De Catechisant “Die Mij vroeg zoeken zullen Mij vinden”
e
Juni 2010 – 19 jaargang – Nr. 6
2
Voor (gratis) abonnementen, ook in Engelse vertaling: ISO-PRINT, Antwoordnummer 21, 3350 VG Hardinxveld-Giessendam; fax 0183 678402; e-mail:
[email protected] Bank: Rabobank Garderen, rek.nr. 32.14.43.128, t.n.v. De Catechisant Kopij-adres: Dorpsstraat 17, 3886 AR Garderen; e-mail:
[email protected] Website: www.dswpieters.nl
V OORWOORD Van een gemeentelid in Garderen kreeg ik een schrift, een eigenhandig geschreven boekje, te leen en te lezen van 75 bladzijden, uit 1845. Hij had het gevonden in een kast van zijn moeder. Die wist hem te vertellen dat haar grootvader en overgrootvader op gezelschappen contact hadden met de familie van de schrijfster. Het schrift is van Maria Endendijk, zoals de foto op de voorkant laat zien. We noemen dit schrift in vaktaal een egodocument: het gaat hierin over haar belevenissen rondom haar bekering. Een bekeringsgeschiedenis is bedoeld - om Gods grote genade te roemen - om zoekenden en tobbenden te bemoedigen in hun worstelingen, en - om ongeïnteresseerde mensen aan te sporen de Heere te zoeken. Een bekeringsgeschiedenis is niet bedoeld - om de schrijver of schrijfster te verheerlijken - om de maat aan te leggen: zo moet u het beleven of het is niet echt… - om af te schrikken omdat bekering altijd met veel strijd gepaard zou gaan. Wie Maria Endendijk was, is mij verder onbekend. Uit wat volgt lijkt het dat ze dienstbode was en bij mensen in huis woonde (niet thuis dus). En zij heeft het zelfs een keer over het paleis. Diende ze in paleis Het Loo? Op internet vond ik één keer de naam Maria Endendijk. Deze is in 1823 in Ermelo geboren en werd “dienstmeid”. Zij trouwde op 12 mei 1852 met Elbert van Winkoop, Nijkerk. Of dit de schrijfster is van dit boekje, weet ik niet. Graag houd ik mij aanbevolen voor meer informatie. Het werkje van deze 22 jarige, eenvoudige dienstbode is doorspekt met spelfouten. Die hebben we (zij die dit schrift voor mij in de computer bracht, en ik) er uit gehaald. Er staan heel veel verouderde uitdrukkingen in. Die heb ik gemoderniseerd. Verder heb ik tussenkopjes aangebracht om de leesbaarheid te bevorderen. Ook heb ik heel wat moeten inkorten. Ten slotte heb ik tussen haakjes tekstverwijzingen aangebracht, omdat het mij opviel hoeveel Bijbelse uitdrukkingen en zegswijzen Maria gebruikte, die – dacht ik – niet meteen voor iedereen duidelijk zijn. Nu kun je zelf ze in de Bijbel opzoe-
3
ken. Dan brengt het je meteen bij de beste bekeringsgeschiedenis die er is: Gods eigen Woord. Mijn hartelijke wens is dat dit onbekende schrift na 165 jaren nog tot glorie van de Heere en tot nut van alle lezers van De Catechisant mag dienen!
B EKERINGSWEG VAN M ARIA E NDENDIJK , 1845
4
„k Ben over mijzelf ontevreden dat ik niet des Heeren vrede bekend heb gemaakt, die de Heere aan mijn ziel uit vrije genade heeft willen bewijzen. Dat ik het zo voor mijzelf heb gehouden, alsof er niets was gebeurd. En, och, ik mag in verwondering wel uitroepen (II Samuël 9 vers 8): “Wat ben „k, een dode hond, dat de Heere naar mij heeft willen omzien, in het voorbijgaan van anderen.” Er is menigmaal grote begeerte geweest om alles te vertellen. Omdat ik zo vol was en dat ik zo verlangde dat ik eens gelegenheid mocht hebben! Dan zei ik wel (Psalm 22 vers 23): “Ik zal Uw Naam aan mijn broeders vertellen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen.” Maar wanneer het daar dan aan toe kwam, dan wist de vijand het zo aan te leggen en mij zó bang te maken (maar hij kon het mij niet afpakken, want ik wist wat de Heere aan mijn ziel gedaan had) dat het mij de vrijmoedigheid ontnam. Nu denk ik niet meer dat ik in de gelegenheid zal zijn om het aan vrienden of vriendinnen te vertellen, en ik ben niet voldaan om zo vanhier (ik vermoed uit de betrekking waar zij diende, WP) te gaan. Nu wens ik dan met een enkel woord door de pen te doen weten langs welke weg de Heere mij tot hiertoe heeft gebracht (al is het ook nog zo gebrekkig). Als het maar mag dienen tot eer van God en tot roem van Zijn vrije genade.
I N D R UK K E N
IN DE JEUGD
Zo lang als ik geheugen heb, heb ik besef gehad dat ik bekeerd moest zijn of verloren gaan. Ik heb nooit gerust in de zonde geleefd. Ik zag dat ik buiten God en Christus was, en daarom was ik niet gerust. Want de gedachten aan dood en eeuwigheid verlieten mij niet. Daarmee ging ik slapen en daarmee werd ik wakker. Want de wereld met al wat ze heeft en geeft, kon mij niet voldoen. Er was altijd een uitzien en zoeken naar
een ander goed. Maar ik zocht het niet waar het te vinden was. O nee, ik zocht het in het verbroken werkverbond (maar ik wist het toen niet). Ik wist wel, en stemde het toe in het historisch geloof, dat wij om niet zalig moeten worden uit Zijn genade door de verlossing die in Christus Jezus is (Romeinen 3 vers 24), en als het anders gezegd werd, stond dat mij niet aan (het kon mij niet te scherp worden aangedrongen), en toch werkte ik zo in mijn eigen kracht. Ik wilde mijzelf een geschikt voorwerp maken voor genade. Want mijn geweten was zo getrouw en liet mij bij niet één zonde gerust, en het overtuigde mij heel duidelijk dat ik een overtreder was van al Gods geboden. Ja, dat ik mij dagelijks schuldig maakte met gedachten, woorden en werken. En wel allermeest met de gedachten die er in mijn hart omgingen; zodat ik er bang voor was. En dan probeerde ik altijd om het beter te maken. Dan deed ik wel beloften, dan was er ‟s morgens een besluit om de gedachten te dwingen tot het goede, maar als ik „s avonds alleen was, en naging hoe ik die dag weer besteed had en waar die beloften waren gebleven, dan moest ik mijzelf veroordelen, dan dacht ik: als ik beter kon bidden en als het zo of zo was, dan zou ik nog hoop hebben.
