REFORMATORISCHE
STEMMEN
De beteekenis van onze opstand tegen Spanje DOOR
Dr J. F. BUISMAN Jr.
•
UITGAVE
VAN
DE W I L L E M TE
DE
ZWIJGER-STICHTING
's-GRAVENHAGE
De arbeid van de Willem de Zwijger-Stichting, ten doel hebbende verdieping en versterking der reformatorische b e ginselen in ons volksleven, alsmede verlevendiging van het historisch besef en verdediging van het protestantsch-nationaal k a r a k t e r van ons volk, gelijk dit onder invloed van de Hervorming en leiding van Oranje zijn stempel ontving. De vorm van een Stichting werd gekozen, t e drukken dat het streven der Stichting aan eeriige kerk of politieke actie, terwijl onthoudt van inmenging in of beoordeeling politieke aangelegenheden.
om daarmede uit niet gebonden, is de Stichting zicb van kerkelijke ea
D e beteekenis van onze opstand tegen Spanje DOOR
Dr J. F. BUISMAN Jr •
U I T G AV E :
WILLEM
DE
ZWIJGER
's-G R A V E N H A G E
STICHTING
De betekenis van onze opstand tegen Spanje zal in de volgende bladzijden behandeld worden. Maar dan moeten we eerst de vraag stellen : wat bedoelen we hiermee ? De gevolgen die er uit zijn voortgevloeid toch zeker niet ? Eerder het stempel dat de opstand op ons volk en ons land heeft gedrukt. W e zullen echter zien dat we v a a k toch bij de gevolgen terechtkomen, al zijn het de belangrijkste naar onze mening. Een scherpe scheiding k u n n e n we zodoende moeilijk trekken, vooral daar het voor een verhelderende kijk nodig is, dat de betekenis toegelicht wordt met de gevolgen. Te angstvallig heb ik het verschil dan ook maar niet in acht genomen. Maar er is nog een tweede kant aan de zaak ! W a t is de betekenis v a n de opstand voor de mensen v a n een bepaalde tijd, v a n een bepaalde groep ? De subjectieve betekenis zou men het kunnen noemen. Met andere woorden : wat meeenden deze mensen, dat voor hun tijd v a n belang was. En wat zegt de geschiedenis v a n onze opstand nog tot ons ? Iets v a n al deze punten wordt hier aangeroerd, 't een uitvoeriger dan het andere. W e wensen de historie te zien, niet als een verzameling losse feiten, maar als een schakel v a n gebeurtenissen, waartoe ook onze vrijheidsoorlog behoort : ,,In 't verleden ligt het heden" ,,In het nu, wat worden zal."
Oudejaarsavond 1564 : De Raad van State vergadert in het Paleis v a n de Landvoogdes Margaretha : één der groten zal naar Spanje gezonden worden en de koning de grieven overbrengen v a n de Nederlanders. Daartoe zal nu de lastbrief voor de gezant besproken worden. Viglius heeft deze zeer politiek opgesteld met fraaie, schoonklinkende woorden. Maar tijdens de bespreking staat plots Prins Willem op en houdt z'n felle rede tegen een dergelijk nietszeggend s t u k : Zulke schijnbaar dienstvaardige woorden helpen niets. Laten we de koning ronduit de staat v a n zaken ontvouwen : de godsdienstvervolging wordt niet verdragen. Hoe k a n men een godsdienst door plakkaten en inquisitie handhaven, waarin men door het slechte leven der geestelijkheid geen vertrouwen meer heeft ? Bovendien moet de regering aan één Raad worden opgedragen, w a a r v a n leden zijn personen, die het vertrouwen van het volk bezitten. Om al deze redenen moet de koning ook niet de besluiten v a n het Concilie v a n Trente hier invoeren, die zelfs door R.K. vorsten in Duitsland afgewezen worden ! En de Prins eindigt met de betuiging : ,,Ik ben Katholiek en wil van dat geloof niet afwijken, maar toch kan ik niet goedkeuren de gewoonte der koningen om het geloof en de godsdienst der mensen naar hun wil binnen willekeurige grenzen te beperken". Deze rede, jammer genoeg slechts in uittreksel overgeleverd, noemt de twee oorzaken op van onze oorlog tegen Spanje : de geloofsvervolging en de tyrannieke regering. De strijd ging om geloofsvrijheid en om politieke vrijheid. De absolute, gecentraliseerde staat met één godsdienst drong de Nederlanden tot een verzet dat ten slotte tot de onafhankelijkheid van ons land leidde. Maar niet ieder aanvaardde in die tijd beide oorzaken. Integendeel, reeds terstond heerste hierover de grootste verdeeldheid, wat wel het best geillustreerd wordt door Brandts verhaal in de „Historie der reformatie". „Men bleef aen de Staetsche sijde bestendig bij 't voornemen, om 't uiterste voor de vrijheit uit te staen, insonderheit te Leyden, daer men geduirende het beleg, bij gebrek van
silver, papiere penningen sloeg, tot de waerde van achtentwintig en veertien stuivers : de kleenste voerden aen d'eene sijde een Leeu met een swaerdt en schilt, en dit opschrift : PUGNO PRO PATRIA, ik strijde voor 't vaderlandt; de grootste een Leeu, houdende een hoedt op een speer, met dit omschrift : HAEC LIBERTATÏS ERGO, Dit 's voor de vrijheit: willende seggen, dat se leden en streden om de vrijheit; doch de Predikanten der stadt ontsaegen sich niet de Wethouders op den predikstoel daer over te bestraffen, en Libertijnen of Vrijgeesten te noemen, meenende, dat men behoorde te schrijven : HAEC RELIGIONIS ERGO, Dit 's om de Religie, als of de vrijheit van de Religie niet mede onder het woordt vrijheit waer begrepen ; en als of ook niet anderen, uit haet van de Inquisitie en Spaensche regeeringe sich trouwelik voor het vaderlandt hadden gequeten, niet sijnde nochtans van de Gereformeerde Religie. Een der Predikanten, voer te deser tijdt op den predikstoel over 't opschrift van 't papiere geit soo hevig uit, dat seker Amptenaer der stadt, een man van strengen inborst, sittende, nevens den Burgermeester van der Werf, in 't Heeren gestoelte, een geladen pistool uit den sak trok, seggende tot sijn bijsitter, Wil ik hem er aflichten ? meenende v a n den predikstoel ; 't geen de Burgermeester wijsselijk afriedt en stuitte." 1) Geen wonder, dat in de pamfletten van die tijd beide motieven herhaaldelijk genoemd worden, doch slechts zelden gezamenlijk. Ook andere persoonlijke redenen : eerzucht, wraak, voordeel, zullen wel hun rol gespeeld hebben, zoals in alle tijden en alle landen, maar de bovengenoemde twee hebben wel het stempel op de opstand gezet, en geven in beginsel reeds aan de betekenis die de „rebellie" voor de tijdgenoten had. Over beide oorzaken iets nader. De vrijheid : vooral bij de regeerders hoort men de grief der tyrannie. Hij begint reeds vóór de redevoering van Willem van Oranje, hij klinkt nog in het „Plakkaat van Verlatinge", waarbij Filips in 1581 werd afgezworen : ,,De Staten-Generael van de Gheunieerde Nederlanden, allen den ghenen, die dese teghenwoordige sullen sien ofte hooren lesen, saluyt. Also een yegelick kennelick is, dat een Prince van den lande, van Godt ghestelt, is hooft over sijne ondersaten om de selve te bewaren ende beschermen van alle onghelijck, overlast ende ghewelt, ghelijck een herder tot bewaernisse van sijne schapen, ende dat d'ondersaten niet en zijn van Godt gheschapen tot behoef van den Prince om hem in alles, wat hy beveelt, weder het goddelic oft ongoddelick, recht oft onrecht is, onderdanich te wesen ende als slaven te dienen, maer den Prince om d'ondersaten wille, sonder de welcke hy egheen
Prince en is, om de selve met recht ende redene te regeeren ende voor te staen ende lief te hebben als een vader sijne kinderen ende een herder sijne schapen, die sijn lijf ende leven sett om de selve te b e w a r e n ; ende so wanneer hy sulcks niet en doet maer, in stede v a n sijne ondersaten te beschermen, de selve soect te verdrucken, t'overlasten, heure oude vrijheit, privilegien ende oude hercomen te benemen ende heur te gebieden ende gebruycken als slaven, moet gehouden worden niet als Prince, maer als een tyran, ende voor sulcks nae recht ende redene mach ten minsten v a n sijne ondersaten, besonclere by deliberatie v a n de Staten van den lande, voor egeen Prince meer bekent, maer verlaten ende een ander in sijn stede, tot beschermenisse v a n henlieden, voor overhooft, sonder misbruycken, gecosen werden." 2) Hij wordt geuit in de pamfletten door de geschiedschrijvers v a n die tijd of iets later : Achter iedere godsdienstige maatregel voelen ze het streven naar de alleenheerschappij, onder elke uiting v a n aanhankelijkheid aan de moederkerk vermoeden ze een begeerte naar de w e r e l d m a c h t : ,,Desen afgunst der Spaniaerts teghens die vryheydt der Nederlanden, was d'eerste wortel v a n alle quaedt, die niet feylen konde ghelijcke vruchten voort te brengen, wandt hier uyt spruyteden die bloedighe Placcaten, met den welcken onder den schijn van die Religie, die Landen wierden onderghedruckt. Hier uyt volgde 't instellen der nieuwe Bisschoppen tot hanthavinghe der selver Placcaten. Ende dat den Cardinael Granvelle een vreemdeling meer credijts als den Ingheboren Lantsheeren, werdt toeghesteldt in die regieringhe, door de strenghe Placcaten werdt de heele Ghemeente, door die nieuwe Bisdommen, by naest alle die Gheestelijckheydt, door d'onbehoorlijcke authoriteydt van eenen vreemden, die groote Hoofden verbittert : in voegen dat eenen gemeenen haet, klagen ende morren, by groot ende kleyn teghens die regieringhe verweckt was." 3) De godsdienst : pamfletten en liederen getuigen er van. Achter de Spaanse legers staat de Paus, de Roomse geestelijkheid. Vooral de Geuzen-liederen spreken in dit opzicht zeer duidelijk : Hoort paus, ghy grooten antechrist, U helsche enghelen vol van twist, Zij roepen sterk : Vive papist, Maer t'mach haer al niet baten, W a n t u rijck al, crycht eenen val : t'Volck maeckt gheschal, groot ende smal En noemen u papen sot en mal, Die kinders vander straten.
