundamenteel belang voor de overleving van het individu. Door het ervaren van angst ondernemen mensen acties om onaangename ervaringen te voorkomen of om eraan te ontsnappen. Wanneer het gevaar gereduceerd of vermeden wordt, zal logischerwijs de angst afnemen (Beck, Emery & Greenberg, 1985). Maar dit neemt niet weg dat angst kan leiden tot ernstige problemen. Bij sommige personen is er sprake van buitensporige of onaangepaste angst (Rachman, 2004). Deze emotie wordt als pathologisch beschouwd omdat de angst niet in verhouding is met de kans op of de ernst van een potentiële bedreiging (Beck et al., 1985). Een angstige persoon heeft het moeilijk om het benauwde gevoel te controleren en om de precieze oorzaak ervan te identificeren. Pathologische angst gaat gepaard met een staat van verhoogde waakzaamheid en blijft steeds op de achtergrond aanwezig, ook als het gevaar is geweken (Rachman, 2004). In een epidemiologische studie (Alonso et al., 2004) werd aangetoond dat angststoornissen wereldwijd veelvoorkomende problemen zijn. Uit de resultaten van zes Europese landen (België, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland en Spanje) bleek dat 13.6% van de niet – geïnstitutionaliseerde volwassen inwoners (vanaf 18 jaar) tijdens hun levensloop last hebben gehad van een angststoornis. Meer dan 6% rapporteerde een angststoornis gedurende de laatste twaalf maanden. In deze studie was de specifieke fobie de meest frequent voorkomende psychiatrische stoornis (Alonso et al., 2004). Angststoornissen hebben ook een grote impact op de levenskwaliteit. Ze zijn geassocieerd met beperkingen in het dagelijks functioneren zoals moeilijkheden op het werk, problemen in de sociale relaties (Rapaport, Clary, Fayyad & Endicott, 2005), slaapstoornissen (Ramsawh, Stein, Belik, Jacobi & Sareen, 2009), etc. Concluderend kunnen we stellen dat angststoornissen frequent voorkomen en ernstige gezondheidsproblemen zijn. Verder onderzoek naar de onderliggende mechanismen bij de etiologie en instandhouding van angststoornissen is niet alleen van
7 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
groot theoretisch belang, maar heeft ook belangrijke therapeutische implicaties. De cognitieve behandelingsmethoden kunnen op die manier verfijnd en afgestemd worden op de onderliggende werkingsmechanismen of kwetsbaarheidsfactoren (Mathews & Mackintosh, 1998).
Beschrijvende Kenmerken van Angst In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders editie IV-TR (DSM IV-TR, American Psychiatric Association, 2000) wordt er vooreerst een omschrijving gegeven van een paniekaanval en agorafobie omdat deze concepten een belangrijke rol innemen in de sectie angststoornissen. Een paniekaanval wordt omschreven als een begrensde periode van intense angst of gevoel van onbehagen die vaak spontaan optreedt. Er is sprake van een paniekaanval als vier of meer symptomen (bijvoorbeeld beven, hartkloppingen, transpireren, gevoel van ademnood of verstikking, duizeligheid, etc.) aanwezig zijn die hun maximum bereiken binnen de tien minuten. Agorafobie wordt gedefinieerd als angst om zich op een plaats of situatie te bevinden waaruit ontsnappen moeilijk is of waar geen hulp kan ingeschakeld worden bij een paniekaanval. Daardoor worden die omstandigheden vermeden. Wanneer men zich toch in de bevreesde situatie bevindt, ervaart de persoon een intens lijden. Daarnaast bestaan nog verschillende soorten angststoornissen zoals de sociale fobie, de specifieke fobie, de obsessief - compulsieve stoornis, de gegeneraliseerde angststoornis, etc. (DSM IVTR, American Psychiatric Association, 2000). Verder is een omschrijving van de termen ‘fear’ en ‘anxiety’ interessant omdat deze begrippen aan de basis liggen van angststoornissen. Die concepten worden vaak met elkaar verward, hoewel ze van elkaar te onderscheiden zijn op basis van de oorzaken, de duur en het voortbestaan (Rachman, 2004). Rachman (2004) omschrijft angst (‘anxiety’) als een gespannen anticipatie op een potentieel bedreigende situatie of gebeurtenis. De precieze reden van de onaangename spanning kan niet precies benoemd worden. Het angstige gevoel kan fluctueren qua ernst maar is altijd op de achtergrond aanwezig. Het ervaren van angst is geassocieerd met een verhoogde waakzaamheid (hypervigilantie). ‘Fear’ (angstreactie) daarentegen, wordt door Rachman (2004) getypeerd als een directe emotionele reactie op een gepercipieerd gevaar. Men kan hierbij de triggers identificeren en omschrijven (bv. een spin). De meeste angstreacties
8 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
duren niet lang, zijn intens en worden gekenmerkt door een verhoogde arousal. De angstreactie neemt toe of daalt, naargelang de dreiging nadert of verdwijnt (Rachman, 2004). Volgens Peter Lang (1968) kunnen de symptomen van ‘fear’ en ‘anxiety’ onderscheiden worden in drie componenten, namelijk de subjectieve gewaarwording van dreiging, de daarmee gepaard gaande fysiologische veranderingen en de pogingen om aan de aversieve situatie te ontsnappen of die te vermijden. Zo maken angstige mensen (‘anxiety’) zich vaak zorgen bij de subjectieve gewaarwording van dreiging, vertonen ze gedrag om die situaties te vermijden en hebben last van spierspanning. Een angstreactie (‘fear’) gaat vaak gepaard met gedachten over het gepercipieerde gevaar, pogingen om aan die dreiging te ontsnappen en fysiologische symptomen zoals hartkloppingen, duizeligheid, zweten, beven, etc. (Lang, 1968). Sinds 1980 werden verschillende cognitieve modellen ontwikkeld om de pathologie van angststoornissen beter te begrijpen en te toetsen (Williams, Watts, MacLeod & Mathews, 1997).
Cognitieve Modellen
Schema - theorie van Beck. Beck benadrukte de rol van cognitieve processen bij het ontstaan en voortbestaan van angststoornissen (Beck & Emery, 1979). Hij stelde in 1967 vast dat mensen de neiging hebben om informatie te verwerken op een manier die consistent is met hun kijk op de wereld en zichzelf (Beck, 1967). Een belangrijk concept in Beck’s cognitieve theorie (Beck, 1967) zijn de ‘schemata’. Deze schema’s kunnen het best begrepen worden als stabiele cognitieve structuren die alle kennis van een persoon over zichzelf en de wereld omvatten (Blackburn & Davidson, 1995). Deze cognitieve structuren worden opgebouwd op basis van belangrijke ervaringen uit het verleden en beïnvloeden de regels, ideeën en verwachtingen met betrekking tot toekomstige gebeurtenissen (Beck et al., 1985). Deze schemata kleuren de manier waarop we bepaalde aspecten van een situatie zien, interpreteren en herinneren (Blackburn & Davidson, 1995). Gebeurtenissen worden geïnterpreteerd in functie van het eigen schema (Williams et al., 1997).
9 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Op basis van die veronderstellingen, ontwikkelden Beck, Emery en Greenberg (1985) een cognitief model voor angst. Paniek en angst zouden volgens hen het gevolg zijn van een hyperactief ‘gevaar’- schema. De kernelementen van deze cognitieve structuren zijn
kwetsbaarheid
en
bedreiging.
Specifiek
met
betrekking
tot
aandachtsprocessen werd gesteld dat angstige personen op basis van dergelijke maladaptieve schema’s informatie uit de omgeving selectief gaan verwerken en als bedreigend interpreteren. Hierdoor wordt de verwerking van stemmingsincongruente informatie sterk gereduceerd (Beck et al., 1985)
Informatieverwerkingsparadigma. Cognitieve
modellen
zien
het
menselijk
functioneren
als
een
informatieverwerkingssysteem. De oorzakelijke factoren van angststoornissen worden daarom gezocht in de informatieverwerkingsprocessen (Massaro & Cowan, 1993). Volgens het informatieverwerkingsmodel hebben wij als individuen een beperkte cognitieve verwerkingscapaciteit. Vanuit deze capaciteitsbeperkingen volgt een noodzaak tot informatieselectie ten aanzien van de grote hoeveelheid binnenkomende sensoriële informatie. Die informatieselectie (selectieve aandacht) heeft als doel de belangrijkste aspecten van de beschikbare informatie te verwerken. Die selectieve informatieverwerking kan tot stand gebracht worden door activatie van interne representaties of problematische inhibitie (het onderdrukken) van informatie (Williams et al., 1997). Een
andere
assumptie
die
vaak
voorkomt
bij
traditionele
informatieverwerkingsmodellen, is de assumptie van de lineaire opeenvolging van onafhankelijke verwerkingsstadia. Elke fase verwerkt de input en stuurt een output naar de volgende fase. De latere processen starten maar bij het succesvol beëindigen van vorige informatieverwerkingsfasen. Maar het is even goed mogelijk dat sommige fasen gelijktijdig of parallel verlopen. Onderzoek heeft geleidelijk aan duidelijk gemaakt dat het cognitieve systeem in staat is tot zowel seriële als parallelle informatieverwerking (Williams et al., 1997). Later evolueerde men naar modellen van non-lineaire verwerking. Hierbij is er zowel sprake van bottom-up en top-down processen. Informatie wordt in beide richtingen gestuurd waardoor basisprocessen aanleiding geven tot complexe representaties, maar er ook zelf door beïnvloed worden (Williams et
10 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
al., 1997). Het menselijk gedrag vraagt vaak de coördinatie van vele verschillende cognitieve processen tegelijk. Het informatieverwerkingsparadigma beschouwt het brein daarom als
een
hiërarchisch
systeem
van
automatische
en gecontroleerde
verwerkingsprocessen die gelijktijdig kunnen verlopen. Automatische processen doen geen beroep op verwerkingsmiddelen en hebben geen beperkingen. Omdat ze geen of weinig aandacht vragen, kunnen ze gemakkelijk gecombineerd worden met andere taken. Gecontroleerde processen daarentegen vergen mentale inspanningen en worden wel gekenmerkt door capaciteitsbeperkingen. Ze verlopen traag, wanneer men gelijktijdig een andere taak moet uitvoeren (Williams et al., 1997).