DE
W E RE L D VE RL I E S T H A A R G L AN S
En zo ging ik daar heen. In de wereld zag ik toch niets. Daarom kon ik niet begrijpen dat diegenen die wisten dat ze een Borg voor hun schuld hadden, nog konden begeren langer te leven op de aarde. Want als ik maar enige zekerheid had voor mijzelf, zou ik niet begeren een dag langer te leven. Ik kon ook niet begrijpen hoe zij nog klagen konden. Ik dacht: het is mij precies hetzelfde al moest ik mijn leven lang bedelen, of hoe het ook mocht gaan, als het einde maar vrede mocht zijn. O, wat zag ik een grootheid in Gods kinderen, al was het maar een bedelaar.
S A TA N
M A AK T HE T H A A R M O E I L I J K
En dan die dierbare beloften die de Heere aan Zijn volk doet. O, wat heb ik die wel met bittere tranen aangezien, denkende daar voor eeuwig van verstoten te zijn en voor eeuwig van dat volk gescheiden te zijn. Wanneer ik dat dacht, brak mijn hart. Dan zei ik wel eens: “Uw bloed is machtig, O grote Borg, om ook voor mijn schuld te voldoen.” Maar dan bedacht ik weer dat het maar een klein uitverkoren getal was voor wie Hij riep (Johannes 19 vers 30): “Het is volbracht.” O, zou ik dan durven denken dat ik er één van zou zijn? O, het scheen mij onmogelijk dat Jezus zo‟n snode zondaar nog zou willen redden uit het helse vuur. “O”,
5
moest ik (mijzelf zo walgelijk achtende) wel eens zeggen: “wat zal er nog eens van mij worden? Ik ben een walg, een dwaas, een blinde.” Ik was wel voor veel uiterlijke zonde bewaard gebleven, maar daar zag ik geen voordeel in. De vijand kwam mij wijs maken, dat mijn leven veel erger was. Als ik maar vrolijk in de wereld had geleefd, was er beter kans. Nu was ik een huichelaar, over wie gezegd werd dat hoeren en tollenaren u zullen voorgaan in het Koninkrijk van God (Mattheüs 21 vers 31). En dan dacht ik wel eens dat mijn zonden onvergeeflijk zouden zijn. Want ik had een dominee eens horen zeggen dat er geen grotere zonde was dan dat men tegen de overtuiging van het geweten in zondigde. En daaraan stond ik iedere keer schuldig. Want wat heb ik dat geweten, dat mij niet toeliet te zondigen, een geweld aangedaan.
EEN
6
GO D D E L O O S G E BE D ?
En dan moest ik denken: andere mensen kunnen bidden… En de vijand probeerde bij mij het bidden altijd te verhinderen. Dan kwam hij voorstellen dat het gebed der goddelozen voor de Heere een gruwel was (Spreuken 15 vers 8)). En dat ik mijn oordeel erdoor verzwaren zou. En of de Heere zo‟n gebed wel verhoren zou? Dan kwam mij het akelige van mijn gebed voor ogen, dat de Heere rechtvaardige reden had om mij op hetzelfde ogenblik te straffen, zelfs om het gebed, waaraan ik zelf een gruwel had. En dat tegen een vlekkeloos heilig Opperwezen. Het was altijd alsof ik gejaagd werd met zo‟n schrik, dat ik voor het ritselen van een blad beefde (Leviticus 26 vers 36). En ik wist toch geen uitweg of uitkomst. Dan kwam mij te binnen: wat heb ik toch aan alles? Ik ben toch niet bekeerd. Elke dag was het: alweer een dag nader bij die eeuwigheid. O, dat denken aan die eindeloze eeuwigheid heeft mij wat uren en nachten slaap gekost. Toch was het wel eens dat mijn hart verbroken scheen te zijn. Ik dacht: het is mij niet langer mogelijk zonder God in de wereld te leven. Dan had ik zo‟n ernstig voornemen om de zonde en de wereld de dienst op te zeggen! En het mocht mij wel eens gebeuren dat ik mijn hart met bittere tranen voor de Heere mocht uitstorten. Maar ach, het bracht mij niet waar ik wezen moest. Ik bleef dezelfde.
MEEN
I K HE T W E L ?