De paus, Granvelle principael W o u sulcks (d.i. de hervorming) keeren als cardinael. Ontboot Duckdalve 's paus vassael, Wevers waren zijn elen, Om 't lant ydoon te maken schoon Dees Coninx croon waer zijnen loon W a n t moordery was hy ghewoon, Rooven ende stelen. 4 ) Overheerst voor omstreeks 1566 de politieke ontevredenheid, daarna vormt het Protestantisme, dat voordien slechts van een lijdelijk verzet wilde weten, de stuwende kracht van onze opstand. De martelaarsverhalen, de liederen over terechtstellingen, beide in losse blaadjes verspreid, later gebundeld, hielden de herinnering levendig aan de wreedheden, daarbij bedreven. Of zou de geschiedenis van Jan Herrewijn, een uit de vele, niet sterk tot het volk gesproken hebben ? De drinker en speler, die bekeerd werd en toen, gevangen, naar de brandstapel werd gevoerd ? Zou men zijn woorden niet telkens herhaald hebben, die hij toen sprak : „Alsoo loondt dese boose werelt de neerstige Dienaers des Heeren. Want in voorleden tijden, als ick gedronclcen ende geschoncken, getuyscht ende gedobbelt hebbe, als ick in alderley boosheydt ende goddeloosheydt leefde, soo en hadde ick geenen noodt van dusdanige banden (ende stack met dien sijn gebonden handen op) dan was ick een yegelicks vrient, van alle man gepresen ende verheven ; maer soo haest als ick my tot de Godtsaligheydt hebbe begeven, soo heeft my de werelt beginnen een vyandt te zijn, my vervolgende, vangende, ende doodende ; maer hier in ben ick seer wel gemoedt ende getroost. W a n t noyt en wiste ick, dat Godts woordt soo krachtigh was, als ick nu eerstmael gevoele." 5) Doch niet de Lutheranen of Doopsgezinden, de Calvinisten hebben deze richting aan onze opstand gegeven. Zij, goed georganiseerd, doelbewust en onverzettelijk, erkenden het recht van de opstand op bijbelse en geschiedkundige gronden. En ze propageerden hun denkbeelden in woord en geschrift. Oranje poogt wel beide stromingen tegen Spanje te verenigen, en in vele pamfletten worden de Roomsen uit de lage landen vermaand mee te helpen, daar hun lot toch niet beter zal zijn dan dat der „Ketters", maar ten slotte brengt de godsdienst toch de scheiding. Na een korte tijd van samengaan in de Pacificatie van Gent (1576) blijkt de religiekwestie het grote struikelblok, en het einde is de Unie van Utrecht (1579), waarbij het Noorden doorzet, nadat het Rooms Katholieke zuiden zich met de Koning heeft verzoend.
Uit de pamfletten blijkt wel, dat de Roomsen niet diegenen waren, die de oorlog hardnekkig voortzetten. Ze moesten afgeschrikt of aangemoedigd w o r d e n : „Meynt ghy, dat zy yemant v a n u lieden souden sparen, v a n wat religie hy waer, v/aren sy uuyter vrese." 6) of „ W y sien wel, dat w y deen sonder dander niet en connen ; de verbintenissen zijn onderlinge so groot, dat wy niet en souden malcanderen met eenighe vergeldinghe connen gerecompenseeren. De Catholijcke door de resistentie, die zy den Spaengiaerts herwaerts over ghedaen hebben, zijn orsake gheweest v a n de wedercomste van dien v a n der Religien. Die van de Religie hebben den Spaengiaerts eerst t'hooft gheboden ende daerdoor den Catholijcken middel ghegheven om d'jock van den hals te worpen." 7) Nog duidelijker blijkt de grote rol die de godsdienst speelt uit de vredesonderhandelingen, o.a. die van 1579 : stuiten deze niet steeds weer af op de godsdiensteisen der Spanjaarden ? W e l poogt O r a n j e steeds in elk geval een politiek v a n verdraagzaamheid te voeren, met vrijheid van godsdienst voor alle gezindten, maar zelfs dat ziet hij zelf ten slotte in als onmogelijk. Theoretisch mogen sedert omstreeks 1580 allen, zelfs Beza, politieke tolerantie willen in elk geval voor de R. Katholieken, praktisch is het juist sedert dien niet meer mogelijk : vele Rooms-Katholieken waren te ontrouwe bondgenoten gebleken, waarbij het verraad v a n Rennenberg, door O r a n j e ten volle vertrouwd, wel de doorslag heeft gegeven. Is het wonder dat in 1581 een der pamflettisten in een „Broederlijcke waerschouwinghe aan alle Christen Broeders" schrijft: ,,Dat men vele s e y t : „Men vindt soo trouwe Papisten als ghereformeerde" ; ick segghe daer (onder reverentie) niet teghen ; want ick en weet gheen mensche soo dwaes, die hemselven dieven neme om eenen anderen, besonder synen vyant, te hulpen. Hoe sal dan die den Roomschen stoel toegedaen is, het mes helpen scherpen, daer men den Paus, die dieven sijnder zielen is, mede soect te verderven ? Het mach wel geschieden, dat sy de huycke wat na den wint hangen ; maer het coemt al uut gheveynsder herten ende dobbelen gronde. Hoe can ick hem deucht jonnen, menschelijcker wijse gesproken, die den troost mijnder verslaghen conscientie soeckt tschande te maken ? Het can voorwaer niet tsamen staen, dat ick heet sy ende cout ; alsoo cant oock niet overeen comen een goet Patriot ende Papiste w e s e n . . . . In somma ende ten corsten gheseydt, het is al impertinent, in tijd van troublen, soe seer op de privilegiën, oudt hercomen ende personen te staen. Voor so vele allen den voorschreven redenen cesserende (des neen), men wel weet van wat stael ten tijde van den anderen Paus de wetten ghemaect worden, als namentlijck van degene, die men wist onder den heelen hoop de alderyverichste te sijne in heure Religie des Antechrist. Daeromme laet (nu een an-
dere, namentlijck Christus, regeert) oock toesien, dat gheene in Overicheydt comen dan die yverich ende totten bloede der ghereformeerde Kercke toeghedaen zijn." 8) Dan begrijpen we ook dat in 1583 geschreven w o r d t : „Een Christelijke waeraclitighe Waerschouwinghe ende wederlegghinghe. Aller, die seggen, dat de Christenen moghen verbondt maken metten ongeloovighen in Krijghshandel, om door hun macht beschermt te worden" 9), ofschoon Marnix en met hem vele anderen, meenden dat het geoorloofd en in dit geval gewenst was Anjou als erfelijk heer te huldigen, „teghen dWoordt Godts, den wille ende danc aller vromen, teghen het oordeel veler duysent redelijcke menschen, jae selfs van vrouwen en kinderen, wesende soo groot oft meerder tyran als den Coninc van Spaegnen", 10 ) zoals onze pamflettist schrijft. Waarom ik zo breed ingegaan ben op deze punten ? Omdat ze direct de betekenis van onze opstand voor de eigen tijd belichten. Godsdienstvrijheid wenste men. In de eerste tijd geen afval van de heer der Nederlanden ; regering van het land als een vrije natie, zonder ook maar te denken aan verwerping van de vorst. Zodoende kan men lang vasthouden aan de bewering dat men uitsluitend tegen de verkeerde raadgevers v a n Filips streed ; een bewering, die ten slotte een fictie werd, totdat ook deze werd opgegeven en men de naam van Filips uit de staatsstukken wegliet. Ons land werd een Calvinistische natie. Niet dat de Calvinisten bij de opstand in aantal het grootst waren : integendeel, ze vormden eerst een kleine minderheid, die echter door vastberadenheid en organisatie de leiding kreeg en behield. Zoals we gezien hebben, hielpen de tijdsomstandigheden mee de Rooms-Katholieken als onbetrouwbaar aan te zien en hun dus ook iedere invloed op de regering allengs te ontnemen. Zonder strijd is dit overwicht der Calvinisten niet bereikt, en volledig heeft de regering zich er nooit in geschikt. Daarom ook zo vaak een tegenstelling tussen Staat en Kerk : de eerste wilde invloed op de kerk en kerkenorde, de laatste vond de Commissarissen politiek, die de Kerkeraadsvergaderingen namens de regering bijwoonden, al de uiterste concessie die mogelijk was. De laatsten achtten een krachtig handhaven van het Calvinistisch karakter van de staat noodzakelijk : een neutrale overheid begreep men niet, en dan was het van tweeën één : óf de Calv. godsdienst was de ware en moest door de regering worden voorgestaan, öf hij was het niet, en dan mocht de overheid hem niet toelaten. De vijandschap tegen Spanje en Rome werd steeds weer aangewakkerd. In 1619 werd bij de verhoren van Oldebarnevelt gevraagd : „of hij zich niet in dien zin over de oorzaken van de revolutie had uitgelaten, dat deze niet wegens de religie, maar wegens
de inbreuken op het gestelde recht v a n deze landen door den Koning was ontstaan ? De strekking van de vraag was bij de Calvinistische rechters duidelijk. De Calvinisten stonden bij de rechtvaardiging v a n den opstand, Fruin merkt het terecht op, voor een groote moeilijkheid met het oog op Rom. XIII vr. 1 en 2 : ,,Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen ; want daar is geen macht dan v a n God, en de machten, die daar zijn, die zijn v a n God geordineerd." Oldenbarnevelt antwoordde daarop zeer nuchter, maar juridisch volkomen terecht, dat zeker die inbreuk op het geldend recht de oorzaak was zoals ook uit de Unie blijkt, maar dat een deel v a n dat recht was, dat de graaf van Holland geen beschikking over de religie of „der goeder ingesetenen consciëntie heeft mogen usurpeeren." u ) Valerius schreef zijn in 1626 uitgekomen „Gedenkc-Clanck" om de religie te doen zien als drijfkracht voor onze opstand, gelijk blijkt uit de opdracht van de Nederlandtsche Gedenckclanck, waarin hij schrijft: „So worden alle vrome voorstanders ende goede Patriotten opgescherpt, niet alleen om uyt de voorledene dingen te voorsien het eynde der bloet-dorstiger vijanden, het welcke is door vertredinge v a n alle wetten ende vryheden des Lants, tyranniglyck te heersschen over de lichamen, conscientien ende goederen, ende door de goede gelegentheden die hy inde Nederlanden soude vinden, t'overweldigen andere Koningrycken ende Landen om een Spaensche Monarchye op te rechten ; maer oock om in alle voorvallende gelegentheden wel indachtig te wesen den bedriegelycken, ontrouwen, meyneedigen, onversoenelicken, wreeden, ende moorddadigen aard onses vyands ; ten eynde men zyne listigheyt soude mogen ontgaen door voorsichtigheyt, zyn geweld afkeeren door de middelen die de Heere ons noch overgelaten heeft, ende syn tyrannig voornemen breken door gestadige trouwe, die wy Godes W o o r d ende het Vaderland schuldig zijn." En in 1629 schreef Spranckhuysen nog : „Gedenkt wat de Spanjaarden u en uwen vaders gedaan hebben, toen gij uit de duisternis des Pausdoms overgingt tot het licht des Evangeliums. Zoo doet uw best, om de gedachtenis des Spanjaards uit te roeien v a n onder den Hemel : dat en vergeet niet !" (Over den dood van Piet Heyn). 1 2 ) En in 1669 kwam uit het v a a k herdrukte en dus veel gelezene : „De wonderen des Allerhoogsten of aanwijzing van de oorzaken, wegen en middelen waardoor de vereenigde provinciën uit hare vorige onderdrukking op zoo wonderlijke wijze, tegen verwachting der gehele wereld, tot zoo ontzagwekkende macht, rijkdom en eer zijn verheven". En hiermee heb ik waarlijk nog niet alles genoemd dat de herinnering aan die tijden wakker hield. Men denke slechts aan de martelaarsboeken die ook herhaalde malen van de pers kwamen. Voor