Williams, Watts, MacLeod & Mathews model (1988). Cognitieve theorieën benadrukken de rol van cognitieve vertekeningen of biases bij het ontstaan en de instandhouding van emotionele stoornissen (Williams et al., 1997). Specifiek met betrekking tot aandachtsprocessen, onderscheiden Williams, Watts, MacLeod en Mathews (1988) twee verschillende verwerkingsstadia die verantwoordelijk zijn voor aandachtsbiases voor dreiging. Het eerste stadium noemt men het ‘affective decision mechanism’ (ADM). Dat systeem beoordeelt de informatie als laag of hoog bedreigend. De output is afhankelijk van de intensiteit van de stimulus en de huidige toestandsangst. Wanneer de huidige toestandsangst van het individu hoog is, zal de bedreigende waarde van de informatie hoger ingeschat worden. Wanneer het ADM – mechanisme de inkomende stimulus als hoogbedreigend beoordeelt, wordt daarna een tweede fase, het ‘resource allocation mechanism’ (RAM) geactiveerd. Hierdoor richt men dan de aandacht naar bedreigende informatie, waardoor er aandachtsbiases ontstaan. Deze input kan ook beoordeeld worden als laagbedreigend en dan zal er geen sprake zijn van aandachtsallocatie in de richting van bedreigende stimuli (Williams, Watts, MacLeod & Mathews, 1988). Dit model is gebaseerd op de bevinding dat mensen onbewust beïnvloed worden door de stimuli waaraan men eerder blootgesteld was. De verklaring hiervoor wordt gezocht in het onderscheid tussen integratie (priming) en elaboratie, oorspronkelijk geïntroduceerd door Graf en Mandler (1984), zowel bij het encoderen als bij het ophalen van informatie uit het geheugen. Priming is het automatisch sneller herkennen van een stimulus wanneer men deze eerder heeft waargenomen. Elaboratie houdt een
11 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
diepere verwerking in van de stimulus. Nieuwe informatie wordt gekoppeld aan reeds verworven informatie en de stimulus zal dus vlugger herkend worden wanneer men het woord ziet in de context en relaties kan leggen (Graf & Mandler, 1984). Williams en collega’s (1988) suggereerden dat angst meer gerelateerd is aan integratie (priming) dan aan elaboratie. Ze veronderstelden dat angst het automatische aspect beïnvloedt bij het encoderen en het ophalen van informatie uit het geheugen (Williams et al., 1988). Een belangrijk probleem met het model van Williams et al. uit 1988 betreft hun opvattingen rond informatieverwerking bij low trait-anxiety individuen (Mogg & Bradley, 1998). In de originele versie van het model stellen Williams et al. dat bij low trait- anxiety (LTA) personen de aandacht door het RAM niet gericht wordt naar bedreigende informatie. Maar uit een aantal studies bleek dat LTA individuen geen aandachtsbias vertoonden bij minder bedreigende stimuli maar wel bij hoogbedreigende (Mogg & Bradley, 1998; Wilson & MacLeod, 2003). Deze bevindingen zijn in tegenspraak met de opvattingen van het model uit 1988.
Specifieke Informatieverwerkingsproblemen
Aandachtsbias.
Theorie. Onder selectieve aandacht verstaat men het proces waarbij aandacht besteed wordt aan één aspect uit de omgeving en waarbij de andere informatie onderdrukt wordt (Brysbaert, 2006). Een aandachtsbias bij angstige personen kunnen we veronderstellen wanneer ze een verhoogde sensitiviteit vertonen voor stimuli uit de omgeving, die hun angst representeren en wijzen op een mogelijke bedreiging (Williams et al., 1997). Er zijn verschillende experimentele taken beschikbaar om het fenomeen van de aandachtsbias te onderzoeken (Cisler & Koster, 2010).
Meting en empirische bevindingen. De hypothesen van cognitieve modellen rond angst werden vooral onderzocht in de context van visuele aandacht. Reactietijdtaken werden hierbij veel gebruikt. De emotionele variant van de Strooptaak werd aanvankelijk gebruikt om de predicties te
12 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
onderzoeken (Koster, Baert & De Raedt, 2006). In het klassieke paradigma van de Strooptaak (Stroop, 1935) krijgt de proefpersoon een woord aangeboden, dat in een bepaalde kleur (groen, blauw, etc.) op een beeldscherm verschijnt. De bedoeling van die taak is dat de participant de kleur van het woord identificeert, benoemt en de semantische inhoud van het kleurwoord negeert. Er werd vastgesteld dat bij het benoemen van de kleur er een interferentie-effect is door de betekenis van het woord (Koster et al., 2006). Bij het woord BLAUW is er interferentie tussen het correcte antwoord “zwart” (kleur) en het antwoord “ blauw” (inhoud) (Brysbaert, 2006). Bij de emotionele variant van de Strooptaak moet men ook zo snel mogelijk de kleuren van een reeks woorden hardop benoemen. Maar nu worden bedreigende woorden aangeboden in plaats van kleurwoorden (bijvoorbeeld slang, natuurramp, etc.) Doorgaans wordt er bij angstpatiënten een aandachtsbias verondersteld wanneer men een langere reactietijd vertoont voor het benoemen van de kleur van bedreigende woorden dan van neutrale woorden (Cisler & Koster, 2010). In vergelijking met een angstvrije controlegroep wordt er bij angstpatiënten en mensen met een verhoogde angstdispositie een langere reactietijd vastgesteld bij het benoemen van de kleur van woorden met een bedreigende inhoud (voor een overzicht, zie Williams, Mathews & MacLeod, 1996). Hoewel de emotionele Strooptaak de meest gebruikte taak in de cognitieve literatuur is, wordt die methode toch sterk bekritiseerd. Vooreerst treden er moeilijkheden op bij het interpreteren van de data in de context van selectieve aandacht. Is die vertraagde reactietijd het gevolg van verhoogde aandacht naar de bedreigende stimuli of door een vertraagde reactie erop (bijvoorbeeld schrikken en daardoor trager reageren)? De emotionele Strooptaak laat ook niet toe om spatiële aandacht te meten, aangezien al het stimulusmateriaal op één locatie gepresenteerd wordt. Om die redenen worden er een aantal andere aandachtstaken gebruikt om deze bias te onderzoeken: de dot probe taak en de spatiële cueing taak (Koster et al., 2006). Tijdens de dot probe taak (MacLeod, Mathews & Tata, 1986) verschijnen er twee woorden of foto’s op tegengestelde locaties op een beeldscherm (boven of onder; links of rechts). Die stimuli verdwijnen na een korte presentatieduur (bijvoorbeeld 500 milliseconden). Na het verdwijnen van de woorden of foto’s verschijnt er een probe op de plaats van één van de twee stimuli. De opdracht van die taak is de volgende: de proefpersonen moeten op een knop drukken om aan te geven welke stimulus vervangen
13 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
werd door de probe. Probes die bedreigende stimuli vervangen, worden de congruente trials genoemd. En probes die neutrale stimuli vervangen, worden als incongruente trials beschouwd. De aandachtbias bij een angstige populatie wordt hier nagegaan door een vergelijking te maken van de reactietijden bij congruente en incongruente trials. Zo wordt aangenomen dat de reactietijd korter zal zijn wanneer de probe verschijnt op de plaats van de bedreigende stimulus, omdat de aandacht al op die locatie gevestigd was (MacLeod et al., 1986). Studies met deze methode (MacLeod et al., 1986; voor een overzicht, Bar-Haim, Lamy, Pergamin, Bakermans- Kranenburg & van Ijzendoorn, 2007) tonen aan dat personen met een angstige psychopathologie sneller reageren op de probe die een bedreigend woord vervangt. Uit een onderzoek van Bradley, Mogg, White, Groom en de Bono (1999) bleek dat mensen met een gegeneraliseerde angststoornis (GAD) sneller reageren op probes die emotionele gezichten vervangen. Dit effect werd niet gevonden bij probes die neutrale gezichten vervangen (Bradley et al., 1999). Ook in een recenter onderzoek (Reinecke, Cooper, Favaron, Massey-Chase & Harmer, 2011) werden die resultaten gerepliceerd bij individuen met een paniekstoornis. In deze dot probe taak werd ook nog eens de aanbiedingsduur van bedreigende informatie gemanipuleerd. De resultaten leren ons dat angststoornissen gepaard gaan met selectieve aandacht voor bedreigende stimuli. Maar die bevinding werd alleen geobserveerd bij een korte presentatieduur (16 milliseconden) en niet bij een langere aanbiedingsduur (100 milliseconden) (Reinecke et al., 2011). Een probleem met de dot probe taak is dat men de exacte oorzakelijke factoren niet kan vaststellen voor de snellere reactie bij een korte aanbiedingsduur. Een snellere oriëntatie (engagement) van de aandacht naar bedreigende stimuli is een mogelijke verklaring. Maar het is ook mogelijk dat die personen meer moeilijkheden hebben om de aandacht hiervan los te koppelen (disengagement) (Fox, Russo, Bowles & Dutton, 2001). Een aantal andere taken maken een meer gedetailleerde analyse mogelijk van aandachtsvertekeningen (Koster et al., 2006). Bij de emotionele variant van de spatiële cueing taak wordt de aandachtsbias ook getest in de context van spatiële aandacht. Met die taak, oorspronkelijk ontworpen door Posner (1980), kan wel het onderscheid gemaakt worden tussen engagement en disengagement. Hierbij focussen proefpersonen zich op een fixatiepunt, dat gelegen is tussen twee rechthoeken. Daarna verschijnt een cue (een rechthoek licht op of een bedreigende stimulus verschijnt erin). Vervolgens
14 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
wordt er een target gepresenteerd in één van de rechthoeken. Participanten moeten ook hier de target detecteren en de plaats aangeven door een knop in te drukken. Valide cues zijn cues die de aandacht trekken naar de plaats waar de target verschijnt. Wanneer de target niet verschijnt op de plaats van de vooraf gepresenteerde cue, gaat het om een invalide cue. Snellere reacties op de valide bedreigende - cue trials of tragere reacties op een invalide bedreigende – cue trials, duiden op een aandachtsbias (Fox et al., 2001). Onderzoek met deze taak toont dat angstige personen moeite hebben om de target te detecteren, wanneer voordien een bedreigende cue werd aangeboden op de tegenovergestelde plaats. Uit deze taak blijkt dat angstige personen vooral moeite hebben met
disengagement
aanbiedingsduur
(Fox
et
(lostrekken van de aandacht) al.,
2001).