Dan dacht ik: het is als een morgenwolk en een vroeg komende dauw, die snel voorbij gaat (Hosea 6 vers 4). Och, wat kon mij dat alles baten, want ik wist dat ik door Gods Geest wedergeboren moest worden (Jo-
hannes 3 vers 5). En dat ik een nieuw hart en een nieuwe geest moest ontvangen (Ezechiël 36 vers 26). Omdat ik met niet minder kon bestaan dan met deel te hebben aan die volmaakte borggerechtigheid van Christus Jezus. Maar dit scheen mij onmogelijk. Ik wist wel dat de Heere machtig was en dat niets te wonderlijk voor Hem was (Jeremia 32 vers 17 & 27). Ik kon het wel geloven voor anderen, maar voor mijzelf niet. En het was toch de dagelijkse wens en begeerte van mijn hart. Ik begeerde maar een dorpelwachter te wezen aan de poort des hemels (Psalm 84 vers 11, berijmd: vers 5). Maar toen zag ik terug op de tijd dat ik een kind was, en dat ik het met het vermeerderen van de jaren niet beter maakte, maar dat ik in die kolk van ellende hoe langer hoe dieper inzonk. Toch kon ik het niet opgeven. Als het bij de hand afbrak, dan vatte ik het weer op aan een andere kant. Och, wat had ik een zware arbeid om die gebroken bakken uit te houwen (Jeremia 2 vers 13). Terwijl de wateren des levens mij voor niets werden aangeboden (Openbaring 22 vers 17). Maar och, ik wilde ze niet voor niets hebben. Ik wilde iets meebrengen. Ik dacht: mijn zonden moeten mij zó zwaar drukken dat ik niet eten of drinken kan, niet slapen of met iemand spreken kan. Dat ik die dag en nacht kan bewenen en betreuren en dat ik geen ogenblik kan rusten. O, wat heeft die vorst der duisternis mijn zinnen verblind (II Korinthiërs 4 vers 4). Hoe zou ik immers dat stenen hart verbreken? Maar de Heere zij de sterkte en de eer, Die door Zijn onweerstaanbare, krachtige genade mij deze gedachten heeft afgenomen. Anders zou ik nooit als een arme en ellendige tot de Heere zijn gekomen.
A F S C H UW E L I J K –
E N T Ó C H BI D D E N
In de maand augustus werd het mij zo akelig en benauwd, dat ik niet wist waar ik het zoeken moest. Het was mij of er een steen op mijn hart gebonden was. En ik kon niets doen dan zwaar zuchten. Een akelige toestand was het waar ik in verkeerde. Men kan toch niet leven zonder troost. En ik kon nergens troost vinden. Waar ik het zocht, niets was er dat mij kon verkwikken. Ik zag mijzelf uit- en inwendig zo afschuwelijk, dat ik niet naar mijzelf durfde kijken. Ik kon niet met de lippen, veel minder met het hart tot de Heere naderen, omdat die helse verleiders mij altijd ervan probeerden af te houden. En nu liet de satan het mij helemaal niet meer toe. Hij toonde zijn macht over mij, wiens lijfeigene ik was, zelfs zover, dat ik bij het eten of drinken niet durfde bidden. En mijn geweten vloog mij in mijn aangezicht en zei
7
mij dat het een wonder was dat de Heere mij niet Zijn heilig ongenoegen toonde. Dit drong mij om mijn knieën te buigen omdat ik zag dat ik in het uiterste gevaar was. Maar dan kwam hij mij voorstellen: als ik dat deed, zou ik de Heere nog meer vertoornen, zodat de aarde haar mond zou openen om mij ogenblikkelijk te verslinden (Numeri 16 vers 32). En ik geloofde het ook. Zo heb ik drie weken doorgebracht. En dan die akelige gedachten die hij mij inwierp. Hij probeerde mij zelfs aan het twijfelen te brengen of er wel een eeuwigheid was. O, wat moest ik van mijzelf toch denken? Dat was toch nooit in een mensenhart opgekomen? Ik zag nu wat voor God ik onteerd had. O, het was mij een wonder dat ik nog leefde. Dat ik niet al lang in de eeuwige afgrond was verstoten. Ik had nooit geweten dat de lankmoedigheid Gods zo groot was als ik nu zag, omdat de Heere mij in alles gedragen had.
T E R UG D E N K E N
8
Nu ging ik mijn hele leven na. Ik zag dat ik het in eeuwigheid geen stap verder kon brengen, maar dat ik het alle dagen nog dieper in de schuld bracht. O, nu zag ik hoe ik die vorst der duisternis gehoor had gegeven en de roepstemmen des Heeren had weerstaan en Gods lankmoedigheid had getergd. O, wat was mijn hart ontsteld! Ik lag de hele nacht onophoudelijk te roepen om genade. Ik had niets verdiend dan hel en verdoemenis. Ik wist niets anders te doen dan pleiten op Zijn barmhartigheid omdat Hij een goedertieren Koning is en zovelen in het leven behouden had. Ik zei met Jakob (Genesis 32 vers 26): “Nu laat ik U niet los voordat Gij mij gezegend hebt!” Ja, ik dacht: ik wil daar blijven liggen en niet weer opstaan voordat ik verhoring krijg.
D E H E E RE
BE M O E D I G T
Daarop kwam mij met zoveel kracht voor de aandacht (Hebreeën 10 vers 37): “Hij Die te komen staat, zal gewis komen en niet achterblijven.” Toen was er voor een ogenblik een klein beetje hoop dat ik Hem ook eens zou vinden. Maar wat deed die helse satan zijn best om mij daar weer van af te krijgen. Hij spande al zijn krachten in om mij tegen te houden. Maar de Heere zei (Jesaja 43 vers 13): “Ik zal werken en wie zal het keren?” Zo moest hij het merken dat de Heere mij onophoudelijk werkzaam maakte. Er was geen rust, ook geen middel om het geweten te stillen, maar het was een dringende nood. Mijn tranen konden mij wel tot spijze wezen (Psalm 42 vers 4).
De nachten waren mij zo dierbaar, want dan kon ik mijn hart vrij uitstorten. Want de slaap was van mijn ogen geweken. Het boekje van Christina van den Brink [De weg, welke God gehouden heeft met Christina van den Brink, geboren te Vaassen den 5 january 1747, en overleden te Apeldoorn den 12 july 1817; door haar zelve opgeteekend] is mij tot een bijzonder middel geweest. De vijand deed mij geweld aan, dat het bij mij geen waarheid was; en dit bracht mij weer in grote verlegenheid voor de Heere. Ik legde mijn hart open voor Hem Die harten en nieren beproeft en doorzoekt (Psalm 7 vers 10): als het bedrog was, dat Hij het dan waarheid mocht maken en mij verlossen van alles wat mij schaden kan. Want, och Heere, laat mij mezelf toch niet bedriegen! Het is toch voor een eindeloze eeuwigheid! Daarop antwoordde de Heere mij (I Korinthiërs 12 vers 4 & 11): “Er is verscheidenheid van werken, maar dezelfde Geest.” Dit gaf mij moed en troost. Ik begeerde niets, als ik Jezus maar tot mijn Deel mocht hebben. O, wat zag ik een dierbaarheid en noodzakelijkheid en volheid in de Heere Jezus. Ik dacht vroeger dat het harde woorden waren, toen Hij zei (Mattheüs 10 vers 37): “Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, kan Mijn discipel niet zijn.” Ik had er toen wel zin in om Zijn discipel te zijn, maar ik wilde niet graag alles verlaten. Maar nu de Heere mij de noodzakelijkheid en volmaakte algenoegzaamheid van Christus deed zien, o, nu zei ik met Groenewegen: Al mijn vrienden en beminden, Ja, mijn eigen vlees en bloed Wil ik haten en verslinden Voor het allerhoogste Goed.
