DE AFFAIRE ANNA TAKATZ SLAVERNIJ EN VROUWENHANDEL IN ROTTERDAM TIJDENS HET FIN DE SIèCLE D O O R HENK VISSCHER
In Nederland ontbrandde in de jaren vijftig van de negentiende eeuw een heftig debat. Dit debat was een uitzonderlijk verschijnsel aangezien gezapigheid nog op velerlei terrein de boventoon voerde. Hierdoor schenen vele vooraanstaande burgers zich om weinig meer te bekommeren dan de partij oortjesband die profijtloos op zolder lag, of sloegen zij louter acht op de wisselende opinies van tijdgenoten over het nieuws dat er veelal niet was.' Daardoor was een serieus en vlammend debat over een internationaal probleem een uitzonderlijk fenomeen. Dit debat begon nadat enkelen, waarschijnlijk na lezing van het in 1852 verschenen boek D^ Afc^r/rw/ £W« OÖW 7ÖW, de vraag opwierpen in hoeverre het voor God en de mensheid acceptabel was dat de ene mens de andere als eigendom bezat. Met andere woorden: Was slavernij toelaatbaar? Het vuur in deze discussie werd vooral aangeblazen door hen die belang hadden bij voortzetting van de 'bijzondere institutie'. Zij beseften terdege dat de afschaffing van de slavernij in Amerika ook consequenties zou hebben in Nederland. Voor hen was de discussie niet vrijblijvend. Er verscheen te midden van dit woordgeweld over de onvrijheid van de Amerikaanse negerslaven in 1859 een opmerkelijk boekje: /J ÉT HÖ£ jZr/^éTW// /« AW^rZtf/ft/?. De auteur, de eerwaarde Ottho Gerard Heidring, stelde met de titel een retorische vraag. Zelf wist hij het antwoord namelijk al te goed sinds hij bij een bezoek aan de vrouwengevangenis van Gouda^ getuige was geweest van een waar inferno aan boosheid en verderf. Vooral de ronselpraktijken van een hoerenmadam hadden slechte herinneringen achtergelaten. Daarom kon hij het vraagteken in de titel uitsluitend beantwoorden met een uitroepteken. Heidring wist het zeker: ook Nederland kende slavernij. In zijn optiek waren de tientallen prostituees in de huppelketen van de stedelijke nachtbuurten de blanke slavinnen van het vaderland. Deze vrouwen leefden volgens hem in even erbarmelijke omstandigheden als de Amerikaanse negerslaven, zodat wie ageerde tegen het bestaan van slavernij, eerst thuis orde op zaken moest stellen. Daarbij was het, aldus Heidring, noodzakelijk dat mooie woorden gepaard gingen met barm294
hartige daden, waarbij hij zelf het goede voorbeeld gaf door de prostituees die hun metier wilden verlaten, hulp en bijstand te verlenen. De brochure van Heidring was overigens slechts een van de vele geschriften uit deze tijd waarin aandacht gevraagd werd voor de misstanden in de maatschappij. Dit soort verhandelingen nam met name na 1850 sterk in aantal toe. Een aanzienlijk deel van de vloedgolf van deze bewogen pennenvruchten was geschreven door de aanhangers van het Réveil, waartoe ook Heidring behoorde. Deze protestantse stroming waarvan veel medestanders behoorden tot de hogere lagen van de samenleving, verzette zich tegen de bestaande ondiepe burgervroomheid van de officiële kerkleer. Haar vlakheid smaakte, zoals de katholieke historicus Rogier later schreef, 'als lauw water'.^ Zij pleitten daarentegen voor een terugkeer naar het geloof der vaderen zonder dat de calvinistische orthodoxie uitmondde in een kille leerstelligheid. Het ideaal was een 'orthodoxie des harten'^ waarbij godsdienstige opwekking gepaard ging met hulp en bijstand aan de naaste. Temeer daar de aanhangers van het Réveil van mening waren dat op sociaal terrein slechts blijvend resultaat bereikt kon worden door zedelijke verheffing. Alleen door het geloof konden pauperisme en vereenzaming werkelijk worden bestreden. Hun steun ging hierdoor gepaard met een getuigen van de Heer. Een van de drijfveren van hun handelen lag bij veel Réveilaanhangers in een enigszins romantisch beeld van de arme landman en de misdeelde stedeling. Bovenal vloeide hun handelen echter voort uit de overtuiging dat heel het aardrijk gereed gemaakt moest worden voor de Wederkomst van de Heer. Het was deze godsdienstige inspiratie