Verder
is
het
bij een kortere
mogelijk
om
met
oogbewegingsregistratiemetingen na te gaan hoe vaak en hoe lang angstige personen zich op bedreigende informatie fixeren (Hermans, Vansteenwegen & Eelen, 1999). In hun onderzoek registreerden Hermans en collega’s (1999) de oogbewegingen van proefpersonen tijdens een stipdetectietaak met een aanbiedingsduur van 3000 ms. De resultaten maakten duidelijk dat spinangstige proefpersonen gedurende de eerste 500 milliseconden
een
aandachtsvertekening
voor
het
spingerelateerde
materiaal
vertoonden. Na 500 ms werd het omgekeerde vastgesteld: de emotiegerelateerde afbeeldingen werden dan significant meer vermeden. Bij het onderzoek naar aandachtsprocessen is het dus belangrijk om rekening te houden met het tijdsverloop van de aandachtsvertekeningen (Hermans et al., 1999). Samengevat heeft een grote hoeveelheid onderzoek met verschillende onderzoeksmethoden aangetoond dat angstige mensen initieel de aandacht richten naar bedreigende informatie (voor een overzicht, zie Bar- Haim et al., 2007; Cisler & Koster, 2010).
Interpretatiebias.
Theorie. Bij angststoornissen wordt een interpretatiebias verondersteld wanneer angstige personen ambigue stimuli of gebeurtenissen op een meer negatieve of bedreigende manier interpreteren (Ouimet, Gawronski & Dozois, 2009).
15 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Meting en empirische bevindingen. Amir, Foa en Coles (1998) onderzochten aan de hand van een vragenlijst hoe sociaal angstige individuen ambigue sociale informatie interpreteerden. In die studie werden verschillende sociale (bijvoorbeeld “Je ziet een groep vrienden en ze stoppen met praten wanneer jij voorbij komt.”) en niet-sociale ambigue situaties aangeboden aan individuen met een gegeneraliseerde sociale angst, een obsessief- compulsieve groep en een angstvrije controlegroep. Nadien kregen de deelnemers drie mogelijke interpretaties voorgeschoteld, een positieve (“Ze zullen me vragen om erbij te komen zitten.”), een negatieve (“Ze zeggen negatieve dingen over mij.”) en een neutrale (“Hun gesprek was juist ten einde.”), waarvan ze er één moesten kiezen die het best bij de situatie past. Deze situaties werden beoordeeld voor zichzelf of voor een “typische persoon”. Uit de resultaten bleek dat sociaal angstige personen meer negatieve interpretaties gaven bij sociale ambigue situaties in vergelijking met de andere twee groepen. Bij de nietsociale ambigue situaties waren er geen verschillen tussen de groepen. Daarnaast was er ook alleen maar sprake van een interpretatiebias wanneer de deelnemers de sociale informatie beoordeelden voor zichzelf (Amir et al., 1998). Die bevindingen werden bevestigd en uitgebreid in een onderzoek van Stopa en Clark (2000). In hun onderzoek werd ook gebruik gemaakt van een vragenlijst. De interpretatie van ambigue situaties en milde negatieve gebeurtenissen werden vergeleken tussen personen met een gegeneraliseerde sociale angst, individuen met andere angststoornissen en een angstvrije controlegroep. Er werden gelijkaardige resultaten gevonden zoals in de studie van Amir et al. (1998). Daarnaast gingen sociaal angstige personen er ook van uit dat milde negatieve gebeurtenissen meer catastrofale gevolgen zouden hebben in vergelijking met de controlegroepen (Stopa & Clark, 2000). In heel wat studies werd nagegaan hoe individuen hun eigen prestatie evalueerden (bijvoorbeeld Rapee & Lim, 1992; Stopa & Clark, 1993). In een onderzoek van Rapee en Lim (1992) werd nagegaan hoe sociaal angstige individuen hun eigen prestatie beoordeelden. Individuen met een sociale fobie en een controlegroep zonder angsten werden gevraagd om een speech te geven voor een klein publiek. Nadien moesten ze hun eigen prestatie beoordelen. De prestatie werd ook geëvalueerd door het publiek. Uit de resultaten bleek dat beide groepen ervan uitgingen dat ze slechter gepresteerd hadden dan in werkelijkheid het geval was, maar deze onderschatting was het grootst bij de
16 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
sociaal- angstige personen (Rapee & Lim, 1992). Gelijkaardige resultaten werden gevonden in een studie van Stopa en Clark (1993). In een recenter studie bestudeerden Amir, Beard en Bower (2005) hoe sociaal angstige individuen sociale interacties beoordeelden. De deelnemers bekeken een aantal video’s en werden gevraagd om hun gevoel te beschrijven in zo’n situaties. Uit de resultaten bleek dat mensen met een sociale fobie ambigue situaties negatiever evalueerden dan niet-angstige individuen (Amir et al., 2005). Er werden ook een aantal experimentele paradigma’s ontwikkeld om interpretatiebiases bij angststoornissen te onderzoeken. Een illustratie van zo’n paradigma is de studie van Eysenck en collega’s (1987) waarbij deelnemers werden gevraagd om de spelling van homofonen ( d.w.z. woorden die hetzelfde klinken maar twee verschillende betekenissen hebben) neer te schrijven. Afhankelijk van de spelling van deze woorden is de ene betekenis bedreigend, de andere neutraal. De resultaten toonden aan dat angstige subjecten vaker de bedreigende betekenis opschreven van homofone woorden (Eysenck, MacLeod & Mathews, 1987). Die bevindingen werden gerepliceerd in andere onderzoeken (Mathews, Richards & Eysenck, 1989; Mogg, Bradley, Miller, Potts, Glenwright & Kentish, 1994b). In een ander experimenteel onderzoek naar interpretatiebiases bij angst (Calvo, Eysenck & Castillo, 1997) kregen proefpersonen de opdracht om ambigue zinnen voor te lezen. Na deze zinnen werden zinnen aangeboden die een einde maakten aan de ambiguïteit, de zogenaamde disambiguerende zinnen. Die zinnen zullen de bedreigende betekenis tegenspreken of juist bevestigen. De leestijden werden tijdens deze studie bestudeerd. De angstige proefpersonen bleken sneller te lezen wanneer de disambiguerende zin de bedreigende betekenis bevestigde (Calvo et al., 1997). De resultaten van deze experimentele studies tonen ook aan dat angstige personen ambigue informatie met dreiging lijken te associëren. De voorgaande bevindingen ondersteunen de veronderstelling dat angstige individuen ambigue informatie negatief interpreteren.
17 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Geheugenbias.
Theorie. Cognitieve
modellen
van
emotionele
stoornissen
veronderstellen
een
geheugenbias bij angstige individuen. Angstige personen zouden zich meer bedreigende informatie herinneren in vergelijking met niet-bedreigende stimuli of met wat een angstvrije groep zich herinnerd (Coles & Heimberg, 2002). In de context van angststoornissen wordt er een onderscheid gemaakt tussen het impliciet geheugen en het expliciet geheugen. Kennis die opgeslagen is in het impliciete geheugen beïnvloedt onze reacties maar we zijn er ons niet bewust van. Deze informatie wordt niet gemakkelijk bewust herinnerd. Het expliciete geheugen daarentegen is een geheugenvorm waarbij we informatie opslaan die we ons wel bewust kunnen herinneren. Deze herinneringen kunnen we als het ware voor de geest halen (Mathews, Mogg, May & Eysenck, 1989).
Meting en empirische bevindingen. Het impliciete geheugen wordt vaak getoetst aan de hand van een woordaanvullingstaak. Hierbij worden delen (bijvoorbeeld letters) van een woord aangeboden die men moet aanvullen tot een bestaand woord. Verder wordt het impliciet geheugen ook nog gemeten aan de hand van een lexicale beslissingstaak waar de proefpersonen moeten beslissen of het aangeboden woord al dan niet een zinvol woord is. Bij impliciete geheugentaken worden er geen instructies gegeven tot een directe herinnering. Onderzoekers veronderstellen dat de prestaties op die taken beïnvloed zullen worden door de stimuli waaraan de proefpersonen eerder blootgesteld waren. Het expliciete geheugen kan men bestuderen door een vrije herinneringstaak (“Probeer zoveel mogelijk woorden te herinneren van de vorige leerfase”) of een herkenningstaak (“Was dit woord aanwezig in de vorige fase?”) (Mitte, 2008). Onderzoek naar geheugenbiases voor bedreigende stimuli bij angst leveren tegenstrijdige resultaten op (zie overzicht, Coles & Heimberg, 2002; Mitte, 2008). Uit het overzicht van Coles en Heimberg (2002) bleek dat het voorkomen van een expliciete geheugenbias verschillend was bij diverse klinische populaties. Een impliciete geheugenbias daarentegen zou in meer of mindere mate voorkomen bij iedere angststoornis (Coles & Heimberg, 2002). Een recente kwantitatieve meta- analyse van
18 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Mitte (2008) bestudeerde het bestaan van een geheugenbias bij angst aan de hand van 165 experimentele studies. Deze meta- analyse vond geen evidentie voor een impliciete geheugenbias bij angst maar wel voor een significant expliciete herinneringsbias (Mitte, 2008). Concluderend kunnen we stellen dat het, op basis van de bestaande literatuur, niet mogelijk is om eenduidige uitspraken te doen en het daarom noodzakelijk is om meer onderzoek te doen naar geheugenbiases bij angststoornissen (zie overzicht Coles & Heimberg, 2002; Mitte, 2008).
Huidig Onderzoek
Probleemstelling. De laatste jaren was er een explosieve toename van onderzoek naar informatieverwerking bij emotionele stoornissen. Vroeger was het onderzoek naar angstige psychopathologie vooral gericht op de cognitieve inhoud van angst. Verschillende modellen werden ontwikkeld om de mechanismen van de aandachtsbias bij angststoornissen te verklaren. Zo werden de cognitieve modellen van het informatieverwerkingsparadigma, Beck en Williams, Watts, MacLeod en Mathews (1988) al in vorige secties belicht (Williams et al., 1997). Sinds 1980 heeft dat onderzoek, dat geïnspireerd is op de cognitieve benadering van angstige psychopathologie, een enorme vlucht genomen (Rachman, 2004). Hierbij werden verschillende cognitieve processen (aandacht, geheugen en interpretatie) onderzocht en bestudeerd als potentiële kwetsbaarheidsfactoren voor het ontwikkelen van
een
angststoornis
(Zvolensky
&
Schmidt,
2007).