velen was zelfs Nederland het Israël van het nieuwe verbond, door God op wonderlijke wijze gered, en door Hem bijzonder uitverkoren boven de andere volken. De vergelijking drong zich vaker op. Ook Vondel heeft in zijn drama Pascha deze parallel getrokken. Wien schildert Pnarao na t'leven naecter af, Als Phlippo den Monarch ; den eenen met syn Staf Beheerscht den blauwen N y l ; den and'ren draeght in handen Den Scepter wiens ghebiet strect over Tagus stranden ; Den eenen Osiris eert met gheboghen knien ; den and'ren zal den God des Tybers eere bien ; Den eenen maeyt int graf d'onnoosle zuyghelinghen ; den anderen die noch aen s'moeders borsten hinghen ; Den eenen Iacobs huys verdruckt met slavernij ; En d'ander t'Nederlandt verheert met tyrannij ; Den wettighen Gods-dienst belet den eenen duyster, En d'ander al verblint ghehenght niet dat den luyster Des Euangeliums ghelijck een Son doorbreeckt, Noch dat de waerheyt thooft ten Hemel erghens steect. O wonderbaerlijck schict sich Moyses met Orangien ! Den een strijdt voor de Wet, den and'ren slaet de trom, En vrijt met synen arm het Euangelium ; Den eenen gaet d'Hebreen de roode golven banen, En d'ander leyt de syn door eenen vloet van tranen, Al recht door 't gholvigh Meyr v a n klibber breyn en bloedt; De Slaven d'een ontslaet en d'ander steeckt den Hoet Der vrijheyt inde locht, en eyndlijck streckt sich even Huns vijandts onderghangh te zamen tot den leven. Pharao voor een graf het roode Meyr beerft, God wel verscheyden straft, d'een vroech en d'ander spade, Maer eyndelijc overvalt hun beyd syn onghenade. Typisch is de uitlating van Abraham van de Corput in de Dedicatie van ,,De Goddelijcke Vierschare" ; hierin worden beide oorzaken zeer duidelijk naast elkaar genoemd. Men overtuige zich door de volgende aanhaling : „Tot bewijs waarvan, mijn Heere, wy onse oogen maar en houven te slaan op 't gepasseerde ten tijde onser Voor-Vaderen ; wanneer men te vuer ende te sweerde de Voorstanders van den waren Gods-dienst, ende Vaderlandsche vryheden vervolgde, alsoo het doen een doodelicke misdaad was, sigh te stellen tegen de bevelen van Romen, ende Spanien, tot dat God medelijden hebbende met sijn volck, in onse Nederlanden verscheyden Godsalige Heeren verweckt heefd, die neffens dien onvergelijckelicken Held, Willem Prince van Orangie van onsterffel'icker memorie, hare halsen niet willende buygen onder dat onverdragelick jock van Spanien, noch aanbidden
den Roomschen Antichrist, met een manlicke coragie haar lev e n in de waag-schale hebben g e s t e l t . . . . " De vrijheid : was in het algemeen in de 17e eeuw nog het besef levendig dat in de eerste plaats onze strijd tegen Spanje een godsdienstoorlog geweest was, de achttiende verloor deze zijde v a n de opstand steeds ineer uit het oog en zag er vooral in een reactie tegen de tirannie v a n Spanje. Zeker bleef, vooral onder de gelovigen van die dagen, de overtuiging dat Gods almacht ons in een geloofsstrijd uitredding had gebracht, maar de burgerij stond steeds vreemder tegenover deze opvatting. Zodoende sprak Simon Stijl in zijn „Opkomst en Bloei v a n de republiek der Vereenigde Nederlanden" zeker wel een algemeen levende gedachte uit, toen hij s c h r e e f : „Het begunstigen van dezelve (n.1. de verandering v a n godsdienst) was een nieuw punt van Vryheid, en wel het gewigstigste v a n allen. Dit punt éénmaal in verzekering gesteld zynde, was men gerust dat men den Koophandel, te gelyk met de burgerlyke vryheid, door de toeneemende menigte v a n inwooners, geduurig zou kunnen uitbreiden." 15) De andere opvatting leefde voort onder de eenvoudigen en bleef zich handhaven, getuige de 12e druk van een schoolb o e k j e uit die tijd : Korte schets der Nederlandsche Historiën. Zaakelyk vertoonende Gods W o n d e r e Goedheden, onder het bestier v a n de Oranje-Vorsten, beweezen aan de Zeven Vereenigde Provinciën. Zedert heure opkomst tot op Prins Willem den V. Of tot 't Twede Eeuwfeest v a n de Utrechtsche Unie. Beknopt opgesteld door een Liefhebber v a n de waare Vryheid." De hele titel typeert reeds het boekje, evenzo de uiting : „waare Vrijheid", waarschijnlijk een aanval op de antistadhouderlijken, die een valse vrijheid zouden nastreven ? Een uitlating laat de grondgedachte nog duidelijker uitkomen. Over de Unie v a n Utrecht wordt er gesproken als de Unie „daar ons Vaderland, Gods Kerk en Godsdienst veele heilzame gevolgen uit genooten hebben en nog genieten, en daar Neerlands volk zynen Goddelyken Uitredder en Beschutheer nimmer naar waarde voor zal kunnen danken en verheerlyken." 15a) Het eenvoudig schoolboekje tegen over het keurige, degelijke studiewerk van Stijl typeert de kringen, waarin die gedachten leefden. Voor ieder die onze geschiedenis kent, zal deze ontwikkeling onder de hogere standen geen verwondering wekken : De lauwheid en 't verachteren van het godsdienstig leven der achttiende eeuw ter ener zijde, de opkomst van het rationalisme en de leer der door de natuur geschonken onschendbare rechten van de mens aan de andere kant dreven deze richting uit. W e r d de Corsicaanse vrijheidsstrijd en de opstand van Amerika tegen z'n moederland Engeland ook niet vergeleken bij onze worstelstrijd tegen Spanje ?
Vrijheid van geweten bleef in Nederland gehandhaafd: nog niet vrijheid van godsdienstuitoefening. Maar vergeleken bij de omliggende landen is dit reeds een ruim standpunt, dat men in die tijd nauwelijks elders aantreft. Ook zo de politieke vrijheid : vrijheid van spreken en schrijven, vrije toegang voor vreemden om enige reden uit hun land verdreven. Niet steeds heeft men er zich aan gehouden : soms werden boeken verboden, een andere maal moest iemand met boete of verbanning zijn vermetel schrijven betalen, doch dit waren uitzonderingen die de grote vrijheid in dit opzicht, vooral in vergelijking met andere landen, niet noemenswaard inkortten. De opstand betekende voor z'n eigen tijd en de erop volgende eeuwen objectief öok een breuk met de ontwikkeling tot eenheid, die ons land doormaakte, terug naar de verdeeldheid der verschillende gewesten. Voor hen die bewust alleen voor die politieke vrijheid streden of méde daarvoor, had onze oorlog met Spanje ook zeker die betekenis : terug naar een regering, waarbij een vorst het bestuur uitoefende in overleg met de Staten, die in zekere mate het volk vertegenwoordigden. W e weten het allen, hoe de Bourgondische en Oostenrijkse vorsten naar centralisatie streefden, naar gelijke erfopvolging, gelijk bestuur, gelijke rechtspraak, gelijke belastingen. Stap voor stap vorderden ze, ook met behulp van moderne ambtenaren. Een korte schets van deze ontwikkeling zal de latere breuk veel scherper doen zien. Reeds in de vijftiende eeuw waren de Bourgondische vorsten Filips de Goede en Karei de Stoute begonnen met pogingen, hun verschillende gewesten tot een eenheid te vormen. Hun ideaal was : één staat en daarover één absoluut vorst. Filips de Goede vooral ging voorzichtig te werk, zonder zijn onderdanen al te veel aanstoot te geven. Zijn zoon Karei de Stoute was veel minder politiek, waardoor de tegenstand der gewesten scherper werd, wat zich vooral na Kareis dood uitte, toen zijn dochter Maria van Bourgondië het Groot Privilege werd afgedwongen, waardoor veel centralisatiemiddelen weer ongedaan gemaakt werden. Het eerste middel dat de vorsten aanwendden tot centralisatie was de organisatie van de rechtspraak. Daartoe werd opgericht een Grote Raad, waarop men zich kon beroepen van een plaatselijk of gewestelijk vonnis. Het doel was, dat men niet meer bij het Parlement van Parijs of de Duitse rijksdag in beroep ging, waardoor de band van deze gewesten met Frankrijk en Duitsland losser zou worden en alle Nederlanders zich meer één zouden voelen. Erg vertrouwden de onderdanen de nieuwe instelling, ,,het Waalse parlement" zoals ze het
noemden, niet. Andere middelen waren o.a. het instellen van rekenkamers voor één of meer gewesten. Hierdoor zouden de financieele aangelegenheden worden gecentraliseerd. (De centrale rekenkamer v a n Karei de Stoute bleef maar kort bestaan: na zijn dood werd deze weer opgeheven). Hierbij moet ook genoemd w o r d e n de bijeenroeping der Staten Generaal, dat zijn de Staten der gezamenlijke gewesten, naast het bijeenkomen der gewestelijke standenvergadering in aparte vergaderingen. Bovendien werden, om het absolutisme te bevorderen, „benden van ordinancien" opgericht, die een staand leger vormden, ondergeschikt aan de vorst, zodat deze niet meer afhankelijk was v a n zijn leenmannen en hun onderhorigen in tijden van oorlog. Ten slotte was de regering in handen gekomen v a n ambtenaren, rechtsgeleerden, door de vorst benoemd, opgegroeid bij het Romeins recht en vijandig tegenover alle provincialistische neigingen. Toen echter de kans voor de afzonderlijke gewesten kwam na de nederlaag van Karei de Stoute, en z'n dochter Maria tevens door Frankrijk bedreigd werd, dwongen de Generale Staten haar een Algemeen Groot Privilege af. Hierbij werd het Parlement van Mechelen opgeheven met verbod ooit een dergelijke rechtbank meer op te richten ; verder werden o.a. de privileges der afzonderlijke gewesten gehandhaafd, de verplichting opgelegd een bepaald aantal raadgevers uit de verschillende gewesten te benoemen, het verklaren van oorlog door de vorst ten slotte afhankelijk gesteld van de toestemming der Alg. S t a t e n : „item, dat wy noch onse naecommers, princen of princessen van de vorsz. lande negheen orloghe in anlegghers oft verweerers stede an zullen moghen annemen, w y oft zy, en zullen eerst de Staten van allen onsen landen daerup bescriven ende daerinne doen bi ghemeener conclusie ende overdraghe •, ende ofte wy of onse nacommers anderseins eenighe orloghe annamen, dat in dien ghevalle onse leenmannen oft ondersaten ons noch onsen vorsz. nacommers niet sculdich en zullen zijn te dienene, noch dat de heeren van den contrarie landen huerelieder landen ende ondersaten niet en zullen werden ghehouden of gherekent voor ons lants vianden." Kort slechts duurde deze terugslag. Onder Karei V werden ten slotte alle Nederlandse gewesten in 1543 verenigd toen Gelre, na langdurige strijd, eindelijk het hoofd in de schoot moest leggen. Toch, betekende deze vereniging van alle Nederlandse gewesten nog lang niet een werkelijke eenheid. Hoogstens kunnen we van een begin spreken. De patrimoniale gewesten, dat zijn die, welke Karei V geërfd had, beginnen zich wel langzamerhand één te voelen : de Staten Generaal die over de gemeenschappelijke beden beslisten, bestonden uit hun af-