HOOP
OP
GOD
Er was steeds zo‟n krachtig werk van de vijand, dat mij gedurig hoop en moed ontvielen. Maar de Heere hield mij staande, door zoveel beloften, bijzonder uit het Oude Testament, hoewel ik ze niet durfde toe te eigenen. Maar het gaf mij toch moed en troost. Dat deed mij aanhouden. Er was een hartelijk verlangen dat de Heere Zich eens aan mij zou openbaren. En het kwam mij gedurig in de gedachten (Habakuk 2 vers 3): “als Hij vertoeft, verwacht Hem”; en (Jesaja 28 vers 16): “Wie gelooft, zal niet haasten.” En dat deed mij zeggen (Micha 7 vers 7): “Ik zal uitzien naar de Heere en naar de God mijns heils.” Het was eens op een keer dat ik bidden wilde opgeven. De vijand zei: “Wat heeft al dat zuchten en bidden, nacht en dag, u nu geholpen? Als
9
10
het waarheid was, zou de Heere u allang geholpen hebben.” En ik wilde het alweer opgeven. Ik lag hopeloos neer. Maar toen was het als of er één bij mij kwam en zei: “De Kananese vrouw, die wees de Heere eerst wel af, maar hoe wist zij aan te houden tot Hij haar bede gaf! Hij zal u ook zeker horen, want Hij laat niet verloren gaan die in waarheid om Hem schreit. Geef de moed niet op, want Hij heeft het u beloofd.” Het was alsof mij werd gevraagd of Jezus mij niet beviel. “O”, zei ik, “Heere, U weet dat ik buiten U niets begeer.” Niets was mij dierbaar dan Hij. Mocht ik mij verbinden aan Jezus onze Heer’! Bevond ik mij in Jezus’ handen dan was mijn druk er niet meer. O, dat was voor mij een verkondiger van grote blijdschap, want ik ontving op dát ogenblik hoop en moed en zei: “Ik zal het niet opgeven, al moest ik ook zoeken tot aan mijn dood toe. Zo bracht ik de week door. Die volgende week vrijdag, ‟s avonds, werd het mij ondraaglijk, zodat ik zei (Psalm 63 vers 2 & Jesaja 41 vers 17 & II Samuël 23 vers 15): “Mijn ziel dorst naar U, mijn vlees verlangt naar U, mijn tong versmacht naar U van dorst, ik moet water uit Bethlehems bornput hebben.” Ik bleef aanhouden: “Geef mij Jezus of ik sterf, buiten Jezus is geen leven maar een eeuwig zielsverderf.” Toen was het of mij toegeroepen werd (Hooglied 2 vers 8): “Zie, Hij komt op de bergen, huppelende op de heuvels.” O, wat was dat een troost! Toen geloofde ik dat Hij niet ver meer was. Daarop ging ik even slapen, maar na een ogenblik werd ik met zo‟n schrik wakker: het was alsof ik in het verderf lag. Al mijn hoop en moed waren verloren. De vijand was aan mijn rechterhand (Zacharia 3 vers 1) en zei: “Denk je dat het Gods werk is? Daar lijkt het niet naar!”
GODS
RE CH T V A ARD I G H E I D
O, wat was het bang: ik wilde mijn knieën buigen, maar ik kon niet bidden. Ik zag een rechtvaardig God, Die mij om mijn zonde moest straffen, en van een weg van verlossing zag ik niets. Ik kon nergens uitkomst vinden. De vijand deed zijn best: ik moest wat bedaren, het zou mij anders in het hoofd slaan (wat mij niet onmogelijk scheen). Maar dat kon niet schelen. Ik liep de ene kamer in, de ander uit. Het paleis was mij te klein. Overal zag ik een rechtvaardige Rechter Die mij zou opeisen. Ik probeerde mij te verbergen, maar ik kon geen schuilplaats vinden. En de vijand deed mij geweld aan: het was mij gedurig alsof mij de keel werd dichtgeknepen. O, wat een hopeloze toestand! Ik verwierp al mijn werkzaamheden. Alles verdween. Ik had nu niets. Ik zag en dacht niets anders dan ogenblikkelijk voor een rechtvaardig God
te verschijnen, terwijl ik niet kon antwoorden, op veel duizenden vragen (Job 9 vers 3). Niet wetende wat ik moest beginnen… De vijand ging om mij heen als een brullende leeuw (I Petrus 5 vers 8). Hij zei: “Dat is wat anders dan gij u gisteravond verbeeldde. Nu kunt gij wel zien dat het allemaal bedrog is.” Hij wilde hebben dat ik het zou opgeven, en ik zou het gedaan hebben als de Heere mij door Zijn Goddelijke kracht niet staande had gehouden. Want mijn hoop om behouden te worden was geheel verdwenen. Ik was hopeloos en radeloos.