Een
vertekende
informatieverwerking (bedreigende informatie bij angst) zou een belangrijke rol spelen bij angststoornissen (Koster et al., 2006). Heel wat onderzoek toont aan dat er inderdaad sprake is van informatieverwerkingsproblemen bij angst (Williams et al., 1997). Niettemin blijven vele essentiële vragen nog altijd onbeantwoord. Volgens cognitief – gedragstherapeutische modellen van psychopathologie is de samenhang van informatieverwerkingsproblemen
van
groot
belang
bij
het
ontstaan
en
de
instandhouding van emotionele stoornissen. Hoe die samenhang kan leiden tot het ontwikkelen van angststoornissen is een kwestie die nog vaak onopgelost blijft. De
19 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
cognitieve
biases
werden
namelijk
jarenlang
geïsoleerd
bestudeerd
in
het
angstonderzoek. Op basis van dergelijke data kon men geen uitspraken doen over causaliteit (Hirsch, Clark & Mathews, 2006). In het onderzoek naar cognitieve kwetsbaarheid voor angst zijn er reeds een aantal studies (bijvoorbeeld Hirsch et al., 2006; Amir, Bomyea & Beard, 2010; Salemink, Hertel
&
Mackintosh,
2010)
uitgevoerd
naar
de
coherentie
tussen
deze
informatieverwerkingsprocessen. Hierbij gaat men uit van de gecombineerde cognitieve biases hypothese. Die hypothese stelt dat de informatieverwerkingsproblemen elkaar beïnvloeden en/of samenwerken bij het ontstaan en voortbestaan van een angststoornis. De cognitieve vertekeningen zouden op elkaar inwerken waardoor de impact van elke variabele op een angststoornis beïnvloed wordt door een andere variabele. Daarnaast wordt verondersteld dat die gecombineerde biases een grotere invloed hebben op de emotionele stoornis dan de individuele biases op zich (Hirsch et al., 2006). Om die hypothese te toetsen en om informatie over causaliteit te verkrijgen, is het noodzakelijk om één cognitief proces te manipuleren en het effect daarvan na te gaan op andere cognitieve processen (Hirsch et al., 2006). Een recente procedure die uitgewerkt is om informatieverwerkingsprocessen op een experimentele wijze te manipuleren, is de zogenaamde Cognitive Bias Modification (CBM). Aan de hand van trainingen via computertaken tracht men cognitieve vertekeningen te modificeren. Via dergelijke trainingen is het mogelijk om te onderzoeken of die biases inderdaad een causale rol spelen bij het ontwikkelen van emotionele stoornissen (MacLeod, Rutherford, Campbell, Ebsworthy & Holker, 2002). MacLeod en collega’s (2002) gebruikten het paradigma van de stipdetectietaak als aandachtstraining in hun onderzoek naar de causale relatie tussen een selectieve aandachtsvertekening en een emotionele kwetsbaarheid voor angst. Er wordt in de dot probe taak zowel een bedreigende als een neutrale stimulus aangeboden. Daarna verschijnt een probe waarop de proefpersonen zo snel mogelijk dienen te reageren. Binnen die taak werden twee condities ontwikkeld. In de eerste conditie probeerde men een aandachtsbias voor bedreigende informatie te induceren, door de stip waarop participanten dienden te reageren steeds op de plek van het bedreigende woord te laten verschijnen. In de tweede conditie werd getracht om de aandacht van de deelnemers te trainen in de richting van positieve stimuli door de stip continu op de plaats van een
20 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
neutraal woord te laten volgen. De resultaten van dit onderzoek toonden aan dat een aandachtsbias voor negatieve woorden inderdaad geïnduceerd of gereduceerd kon worden bij niet -
angstige participanten. Vervolgens werd aan de proefpersonen
gevraagd een anagrammentaak uit te voeren. Die anagrammen waren moeilijk op te lossen en bedoeld om negatieve emoties uit te lokken. Na die moeilijke taak werd er vastgesteld dat de participanten waarbij de aandacht getraind werd naar positieve stimuli minder negatieve emoties rapporteerden dan de andere groep. MacLeod en collega’s (2002) vonden dit effect in twee experimenten. In dit onderzoek werd dus aangetoond aan dat er daadwerkelijk een causale relatie bestaat tussen aandacht voor negatieve stimuli en emotionele kwetsbaarheid voor angst (MacLeod et al., 2002). Ook bij angstige populaties werden klinisch significante effecten gevonden van een aandachtstraining (bijvoorbeeld voor gegeneraliseerde angststoornis; Amir, Beard, Burns & Bomyea, 2009; voor sociale angst; Schmidt, Richey, Buckner & Timpano, 2009). In de studie van Amir en collega’s (2009) werd de gemodificeerde dot probe taak ook toegepast. Individuen met een gegeneraliseerde angststoornis (GAD) werden at random toegewezen aan twee aandachtsgroepen, waarbij de aandacht in de ene groep getraind werd naar neutrale en in de andere groep naar bedreigende woorden. Die interventie bestond uit acht sessies (met 160 trails per sessie), verspreid over 4 weken. Na deze training bleek dat 58% van de patiënten waarbij de aandacht getraind werd naar neutrale woorden niet meer voldeden aan de DSM-IV criteria voor een gegeneraliseerde angststoornis (Amir et al., 2009). Schmidt et al. (2009) gebruikten dezelfde procedure bij patiënten met een sociale fobie. Na deze interventie bleek dat 72% van de patiënten waarbij aandacht voor negatieve gezichtsuitdrukkingen gereduceerd werd nadien minder last had van sociale angst (Schmidt et al., 2009). Een andere illustratie is de studie van Mackintosh, Mathews, Yiend, Ridgeway en Cook (2006). In die studie werden de participanten getraind om een (positieve of negatieve) interpretatiebias te ontwikkelen. De deelnemers kregen in dit experiment ambigue scenario’s aangeboden met een open einde. De helft van de proefpersonen werd gestimuleerd om een negatief einde te geven. De andere helft werd aangespoord om een positief einde in te vullen. Na de training, 24u later, werden de deelnemers getest op het hebben van interpretatievertekeningen aan de hand van nieuwe ambigue scenario’s. De resultaten
21 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
gaven aan dat de training effectief leidde tot interpretatiebiases en vaak gepaard ging met verhoogde angst bij de deelnemers (Mackintosh et al., 2006). Heel wat studies laten dus zien dat het aan de hand van CBM- procedures mogelijk is om cognitieve biases te induceren bij deelnemers (zie overzicht, MacLeod, Koster & Fox, 2009). Indien training van cognitieve processen effectief zou blijken, zou dit bewijs bieden voor de causale rol van deze processen in het ontstaan en de instandhouding van angst. Bovendien zou deze trainingsmethodologie een interessante psychologische interventie kunnen zijn bij angst (Koster et al., 2006). Recent werd aan de hand van die trainingsmethodologie de gecombineerde cognitieve biases hypothese in een aantal studies getoetst. De resultaten van deze onderzoeken gaven aan dat verstoorde informatieverwerkingsprocessen elkaar inderdaad beïnvloeden (bijvoorbeeld Amir et al., 2010; Salemink et al., 2010). Ter illustratie vermelden we de resultaten van twee studies. Amir en collega’s (2010) vonden evidentie voor de causale invloed van interpretatie op aandacht. De resultaten uit hun onderzoek gaven aan dat angstige personen die gestimuleerd werden om positieve interpretaties van ambigue informatie te geven nadien meer in staat waren om hun aandacht los te koppelen van bedreigende stimuli. Dit effect werd niet gevonden bij de controlegroep (Amir et al., 2010). In een studie van Salemink et al. (2010) werd aangetoond dat het induceren van een positieve of negatieve interpretatiebias een invloed had op het geheugen van de deelnemers. Participanten werden eerst gevraagd om een einde te formuleren voor ambigue scenario’s. Na de inductie van positieve of negatieve interpretaties bleek dat deelnemers die gestimuleerd werden om positieve interpretaties te geven zich de einden van de eerste ambigue verhalen als positiever herinnerden (Salemink et al., 2010). De causale invloed van aandacht op interpretatie daarentegen werd tot op heden weinig onderzocht (White, Suway, Pine, Bar – Haim & Fox, 2011). Het doel van de huidige studie is om de gecombineerde cognitieve biases hypothese te testen, meer bepaald door de samenhang tussen aandacht en interpretatie nader te bestuderen. Meer specifiek gaan we de causale invloed van aandacht op interpretatie empirisch onderzoeken. Via een Attention Bias Modification (ABM) procedure proberen we een aandachtsbias naar emotiegerelateerde stimuli te induceren of te reduceren. We gebruiken een gemodificeerde dot probe taak om de aandacht van
22 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
de participanten te trainen naar neutrale of bedreigende woorden. De effecten van die aandachtstraining op interpretatie worden onderzocht aan de hand van ambigue zinnen in de Scrambled Sentences Test (SST; Wenzlaff, 1988). Een algemene onderzoekshypothese bij deze studie is dat deze aandachtstraining een positieve of negatieve aandachtsbias bij de deelnemers zal induceren en invloed zal hebben op de wijze waarop de proefpersonen ambigue informatie interpreteren. Meer specifiek luiden de hypothesen van dit onderzoek als volgt: (1) deelnemers waarbij de aandacht getraind werd naar negatieve woorden (negatieve bias), zullen meer negatieve interpretaties rapporteren, en (2) we verwachten meer positieve interpretaties, wanneer een positieve bias geïnduceerd werd tijdens de aandachtstraining.
Methode Participanten In totaal namen 37 personen (vrouwen = 25; mannen = 12) deel aan dit onderzoek in ruil voor credits. De deelnemers, die allen eerstejaars studenten psychologie waren, konden zich online inschrijven voor dit onderzoek. De gemiddelde leeftijd van de hele steekproefpopulatie bedroeg 18.95 (SD = 0.97, range = 18 - 21). De participanten werden bevraagd naar het gebruik van medicatie. 35 deelnemers (94.6%) namen geen medicatie, de overige twee personen (5.4%) wel. Bij de aandachtstraining werden de participanten at random toegewezen aan twee condities. De aandacht van de proefpersonen werd getraind naar positieve (N = 21, geslachtsratio (m/v) = 9/12) of naar negatieve woorden (N = 16, geslachtsratio (m/v) = 3/13). Er werden geen significante verschillen gevonden in de gemiddelde STAI – T scores tussen de trainingsgroep waarbij de aandacht getraind werd naar negatieve woorden (M = 38.69, SD = 8.75) en de groep waarbij de aandacht getraind werd naar positieve woorden (M = 40.67, SD = 8.78), t(35) = .680, p = .501. Daarnaast waren er ook geen significante verschillen te bemerken in leeftijd (t < 1) en geslacht (X² < 1) tussen beide condities. De groepskarakteristieken van de twee condities kunnen worden teruggevonden in Tabel 1.
23 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Tabel 1 Groepskarakteristieken van de twee trainingsgroepen. TRAININGSGROEP Positieve bias
Negatieve bias
M
SD
M
SD
Leeftijd
18.71
0.90
19.25
1.00
Totale STAI-T score
40.67
8.78
38.69
8.75
Totale BDI-score
9.90
6.87
7.75
3.59
Noot: BDI= Beck Depression Inventory (Beck, Steer & Brown, 1996); STAI-T = De trait- versie van de Spielberger State- Trait Anxiety Inventory (Spielberger, Gorsuch, Lushene, Vagg & Jacobs, 1983).