gevaardigden. De inning der gelden werd echter overgelaten aan de gewesten zelf. De later onderworpenen stonden nog heel anders tegenover hun landsheer, die ze nauwkeurig op de vingers keken, of hij zich wel aan het tractaat hield waarbij ze zich onderworpen hadden, en die niets voelden voor een opgaan in een groter eenheid, een soort Statenbond. Trouwens óók onder de z.g. patrimoniale gewesten was er nog lang niet altijd overeenstemming, vooral wanneer het financiële kwesties betrof. In deZe tijd begint evenwel tekening te komen in de ontwikkeling : 1543 : alle Nederlandse gewesten onder één vorst verenigd. 1548 : alle gewesten worden bij 't Verdrag van Augsburg als één geheel beschouwd ten opzichte van Duitsland. Logischer was een volledige losmaking van Duitsland geweest, evenals dat van Frankrijk was gebeurd, maar de Keizer heeft feitelijk het besluit doorgedreven tegen de zin van Duitsland, dat er niet voor voelde voor een kleine bijdrage deze landen tegen vijanden te beschermen ; ook tegen de zin der gewesten, onder welke Friesland het verdrag zelfs nooit heeft goedgekeurd. 1549. Met toestemming van de afzonderlijke gewesten wordt de erfopvolging in alle landen gelijk geregeld, zodat deze altijd verenigd zullen blijven, wat vooral in het belang van de Nederlanders zelf is, voegt de z.g. Pragmatieke Sanctie er aan toe ! Nu moest er nog eenheid komen op allerlei ander gebied : financiën, rechtspraak e.d. Toch was de regering in dit opzicht uiterst voorzichtig, want iedere poging om b.v. beden door belastingen te vervangen, werd met argwaan beschouwd, en het opvragen van privilegies en ,,coustumes" om daaruit één landrecht te vormen voor al deze gewesten, meende men te moeten opvatten als een poging, die voorrechten af te schaffen. Bij de bevestiging der Drentse privilegiën door Karei V in 1537 heet het slechts heel voorzichtig : „behalven dat wy, by consent ende goetduncken van onse ondersaten van der Drente, de voerscr. previlegien, lantrechten, costumen ende usantien solden moegen veranderen ende verlichten, gelyck ons ende onsen ondersaeten van der Drente tot welvaert ende nutschap des gemeinen landes duncken sall." 17) Oók daarom waren de plakkaten tegen de hervorming de inwoners der lage landen bij de zee zo onsympathiek, omdat deze zoveel ingingen tegen oude privileges, vooral ten aanzien van de verbeurd verklaring der goederen ! Toen dan ook in 1570 Filips door Alva poogde tot het invoeren van een algemeen Strafwetboek te komen, was de tijd reeds voorbij dat dit voornemen kon slagen. „Het conflict van Granvelle en Oranje is uit staatsrechtelijk
oogpunt bezien het conflict tusschen den buitengewoon begaafden hoogen ambtenaar en diplomaat, die orde en eenheid wilde tot eiken prijs, en den genialen, vérzienden, ruimen, in vele opzichten zeer opportunistischen staatsman, die het taaie, individualistische volk v a n kooplieden, zeelieden en boeren kende en begreep, dat in den langen strijd om zijn bestaan een zekere mate v a n zelfbepalingsrecht op zoo hogen prijs had leeren stellen" schrijft Prof. Kranenburg. 1 8 ) Ook die kant v a n onze opstand moeten we beschouwen, om de juiste betekenis er v a n te leeren kennen. De strijd tegen Spanje maakte ook aan de ontwikkeling tot een eenheid een einde : ieder gewest k w a m hierdoor weer op zich zelf te staan, zo zeer, dat zelfs in een overeenkomst als de Unie v a n Utrecht aan de ene kant s t a a t : „dat die voorsz. provinciën sich met den anderen verbynden, confedereren ende vereenghen sullen, gelijck si hem verbynden, confedereren ende vereenyghen mits desen, ten ewygen daeghen by den anderen te blyven in alle forme ende maniere, alsoffsiluyden maer een provincie waeren, sonder dat dselve hem tenyger tyde v a n den anderen sullen scheyden, laeten scheyden ofte separeren by testamente, codicille, donatie, cessie, wisselinghe, vercopinghe, tractaeten van peys, van huywelick noch om geen anderen oorzaecken, hoe dat het gebeuren soude moegen", maar die eenheid dadelijk weer zeer sterk beperkt wordt, zo niet ongedaan gemaakt, door de er direct op volgende regels : „onvermindert nochtans een ygelick provinciën ende die particulier steden, leden ende ingesetenen van dyen haerluyden spetiaele ende particuliere privilegien, vryheyden, exemptien, rechten, statuten, loffelicke ende welheergebrochte costumen, usantien ende allen anderen haerluyden gerechticheyden". 1 9 ) De gewesten hebben zeker niet gedacht aan een volledige zelfstandigheid. Ze willen aan hun gemeenschappelijk landsheer vasthouden, en als ze ten slotte hem hebben afgezworen, zoeken ze gezamenlijk een ander : Anjou, koning Hendrik III van Frankrijk, koningin Elisabeth van Engeland. Eerst wanneer al deze pogingen mislukt zijn, legt men zich bij de feiten neer, zoekt niet verder, maar regeert zo goed en zo kwaad als het kan met de bestaande instellingen. De absolute vorst verdween, maar maakte zodoende geen plaats voor een andere die in overeenstemming met de algemene Staten of de Staten der gewesten regeerde. De landsheer verdween geheel uit onze staatsinrichting en zijn taak wordt overgenomen door de Staten en de Oranje vorsten. De Staten der gewesten, ze worden in plaats van een soort volksvertegenwoordiging (niet in onze hedendaagse betekenis), de souverein van de staat. De stadhouder, hij krijgt enerzijds allerlei souvereine rechten, maar is anderzijds ondergeschikt
aan de gewestelijke staten, van wie hij ook zijn aanstelling ontvangt. W i e ook maar enigszins in onze geschiedenis thuis is, zal de grote betekenis inzien van deze ontwikkeling, die een eigen karakter zette op ons, toch reeds zo individualistische volk, dat feitelijk eerst in 1798 tot een staat is gevormd. Door deze ontwikkeling is de strijd tussen de centralisatie-gedachte in Nederland en die der decentralisatie zo belangrijk geworden, waarbij de eerste ten slotte gewonnen heeft, doordat een Nederlands volk ontstond, dat zich aan de provinciale grenzen reeds niet meer stoorde, vóór de politieke eenheid was tot stand gekomen. Enkele korte opmerkingen hierover kunnen dit toelichten. De vraag, of deze zestiende-eeuwse ontwikkeling te loven of te laken was, werd zeer verschillend beantwoord. Oldenbarneveldts mening is ongunstig : „De Vereenichde Nederlanden syn nyet één Republique, maer seven verscheijden Provintien, nyets gemeen hebbende met malcanderen (nadat sy nu nyet meer een gemeen leger hebben), dan alleen 't gunt bij contract totte gemeene defensie gelooft is, 't welck, doch meer precario als necessario, tot noch toe taliter qualiter is onderhouden, sonder datter gedurende desen langen oorlogh tot noch toe eenige vaste gemeyne Regeringe ofte eenige bestendige Republique is geformeert, maer alleenlijck een provisioneele maniere is gebruyckt, als men sede vacante ofte durante interregno gewoon is te gebruycken, welcke forme bij haer seiffs seer onseecker en periculeus is, en nae alle apparentie dus lange nyet en soude hebben kunnen bestaan, ten ware deselve mits de vreese voor den vyant en groote periculen van den oorloge staende gehouden ware." 20) De Witt daarentegen vindt deze ontwikkeling voortreffelijk. Waarom een staatshoofd ? „Hebben niet de tegenwoordige zeven Vereenigde Provinciën één en hetzelfde belang in haar eigen behoud ? één en dezelfde vrees voor alle uitheemsche machten ? zijn zij niet door onderlinge verbintenissen en huwelijken, zoo v a n regenten als van ingezetenen, door gemeenschappen, compagnieën, broederschappen, zoo van commercie als van andere belangen, conversatiën, wederzijdsche bezittingen van goederen, gewoonten en anderszins zoodanig aan elkaar gehecht, ja door elkaar geknoopt en vervlochten, dat het bijna onmogelijk is dezelve, buiten ongewoon geweld (dat zonder eminente Hoofden niet zal voorvallen) van elkaar te scheuren ? Hebben zij niet een voortdurende bijeenkomst of vergadering van gezanten of gemachtigden, die wij noemen de vergadering van de Staten-Generaal, door welke alle gewichtige zaken van oorlog te water en te land, met onderlinge harmonie bestuurd, confederatiën en verbonden met andere koningen, republieken, prinsen en potentaten gemaakt worden ? Hebben zij niet gemeene colleges van ondergeschikt be-
stuur, zoo over de zaken van de zee (de admiraliteiten) als van de gemeene veroveringen (de Generaliteitslanden) en anderzins ? En worden bovenal hun harten en zielen niet vereenigd en samengebonden door den geestelijken en Goddelijken band v a n één en dezelfde religie ? Dat zijn, naar het oordeel v a n Edel Groot Mogenden, de rechte banden, die de zeven pijlen samen knoopen, en in de klauw v a n één en dezelfde leeuw moeten vast houden." 21) M a a r nog geen halve eeuw later, omstreeks 1700, schreef Simon v a n Slingelandt: De Unie is geen Unie meer, maar een chaos. Het is geen vrijheid, maar anarchie, als ieder lid de nuttigste en nodigste resolutiën k a n beletten. Het is veeleer te verwonderen, dat de republiek nog bestaat, dan dat bij in groot verval is. , De gevolgen van de reactie tegen de eenheidsgedachte waren voor onze geschiedenis zeer belangrijk. Een zwakke eenheid : de gemeenschappelijke vijand, vervangt de centralisatie-gedachte der Bourgondische en Oostenrijkse vorsten. Slechts de krachtige persoon v a n Willem van O r a n j e geeft deze nieuwe eenheidsgedachte een krachtige stimulans, hierin geholpen door de Spaanse Furie, die ook de Zuidelijke Nederlanden in 1576 in het kamp der tegenstanders van Spanje drijft. De schijnbaar hechte band, gesloten door de Pacificatie v a n Gent, bleek Noord en Zuid slechts zwak te verbinden, doordat men het belangrijkste : het godsdienstige vraagstuk, onbeslist had gelaten. De pogingen dit door afzonderlijke regelingen op te lossen, waren bij voorbaat gedoemd tot mislukking door de hartstocht der tijden. Duidelijk komt dit uit bij het verdrag van Satisfactie,, waarbij Amsterdam in 1578 overgaat naar de Staatse zijde : hoewel bepaald was, dat de Rooms-Katholieke godsdienst alléén openlijk zou uitgeoefend worden, maakte de burgerij hieraan al spoedig een eind door zich v a n de regering meester te maken, waarna de kerken aan de Hervormden werden toegewezen. (De z.g. alteratie). In 1579 is de band der pacificatie dan ook reeds weer verbroken door de Unies van Atrecht en Utrecht, die respectievelijk de Zuidelijke en Noordelijke gewesten verenigen, waarna voor de eerste de verzoening met de koning van Spanje volgt, voor de laatste een definitieve breuk met de vorst. Mag de eenheid der Noordelijke provincies ook groter geweest zijn dan die tussen Noord en Zuid, vooral nadat het Calvinisme zijn stempel gedrukt had op al de aangesloten gewesten, het Provincialisme bleek toch zo sterk, dat noch de eenparig te heffen belasting, noch de gemeenschappelijke militie tot stand kwam, hoewel beide door de Unie werden voorgeschreven. De godsdienst zelfs bleef provinciale zaak, ook volgens de Unie. En v a n de veronderstelde centrale regering kwam niet veel terecht, ja zelfs werd dit centraal gezag steeds geringer, zodat ten slotte Van Slingelands klacht zeer begrijpelijk wordt.