die hen nimmer deed versagen. Heidring en zijn latere opvolger ds. Hendrik Pierson zouden blijven schrijven tegen het Kwaad en niet aflaten zich in te zetten voor de lotsverbetering van prostituees. Daartoe stichtte Heidring onder meer een 'blijf-van-mijn-lijfhuis' in de Betuwe (Asyle Steenbeek)^ dat later door Pierson voortgezet en uitgebreid werd. Hier konden boetvaardige gevallen vrouwen de rust en bezinning vinden om te breken met hun zondig leven, waarna zij door hulp en bijstand voorbereid werden op een fatsoenlijk bestaan. Bij dit alles bleven Heidring en Pierson ondanks het matige succes van hun opvangt onverzettelijk. Dompe armoede en stuitende zedeloosheid bleven altoos onacceptabel in Gods schepping. Een tweede oorzaak voor het groeiend aantal publicaties over de sociale problematiek lag in de recente vastlegging in de grondwet van 295
de vrijheid van drukpers. Weliswaar bestond er voor 1848 geen officiële perscensuur, maar toch zorgde de verplichting uit de perswet van 1817 dat steeds een eerste exemplaar van ieder drukwerk aan de overheid moest worden aangeboden, voor een zekere terughoudendheid in de kritiek. Enkele de overheid onwelgevallige publicaties verschenen vermoedelijk hierdoor niet en menige teugelloze aanval op de bestaande toestand werd er waarschijnlijk door veranderd in een aanvaardbaar apropos. Een dergelijke zelfcensuur was na 1848 echter overbodig. Mede hierdoor werd de markt kort na deze datum overspoeld met schotschriften die in het begin vooral geschreven waren door auteurs van protestantse signatuur. Deze opvallende protestantse schrijflust kwam, naast de sociale bewogenheid van de Réveilmensen, voort uit de groeiende onrust in deze kring over de tanende invloed van 'Dordt' op heel het politieke en maatschappelijke leven. Na 1848 konden immers ook katholieken, joden en andere dissenters ten gevolge van de grondwettelijke gegarandeerde vrijheid van geloof, hun religie op eigen wijze belijden en was iedere bevoorrechting van het calvinisme uit den boze. Vele protestanten zagen door de religieuze tolerantie een nieuwe paapse nacht over de Nederlanden vallen. Een schrikbeeld dat voortkwam uit het grote numerieke gewicht van de katholieken - speciaal in de zuidelijke provincies -, en hun begrijpelijke angst voor de potentiële kracht van een ongedeelde, hiërarchisch georganiseerde kerk. Deze vrees vond haar neerslag in de jaren vijftig in talrijke (reactionaire) pamfletten en leidde op politiek terrein tot de Aprilbeweging. Weliswaar eindigde deze actie tegen het herstel van de katholieke kerkorganisatie in Nederland in een jammerlijk echec, maar wel werd het gevoel bij veel protestanten erdoor versterkt dat er iets gedaan moest worden. Aldus leidde de nederlaag op den duur ook in deze kring tot een grotere aandacht voor de gebreken van de bestaande maatschappij7 Tenslotte vormde de aanvaarding in 1851 van de gemeentewet van Thorbecke een derde reden voor de groeiende publieke belangstelling voor maatschappelijke misstanden. In deze wet die wel Thorbecke's meest duurzame prestatie genoemd is,** werden de Nederlandse gemeenten verplicht om toezicht te houden op de plaatselijke volksgezondheid en zedelijkheid. Dit toezicht werd gedelegeerd aan de burgemeester (artikel 188) zonder dat de wet omschreef waarop deze de aandacht diende te richten. Toch nam mede door dit toezicht het aantal gemeenten in de volgende decennia toe dat een verordening invoerde waarin de plaatselijke prostitutie geregeld of gereglementeerd werd.^ In deze verordeningen was steeds de periodieke controle op 296