H E T W O O RD
OPEN
Toen dacht ik: ik moest de Bijbel nog eens opslaan, waar ik zoveel in genoten had; ik mocht nog eens een woord vinden. En meteen toen ik het boek opende, daar zag ik (o, ik kan niet zonder ontroering eraan denken) Openbaring 14 (vers 1): “Ik zag, en zie: het Lam stond op de berg Sion.” O, wat een eeuwig wonder, want het was nu de tijd volgens des Heeren eeuwig raadsbesluit. De Heere werkte om mij dood- en doemschuldig zondaar genade te bewijzen. De Heere gebruikte het als een vuur en hamer, die alles verbreekt (Jeremia 23 vers 29). In een brandende begeerte viel ik als een verslagene aan Zijn voeten neer. Nu kwam Jezus mij tonen dat Zijn naam Ontfermer is. O, wat een wonder! Ik zag dat er nog mogelijkheid was om zalig te worden. Wat ging mijn ziel uit vanwege Zijn spreken (Hooglied 5 vers 6). Wat een brandende begeerte naar die Jezus, want Hij nodigde ook mij uit en zei (Spreuken 23 vers 26): “Geef Mij uw hart.” O, was ik mijn hart maar kwijt! Maar ik zag dat ik het niet kon overgeven. Ik riep: “O, Jezus, neemt Gij mijn hart, zo onrein als het is, en geef mij een nieuw hart!” Toen kwam mij met zoveel kracht voor mijn ziel (I Johannes 3 vers 1): “Wat een grote liefde, dat zij kinderen Gods waren.” O, wat zag ik een grootheid daarin. En toch durfde ik het voor mijzelf niet te geloven. Toen werd mij toegeroepen (Johannes 20 vers 27): “Wees niet ongelovig, maar gelovig.” Ik zei: “Heere, hoe zou ik toch kunnen, zo‟n mismaakt schepsel als ik ben?” Ik kan het niet uitdrukken wat er in mij omging. Toen was het alsof ik dat Lam zag op de berg Sion, aan Wie ik onophoudelijk mijn zondig hart probeerde kwijt te raken. En toch kon ik niet geloven dat Hij mij zou willen aannemen. Ik zei: “Heere, hoe zou dat toch kunnen wezen?” Hij sprak mij toe en zei (Ezechiël 16 vers 8): “Toen Ik u voorbijging, zag ik u en zie de tijd was de minne (liefde), daarom breidde ik Mijn vleugel over u uit, ik bedekte uw naaktheid en kwam met u in het verbond en gij werd de Mijne.”
11
O, mijn vrienden hier kan ik geen woorden voor vinden. Het verbrak alle tegenstand. Zodat ik als dood aan Zijn voeten viel (Openbaring 1 vers 17). Ik bezweek, zodat ik voor een ogenblik niet weet of het in of buiten het lichaam geschiedde (II Korinthiërs 12 vers 2-3), maar Hij legde Zijn rechterhand op mij en zei: “Vrees niet, Ik ben de Eerste en de Laatste.” Toen kwam ik weer tot mijzelf en stond verbaasd.
G E L O O F S O VE R G AV E
12
Ik gaf toen, als ik mij niet bedrieg, alles over: ziel en lichaam, om zonder enige voorwaarde het Lam te volgen waar Het ook ging (Openbaring 14 vers 4), voor tijd en eeuwigheid. Ik zwoer Hem, met ziel en lichaam eeuwig Hem te dienen. Dit kan alleen maar ondervonden worden. Want terwijl ik er zoveel heerlijks van verwachtte en er zoveel over gehoord had, moest ik toch met de koningin van Scheba zeggen (I Koningen 10 vers 7): “De helft is mij niet aangezegd van de heerlijkheid die ik nu zie.” O, ik wist niet wat ik nu zag. Het was alsof ik in een andere wereld was en alsof er een vuur in mijn binnenste brandde van Gods liefde. Och, dat aller mensen tongen, aller engelen wakkerheid (=ijver) samen stemden, samen zongen Jezus lof en heerlijkheid. (Ds. Jod. Van Lodensteyn) Hij kwam het nogmaals aan mij bevestigen en zei (Jesaja 49 vers 16): “Zie, Ik heb u in Mijn beide handpalmen gegraveerd, uw muren zijn steeds voor Mij.” O, wat een wonder van verandering! Ik kon mij niet bedwingen. Ik had alle mensen wel willen toeroepen wat de Heere aan mijn ziel gedaan had. Ik was zo opgetogen, ik zong met David uit Psalm 23 vers 1 (berijmd): De God des heils wil mij ten Herder wezen.
GOD
V AN Z AL I G H E I D
O, wat een volheid en overvloed zag ik. Ik riep telkens uit: “Wat zijt Gij een God van zaligheid, veel meer dan ik kan wensen!” O, wat was ik verrijkt! Ik dacht dat ik van alles verlost was. Toch moest ik dat spoedig anders ondervinden. Ik moest het naar huis schrijven, dat mij zo‟n schone erfenis van de Heere geworden is (Psalm 16 vers 6), maar die avond kon dat niet. Ik kon ‟s nachts niet slapen van verwondering. Ik dacht, dat ik dit ook niet nodig had, omdat ik ‟s morgens niets anders verwacht had, dan eeuwig verloren te gaan en nu zo wonderbaarlijk veranderd! Ik bracht die nacht door met gedeelten uit Gods Woord te onderzoeken,
want daar zag ik zoveel in, als ik nog nooit gezien had. Zodat ik gedurig verbaasd stond en moest vragen: wat is dit toch, dat ik nu zie en gevoel? Het was alsof de Heere mij antwoordde (Mattheüs 11 vers 25): “Dit is het wat ik voor de wijzen en verstandigen heb verborgen heb en het aan de kinderkens heb geopenbaard.” Wat was mijn ziel vol van vrede. Die zondag bleef ik in die toestand. Ik was gedurig buiten mijzelf van verwondering dat ik zo verrijkt was. Ik had wel het getuigenis geloofd van Spreuken 8 (vers 35): “Wie Mij vindt, die vindt het leven en trekt een welgevallen van de Heere.” Maar ik had nooit kunnen denken dat daar zo‟n volheid in was, als ik nu vond. Ik had alles volop: mijn ziel was in een wijnhuis gevoerd (Hooglied 2 vers 4). Ik was als het ware van liefde dronken (Psalm 36 vers 2, berijmd). ‟s Avonds wilde ik naar huis schrijven. Ik moest hun de blijde boodschap bekend maken, welke grote dingen mij ten deel waren gevallen.