Procedure De participanten kregen bij aanvang van het onderzoek eerst een korte uitleg over het doel van dit experiment, namelijk het onderzoek naar de associatie tussen aandacht en andere informatieverwerkingsprocessen. Vooraleer het onderzoek van start ging, ondertekenden alle proefpersonen een informed consent. Deze studie werd goedgekeurd door de Ethische Commissie.
Scrambled Sentences Test (SST). In dit onderzoek werd de Scrambled Sentences Test (SST; Wenzlaff, 1988) gebruikt om de interpretatiebias voor en na de aandachtstraining te meten. In deze taak worden zes door elkaar gegooide woorden (bijvoorbeeld: winnaar geboren ik ben verliezer een) aangeboden. De participanten moeten met deze woorden grammaticaal correcte zinnen maken. Om de juiste volgorde van de woorden aan te duiden, moeten ze een nummer schrijven boven vijf van de zes woorden. In elke zin wordt er dus telkens één woord weggelaten. De proefpersonen kunnen deze zinnen omvormen tot een positieve (Ik ben een geboren winnaar) of een negatieve zin (Ik ben een geboren verliezer). In elke set worden 24 zinnen aangeboden. De personen worden aangemoedigd om zo veel mogelijk zinnen op te lossen binnen een bepaalde tijdsperiode, namelijk 3.5 minuten. Daarnaast krijgt elke participant een getal aangeboden van zes cijfers met als doel te zorgen voor een extra cognitieve belasting. In deze taak wordt de ratio van negatieve zinnen op het totale aantal grammaticaal correcte zinnen berekend.
24 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Aandachtstraining (Attention Bias Modification). Het paradigma van de dot probe taak (Amir,Weber, Beard, Bomyea & Taylor, 2008) wordt in de Attention Bias Modification - procedure gebruikt om een aandachtsbias te induceren voor emotiegerelateerde stimuli. Deze taak bestaat uit 378 trainingstrials (in drie blokken) en in totaal zijn er 96 testtrials. Elke trial begint met het verschijnen van een fixatie cue gedurende 500 milliseconden. Vervolgens is er een woordpaar te zien, waarbij één woord bovenaan het beeldscherm opduikt en één onderaan. De aanbiedingstijd van het woordpaar is 500 milliseconden. De verticale afstand tussen de twee woorden bedraagt drie centimeter. De visuele hoek is hier 2°. Daarna verschijnt er gedurende 20 milliseconden een zwart scherm. Tenslotte wordt er een probe (target) gepresenteerd (de letter E of F). De participanten worden gevraagd om de target zo snel mogelijk te detecteren en een knop (linker - of rechterknop van de muis) in te drukken. Bij congruente trials verschijnt de target op de plaats van de emotiegerelateerde stimulus. Wanneer de target op de tegenovergestelde plaats verschijnt, is er sprake van een incongruente trial. Om de aandachtsbias te berekenen worden de gemiddelde reactietijden op de congruente trials vergeleken met de gemiddelde reactietijden op de incongruente trials, op zowel de pre - als posttrainingsfase. De participanten zitten gedurende de taak op een afstand van 60 centimeter van het beeldscherm. De dot probe taak bestaat in deze procedure uit vier fasen. De eerste fase omvat een aantal oefentrials om de proefpersonen vertrouwd te maken met de taak. Deze oefenfase bevat in totaal 27 trials. In 24 trials worden er neutrale woordparen aangeboden, waarbij men daarna de target (E of F) moet detecteren. De drie andere trials zijn digit trials. Die trials dienen om de proefpersonen aan te moedigen om zich op het centrum van het beeldscherm te focussen. Op die trials wordt na 1000 milliseconden een digit gepresenteerd gedurende een korte periode (100 milliseconden). Dit is een getal van één tot drie. Proefpersonen worden nadien gevraagd om aan te geven welk getal ze waargenomen hebben. De tweede fase is de pretrainingsfase. In die fase worden er 48 congruente en 48 incongruente trials aangeboden. Daarnaast zijn er nog 24 trials met neutrale woordparen en 6 digit trials, net zoals in de eerste fase. Dankzij die fase kunnen we de aanvankelijke positieve of negatieve aandachtsbias vaststellen van de
25 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
deelnemers. De derde fase, de trainingsfase, bestaat uit drie blokken. Elke blok bevat 126 trials: 24 neutrale, 6 digit en 96 cruciale trials. Hierbij verschilt de dot probe taak naargelang de conditie waaraan de participanten toegekend werden. Binnen de eerste conditie wordt getracht een aandachtsvertekening voor negatieve informatie (negatieve bias) te induceren, door de probe (E of F) steeds op de plaats van een negatief woord aan te bieden. Binnen de andere conditie verschijnt de target (E of F) op de plaats van het positieve woord. Hiermee proberen we een positieve bias te installeren. De dot probe taak in de laatste fase, de posttrainingsfase, is identiek aan de taak in de pretrainingsfase.
Vragenlijsten.
Angst. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse versie (Van der Ploeg, Defares & Spielberger, 2000) van de State – Trait Anxiety Inventory - Trait form (STAI-T; Spielberger, Gorsuch, Lushene, Vagg & Jacobs, 1983). In deze studie wordt de trait - versie afgenomen. Niet de huidige angsttoestand wordt in deze versie ondervraagd, maar wel het algemeen niveau van trekangst of emotionele stress. De vragenlijst bestaat uit 20 items. Enkele voorbeelden zijn “ ik voel me kalm”, “ik voel spanning”, “ ik voel me comfortabel”. De participanten moeten aanduiden hoe men zich over het algemeen voelt op een 4 - punten Likertschaal (gaande van 0 “nooit” tot 4 “altijd”). Ook andere dimensies worden onderzocht: bv. het voorkomen van een laag zelfbeeld, demoralisatie, zich buitensporig zorgen maken, etc. De totaalscore kan variëren van 20 tot 80, met een gemiddelde van 36. Hogere scores geven een hogere mate van angst weer (Spielberger et al., 1983). De COTAN toont aan dat de vragenlijst een goede betrouwbaarheid en een goede interne consistentie heeft (Cronbachs alfa bedraagt 0.93) (Evers, van Vliet-Mulder & Groot, 2000; Van der Ploeg et al., 2000).
Depressieve symptomen. De Nederlandstalige versie van de Beck Depression Inventory- second edition (BDI-II; Beck, Steer & Brown, 1996) wordt eveneens aan de proefpersonen voorgelegd. Dit is een zelfbeoordelingvragenlijst met 21 items, die peilen naar symptomen van
26 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
depressie. Zowel affectieve, cognitieve en somatische symptomen van depressie worden bevraagd. De ernst of de frequentie van specifieke depressieve symptomen wordt beoordeeld aan de hand van een 4 - punten schaal (0-3). De totale score van een persoon varieert van 0 tot 63. Deze vragenlijst voldoet aan de psychometrische normen (Van Der Does, 2002).
Resultaten Groepskarakteristieken De onafhankelijke t- test gaf aan dat er geen significant verschil was in de gemiddelde leeftijd tussen de twee condities (t(35) = - 1.708, p = .097). Er was ook geen statistisch significant verschil qua geslacht (X² (1, N=37) = 2.408, p = .121)
te
bemerken. De twee trainingsgroepen verschilden ook niet significant van elkaar op de STAI- T (t(35) = .680, p = .501) en de BDI-II (t(35) = 1.139, p = .262). Gemiddelden en standaarddeviaties van de twee trainingsgroepen kunnen worden teruggevonden in Tabel 1.
Correlationele Analyses Het algemeen niveau van trekangst of emotionele stress bij de proefpersonen werd bevraagd aan de hand van de State – Trait Anxiety Inventory - Trait form (STAI-T; Spielberger, Gorsuch, Lushene, Vagg & Jacobs, 1983). Aan de start van het onderzoek werd een eerste set van de Scrambled Sentences Test (SST; Wenzlaff, 1988) afgenomen. Op deze manier werd nagegaan hoe de proefpersonen over het algemeen ambigue zinnen interpreteerden. Tijdens de pretrainingsfase van de ABM- procedure werd ook de aanvankelijke aandachtsbias van de deelnemers nagegaan. In Tabel 2 worden de correlaties tussen de verschillende variabelen voor de hele steekproef weergegeven. Angst bleek significant, positief gecorreleerd met het negatief interpreteren van ambigue informatie (r = .46). Daarnaast werd ook een significante, positieve maar kleinere samenhang (r = .30) gevonden tussen angst
en
aandachtsvertekeningen voor bedreigende woorden. Er was geen significante correlatie tussen aandacht – en interpretatievertekeningen (r = .01) (zie Tabel 2).
27 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Tabel 2 Pearson Correlaties tussen Angst, Interpretatiebias en Aandachtsbias 1 (1) Totale STAI-T score
2
3
1
(2) Interpretatiebias eerste set SST
.46 **
1
(3) Aanvankelijke aandachtbias (pretrainingsfase)
.30 *
.01
1
Noot: * p < .05 en ** p < .01
Dot Probe Taak
Scoring en outliers. De scores op de neutrale trials en oefentrials werden in deze dot probe taak niet geanalyseerd. De pre – post dot probe data werd bijgewerkt door trials met fouten (4.80%) te verwijderen. Ook werden reactietijden sneller dan 150 milliseconden en trager dan 1500 milliseconden (<1%) niet verder geanalyseerd. Tenslotte werden individuele outliers, meer bepaald reactietijden die meer dan 3 SDs afweken van de gemiddelde scores (1.30%), ook verwijderd. Voor de resterende trials werd de aandachtsbias – scores berekend door de gemiddelde reactietijden op congruente trials af te trekken van de gemiddelde scores van de incongruente trials (Van Bockstaele, Verschuere, Koster, Tibboel, De Houwer & Crombez, 2011). Hogere scores wijzen op een aandachtsbias voor negatieve informatie (MacLeod & Mathews, 1988). Aandachtsbias. Om de verschillen in absolute reactietijden in de pre- en post dot probe taak te onderzoeken, werd een 2 x 2 x 2 repeated measures ANOVA met Tijd ( pre- training versus post- training) en Valentie (targets aangeboden na een neutraal (incongruent) of bedreigend
woord
(congruent))
als
binnensubjectfactoren en Aandachtsgroep
(aandachtstraining naar positieve of negatieve stimuli) als tussensubjectfactor uitgevoerd. Er werd noch een significant hoofdeffect van Aandachtsgroep (F (1,35) =
28 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
.288, p = .595) , noch van Valentie (F (1,35) = 2.599, p = .116) vastgesteld. Ook geen enkel interactie-effect bleek significant ( alle Fs < 1) te zijn. Tijd daarentegen (F(1,35) = 9.107, p = .005) leverde wel een statistisch significant hoofdeffect op. De aandachtstraining zorgde niet voor significante pre - post verschillen in de gemiddelde reactietijden van de deelnemers. In vergelijking met de pre – meting reageerden de proefpersonen over het algemeen snel op de probes in de post- meting. Verder waren er minimale verschillen te bemerken in de gemiddelde reactietijden op probes die op een bedreigend en neutraal woord volgden, zowel in de pre- als in de posttrainingsfase (zie Tabel 3).