Wel worden vaak pogingen aangewend tot hervorming der Unie, maar met weinig succes. De opstand tegen Spanje had wel alle krachten geconcentreerd tegen de gemeenschappelijke vijand, maar de binnenlandse particularistische stromingen hadden eveneens hun kans gekregen, het provincialisme te doen zegevieren ten opzichte van de centrale regering, waardoor ons land veel ging gelijken op een bondgenootschap van zeven onafhankelijke republieken. Door de afzwering van Filips, die we geen kans zagen te vervangen, werden de Zeven Verenigde Nederlanden een monarchie (of een groep Monarchieën) zonder monarch, „wiens gezag voortaan werd uitgeoefend door de gezamenlijke vertegenwoordigingen, maar op de oude voet, met behulp der oude monarchale instellingen. Men liet zoowat alles bij het oude : alleen ontbrak de landsheer. Met het eigenaardige conservatisme der Nederlanders liet men dien toestand voortduren en stelde men zich tevreden met enkele punten geregeld te hebben en de overige zoo uit te leggen en toe te passen, dat zij zoomin met de gewoonte als met de Unie rechtstreeks in strijd waren", aldus vat Dr P. L. Muller de toestand op onovertrefbare wijze samen. 2 2 ) De gevolgen dezer principiële wijziging waren natuurlijk uiterst belangrijk. Veel energie ging verloren door de uiterst stroeve loop onzer Staatsmachine en veel kracht werd verspild aan de pogingen tot herstel, die alle tot mislukking gedoemd waren, daar niemand iets van zijn rechten wilde afstaan ten behoeve van het gemeenschappelijk welzijn. Het voorstel tot een herziening in 1583 had geen ander succes dan dat de generale middelen als „niet practicabel" werden afgeschaft, terwijl de invoering van de Landstorm aan de Provinciën werd overgelaten, zodat ook deze zaak geen generaliteitsaangelegenheid bleef. En provinciaal kwam er evenmin iets van terecht. Slechts eenmaal is later een ernstige poging aangewend de Unie te herzien. Toen na de dood v a n Willem II in 1650 in de voornaamste gewesten geen stadhouder benoemd werd, besloot men tot een Grote Vergadering van alle leden der Unie, die schikkingen zou maken ten aanzien van de meest omstreden punten : de Unie, de Religie, de Militie. Alles bleef echter als het was, en men sukkelde door met de oude, drooglopende machine, de zaken zo goed als het mogelijk was gaande houdend. Zó sterk werd deze behoudzucht, d a t ' m e n Van Slingeland in 1727 bij zijn benoeming tot Raadpensionaris uitdrukkelijk deed beloven niets te ondernemen tot verandering van de Unie : hij was immers de man geweest die de gebreken zo scherp had opgesomd en voorstellen tot verbetering aan de hand had gedaan ! Verandering was toen in feite reeds niet meer mogelijk : de Unie was een soort privelege geworden,
gewijd door afkomst en ouderdom, w a a r a a n te tornen heiligschennis was ! Die traditie dwong óók Willem III in 1674 de hertogelijke waardigheid te weigeren, hem door de Staten v a n Gelre aangeboden. Persoonlijk wenste hij die, maar de tegenstand vooral v a n Holland en Zeeland was te krachtig. In dit opzicht had de Oligarchie in deze gewesten zeker de volksmening achter zich, gehecht als de inwoners w a r e n aan de overgeleverde staatsinstelling en de republikeinse gedachte. Sterker nog leeft deze overtuiging een eeuw later onder het volk, zoals blijkt uit het reeds eerder aangehaalde schoolb o e k j e uit die tijd, waarin over onze staatsregeling als volgt wordt gesproken : „Een Regeeringsform zeer wel evenaarende aan de Gods-Regeering, ten tyde v a n Israël, bestaande uit Rigters en Oudsten des Volks, daar God zynen zonderlingen zegen en goedkeuring aan gegeeven heeft." 23) W i e zo over de Unie denkt, wenst geen verandering. Ook in 1648 is geen poging gedaan het verbond der zeven gewesten een andere grondslag te geven dan de bestaande : de Unie v a n Utrecht. En toen bovenal had het zin gehad : de oorlog was geëindigd en daarmee de bestaansreden v a n de Unie vervallen, die bestond in de oorlog tegen de gemeenschappelijke vijand. Maar zelfs Holland heeft er reeds toen niet meer aan gedacht daartoe een voorstel in te dienen. Nog tweemaal in elk geval heeft in onze geschiedenis de gelegenheid zich voorgedaan de Unie te wijzigen en een krachtig centraal gezag te v e s t i g e n : de eerste maal in 1618, toen het separatisme v a n Holland had moeten buigen voor de macht v a n Maurits en de Staten-Generaal. Deze botsing kostte de leider van het Provincialisme, Oldenbarneveld, het l e v e n ; maar de regeringsvorm bleef zoals ze was. De tweede maal deed de mogelijkheid zich voor in 1672, toen Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen ons land aanvielen en de hopeloze toestand v a n de Republiek Willem III aan het bewind bracht. Hem werd een gezag opgedragen, groter dan één zijner voorouders had bezeten, maar ook hij heeft geen poging gedaan het regeringsstelsel te veranderen. Dat de regerings personen hem steunden in zijn buitenlandse politiek tegen Frankrijk was hem voldoende. Zo werd toen evenmin het stelsel veranderd, doch kwamen slechts andere personen aan het bewind. De Unie van Utrecht, een gevolg van onze opstand, heeft naast onze onafhankelijkheid dus wel de eenheid v a n ons land tot stand gebracht, w a a r a a n nooit weer getornd is, maar tevens een verstarring, die een wijziging bijna onmogelijk maakte en bij een oplossing van moeilijkheden telkens deed grijpen naar geweld, naar een staatsgreep. En toen in de tweede helft van de achttiende eeuw het besef doordrong dat de Unie als grondwet niet meer paste, voelde men in het alge-
meen niet meer voor een herziening, maar wilde iets geheel anders. In zo ver is onze omwenteling van 1795 mede een logisch gevolg van het onveranderlijk staatsbestuur in ons land. Tot hiertoe sprak ik uitsluitend over de betekenis voor ons eigen land. Deze beperkt zich echter daartoe niet. In het Noordwesten van Europa was een staat van wereldbetekenis ontstaan, beroemd om zijn asylrecht en als verdediger van vrijheid en protestantisme. Hoeveel vermaarde buitenlanders hebben hier niet de rust gevonden, die hun in hun eigen land was ontzegd ? Alleen de naam van Cartesius zij hier in dit verband voldoende. En hoeveel vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden hebben hier niet een nieuw vaderland gevonden, vooral na de val van Antwerpen in 1585 ? Kwamen bovendien niet talloze groepen réfugiés uit Frankrijk ons land binnen, voor en na de opheffing van het Edict van Nantes in 1689 ! Die namelozen in de geschiedenis, ze zijn hier opgenomen en hebben hun nieuw vaderland gegeven hun koopmansenergie, hun industriële kennis, hun rijke wetenschap. De vruchten daarvan voor Nederland waren : groter ondernemingsgeest bij de kooplieden, die soms overging in gewaagde speculatie, opkomst van textiel- en andere industrie, die meestal levensvatbaarheid bezat, en opbloei van wetenschap in de lage landen bij de zee. En zij die zich hier niet vestigden, lieten toch vaak in ons land hun boeken uitkomen, daar hier de drukpersvrijheid veel groter was dan in andere l a n d e n : werken uit alle landen werden dan ook vooral in Amsterdam gedrukt. Het Protestantisme had hier een centrum gevonden, van waaruit het door woord en daad werd verdedigd. Het RoomsKatholieke Frankrijk kon hier zodoende weinig sympathie vinden : de bondgenootschappen met dit land vielen niet in de smaak van het volk, en als in enig opzicht Willem van Oranje zich niet gedragen wist door het volk, dan wel in zijn politiek, de onverzoenlijke vijand van Habsburg tot Nederlands bondgenoot te maken. Zo weinig populair was dit samengaan met Frankrijk, dat in 1629 hier zelfs openlijke onwil ontstond, toen wij op grond van deze alliantie moesten meehelpen aan de belegering van La Rochelle, een van de vrijsteden der Hugenoten. Zo hoog steeg deze ontevredenheid, dat de Staten-Generaal genoodzaakt werden d.e vloot die hiertoe naar Frankrijk gezonden was, eerder te laten terugkomen dan oorspronkelijk de bedoeling was geweest. In later tijd zag men in Frankrijk meer de belager van onze vrijheid, de verstoorder van het evenwicht in Europa en toen heeft Nederland onder Willem III de leiding van een
anti-Frans verbond op zich genomen, dat Europa moest beschermen tegen de veroveringszucht v a n Lodewijk XIV, die droomde v a n een Frankrijk dat de hegemonie in Europa zou hebben. Die strijd begint reeds in 1672, wanneer O r a n j e alle energie v a n zijn zwakke lichaam in de weegschaal werpt om Frankrijk tegen te staan. Die oorlog met Frankrijk werd de band die Willem III vooral met het volk verbond, het volk dat in Frankrijk de vijand Gods zag, evenals eertijds in Spanje. „Zoo goed de predikanten in Vlaanderen's nood haast een eeuw tevoren leerden ,, „dat God zijn hulpe belooft den koningen encle heeren die in zijn vreeze zullen wandelen" ", zoo meenden Lodenstein en k e r k e r a d e n en synoden nu, dat rampen en nederlagen met strengere „reformatie" v a n het godsdienstig leven tegengegaan moesten worden". 2 4 ) Duidelijk zien w e dit in Lodensteyns gedicht : „Den Medicyn-Meester Duc d'Alba." Dit gedicht is gemaakt op een zestiende-eeuws versje, lang vóór Alva's komst gezongen, dat de weelde verhaalt, die toen in Nederland heerste, en als refrein had : Ons patroon v a n Alven Sal u met sijner salven Bestryclcen alsoo wel. Lodensteyn voorspelt nu de komst v a n een andere Alva om de weelde van zijn tijd te straffen. Enkele coupletten mogen hier volgen : Doe 't Land in dertelheden Vast speelden sonder quel, Doe songmen haar in vreden Dit weervers op haar spel : Ons goe Patroon van Alven van Alven, van Alven, Sal U met sijner salven Bestrycken al-soo wel. Soo lang scheen 't voorspoock logen, Tot dat de weeld sijn sat, En 't Goddelijck gedogen Een walg van dulden had : Doe quam Patroon Duc d A l v e , Met bus, met doos, en salve, Doe quam Patroon Duc d A l v e , Met swaard, vier, galg en rad. Nu sie'k den ouden door-gang Van weeld en wellust aan ; Dies laat ick op dien voor-sang, Dien selven weersang gaan.