O PN I E UW
BE S T RI J D I N G E N
Maar toen ik begon te schrijven, kwam die oude verleider weer aan, waarvan ik had gedacht dat hij geheel weg was. Hij zei mij: “Zult gij gaan schrijven? Ik moet eerst eens zien wat er van wordt. Wat kan er niet plaats hebben en dat het toch geen waarheid is… Zou het wel van de Heere zijn?” O, wat was ik bitter bedroefd! Moedeloos legde ik de pen neer en ik wist niet wat ik moest denken. Het koste mij verder een bedroefde nacht. Zo slingerde hij mij de hele week. Ik zal die week nooit vergeten. Ik had nooit gedacht dat er zo‟n strijd was. O, wat deed hij zijn best om het mij af te pakken. Maar dat werd hem niet toegelaten. De Heere trok mij door Zijn Geest, zodat ik met al mijn zielesmart de toevlucht tot Hem nam, waar ik altijd verborgen krachten en ondersteuning gewaar werd. Hoewel ik soms in grote twijfel stond. Gedurig was het alsof iemand mij toeriep (Lukas 13 vers 24 & Hebreeën 12 vers 4): “Strijd om in te gaan, want gij hebt nog niet ten bloede toe gestreden.” O, wat een strijd van de vijand! Hij zei: “Wat zult gij gaan schrijven? Wat en waar is het nu?” Och, dat bracht mij dan weer voor de Heere. Dat Hij het mij dan zou laten zien als ik mij bedrogen had. Want Hij wist hoe bang ik voor bedrog was. En de Heere deed mij gedurig zien, dat het Zijn werk was en dat Hij het zou voleinden. Maar dat was maar kort. Dan wist ik niet wat ik ervan moest denken, omdat de Heere Zijn liefderijk aangezicht voor mij verborg. Het ging de hele week zo door, tot zaterdagmorgen toe.
13
Toen werd het mij zo benauwd! Ik klaagde mijn nood aan de Heere, maar kon geen licht krijgen. De vijand maakte het mij hoe langer hoe benauwder. Ik zag tegen de dag op als een hoge berg. Het was aan alle kanten duister. Het was alsof mijn handen en voeten gebonden waren. Ik moest tegen de mensen zeggen, dat ik niet goed was, dat ik niet kon werken. Ik zag geen mogelijkheid om die dag door te komen. Toen vond ik een ogenblik gelegenheid en ging naar de kamer en sloot de deur. Ik bad tot de Heere, Die alles wist. Want ik wist geen raad of uitkomst. Mijn hoop en moed waren verloren.
HOE
14
DE
H E E RE
HIELP
O, wat een wonder: het zal voor mij onvergetelijk zijn in eeuwigheid, zoals ik daar voor des Heeren voeten lag te klagen. Toen kwam de Heere met deze krachtige woorden uit Jesaja 41 vers 10, met zoveel kracht en overtuigend licht: “Vrees niet, want Ik ben met u, wees niet verbaasd, want Ik ben Uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand van Mijn gerechtigheid.” O, toen werd mijn ziel overstelpt! Ik kon geen woord zeggen en lag wel een kwartier, dat ik niet wist of ik er was. En toen ik tot mijzelf kwam, was het mij een wonder: ik was de kamer ingegaan als één die in zware kettingen gebonden was; en nu van alles verlost. Toen viel ik opnieuw aan Zijn voeten. Hij toonde mij Zijn onveranderlijke trouw. Ik zei: “Nu zal ik nooit weer twijfelen aan Uw onwankelbare trouw.” Toen gaf ik mij opnieuw voor tijd en eeuwigheid over. O, nu zag ik de Heere in Zijn schoonheid (Jesaja 33 vers 17). Wat was mijn ziel verwonderd! Ik dacht: er was zo‟n wonder gebeurd, ik kan het in geen woorden uitdrukken wat er in mijn hart omging. Nu mankeerde ik niets meer. De Meester had mij van alles genezen. O, wat voelde ik een zielsuitgangen naar de Heere, en een innige vernedering. Ik wist niet hoe ik mij diep genoeg voor de Heere zou buigen. Ik had allen wel willen samenroepen om de Heere met mij groot te maken. Ik zei met David (Psalm 103 vers 1, berijmd): “Loof de Heere mijn ziel met alle krachten.” O, hoe was de dag veranderd! Nu zei ik (Psalm 18 vers 30): “Met God spring ik over een muur.” Als toen de hele wereld voor mij had gestaan en had gezegd dat het geen werk van de Heere was, zou het niets gehinderd hebben, want ik was ten volle overtuigd.
AAN
HE T S C HRI J VE N
Nu dacht ik het toch naar huis te schrijven, om die blijde boodschap te doen. Met blijdschap nam ik de pen op. Ik dacht: nu zal de vijand het niet meer tegenhouden. Maar o ja, hij kwam bij mijn schrijven weer bij mij en bracht het weer zo ver dat ik besloten was het weer neer te leggen. Maar ik had er geen vrede bij. Het was niet zoals de week daarvoor, maar ik kon het toch niet zo ver brengen dat er een brief wegging. En ik kon het ook niet van mij af zetten. De vijand zei: ik moest eerst nog veel meer ondervonden hebben. Die strijd duurde zo lang, tot mij gevraagd werd of ik Gods genade te klein achtte om die bekend te maken. Dat was van zoveel kracht dat ik op dat ogenblik de pen opnam. Toen werd het de vijand niet meer toegelaten mij tegen te houden. Toen moest ik mijn schrijven inkorten, maar ik moest toch niet met een enkel woord het bijzondere laten weten dat de Heere mij had doen ondervinden. Ik was daarna een week in Zijn nabijheid en kon mij zo in de Heere verlustigen (Psalm 37 vers 4)! O, wat was er een ijver in die dienst des Heeren! Ik dacht: de tijd is te kostbaar om te slapen. Ik zag zóveel heil in Zijn dienst en geloofde dat ik onder en de banier van Koning Jezus hoorde. Ik zei gedurig (Jesaja 12 vers 2): “De Heere is mijn Sterkte; ik zal vertrouwen en niet vrezen.” O, wat was mijn hart vervuld met de lof des Heeren. Hij gaf mij psalmen in de nacht (Job 35 vers 10). Ik moest mij bedwingen of ik zou mijn stem in de nacht doen horen. O, wat wenste ik dat een ieder dat zalige van die dienst des Heeren eens mocht ondervinden. Maar ik kan het niet met woorden uitdrukken. Wie het ondervonden heeft, die weet het.