geslachtsziekten bij de ter stede bekende prostituees de kern van de bepalingen. Toch viel het succes van de gemeentewet, althans op korte termijn, enigszins tegen. Veel gemeenten bleken nauwelijks bereid om diepgaande verbeteringen te initiëren en gingen onverdroten voort op de gebaande paden. Dit kwam omdat hooggestemde idealen of verlichte inzichten zelden de besluitvorming in de gemeenteraad bepaalden. Meestal prevaleerde een verkapt eigenbelang of gaf een onmiskenbare hang naar orde en rust de doorslag. Deze politiek was mede mogelijk door de grote onverschilligheid bij veel gemeenteraadsleden voor het leed der armen'" die bij het bestaande censuskiesrecht immers niet stemgerechtigd waren, en hun aanhoudende zorgen over de almaar slinkende gemeentelijke middelen." Veel raadsleden blonken hierdoor uit in het ter juister tijd de andere kant op kijken. Dit gold ook voor de prostitutie. De meeste burgers gedoogden de ontucht in haar kwartier, mits zij bij hun promenades geen grote hinder ondervonden van publieke vrouwen die hun diensten aanboden, of in hun rust al te sterk gestoord werden door het bedrijf der bordelen. Dit liberale gedoogbeleid kwam echter na 1860 onder vuur te liggen. Heidring opende de stormloop die door Pierson krachtig voortgezet werd. Een offensief, zo meenden velen, dat het gevolg was van de toenemende overlast die de prostitutie veroorzaakte in de grote steden van het land. Toch lijkt dit achteraf bezien twijfelachtig. Zo bleek uit een analyse van de ondertekenaars van het 'Petitionnement aan de Tweede Kamer van de Nederlandsche Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn' - gehouden in 1890 - dat het met name de inwoners van de kleinere gemeenten in het land waren die door hun handtekening protesteerden tegen het zondig vermaak. Het protest werd dus vooral gedragen door inwoners van gemeenten waaruit de prostitutie goeddeels verdwenen was.^ De aanval waaraan Pierson lange tijd kundig leiding gaf, was daarom vooral een kwestie van morele verontwaardiging. Dit kwam overduidelijk naar voren in het debat dat tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw gevoerd werd over het medisch toezicht op prostituees. Daarin bleek dat de afkeer van de tegenstanders van de wekelijkse visitaties niet primair voortkwam uit hun twijfel aan de effectiviteit van het uitgevoerde onderzoek, maar hun aversie in eerste instantie iedere overheidsbemoeienis met de prostitutie gold. Door de visitaties werd de hoererij namelijk, zo betoogden Pierson c.s., min of meer gelegaliseerd omdat de gecontroleerde prostituees een quasi-overheidskeurmerk ontvingen. Dit was voor hem en 297
de zijnen principieel onaanvaardbaar. In hun ogen had de overheid de dure plicht een niet aflatende strijd te voeren tegen alle vormen van ontucht. Daarom moesten de visitaties worden afgeschaft en drongen zij keer op keer aan op gemeentelijke bordeelverboden. Tegen het einde van de negentiende eeuw kregen deze ideeën van Pierson, mede door diens uitmuntende organisatorische talent, meer en meer aanhang en zetten ook katholieken en sommige socialisten zich in voor de door hem geformuleerde doelstellingen. Zelfs lukte het in meerdere gemeenten zijn ideeën werkelijkheid te doen worden. Om al deze redenen was Heldrings brochure uit 1859 geen uitzonderlijk blijk van sociale bewogenheid. Wel was zijn stelling actueel en opmerkelijk. Daardoor sloegen Heldrings ideeën aan, niettegenstaande het feit dat zijn vergelijking bij voorbaat onhoudbaar was. Want zelfs indien het juist was dat de Nederlandse bordeelvrouwen leefden in omstandigheden die vergelijkbaar waren met de leefomstandigheden van Amerikaanse negerslaven, dan nog waren zij nimmer óky'wre het eigendom van hun bazen. Hierdoor was er bij de wisseling van bordeel geen sprake van een bezitsruil. Heidring gebruikte de termen 'slavernij' en 'blanke slavinnen' dus in een bijzondere betekenis. Hij verstond er de beknotting onder van de vrijheid van de bordeelvrouwen die willoos en afhankelijk werden van de bordeelexploitanten. Zij leefden d^y^cto in slavernij. Was dit inderdaad het geval? Waren in het laatste kwart van de negentiende eeuw de vaderlandse prostituees de feitelijke slavinnen van het land? Ik zal in dit artikel onder meer op grond van de gegevens uit het Rotterdamse politiearchief over de stedelijke prostitutie in het tijdvak 1875-1900 proberen te achterhalen of de door Heidring vermoede slavernij werkelijk bestond.