Tabel 3 Gemiddelde reactietijden (ms) op probes na een bedreigend en niet- bedreigend woord bij de pre- en posttraining. Pre – training
Post – training
M
SD
M
SD
Bedreigend woord
533.58
55.25
516.88
48.81
Neutraal woord
530.00
51.91
513.38
46.89
Aandachtsbias scores in de pre – en posttrainingsfase. Om dit te verduidelijken werden de aandachtsbias scores in de pre - en post dot probe taak in kaart gebracht. Er werd een 2 x 2 repeated measures ANOVA op de aandachtsbias scores met Tijd (pre - training versus post - training) als binnensubjectfactor en Aandachtsgroep (aandachtstraining naar positieve versus negatieve stimuli) als tussensubjectfactor uitgevoerd. Ook hier werd geen significant hoofdeffect van Aandachtsgroep (F (1,35) = .268, p = .608) gevonden. Er werd ook geen significant hoofdeffect van Tijd (F (1, 35) = .029, p = .866) vastgesteld. De interactie tussen Tijd en Aandachtsgroep was niet significant (F (1,35) = .924, p = .343). Er waren geen significante verschillen te vinden in de aandachtsbias scores tussen de twee trainingsgroepen in de pretrainingsfase (t(35) = - 1.082, p = .287) en in de posttrainingsfase (t(35) = .260, p = .796). De aandachtsbias scores van de deelnemers in de posttrainingsfase verschilden niet significant van de aanvankelijke aandachtsbias scores (pretrainingsfase) (zie Tabel 4).
29 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Tabel 4 Aandachtsbias scores in de pre – en postmeting Pre - training
Post- training
M
SD
M
SD
Positieve bias
-6.0992
14.79
-2.9280
16.35
Negatieve bias
-0.0025
19.52
-4.5319
21.14
Totaal
-3.4628
17.02
-3.6216
18.32
we
tijdens
Vervolgens
analyseerden
we
de
data
die
verkregen
de
aandachtstraining. Hierbij is het niet mogelijk om direct de aandachtsbias te bestuderen maar kunnen we wel nagaan of de training resulteerde in snellere reactietijden op de getrainde aanbiedingen in de dot probe taak. Om de drie trainingsfasen gedetailleerd te onderzoeken, analyseerden we de trainingsdata aan de hand van een 3 x 2 repeated measures ANOVA met Tijd (trainingsfase 1,2 en 3) als binnensubjectfactor en Aandachtsgroep
(aandachtstraining
naar
positieve
of
negatieve
stimuli)
als
tussensubjectfactor. Er werd een significant hoofdeffect van Aandachtsgroep (F(1,35) = 4.672, p = .038) en van Tijd (F(2,34) = 7.283 p = .002) gevonden. Het interactie-effect tussen Tijd en Aandachtsgroep was niet significant (F (2,34) = .116, p = .891). De gemiddelde reactietijden tijdens de drie trainingsfasen toonden aan dat de deelnemers sneller reageerden naarmate de tijd vorderde. Er was een duidelijke daling in de gemiddelde reactietijden van trainingsfase 1 naar trainingsfase 2. Maar tussen trainingsfase 2 en 3 bleven de reactietijden van de deelnemers stabiel (zie Tabel 5).
Tabel 5 Gemiddelde reactietijden (ms) bij de verschillende trainingsfasen. TRAININGSFASEN Trainingfase 1
Trainingfase 2
Trainingsfase 3
M
SD
M
SD
M
SD
Positieve bias
535.24
57.43
520.15
50.89
520.56
50.80
Negatieve bias
569.03
50.33
556.63
47.43
558.34
53.99
30 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Concluderend kunnen we stellen dat de aandachtstraining minimale effecten had bij de proefpersonen. Er waren namelijk geen significante pre - post verschillen in de aandachtsbias scores en in de gemiddelde reactietijden van de deelnemers in de dot probe taak.
Scrambled Sentences Test (SST)
Interpretatiebias. Om de pre – post verschillen in de interpretatiebias van de deelnemers te bestuderen, werd de SST - data geanalyseerd aan de hand van een 2 x 2 repeated measures ANOVA met Tijd ( pre – meting versus post – meting interpretatiebias) als binnensubjectfactor en Aandachtsgroep (aandachtstraining naar positieve of negatieve stimuli)
als
tussensubjectfactor.
Er
werd geen
significant
hoofdeffect
van
Aandachtsgroep (F(1,35) = 1.449, p = .237) en Tijd (F(1,35) = .749, p = .393) gevonden. Daarnaast werd ook geen significant interactie – effect tussen Tijd en Aandachtsgroep (F(1,35) = .921, p = .344) vastgesteld. Uit Tabel 6 kunnen we afleiden dat er geen significante verschillen waren tussen de interpretatiebias van de deelnemers in de pre- meting vergeleken met de interpretatiebias in de post- meting.
Tabel 6 Interpretatiebias in de pre- en postmeting Pre - meting
Post - meting
M
SD
M
SD
Positieve bias
0.27
0.18
0.27
0.15
Negatieve bias
0.24
0.18
0.19
0.13
Discussie Cognitieve modellen van psychopathologie benadrukken de belangrijke rol van selectieve informatieverwerkingsprocessen bij het ontstaan en de instandhouding van angststoornissen
(Williams
et
al.,
1997).
Onderzoek
maakt
duidelijk
dat
31 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
informatieverwerkingsproblemen inderdaad potentiële kwetsbaarheidsfactoren zijn voor het ontwikkelen van angststoornissen: mensen met angstklachten blijken namelijk meer aandacht te hebben voor negatieve stimuli in de omgeving (voor een overzicht, BarHaim et al., 2007) en interpreteren ambigue situaties op een meer bedreigende manier (bijvoorbeeld Amir et al., 1998; Stopa & Clark, 2000; Amir et al., 2005), wat niet zo is bij mensen zonder die problematiek. Hoewel veel onderzoek gedaan werd naar cognitieve biases bij angst, bleef de relatie tussen aandachtsvertekeningen en negatieve interpretaties bij angst onduidelijk (White et al., 2011). Uitspraken over de causale rol van cognitieve vertekeningen bij angst waren op basis van dergelijke data niet mogelijk (Hirsch et al., 2006). Een methode die toelaat om de causale rol van cognitieve processen bij angst te onderzoeken, is het experimenteel manipuleren van cognitieve processen (MacLeod et al., 2002). In het huidig onderzoek werd aan de hand van een Attention Bias Modification (ABM) – procedure de relatie tussen een aandachts - en interpretatiebias bestudeerd. Via computertaken hebben we geprobeerd de aandacht van de proefpersonen te trainen naar positieve of bedreigende stimuli. De belangrijkste doelstelling van dit onderzoek was het bestuderen van de effecten van die aandachtstraining op de interpretatie van ambigue zinnen. We voorspelden hierbij dat aandacht voor bedreigende en neutrale woorden inderdaad geïnduceerd kon worden aan de hand van een aandachtstraining. Verder gingen we er van uit dat de training een invloed zou hebben op manier waarop de deelnemers ambigue zinnen interpreteren. In het bijzonder verwachtten we dat selectieve aandacht voor negatieve of neutrale woorden daadwerkelijk een causaal effect zou hebben op de interpretatie van ambigue zinnen. Vooreerst werd er in deze studie een samenhang vastgesteld tussen angst en de aanvankelijke aandachts- en interpretatiebias bij de deelnemers. De significante correlaties wijzen erop dat angstige proefpersonen ambigue informatie meer negatief interpreteerden en hun aandacht richtten naar bedreigende informatie in tegenstelling tot niet – angstige deelnemers. Deze resultaten zijn consistent met eerder onderzoek waarbij er een samenhang werd aangetoond tussen cognitieve biases en angst (Williams et al., 1997). Daarnaast werd er geen significante correlatie gevonden tussen aandachtsen interpretatievertekeningen. Verder waren de resultaten van dit onderzoek niet in overeenstemming met onze verwachtingen. De aandachtstraining bleek geen effect te
32 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
hebben; er werd geen significant hoofdeffect gevonden van de trainingsgroep waarin men zat. De trainingstaak was er dus niet in geslaagd om de aandacht van de proefpersonen te modificeren. Zo bleek de gemiddelde reactietijden op de probes en de aandachtsbias scores tussen de pre- en posttest niet significant te verschillen. Daarnaast bleken de verschillen in gemiddelde reactietijden tussen de congruente en incongruente trials in deze studie minimaal te zijn, hetgeen aangeeft dat de deelnemers quasi even snel reageerden op probes die op een bedreigend of een neutraal woord volgden. De bevindingen uit het huidig onderzoek zijn inconsistent met eerdere studies die aantoonden dat aandacht bij niet-angstige personen wel gemodificeerd kon worden in een positieve of negatieve richting en causaal gerelateerd was aan emotionele kwetsbaarheid voor angst (bijvoorbeeld MacLeod et al., 2002). Ook bij klinische populaties werd vastgesteld dat het manipuleren van de aandachtsbias mogelijk was (bijvoorbeeld voor gegeneraliseerde angststoornis; Amir et al., 2009; voor sociale angst; Schmidt et al., 2009). Tijdens de drie trainingsfasen werd wel een significant hoofdeffect van Tijd gevonden. Resultaten van de trainingsdata toonden aan dat de deelnemers sneller reageerden op probes tijdens trainingsfase 2 dan tijdens trainingsfase 1. Maar ondanks verdere aandachtstraining bleven de gemiddelde reactietijden stabiel tussen trainingsfase 2 en 3. Dit betekent dat de proefpersonen tijdens de aandachtstraining geleerd hebben sneller te reageren op de probes. Maar eens de proefpersonen de taak beheersten, werd dit leereffect niet meer verder gezet van het tweede naar het derde trainingsblok. Vervolgens werden de pre – post verschillen in interpretatiebias nagegaan. Er waren geen significante verschillen tussen de aanvankelijke interpretatiebias van de deelnemers en de interpretatiebias na de trainingstaak. De aandachtstraining had dus geen invloed op de wijze waarop de deelnemers ambigue informatie interpreteerden. Dit was ook te verwachten omdat de aandachtstraining zelf geen effecten had. De vraag rijst nu natuurlijk waaraan deze bevindingen toe te schrijven zijn. Op het eerste gezicht lijken deze nulresultaten aan te geven dat de aandachtstraining gewoonweg niet werkt. Toch zouden een aantal methodologische tekortkomingen het gebrek aan trainingseffecten kunnen verklaren. Er dient vooreerst opgemerkt te worden dat we in deze studie gebruik maakten van een eenmalige trainingssessie van slechts een uur. Aandacht voor negatieve informatie lijkt een automatisch proces te zijn waardoor