Een andere Duc d'Alve, Duc d'Alve, Duc d A l v e , Moet u met sijner salve Bestrijcken, sal 't wel gaan. Doe sagmen van het Goeden Nauwlijcx een beeckje gaan ; Daar nu de volle vloeden Van Gods weldaden staan. Een andere Duc d A l v e , Duc d A l v e , Duc d A l v e , Moet u met sijner salve Bestrijcken, sal 't wel gaan. Doe satmen in het duyster Ging onbekende pa'en ; Nu leerd des Waarheids luyster, U in Gods paden gaan. Een andere Duc d A l v e , Duc d A l v e , Duc d A l v e , Moet u met sijner salve Bestrijcken, sal 't wel gaan. Gij wilt u aardsche leden Niet doen na 't leven staan, Maar groeyd in vleeschlyckheden Door 't Geestelij ck vermaan. Een andere Duc d A l v e , Duc d A l v e , Duc d A l v e , Moet u met sijner salve Versterven, sal 't wel gaan Dat maten-lose truppelen Op 't matig snaren-gaan, Dat Christe-lose huppelen Eyscht andre maat-te-slaan. Een andere Duc dAlve, Duc d A l v e , Duc d A l v e , Moet u met sijner salve Bestrycken, sal 't wel gaan. De Pragt in uw gewaden Van Goud, sijd, en satijn, Daar meed gy gaat beladen Moet af-geligtet zijn. Een andere Duc dAlve, Duc dAlve, Duc dAlve, Moet u met sijner salve Ontlasten, sal 't wel zijn.
r
So gy de tyd wilt weten ! Ick ben Propheet, nog soon V a n eenen der Propheten, Alleen segg, dat Patroon Dat ons Patroon Duc d A l v e , Duc d A l v e , Duc d A l v e , Moet m a k e n met sijn salve V a n dees Melaatsheyd schoon. Of 't Spaansche of Franschen Balsem Of 't Sweedsch (met Deenschen traan) Of 't Schotsch' of Duytschen alsem Zal zijn ; k a n ick niet ra'en, Althoos Patroon Duc d A l v e , Duc d A l v e , Duc d A l v e Moet ons met sijner salve Bestrijcken sal 't wel gaan. En als kanttekening op dit vers uit 1659 schrijft hij na 1672 : ,,De Heer God heeft ons door d'uytkomst geleerd dat 't Jaar 1672 daar toe bestemd en de Francoysen daar toe verkoren waren, die 't op die tyd tot soo verre hebben uytgevoerd. Dog nog en is de ware genesinge v a n Syon niet geresen" 25) Toch werd zelfs deze orthodoxie na 1674 wankelmoedig in de strijd, daar ze de grote dreiging niet meer zag. Deze strijd tegen Frankrijk zag Willem III als zijn levensroeping. Door Frankrijk raakte het protestantisme en de vrijheid in gevaar. Daartegen moest gewaakt. Daartegen moest een Europees verbond opgericht, om een „generale monarchie" en een .generale religie" in Europa te verhinderen. En in dat verbond moest Nederland de leiding nemen met alle krachten, Nederland, dat toen het enige land was, dat een bolwerk van het protestantisme kon vormen, daar Engeland in die tijd door de houding v a n zijn koningen, Duitsland door onderlinge verdeeldheid en uitputting na de dertigjarige oorlog, in dit opzicht uitgeschakeld waren. Daarom was voor Willem III de binnenlandse regeringsvorm onverschillig, indien hij maar regeringspersonen vond die hem in dit opzicht onvoorwaardelijk volgden. Daardoor ook kwam hij in conflict met Amsterdam, dat met de realiteit v a n Nederlands kunnen rekende, en zijn tegenstand pas liet varen, toen het zelf de tijd gekomen achtte. Daardoor ontstond ook verwijdering tussen O r a n j e en het volk, wiens afgod hij nog in 1672 geweest was ; het volk dat zijn politieke gedachten onmogelijk kon volgen en in 1674 het gevaar geweken achtte. Daardoor de overschatting v a n Nederlands spankracht met als resultaat de plotselinge inzinking, nadat de oorlogen tegen Frankrijk voorbij waren en het gevaar was geweken.
De strijd tussen Amsterdam en de Prins, die onbuigzaam en hartstochtelijk alle bezwaren verwierp die men tegen zijn politiek kon inbrengen : God had wonderlijk bevrijd in 1672 en zou hem verder in zijn werk steunen ! Deze strijd was geen gevolg van een principiële tegenstelling : ook Amsterdam zag zeer goed het gevaar van een Frans opdringen in de Zuidelijke Nederlanden, maar achtte de tijd tot de oorlog nóg niet gekomen, toen Willem III reeds lang hier op aan stuurde. Koning Lodewijk XIV heeft zelf het tijdstip verhaast waarop Oranje en Amsterdam konden samengaan, toen hij in 1685 het edict van Nantes ophief, dat het Protestantisme in Frankrijk tot nu toe beschermd had : toen kwam ook in Amsterdam het godsdienstig element sterker naar voren en steunde men Willem III in zijn onderneming die ten doel had Engeland bij het Protestantisme en de politieke vrijheid te bewaren, en het tevens deel te doen nemen aan het grote verbond tegen Frankrijk. Steeds was het het streven van Willem III geweest ook het Britse rijk tot de coalitie tegen Lodewijk XIV te doen toetreden, maar voortdurend was dit afgestuit op de onbetrouwbaarheid van koning Karei II. Hierom was Oranje in 1677 in het huwelijk getreden met Maria, de dochter van Karei II's broer Jacobus. Deze laatste hoopte door deze verbintenis zijn sterk verminderde populariteit te versterken, de eerste meende daardoor Engeland tot een oorlogsverklaring aan Frankrijk te kunnen brengen, waarmee wij nog in oorlog waren. „Staatkundige berekeningen hadden van weerskanten tot dezen echt geleid. Van sympathie tusschen de hoofdpersonen kon geen sprake zijn, zij kenden elkander niet. Zij verschilden in leeftijd, in levensbeschouwing, voor zoover van deze laatste bij een kind van vijftien jaar sprake kan zijn, in landaard. . . . Het heeft langen tijd geduurd, voordat deze karakters elkander hebben gevonden en begrepen. . . . Toch heeft deze man de liefde van de uitmuntende vrouw, die het geluk in zijn armen had gevoerd, verworven, en hij heeft ze behouden, ongestoord en onwankelbaar." 26) In 1685 stierf Karei II van Engeland en werd opgevolgd door zijn broer Jacobus. Het Engelse volk verdroeg eerst de Rooms-Katholieke vorst, keerde zich later steeds meer van hem af, maar hoopte nog op de troonsopvolging van Maria, zijn oudste dochter, vrouw van Willem III. Doch dan wordt in 1688 uit Jacobus' tweede huwelijk een zoon geboren, een troonopvolger, en nu vinden velen, dat de tijd gekomen is om in te grijpen, vooral daar het praatje gretig werd geloofd, dat die zoon een ondergeschoven kind zou zijn. Men wendt zich tot Willem III die, in volkomen overeenstemming met Maria, besluit hulp te verlenen om de vrijheden van het Engelse volk en het Protestantisme te handhaven. Amsterdam is niet dade-
lijk voor deze onderneming, al is de verhouding met Frankrijk de laatste jaren niet beter geworden, vooral na de herroeping v a n het Edict van Nantes, waardoor weer slechts één godsdienst in Frankrijk geoorloofd was : de Rooms-Katholieke. Amsterdam is bang dat de inmenging in Engelse toestanden als een aanval op het Rooms-Katholicisme zal opgevat worden : en de Rooms-Katholieke bondgenoten kan men niet missen ! De gemeenschappelijke stap der Engelse en Franse gezanten, waarbij om inlichtingen gevraagd wordt aangaande de oorlogsvoorbereidingen, doet de laatste bezwaren wegvallen : nu bleek immers een samengaan v a n deze staten ! En het volk bleek sterk voor de onderneming die Frankrijk afbreuk zou doen, maar vooral het Protestantisme zou beschermen. W e k e n n e n allen de afloop : een expeditie die meer een triumftocht leek dan een v e l d t o c h t ; de vlucht v a n Jacobus II naar zijn vriend Lodewijk XIV ; het openvallen v a n de troon v a n Engeland ; de verheffing van Willem III en Maria tot koning en koningin. Over het belang van Willems regering voor Engeland wil ik hier niet spreken ; vanaf dit moment echter is de willekeurige regering in Engeland ten einde. Nu heerst er de wet en deze wordt nagekomen. Parlement en koning samen besturen het rijk, een samenwerking, eerst stroef, later steeds soepeler geworden. Juist in deze periode is ook de macht v a n Engeland in de buitenlandse politiek doorslaggevend, ook op het Europees vasteland, dat mede hierdoor aan de tyrannie v a n een heerser als Lodewijk XIV is onttrokken. Niet om eigen eer of roem heeft Willem III zich tot koning van Engeland laten kronen ; verscheiden malen heeft hij er zelfs over gedacht naar Nederland terug te keren. Liefde heeft hij v a n zijn nieuwe onderdanen niet verkregen : daarvoor was zijn karakter te stroef, daarvoor was hij te veel dissenter : de Engelse Staatskerk vond in hem geen aanhanger. Maar erkentenis is zijn deel geworden. Ook na de dood van zijn vrouw heeft het Engelse volk hem gesteund, of zoals Prof. Jorissen het zo juist zegt : ,,De natie sloot zich bij elk gevaar, voor hem en voor haar, enger aan den man, dien ze niet lief had, die vreemdeling voor haar was, gelijk zij vreemd was aan zijn hart; maar dien zij bewonderde en dien zij vertrouwde. Zij boog, gelijk Europa, voor de meerderheid van zijn geest. Zij steunde hem tot zijn dood, en treurde om zijn heengaan, omdat zijn krachtvolle hand en zijn trouw hart, dat nooit een gegeven woordbrak, gelijktijdig den staat en de vrijheid had gered." 2 7 ) Na zijn dood heeft Engeland hem begraven in de Westminster abbey, als een bewijs hoe deze O r a n j e de Engelse natie toebehoorde, van wie hij niet gescheiden behoorde te worden. Willem III heeft dat, waarvoor Nederland in de zestiende eeuw gestreden en geleden h e e f t : de gewetensvrijheid en de
politieke vrijheid, op ruimer plan doorgevoerd : daaraan heeft hij zijn persoonlijke belangen en die van Nederland opgeofferd, omdat hij deze strijd als een roeping voelde : voor Nederland en voor Europa. Voor Nederland wreekte deze overspanning zich door een verhaast verval, nadat het ook na Willems dood in 1702 de politiek van de stadhouder-koning nog voortzette, tot deze in 1715 werd bekroond met een succes, dat Europa van de Franse overheersing redde, hoewel de uitslag gunstiger had kunnen zijn zonder de verdeeldheid onder de bondgenoten en hun veeleisendheid: vorderden ze zelfs niet hulp van Lodewijk XIV om diens kleinzoon, de koning van Spanje, uit dit land te verdrijven ? De Fransen voelden toen zeer sterk het grote gevaar dat hun vaderland bedreigde en ze spanden zich tot het uiterste in de rampen v a n hun land af te wenden. Na 1715 had Nederland opgehouden als grote mogendheid een belangrijke rol te spelen onder de grote Europese staten. Toen had onze vrijheidstrijd nog slechts betekenis voor ons eigen land. In de vorige bladzijden ben ik niet verder gegaan dan tot 1795. Toen namelijk bracht de omwenteling in Nederland een breuk met het verleden. Niet in die zin, dat niets van het oude werd behouden, maar wel hierin dat van rechtstreekse en geleidelijke ontwikkeling geen sprake meer was. De revolutie heeft de Unie v a n Utrecht weggevaagd en deze is niet weer teruggekomen. Maar waarvoor de Unie de grondslag gelegd had : de eenheid der Noordelijke Nederlanden, dat heeft de donkere tijd der Franse overheersing voltooid. De eenheid die we als volk reeds gevonden hadden in de zeventiende eeuw, en die in de achttiende steeds sterker was geworden, wordt dan ook een staatkundige eenheid. De souvereiniteitsopdracht aan Willem I is in dit opzicht de bekroning van de langzame ontwikkeling der zeventiende en achttiende eeuw ; bij Prins Willem III erfelijkheid in de mannelijke linie j bij Willem IV erfelijkheid in mannelijke èn vrouwelijke linie ; en dan in 1813 : de monarchale regeringsvorm, waarmee de halfslachtige positie der Oranjes in Nederland een eind neemt. Nog andere herinneringen aan vroeger tijd blijven, zoals de autonomie der provinciën en gemeenten, die niet slechts administratieve onderdelen van het land werden, zoals in Frankrijk, maar een eigen zelfstandigheid behouden. Door de ontwikkelingen der gebeurtenissen, vooral van de twintigste eeuw, wordt deze gewestelijke en gemeentelijke zelfstandigheid steeds geringer en neemt het centraal gezag meer en meer toe. De gemeentefondsbelasting is daarvan wel een typerend voorbeeld : de vrijheid van belastingheffen is voor de
gemeenten hierdoor nagenoeg opgeheven. Of op deze centralisatietijd een periode van enige decentralisatie zal volgen, moet worden afgewacht. Ook de namen der regeringslichamen herinneren nog aan de tijd v a n de Republiek der zeven verenigde Nederlanden. Denk slechts aan die als Staten-Generaal en Raad van State ! Maar de breuk is toch wel zo volledig, dat we gerust bij 1795 een streep mogen zetten : geen gewestelijke souvereiniteit meer, geen afzonderlijke landrechten voor de verschillende provinciën of delen er van, geen ruggespraak meer van de afgevaardigden met de gewesten of steden, wier vertegenwoordigers zij waren, geen eis dat belangrijke besluiten slechts met eenparigheid van stemmen kunnen genomen worden. En zo zou men door kunnen gaan. Toch is voor de negentiende eeuw ook de betekenis v a n onze worsteling met Spanje nog g r o o t : en wel in de eerste plaats stond nu de vrijheidsgedachte op de voorgrond : de strijd tegen de Spaanse tirannie. Men had zelf weer onder Napoleon ondervonden wat dwingelandij was ! W e l erkennen de grote historici als Bakhuizen van den Brink en later Fruin het belang van de godsdienstige beweegredenen, maar in de volkskringen leefde die voorstelling niet meer. En dat kon ook moeilijk anders met de zogenaamd neutrale school, die voor Rooms-Katholiek èn Protestant èn ongelovige gelijkelijk voldoende moest zijn ! Omstreeks 1868 begon de gedachte aan de godsdienstoorlog weer sterk door te dringen. De dagen v a n de herdenking v a n onze onafhankelijkheidsoorlog brachten een stroom lectuur, vooral uit de kringen v a n het Christelijk onderwijs of h e n die daar belangstelling voor hadden. Daarin herleeft de gedachte aan de geloofsstrijd, waarover reeds op de Christelijke scholen verteld was, en die verder zijn weg vindt in boeken als v a n Gerdes en Van Lummel, om slechts enkele der bekendste te noemen. Zo wordt Protestants Nederland weer in de oude historische gedachte der zestiende en zeventiende eeuw opgevoed. Toch bleef de oude gedachte : in de eerste plaats strijd tegen de tirannie, nog lang leven, ook in kringen, waar men dat niet zou verwachten. Al mogen alle voorname historici van onze dagen, v a n welke overtuiging ze ook uitgaan, als de stuwkracht van de opstand de godsdienstkwestie beschouwen, vele anderen kunnen zich nog niet met dit denkbeeld verenigen. En toch, indien we de geschiedenis van de zestiende eeuw anders zien, doen we die geweld aan en vergeten we de grondslag waarop onze staat is opgebouwd en waardoor die is groot geworden, dat meen ik in de vorige bladzijden wel duidelijk gemaakt te hebben !