Z O E TE
T RO O S T E N BI T TE RE B E S T RI J D I N G
Ik dacht: dat moest nu zo blijven. Ik moet al nauwer en nauwer aan Hem verbonden worden. Ik zei met David (Psalm 30 vers 7-8): “Ik zal niet wankelen in eeuwigheid. Gij hebt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgesteld.” Maar ik moest ondervinden: als de Heere Zijn aangezicht een ogenblikje verborg, dat ik verschrikt werd. De vijand kwam mij bestrijden dat het geen waarheid was. Ik had er zo ruim in geleefd alsof ik een beproefd christen was. Het bracht mij met bittere tranen voor de Heere (Psalm 139 vers 24): “Doorgrond mij en zie of er een schadelijke weg bij mij is en leid mij op de eeuwige weg.” Er was zo‟n strijd, dat ik gedurig dacht alles te moeten opgeven. Maar dan was het alsof iemand mij vroeg: “Waar komt dan zo‟n geloof vandaan dat in u is?” En dan werd ik erbij bepaald wat er gebeurd was. Dan zei ik: “Heere, het is Uw
15
16
werk.” Dan mocht ik voor een ogenblik wel eens zeggen (Psalm 138 vers 4, berijmd): “De Heere is zo getrouw als sterk, Hij zal het voleinden.” Maar dat duurde kort. Ik moest die week doorbrengen in droefheid. Maar de wegen des Heeren zijn toch allemaal wijsheid en goedheid. Dat heb ik achteraf moeten zeggen. Want ik kende mijn diepe afhankelijkheid van God niet. Het boekje van Bunyan over het verbond der werken en der genade was voor mij een gezegend middel. Toen moest ik zeggen: “Daar heb ik kennis aan.” Daar werd mijn ziel levendig onder. En ik zag toen, hoe de Vader en de Zoon van eeuwigheid die Raad des Vredes hadden gesloten, en dat Hij het als Borg op Zich nam om volkomen aan die eis der wet te voldoen. En hoe Hij alles volbracht had en zo het heilige der heiligen was ingegaan. O, ik zag dat de Vader niets meer te eisen had van al die uitverkorenen. Mijn hart smolt weg bij dat gezicht. Ik ging in het verborgene en mocht zo vragen of ik nu, zoals ik was, mocht komen in die gebaande weg. O, wat een wonder deed de Heere mij daar zien. Ik moest hier uitroepen: “Wie ben ik, dat de Heere naar mij omziet?” O, een wonder was het voor mij! Het was alsof er een deur werd geopend en mij de Borg werd getoond in Zijn Middelaarswerk. Ik zag Hem in Zijn lijden, van Zijn kribbe tot Zijn kruis. O, wat zag ik niet in die dierbare Verlosser! Nu kon ik met de bruid zeggen (Hooglied 5 vers 16): “Al wat aan Hem is, is gans en al begeerlijk.” Bijzonder werd ik bepaald bij de hof van Gethsemané. Dat Hij tot Zijn discipelen zei (Markus 14 vers 37): “Kunt gij nog geen uur met Mij waken?” O, wat een eeuwige liefde! Waar de zonde van al Zijn volk Hem op het hevigst drukte, en Gods toorn op Hem brandde, en Hem als een worm in het stof deed bukken, konden zij nog geen ogenblik met Hem waken! Wat een zichtbaar bewijs, als er van onze kant één zucht bij moest, dat wij er niet zouden komen. Ja, ik zag Hem met Zijn doornenkroon en mishandeling. Ik zag Hem aan het kruis. O, wat een onbeschrijflijk ogenblik was dat. Nu mocht ik zo klaar geloven dat het handschrift der zonde aan het kruis was gehecht. Wat waren er een zielsuitgangen van liefde tot die Zielenbruidegom. Dat heerlijke gezicht duurde maar kort, maar die hele nacht was voor mij dierbaar en ook onvergetelijk. De vijand heeft na die tijd niet zo veel macht meer gehad om mij te doen twijfelen. En ik heb mogen leren zien dat het niet was naar mijn toestand of gestalten, maar naar het eeuwig onveranderlijk raadsbesluit van God. Dat de Heere zei Jesaja 54 vers 10): “Bergen mogen wijken en heuvels wankelen, maar Mijn verbond des vredes zal niet wankelen.”
NIEUWE
BL I J K E N V A N
GODS
G UN S T
En zo ben ik met vallen en opstaan tot hiertoe gekomen. Vol van beloften om getrouw de Heere te dienen. Ik dacht: er was geen Kanaäniet meer overgebleven, maar och, wat moest ik het tot mijn smart ondervinden dat er nog zoveel in mijn hart verborgen ligt. Dagelijks, hoe langer hoe meer, terwijl het gedood moest worden. O, wat is het verdrietig tegen zo‟n heilig God te strijden, Die toch alles is. Dat ik zo ontrouw voor des Heeren lof ben. En zo heb ik nog gedurig nieuwe blijken van Zijn gunst mogen ondervinden. Zodat ik gedurig moest zeggen (Klaagliederen 3 vers 23): “Uw goedertierenheid is elke morgen nieuw en Uw trouw is groot aan zo‟n ontrouwe.” Ik had nooit kunnen denken dat er zoveel onderhoud nodig was. O, wat moest de Heere niet in alles de eer hebben, Die de Eerste en de Laatste is. Ik moet gedurig zeggen: Zonder U kan ik niet zuchten. Zonder U kan ik niet vluchten. Zonder U kan ik niet staan, noch een stapje verder gaan.