33 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
een aandachtstraining vrij uitgebreid zou moeten zijn om dit automatisme te doorbreken (Koster et al., 2006). Het is dus mogelijk dat deze aandachtstrainingprocedure te kort was om significante trainingseffecten te bekomen. In het angstonderzoek varieert het aantal sessies en trials per sessie bij de ABM- procedures sterk (Bar – Haim, 2010). Verschillende experimentele studies (bijvoorbeeld Brosan, Hoppitt, Shelfer, Sillence, Mackintosh, 2011; Amir et al., 2009; Schmidt et al., 2009) maken gebruik van meerdere trainingssessies, verspreid over verschillende dagen of weken, om de aandacht van de proefpersonen te manipuleren. Deze studies toonden aan dat door middel van een training aandacht voor negatieve stimuli inderdaad gemodificeerd kan worden (Brosan et al., 2011; Amir et al., 2009; Schmidt et al., 2009). Toch zijn er een aantal studies die, aan de hand van eenmalige trainingstaken, er in geslaagd zijn de aandachtsbias bij de participanten te modificeren (bijvoorbeeld MacLeod et al.,2002; Van Bockstaele et al., 2011). Momenteel beschikt men nog niet over voldoende systematische data om te bepalen hoeveel sessies en trials per sessie een aandachtstraining moet bevatten (BarHaim, 2010). We kunnen dus niet uitsluiten dat die korte aandachtstrainingprocedure een mogelijke verklaring kan zijn voor het gebrek aan trainingseffecten. Daarnaast zou het soort stimuli (woordparen) dat gebruikt werd in dit onderzoeksdesign de onderzoeksresultaten kunnen verklaren. Het is mogelijk dat het gebruik van afbeeldingen in plaats van woorden in verder onderzoek interessantere bevindingen zou kunnen teweegbrengen. De meest gebruikte afbeeldingen zijn gezichtsuitdrukkingen (Bar – Haim et al., 2007). Herkenning ervan verloopt automatisch en onbewust (Morris, Ohman & Dolan, 1998). Afbeeldingen zouden ook, in tegenstelling tot woorden, naturalistischer, opvallender en ecologisch meer valide zijn (Bradley, Mogg,White, Groom & de Bono, 1999). Daarnaast kan het gebruik van talige stimuli in een onderzoek ook een mogelijke verwarring veroorzaken tussen de bedreigende valentie van de stimulus en het frequent gebruik ervan. Angstige individuen gebruiken namelijk bedreigende woorden meer. Door afbeeldingen in het onderzoek te gebruiken kunnen dergelijke problemen vermeden worden (Bradley et al., 1999). Toch hebben vele studies binnen het angstonderzoek gewerkt met verbale stimuli (Bradley et al., 1999). Zowel bij klinische angstpopulaties (bijvoorbeeld Amir et al., 2009) en bij niet- angstige proefpersonen (bijvoorbeeld MacLeod et al.,2002) werden woordparen gebruikt in de aandachtstraining. Ondanks het gebruik van talige stimuli,
34 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
bleken deze aandachtstrainingen wel effectief te zijn (Amir et al., 2009; MacLeod et al., 2002). Een derde mogelijke oorzaak van deze bevindingen is de gebruikte aanbiedingsduur van de stimuli in de dot probe taak. In deze studie werd gebruikt gemaakt van de meest toegepaste aanbiedingsduur in de stipdetectietaak, namelijk 500 ms. Met deze presentatieduur krijgen we echter geen gedetailleerd beeld van het tijdsverloop van de aandachtsprocessen; de aandacht wordt gemeten op één bepaald tijdstip. Met de 500 ms aanbiedingsduur weten we immers niet waar de aandacht zich richt voor en na de meting op 500 ms (Cooper & Langton, 2006). Door het manipuleren van de aanbiedingsduur hebben verschillende onderzoeken aangetoond dat de aandachtsbias van deelnemers veranderde of zelfs verdween bij een langere presentatieduur van stimuli. Zo hadden angstige proefpersonen meer aandacht voor bedreigende informatie dan niet- angstige individuen bij een korte aanbiedingsduur. Maar bij een langere aanbiedingsduur
van bedreigende informatie zien we het
tegenovergestelde: personen met een hoge mate van angst besteden dan minder aandacht aan bedreigende stimuli (Koster, Verschuere, Crombez, Van Damme & Wiersema, 2006; Mansell, Clark, Ehlers & Chen, 1999). Dit is een vorm van actieve vermijding van aandacht (Koster et al., 2006). Het is dus mogelijk dat een presentatieduur van 500 ms (of langer) geen betrouwbare meting is van de aandachtsbias. Een aanbiedingsduur van 500 ms zou verschuivingen in aandachtsfocus toelaten (Weierich, Treat & Hollingworth, 2008). Ook de kleine steekproefgrootte kan een limitatie zijn van dit scriptie-onderzoek. Toch is het aantal participanten in deze studie gelijkaardig (Schmidt et al., 2009) en zelfs groter (Amir et al., 2009; Brosan et al., 2011) dan in andere studies binnen het angstonderzoek
waar
wel
succesvolle
effecten
gevonden
werden
van
een
aandachtstraining. Tenslotte bestond de steekproef uit gezonde eerstejaars studenten psychologie. Het zou best kunnen dat het uitvoeren van deze trainingstaak bij een klinische of subklinische groep grotere effecten met zich meebrengt. Hoewel eerdere studies (bijvoorbeeld Amir et al., 2009; Brosan et al., 2011; MacLeod et al.,2002) aantoonden dat de trainingsmethodologie een interessante techniek zou kunnen zijn binnen de behandeling van angststoornissen, werd dit niet bevestigd in dit onderzoek. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of deze procedures
35 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
daadwerkelijk tot klinische significante resultaten leiden. Daarnaast is het ook van belang om onderzoek te doen naar het optimale aantal trainingsessies en de lange termijn effecten van aandachtstrainingen. Ook de generalisatie van de trainingseffecten naar verschillende situaties is een belangrijke kwestie om verder te exploreren. In dit onderzoek was een aandachtstraining de psychologische interventie. In de toekomst zouden we ook een andere trainingstaak kunnen gebruiken (bijvoorbeeld de visuele zoektaak). Bij Dandeneau en collega’s (2007) werd die taak herhaaldelijk gebruikt om participanten te trainen. De deelnemers kregen de opdracht om een lachend gezicht terug te vinden in een matrix van fronsende gezichten. De resultaten waren indrukwekkend en vergelijkbaar met studies die de stipdetectietaak gebruikten. Tenslotte was het doel van deze studie, het bestuderen van de causale invloed van aandacht op interpretatie, vernieuwend. Maar we zijn er helaas niet in geslaagd om deze samenhang te onderzoeken. Op basis van dit onderzoek kunnen we dus geen uitspraken doen over de gecombineerde cognitieve biases hypothese, die veronderstelt dat cognitieve vertekeningen elkaar beïnvloeden. Verder onderzoek is noodzakelijk om de relatie tussen aandacht en interpretatie te bestuderen. Samengevat werd in dit onderzoek geprobeerd de aandacht van de deelnemers te manipuleren aan de hand van een Attention Bias Modification (ABM) – procedure om vervolgens na te gaan welke effecten dit heeft op de interpretaties die de deelnemers maken bij ambigue informatie. Het beter begrijpen van de relatie tussen aandacht en interpretatie kan leiden tot nieuwe theoretische inzichten maar kan ook veelbelovende aanknopingspunten bieden voor de ontwikkeling van nieuwe behandeltechnieken voor angststoornissen. In deze studie werd er geen trainingseffect vastgesteld bij de proefpersonen. Aangezien methodologische factoren een rol kunnen spelen bij deze bevindingen, kunnen we niet onmiddellijk besluiten dat de trainingsmethodologie niet effectief is. Deze aspecten kunnen immers leiden tot een onderschatting van de resultaten. Het is aangewezen om meer onderzoek te doen naar de effectiviteit van ABM - procedures en het verband tussen aandacht en interpretatie.
36 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Referenties Alonso, J., Angermeyer, M.C., Bernert, S., Bruffaerts, R., Brugha, T.S., Bryson, H., et al. (2004). Prevalence of mental disorders in Europe: results from the European Study of the Epidemiology of Mental Disorders (ESEMeD) project. Acta Psychiatrica Scandinavica, 109, 21-27. American Psychiatric Association. (2000). Beknopte handleiding bij de Diagnostische Criteria van de DSM-IV-TR. Washington, DC: American Psychiatric Association. Amir, N., Beard, C., & Bower, E. (2005). Interpretation bias and social anxiety. Cognitive Therapy and Research, 29, 433-443. Amir, N., Beard, C., Burns, M., & Bomyea, J. (2009). Attention modification program in individuals with generalized anxiety disorder. Journal of Abnormal Psychology, 118, 28-34. Amir, N., Bomyea, J., & Beard, C. (2010). The effect of single-session interpretation modification on attention bias in socially anxious individuals. Journal of Anxiety Disorders, 24, 178-182. Amir, N., Foa, E. B., & Coles, M. E. (1998). Automatic activation and strategic avoidance of threat-relevant information in social phobia. Journal of Abnormal Psychology, 107, 285–290. Amir, N., Weber, G., Beard, C., Bomyea, J., & Taylor, C.T. (2008). The effect of a single- session attention modification program on response to a public – speaking challenge in socially anxious individuals. Journal of Abnormal Psychology, 117, 860-868. Bar - Haim, Y., Lamy, D., Pergamin, L., Bakermans - Kranenburg, M. J., & van IJzendoorn M. H. (2007). Threat- related attentional bias in anxious and nonanxious individuals: a meta- analytic study. Psychological bulletin, 133, 1-24. Bar- Haim, Y. (2010). Research review: attention bias modification (ABM): a novel treatment for anxiety disorders. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51 (8), 859-870. Beck, A.T, & Emery, G. (1979). Cognitive therapy of anxiety and phobic disorders. Philadelphia: Center for Cognitive Therapy.