Wat heeft de tachtigjarige oorlog nu voor ons, Nederlanders van de twintigste eeuw, te betekenen, en voor ons, Protestanten, in het bizonder ? Die betekenis mag in de eerste plaats wel gezien worden in de positie van het Oranjehuis in onze staat. Op wel bizondere wijze zijn volk en vorstenhuis bijeengekomen en bijeengebleven ! Geen verovering, geen volkskeuze, geen dwang van buiten af heeft de Oranjes hier gebracht. Willem I heeft al zijn talenten uit overtuiging in dienst gesteld van het Nederlandse volk. Hij heeft niet begeerd een dynastie te vormen of een kroon te vermeesteren. Aan dat beginsel zijn ook de andere Oranje-vorsten trouw gebleven. Toen Maurits in 1618 er de gelegenheid toe had, heeft hij er géén gebruik van gemaakt. Evenmin Willem III, die niets voor zich begeerde, slechts alles voor de verwezenlijking van de taak die hij zich zag opgelegd. Oranje was voor het volk symbool van de vrijheid tegenover de tirannie, van welke zijde die laatste ook kwam, van Frankrijk, Spanje of ook van de regenten. Een eigenaardige band tussen een vorstenhuis welks leden nooit naar populariteit hebben gestreefd, en een volk dat slechts sober zijn aanhankelijkheid uit. Maar een band met het gehele volk. Nooit mogen we Oranje voor een deel van de natie opeisen. Willem I poogde allen te verenigen in de gemeenschappelijke strijd tegen Spanje. Evenzo Willem III in de worsteling tegen Frankrijk. Het schoonste symbool hiervan is wel de verzoening tussen de Staatsgezinde De Ruiter en de vurige Oranjeman Tromp, door Willem III persoonlijk tot stand gebracht, omdat het vaderland beiden nodig had, waarna de zeehelden te zamen, Tromp onder en naast De Ruiter, de vloot aanvoerden tegen de vijanden Engeland en Frankrijk. Zo ook moeten wij in ons vorstenhuis zien de eenheid die alle verschillen overbrugt, die geen onderscheid maakt, maar alle Nederlanders verenigt als één volk onder één leiding. Zeer scherp zet Prof. van der Pot dit uiteen in zijn „Handboek van het Nederlandse Staatsrecht". Na gesproken te hebben over de „integratie", het doorwerken van de eenheidsgedachte bij een volk, gaat hij v o o r t : als men deze gedachte toepast op een land als het onze, „dan kan er toch moeilijk twijfel over bestaan, dat de integratiefactor in onze staat, die alle andere in beteekenis ver achter zich laat, ons nationale koningschap is, zooals dit verpersoonlijkt wordt in den tij delijken drager of draagster van de kroon uit het huis van Oranje. Dat wij in Koning of Koningin onze volkseenheid beleven, is in den laatsten tijd in voortdurend ruimeren kring beseft. De positie, welke het koningschap hierdoor inneemt, is door de parlementaire regeringsvorm eer versterkt dan verzwakt. Ook in landen met een nog betrekkelijk jong vorstengeslacht, zooals België, waarvan de leden door persoonlijke gaven
uitblinken, kon dit die plaats in het staatsleven innemen, welke in het bovenstaande meer aangeduid dan precies omschreven kon worden. Des te meer is dit het geval, waar bovendien, als ten onzent, de betrekkingen tot het vorstenhuis eeuwen teruggaan en geknoopt werden in een tijd, toen het volk worstelde om zijn onafhankelijkheid. Ons koningschap is zoodoende ook de drager van de historische traditie, herinnerend aan een geschiedenis en aan de verplichtingen, welke die geschiedenis oplegt. Het is dit uiteraard het meest voor de aan het rijk verbonden Nederlanders, maar ook de staatsgenoten v a n anderen oorsprong kennen het gevoel van trouw, dat den persoon des konings, niet het orgaan betreft. En wanneer onze staat een ontwikkeling mocht doormaken, als die v a n het Britsche rijk, dan zal juist dit gevoel het element zijn, dat de eenheid dragen blijft." 2S) Toont onze opstand niet eveneens dat in eenheid een geweldige kracht schuilt ? De pijlenbundel in het wapen der Unie wijst er reeds op : afzonderlijk, stuk voor stuk, kunnen ze gemakkelijk gebroken worden, gezamenlijk zijn ze haast onverbrekelijk. Juist óns volk mag zich dit wel voor ogen houden. Niet dadelijk hebben onze voorouders zich verzet tegen de tirannie. Lang duurde het, voor dit verzet begon, eerst lijdelijk, daarna in daden overgaand. Niet spoedig mogen ook wij ons verzetten tegen het boven ons staande gezag, maar eens kan het moment komen dat men niet meer mag gehoorzamen. Natuurlijk wanneer de eisen v a n de Overheid in strijd zijn met Gods woord. W a n n e e r dat gebeurt kan ieder slechts voor zich zelf uitmaken, op grond van de bijbel. Maar ook bij politieke tirannie kan dit geval zich voordoen, al zal het daar niet zo spoedig gebeuren. Onze voorouders hebben hierover veel geschreven en daarbij ook onderscheid gemaakt tussen een tirannie van de eigen regering en die van een overweldiger. Veel daarvan is verouderd, maar ook veel is ten slotte nog steeds actueel en 't ,.heilig recht v a n Opstand" is gebleven. Ook hierin zijn geen algemene regels te geven, en blijft veel overgelaten aan het geweten der mensen. Alleen één ding blijft m.i. onomstootbaar vaststaan : niet een verzet op eigen houtje, maar alleen in organisatorisch verband, is mogelijk en wettig, hetzij onder leiding van bepaalde overheidsorganen, hetzij onder die van één of meer eminente personen. En alleen dan, wanneer waarlijk een tirannie heerst, die de gewetens knecht, en een heerschappij uitgeoefend wordt, uitsluitend op macht berustend. Zodoende zal in een waarlijk democratische staat het recht van opstand naar mijn mening niet kunnen voorkomen. Ook dat alles leert ons onze geschiedenis van de zestiende eeuw.
Maar indien het recht bestaat op te staan, kan het ook de plicht worden dat te doen, ook al zou men geen hoop hebben op een goede uitslag. Hadden de Nederlanders in de tachtigjarige oorlog gezien op de waarschijnlijke afloop en daarnaar hun daden bepaald, ze hadden zich geschikt onder het juk v a n Spanje met de verzuchting : W a t kunnen we doen tegen zulk een wereldmacht ? 't Helpt alles toch niets ! Ook wij moeten, zowel in het staatkundig als in ons persoonlijk leven niet vragen naar de uitkomst, wanneer het onze plicht geldt. Plicht is absoluut, en daarbij mag men niet rekenen met de gevolgen. Dat alles hebben onze voorouders begrepen en God heeft de zwakke krachten gezegend, zodat het onwaarschijnlijke gebeurde : uit de worsteling met Spanje stond op een krachtig volk, bolwerk van Protestantisme en vrijheid in Europa. Niet ieder in de lage landen bij de zee wijdde zijn krachten aan de opstand. Velen bleven van verre staan of meenden het beste te doen door Spanje te helpen. Een kleine groep nam de leiding. Maar dit waren de overtuigden, die durfden te lijden voor hun beginsel, dat ook weerklank vond in de harten van de twijfelmoedigen en de gelaten afwachtenden, weerklank in de harten van een groot deel van de inwoners van het land. Zodoende kon dat kleine aantal zulk een kracht ontwikkelen en aanvaardde het volk hun leiding. Evenzo mogen ook wij niet wanhopen aan de uitslag, al is ons aantal gering, indien we maar weten dat we in echt Nederlandse geest voortwerken. Voor ons, Protestanten, blijft ten slotte ook dit nog de leer uit onze geschiedenis : ons land is een Protestantse natie. Dit karakter moeten we blijven handhaven : niet in de eerste plaats door aan te vallen wat met dat karakter niet overeenkomt. Dat brengt vaak verwijdering, wanbegrip, verdeeldheid, ook daar, waar eenheid mogelijk, gewenst, vaak zelfs noodzakelijk is. Ook niet door een defensieve houding : bewaren wat we hebben. Dat leidt tot steeds groter afbrokkeling van dit karakter : dan hier, dan weer daar zullen we terrein moeten prijsgeven, tot eindelijk ons laatste bolwerk is gevallen. Neen, in de eerste plaats door getuigen. Getuigen door daad en woord ; leringen wekken, voorbeelden trekken. Getuigen van de taal der geschiedenis, getuigen van ons geloof. Maar om dat te kunnen moeten we ook weten. „Mijn volk vergaat, omdat het geen kennis heeft", staat in de bijbel. En is dat ook niet in Nederland bewaarheid ? Heeft de openbare, zogenaamd neutrale lagere school niet de kennis van onze geschiedenis bij het volk verminderd, vaak verhinderd ? Is de opleiding aan openbare middelbare en hogere scholen in de negentiende eeuw niet van een eenzijdig liberalisme uitge-
gaan, waarin de voorgangers v a n ons volk gedrenkt werden? Daarom moet in de eerste plaats de school zijn leerlingen doordringen v a n de betekenis van onze nationale opstand tegen Spanje. En daartoe moet ook het volk in alle lagen der maatschappij doordrongen blijven of worden van die betekenis, moet dit besef worden verdiept en versterkt door roman of brochure. Dan komt de kennis, dan komt de mogelijkheid v a n getuigen. Maar daartoe moet ook ons Protestants volksdeel zich één geheel tonen, geen geschilpunten op de spits drijven, doch de eenheid zoeken, niet een eenheid uit beginselloze verdraagzaamheid, maar een eenheid op principiële grondslag. En mocht ten slotte God een een andere weg willen met ons Nederlandse volk, dan nog moeten we blijven getuigen, gedachtig aan het woord van een Frans schrijver : Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, Ni de réussir pour persévérer. of zingend met Da Costa : Een Natie kan ook vallen, met eer, ter eer v a n Hem, en houden, heilgeloovig, zijn standaard vast met klem. Daar zijn ook martelaren op Neêrlands grond geweest ! Geen Lodewijk, geen Willem, heeft ooit die keus gevreesd. Met al hun schoone woorden, met al hun stout geschreeuw, — zy zullen ons niet hebben, de Goden dezer Eeuw ! Tenzij het woord des Zwijgers moedwillig wordt verzaakt IK HEB MET DEN HEER DER HEEREN EEN VAST VERBOND GEMAAKT.