TEN
S L O T TE
Ik moet nu een eind aan dit schrijven maken. Gij kunt dan zien welke weg de Heere, door Zijn alvermogende genade, met een doemschuldige zondaar is gegaan. Och, mocht het nog eens tot eeuwig nut strekken! Voor de Heere is toch niets te wonderlijk. Hij wil toch Zijn eigen werk tonen. Hij kan toch zulke geringe middelen zegenen voor zielen. Het is mij zo wonderlijk dat ik tot hiertoe ben gekomen, terwijl mijn mond gesloten werd; als ik gelegenheid had om te spreken, kwam het mij gedurig voor om het te doen, maar vond ik mijzelf geheel onbekwaam. Maar ik kon het niet kwijt raken. Ik heb het lang tegengehouden want er kwam zoveel tegen op. De Heere leidde mij zo in Zijn weg en werk en de vijand deed zijn best om mij er af te krijgen. Dat zette mij te meer aan omdat de Heere mij aanhoudend bepaalde, en gezicht gaf op al wat er was omgegaan, zodat ik gedurig in verwondering was. Daarom durfde ik het niet te verbergen. Zo heb ik dan met het oog op Zijn genade deze gebrekkige pen opgevat. Vanuit mijzelf geheel onbekwaam. Daarom durfde ik de pen niet op te pakken of ik moest eerst de Heere vragen of Hij mij in alles zou leiden, zoals het in waarheid is geschied. Want dat had ik niet voor één keer nodig, maar elke keer opnieuw. Want ik kon het niet zien dan bij Goddelijk licht. Anders kan ik er geen zicht op krijgen. Maar ik moet zeggen: de
17
18
Heere heeft Zich niet onbetuigd gelaten. Het is mij er goed onder geweest. Het is menigmaal gebeurd wanneer ik zei: “Ik kom er deze avond niet aan toe”, dat de Heere mij toch opwekte en bemoedigde zodat ik kon schrijven. O, wat ben ik en mijns vaders huis dat de Heere mij tot hiertoe heeft gebracht? Gedurig moet ik uitroepen: “Wel Heere, wat heeft U toch bewogen, dat Uw oog juist op mij werd gericht?” Zo‟n booswicht als ik, die dit wonder mag inzien. En dan: wie ben ik in mijzelf en hoe heb ik het tegen God volgehouden… Ja, ik moest de Heere eeuwig billijken en rechtvaardigen in mijn verdoemenis. Dat de Heere nu uit grondeloze barmhartigheid mij onder het getal der uitverkorenen heeft gekocht. Dat „waarom?‟ O, dan kom ik in een oceaan van diepte, waar ik niet kan staan. Ik zal in verwondering Gods liefde eeuwig zingen. Als ik daarin eens mag worden ingeleid: dat zijn zulke zalige ogenblikken! Dan is de Heere mijn Goud en overvloedig Zilver (Job 22 vers 25). Al gebruikt de vijand dan al zijn instrumenten, dat kan mij niet hinderen. Als ik maar mag zeggen (Psalm 27 vers 3, berijmd): De Heer’ zal mij, omdat Hij mij beschut, in ramp en nood versteken in Zijn hut. Mij brengen in ’t verborgen van Zijn tent en op een rots verhogen uit d’ellend. Het was mij menigmaal goed dat ik versmaad werd. Dat dreef mij van alles af, om het alleen bij Hem te zoeken. En dat doet mij gedurig een afkeer van de wereld hebben. Ja, dat doet mij sterk verlangen om van dat zondige lichaam en die wereld, die in het boze ligt, verlost te wezen, om de Heere eeuwig te dienen. Maar wat moet ik het niet menigmaal anders ondervinden: dat de Heere Zijn aangezicht verbergt, zodat ik moet zeggen (Job 23 vers 8): “Ga ik voorwaarts, ik zie Hem niet, keer ik achterwaarts, ik merk Hem niet.” Maar des Heeren wegen zijn alle wijsheid. Bij de Heere is er een ogenblik in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid (Psalm 30 vers 6). Hij handelt niet met ons naar onze zonden (Psalm 103 vers 5, berijmd). Ja, ik mag op dit ogenblik met David zeggen (Psalm 3 vers 2, berijmd): Ik riep God niet vruchteloos aan. Hij wil mij niet versmaân in al mijn tegenheden. Hij zag van Sion neer, de woonplaats van Zijn eer, en hoorde mijn gebeden.
O, als de Heere het licht van Zijn aangezicht over mij verheft, dan is er vreugde in het hart, meer dan wanneer van de goddelozen koren en wijn vermenigvuldigen (Psalm 4 vers 8). O, wat is het bedroefd, dat ik niet méér leef ter ere van de Heere, Die de God van de ganse aardbodem genoemd zal worden. Om te verkondigen de deugden Desgenen Die mij uit de duisternis getrokken heeft (I Petrus 2 vers 9) tot Zijn wonder-
19
Gedicht waarvan Maria Endendijk een regel aanhaalt, en dat ze vervolgens met andere regels (zelf gedicht?) aanvult.
Zonder U kan ik niet zuchten, Niet van hier naar Boven vluchten; Zonder U niet zijn verblijd, Schoon Gij goedertieren zijt. *** Zonder U worden mijn ogen En mijn harte niet bewogen, Zonder U, mijn enig Leên, Ben en blijf ik als een steen.
20
*** „t Zij hoe „t zij, o droeve ogen, laat uw springbron nooit verdrogen; houd van schreien nimmer mat, Steeds mijn wang en leger nat. *** Ik weet, dat ik door mijn klagen, U Jezus lief, niet kan behagen; Maar het bedroefd geperst gemoed, Vindt in „t klagen U nog goed. *** Gij, die „t zuchten hoort der armen, Wil U over mij ontfarmen, Dat ik U niet langer mis, Die mijn ziel zo dierbaar is.