37 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Beck, A.T. (1967). Depression: clinical, experimental and theoretical aspects. New York: Harper & Row. Beck, A.T., Emery, G., & Greenberg, R.L. (1985). Anxiety disorders and phobias: a cognitive perspective. New York: Basic Books. Beck, A.T., Steer, R.A., & Brown, G.K. (1996). Manual for the Beck Depression Inventory, 2nd Edition. The Psychological Association, San Antonio, TX. Blackburn, I-M., & Davidson, K. (1995). Cognitive therapy for depression and anxiety: a practitioner’s guide. Oxford: Blackwell Science. Bradley, B.P., Mogg, K., White, J., Groom, C., & de Bono, J. (1999). Attention bias for emotional faces in generalized anxiety disorder. Britisch Journal of Clinical Psychology, 38, 267-278. Brosan, L., Hoppitt, L., Shelfer, L., Sillence, A., & Mackintosh, B. (2011). Cognitive bias modification for attention and interpretation reduces trait and state anxiety in anxious patients referred to an out- patient service: Results from a pilot study. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 42, 258 – 264. Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Gent: Academia Press. Calvo, M.G., Eysenck, M.W., & Castillo, M.D. (1997). Interpretation bias in test anxiety: the time course of predictive inferences. Cognition and Emotion, 11, 4363. Cisler, J.M., & Koster, E. H. W. (2010). Mechanisms of attentional biases towards threat in anxiety disorders: an integrative review. Clinical Psychology Review, 30, 203-216. Coles, M.E., & Heimberg, R.G. (2002). Memory biases in the anxiety disorders: current status. Clinical Psychology Review, 22, 587 - 627. Cooper, R.M., & Langton, S.R.H. (2006). Attentional bias to angry faces using the dotprobe task? It depends when you look for it. Behaviour Research and Therapy, 44, 1321-1329. Dandeneau, S.D., Baldwin, M.W., Baccus, J.R., Sakellaropoulo, M., & Pruessner, J.C. (2007). Cutting stress off at the pass: reducing vigilance and responsiveness to social threat by manipulating attention. Journal of Personality and Social Psychology, 93, 651 – 666.
38 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Evers, A., van Vliet-Mulder, J.C., & Groot, C.J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland (COTAN), deel I en II. Assen: Van Gorcum. Eysenck, M.W., MacLeod C., & Mathews, A.M. (1987). Cognitive functioning in anxiety. Psychological Research, 49, 189- 195. Fox, E., Russo, R., Bowles, R., & Dutton, K. (2001). Do threatening stimuli draw or hold visual attention in subclinical anxiety? Journal of Experimental Psychology: General, 130, 681-700. Graf, P., & Mandler, G. (1984). Activation makes words more accessible, but not necessarily more retrievable. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 23, 553-568. Hermans, D., Vansteenwegen, D., & Eelen, P. (1999). Eye movement registration as a continuous index of attention deployment: date from a group of spider anxious students. Cognition and Emotion, 13, 419-434. Hirsch, C.R., Clark, D.M., & Mathews, A. (2006). Imagery and interpretations in social phobia: support for the combined cognitive biases hypothesis. Behavior Therapy, 37, 223-236. Koster, E.H.W., Baert, S., & De Raedt, R. (2006). Aandachtstraining bij angst en depressie:
een
wetenschappelijke
innovatie
met
klinische
relevantie.
Gedragstherapie, 39, 243-255. Koster, E.H.W., Verschuere, B., Crombez, G., Van Damme, S, & Wiersema, R. (2006). Components of attentional bias to threat in high trait anxiety: facilitated engagement, impaired disengagement, and attentional avoidance. Behaviour Research and Therapy, 44, 1757 – 1771. Lang, P. J. (1968). Fear reduction and fear behavior: problems in treating a construct. Research in Psychotherapy, 3, 90-103. Mackintosh, B., Mathews, A., Yiend, J., Ridgeway, V., & Cook, E. (2006). Induced biases in emotional interpretation influence stress vulnerability and endure despite changes in context. Behavior Therapy, 37(3), 209-222. MacLeod, C., & Mathews, A. (1988). Anxiety and the allocation of attention to threat. Quarterly Journal of Experimental Psychology Section A – Human Experimental Psychology, 40, 653 – 670.
39 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
MacLeod, C., Koster, E. H. W., & Fox, E. (2009). Wither cognitive bias modification research? Commentary on the special section articles. Journal of Abnormal Psychology, 118 (1), 89-99. MacLeod, C., Mathews, A., & Tata, P. (1986). Attentional bias in emotional disorders. Journal of Abnormal Psychology, 95, 15–20. MacLeod, C., Rutherford, E., Campbell, L., Ebsworthy, G., & Holker, L. (2002). Selective attention and emotional vulnerability: assessing the causal basis of their association through the experimental manipulation of attentional bias. Journal of Abnormal Psychology, 111, 107-123. Mansell, W., Clark, D.M., Ehlers, A. & Chen, Y.P. (1999). Social anxiety and attention away from emotional faces. Cognition and Emotion, 13, 673-690. Massaro, D.W., & Cowan, N. (1993). Information processing models: microscopes of the mind. Annual Review of Psychology, 44, 383-425. Mathews, A., & Mackintosh, B. (1998). A cognitive model of selective processing in anxiety. Cognitive Therapy and Research, 22, 539-560. Mathews, A., Mogg, K., May. J., & Eysenck, M. ( 1989). Implicit and explicit memory bias in anxiety. Journal of abnormal Psychology, 98, 236-240. Mathews, A., Richards, A., & Eysenck, M.W. (1989). Interpretation of homophones related to threat in anxiety states. Journal of Abnormal Psychology, 98, 31-34. Mitte, K. (2008). Memory bias for threatening information in anxiety and anxiety disorders: a meta - analytic review. Psychological Bulletin, 134 (6), 886-911. Mogg, K., & Bradley, B.P. (1998). A cognitive - motivational analysis of anxiety. Behaviour Research and Therapy, 36, 809-848. Mogg, K., Bradley, B., Miller, T., Potts, H., Glenwright, J., & Kentish, J. (1994b). Interpretation of homophones related to threat: anxiety or response bias effects? Cognitive Therapy and Research, 18, 461-477. Morris, J.S., Ohman, A, & Dolan, R.J. (1998). Conscious and unconscious emotional learning in the human amygdale. Nature, 393, 467-470. Ouimet, A.J., Gawronski, B., & Dozois, D.J.A. ( 2009). Cognitive vulnerability to anxiety: a review and an integrative model. Clinical Psychology Review, 29, 459470.
40 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Posner, M.I. (1980). Orienting of attention. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 32, 3-25. Rachman, S. (2004). Anxiety. Hove: Psychology Press. Ramsawh, H.J., Stein, M.B., Belik, S-L., Jacobi, F., & Sareen, J. (2009). Relationship of anxiety disorders, sleep quality, and functional impairment in community sample. Journal of Psychiatric Research, 43, 926-933. Rapaport, M.H., Clary, C., Fayyad, R., & Endicott, J. (2005). Quality of life impairment in depressive and anxiety disorders. American Journal of Psychiatry, 162, 11711178. Rapee, R.M., & Lim, L. (1992). Discrepancy between self- and observer ratings of performance in social phobics. Journal of Abnormal Psychology, 101, 728-731. Reinecke, A., Cooper, M., Favaron, E., Massey-Chase, R., & Harmer C. (2011). Attentional bias in untreated panic disorder. Psychiatric Research, 185, 387-393. Salemink, E., Hertel, P., & Mackintosh, B. (2010). Interpretation training influences memory for prior interpretations. Emotion, 10, 903 – 907. Schmidt, N.B., Richey, J.A., Buckner, J.D., & Timpano, K.R. (2009). Attention training for generalised anxiety disorder. Journal of Abnormal Psychology, 118, 5-15. Spielberger, C. D., Gorsuch, R. L., Lushene, R., Vagg, P.R., & Jacobs, G.A. (1983). Manual for the state-trait anxiety inventory STAI (Form Y). Palo Alto: Consulting Psychologists Press. Stopa, L., & Clark, D.M. (1993). Cognitive processes in social phobia. Behaviour Research and Therapy, 31, 255-267. Stopa, L., & Clark, D.M. (2000). Social phobia and interpretation of social events. Behaviour Research and Therapy, 38, 273-283. Stroop, J.R. (1935). Studies of interference in serial verbal reactions. Journal of Experimental Psychology, 18, 643-662. Van Bockstaele, B., Verschuere, B., Koster, E.H.W., Tibboel, H., De Houwer, J., & Crombez, G. (2011). Effects of attention training on self- reported, implicit, physiological and behavioural measures of spider fear. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 42(2), 211-218. Van der Does, A. J. W. (2002). Handleiding: De Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory (2nd ed.). Lisse, Nederland: Swets & Zeitlinger.
41 De coherentie tussen aandacht en interpretatie bij angst.
Van der Ploeg, H.M., Defares, P.B., & Spielberger, C.S. (2000). Handleiding bij de Zelf-Beoordelings Vragenlijst. Een Nederlandstalige versie van de Spielberger State-Trait Anxiety Inventory. Lisse: Swets & Zeitlinger. Weierich, M.R., Treat, T.A., & Hollingworth, A. (2008). Theories and measurement of visual attentional processing in anxiety. Cognition and Emotion, 22, 985 – 1018. Wenzlaff, R.M. (1988). Automatic information processing in depression. Paper represented at the international conference on self – control. NC: Nags Head. White, L.K., Suway, J.G., Pine, D.S., Bar- Haim, Y., & Fox, N.A. (2011). Cascading effects: the influence of attention bias to threat on the interpretation of ambiguous information. Behaviour Research and Therapy, 49, 244-251. Williams, J. M. G., Watts, F. N., MacLeod, C., & Mathews, A. (1997). Cognitive psychology and emotional disorders. Chichester: Wiley. (2nd ed.) Williams, J.M.G., Mathews, A., & MacLeod, C. (1996). The emotional stroop task and psychopathology. Psychological Bulletin, 120, 3-24. Williams, J.M.G., Watts, F.N., MacLeod, C., & Mathews, A. (1988). Cognitive psychology and emotional disorders. Chichester: Wiley. Wilson, E., & MacLeod, M. (2003). Contrasting two accounts of anxiety-linked attentional bias: selective attention to varying levels of stimulus threat intensity. Journal of Abnormal Psychology, 112, 212-218. Zvolensky, M.J., & Schmidt, N.B. (2007). Introduction to anxiety sensitivity – recent findings and new directions. Behavior Modification, 31, 139-144.