Bovenstaand artikel had ik reeds geschreven, toen mij in handen kwam het werk van Dr B. A. Vermaseren : De Katholieke Nederlandsche Geschiedschrijving in de zestiende en zeventiende eeuw over den opstand. (Maastricht 1941). Tot heden heb ik nog niet de tijd kunnen vinden het boek grondig te bestuderen. Toch kan ik niet laten enkele aanhalingen te doen uit de samenvattende slotbeschouwingen. Op bl. 290/1 spreekt de schrijver over de opvatting van onze opstand door de Rooms-Katholieken. ,,De gangbare opvattingen over den opstand bij de katholieken vindt men neergelegd in de pamfletten, waarvan wij er een groot aantal hebben onderzocht. Als belangrijk resultaat van deze onderzoekingen valt op te merken, dat verhandelingen van zuid-nederlandsche zijde, zooals die van Lensaeus en Petrus a St Audomaro, ook in Keulen gedrukt, gelezen en gebruikt werden. Hoe zag men nu den opstand ? Als dieperliggende oorzaken worden aangewezen de zonden der Nederlanders. Hun luxe en overdaad hebben geleid tot brooddronkenheid, tot afval van God en tot ketterij. Zondigheid in het algemeen, eerzucht en naijver zijn de oorzaken van de rampen die God over ons laat komen om te straffen en tot verbetering aan te sporen. Na 1585 gaat deze redeneering wat op den achtergrond treden. De beste geneesmiddelen, om dergelijke rampen te voorkomen, gebruikt men, wanneer men zijn leven verbetert en meer godsdienstig is, de eenheid van het geloof bewaart en gehoorzaam jegens den koning blijft. De meer direct schuldigen aan de troebelen zijn dan bovenal Willem van Oranje en de nieuwe leer. De ketterij is de moeder van alle rampen. De veelkoppige draak, dien Rubens teekende op het titelblad van Haraeus' „Annales", bracht vernieling van kruis, altaar en heiligenbeelden met zich mede en den woesten oorlog, verbeeld door trommel en trompetten. Zoo was de algemeene opvatting. Bij de ketters is alles begonnen om hun eigenbelang, al noemen zij zich. dan patriotten! Eedbreuk is een van hun meest kenmerkende handelwijzen. Zij behooren bij voorkeur tot de laagste klassen der bevolking. Door allerlei misdaden van Oranje — aldus verklaren de
geschiedschrijvers — weten zij in de steden aan de macht te komen, daarbij geholpen door de afkeurenswaardige en slappe houding der katholieke machthebbers." Op bl. 296 heeft de schrijver een kleine rectrictie ten aanzien v a n het geschrevene : „Wij meenen, dat het hier de plaats is om er voor te waarschuwen de boven behandelde katholieke opvattingen over den opstand niet te beschouwen als de ideeën v a n de katholieken zonder meer. Men houde bepaalde nuanceeringen in het oog. Zeker, er valt duidelijk een eenheid v a n gedachte onder onze auteurs waar te nemen. Doch men bedenke, dat zij allen tot de geleerden behoorden, geestelijken zoowel als leeken. .. . Dit klemt te meer, wanneer m e n bedenkt hoeveel regeeringspersonen in contact stonden met de door ons behandelde auteurs uit de zuidelijke Nederlanden, zoodat v/ij meenden niet ten onrechte te kunnen spreken van „historie in dienstbaarheid"." Over het karakter v a n de behandelde geschriften lezen we nog op bl. 298 : „De officiéél getinte historiografie*— Dusseldorpius behoorde toch feitelijk ook tot regeeringskringen ! — in de zuidelijke Nederlanden en de geschiedschrijving uit het keulsche milieu hebben, voor zoover ze zich met den opstand bezighouden, het karakter van reactie. De geschiedschrijving der opstandelingen beheerschte de publieke opinie: de rebellen w a r e n vóór. Derhalve schreven de katholieke auteurs om de voorstellingen v a n V a n Wesembeke, Bor, Van Meteren, Petit, Hooft e.a. te weerleggen." W e zien uit bovenstaande aanhalingen dat de opvatting van onze strijd als een godsdienststrijd ook onder de RoomsKatholieken van de zestiende en zeventiende eeuw leefde, en niet uitsluitend onder de protestanten.
Een opgave te doen van alle gebruikte werken is niet goed mogelijk en heeft buitendien weinig zin. De ter zake kundige lezer herkent de studiën wel, en voor de anderen zijn het toch niet veel meer dan namen. Een uitzondering wil ik maken voor enkele boeken of studiën die de belangstellende lezer dieper in het behandelde onderwerp kunnen inleiden. Naast de gewone handboeken noem ik de volgende, waarbij ik dus niet op volledigheid aanspraak maak. Dr N. Japikse, De Geschiedenis van het huis van Oranje Nassau, 2 dln., 1937/38. Wilhelmus van Nassouwe, onder leiding van Prof. Dr P. Geyl, z. j. (1933). Trouw aan O r a n j e ! Nederland en Oranje één in verleden, heden en toekomst onder redactie van M. J. Leendertse 1934. Dr A. A. van Schelven, Willem v a n Oranje. 1933. Idem, Willem van Oranje's geloof en Godsdienstpolitiek. 1933. Prof. Mr. J. A. van Hamel, Wat de Zwijger nü tot ons zegt. 1933. Dr A. A. van Schelven : Het heilig recht van opstand. Dr A. C. J. de Vrankrijker, De motiveering van onzen opstand. 1933. Dr J. C. H. de Pater, Nederland-Vlaanderen. De scheiding in de 16e eeuw historisch belicht, z. j. (1943). Voor de tijd van Willem III kan ik niet nalaten bijzonder de aandacht te vestigen op : Dr P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandsche stam, (1934). Dr Th. Jorissen, Historische bladen I (4e dr. 1895). Dit reeds tamelijk oude werk geeft in voortreffelijke vatting de levensroeping van Willem III.
in het deel II laatste, samen-
Ten slotte wijs ik nog op een studie van H. T. Colenbrander, 1813. Oorsprong en opdracht der Souvereiniteit. (Verslagen en mededeelingen der Kon. Ak. van Wetenschappen), Lett. R. IV, dl. XII, St. II) 1913. Vele der bovengenoemde boeken en studiën brengen de lezer wel in aanraking met verdere lectuur.
VEEWIJZINGEN. 1 G. Brandt, Historie der Reformatie I, 2e dr. 1677, bl. 553—554. 2 Dr Z. W. Sneller, Unie van Utrecht en Plakkaat van Verlatinge. 1929, bl. 59—60. 3 E. van Reyd, Oorspronck ende Voortganck van de Nederlantsche oorloghe. 2e ed. 1633, fol. 2. 4 H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenliedboek, 1892, bl. 121 en 123. 5 (A. Haamstede), Historie der Martelaren, fol. 351 6 Dr P. Fredericq, Het Nederlandsche proza in de zestiendeeuwsche pamfletten uit den tijd der beroerten met eene bloemlezing, 1907 bl. 22. 7 ib. bl. 84. 8 ib. bl. 112—113. 9 Catalogus Muller—Tiele No 269. (P. Fredericq bl. 188). 10 P. Fredericq, Het Nederlandsche proza bl. 163. 11 Mr R. Kranenburg, Het Nederlandsch Staatsrecht, 4e dr. 1933, I, bl. 40, 41. De woorden „juridisch volkomen terecht", drukken de meening van Prof. Kranenburg uit. 12 Mr J. C. Naber, Calvinist of Libertijnsch, 1884 bl. 14. 13 De werken van Vondel, 1927 vlg. (Mij van goede en goedk. Lectuur), I, 261. 14 Abr. van de Corput, De Goddelicke Vierschare, I (1681), Dedicatie, bl. 3. 15 Simon Stijl, De opkomst en bloei van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1774, bl. 467. 15a Aldaar bl. 30. 16 Mr A. S. de Blécourt en Dr N. Japikse, Klein Plakkaatboek van Nederland, 1919, bl. 5. 17 Dr I. H. Gosses, De organisatie van bestuur en rechtspraak in de Landschap Drente, 1941, bl. 255. 18 Mr R. Kranenburg, a.w. I, 40. 19 Dr Z. W. Sneller, a.w. bl. 33 20 Mr R. Kranenburg, a.w. I, 44. 21 ib. I, 46. 22 Dr P. L. Muller, De Unie van Utrecht, 2e dr. 1878, bl. 118. 23 Korte schets der Nederlandsche Historiën, z. j. bl. 4. 24 Dr P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandsche Stam II (1934), bl. 581. 25 J. van Lodensteyn, Uytspanningen, 7e dr. (1713), bl. 378 vlg. 26 Dr Th. Jorissen, Historische bladen I (4e dr. 1895), bl. 171, 173/4. 27 ib. bl. 184—185. 28 Mr C. W. van der Pot, Handboek van het Nederlandsche Staatsrecht (1940), bl. 122.
De arbeid der Willem de Zwijger-Stichting, wordt door een groot aantal vooraanstaande Nederlanders uit alle levenskringen moreel en finantieel gesteund. Zij die den arbeid der Stichting steunen met minstens £ 2.50 per jaar, ontvangen regelmatig de geschriften die vanwege de Stichting worden uitgegeven. Postbus 166, Den Haag Bankier : Nederlandsche
— — — Postgiro 3 5 2 3 4 7 Handel-Maatschappy, 's-Gravenhage