Volgens Heidring bezaten de publieke vrouwen rond 1860 geen keuzemogelijkheden. Zij leefden opgesloten in huizen van plezier die ze slechts verlieten wanneer een bordeelexploitant voordeel zag in hun verhuizing. Hun bestaan was zo een lange rondgang langs de sintel van bordelen, waarbij de prostituees van kerker tot kerker gingen. Hun verhuizingen waren gevangenentransporten. Zo dit juist was, dan wisselden de prostituees in de tweede helft van de negentiende eeuw alleen uit winstbejag van adres. Het aanhoudend streven van bordeeleigenaren naar de verbetering van het inkomen veroorzaakte de continue verhuisdrift van de liefdesjuffers. Inderdaad was deze verhuisdrift in de tweede helft van de negentiende eeuw opvallend groot. Zo sprak Huitzing die de adreswijzigin298
gen van de Leidse prostituees na 1853 onderzocht van een 'extreme mobiliteit'^ bij deze vrouwen, terwijl een onderzoek naar de officieel geregistreerde publieke vrouwen van Hamburg uitwees dat deze prostituees elk half jaar hun woonplaats wijzigden.14 Toch werd slechts een deel van deze verhuizingen veroorzaakt door pogingen van bordeelexploitanten tot gewinmaximalisatie. De reislust had ook andere oorzaken. Bijvoorbeeld wisten veel publieke vrouwen door een verhuizing zich te ontdoen van lastige of opdringerige klanten en voorkwam hun vertrek soms een politieonderzoek. Dit laatste was het gevolg van het feit dat de verstrekking van liefdesdiensten in een bedrijfstak die dicht tegen het criminele milieu aanlag, regelmatig gepaard ging met de beroving van de klant. Soms was het dus verstandig om bijtijds te vertrekken. Behalve deze vluchtredenen waren de wekelijkse visitaties op syfilis een tweede reden tot vertrek. De prostituees waren na de constatering van een besmetting namelijk verplicht een medische behandeling te ondergaan, die voor velen een onacceptabele inkomstenderving betekende. Vaak namen zij daarom het zekere voor het onzekere en vertrokken naar elders. Tenslotte kwamen veel verhuizingen voort uit de wens tot verbetering van het inkomen. Dit verlangen leefde echter zowel bij de bordeelhouders als bij de prostituees. Voor beide groepen gold dat de constante vernieuwing van het aanbod in een huis de clientèle op peil hield, óf in een gunstig geval de toeloop zelfs vergrootte. Ook in de negentiende eeuw deed verandering van spijs eten. Bij zulke verhuizingen ging Heldrings visie dus mogelijkerwijs op: winstbejag dreef de vrouwen voort. Toch is het allerminst bewezen dat de verhuizingen altoos onder dwang geschiedden en dat het steeds de bordeelexploitanten waren die tot de wisseling van adres besloten. Eerst als deze zaken onweerlegbaar waren aangetoond, was er sprake van blanke slavernij. De verhuizingen werden dan veroorzaakt door de hebzucht van de bordeelbezitters die de vrouwen op transport stelden, zodat de prostituees voortdurend als redeloos vee van bordeel tot bordeel verslagen werden. Er zijn in het Rotterdamse politiearchief voorbeelden te vinden van dergelijke verhuizingen. Bijvoorbeeld bij een verhuizing van Anna Gelhausen, een waarschijnlijk door veel bordeelbezitters begeerde kracht die enige tijd werkte in het Rotterdamse topbordeel 'Palais Oriental'.'^ Deze prostituee werd in 1881, volgens de gegevens van de Rotterdamse politie, bij het verlaten van het gemeentelijke ziekenhuis, opgewacht door een vreemde, niet nader genoemde heer die de vrouw met een collega-prostituee begeleidde naar 'Huize Van Os' aan de Nes 299
te Amsterdam.'6 Het leek er op dat de vrouw niet zelf tot de reis besloten had, terwijl het bovendien een publiek geheim was dat de meeste publieke vrouwen eerst naar een nieuw bordeel vertrokken nadat hun uitstaande schuld bij de vroegere bordeelbaas door de nieuwe hoerenwaard(in) voldaan was. De verhuizing van Anna Gelhausen was dus hoogst waarschijnlijk een geval van blanke slavenhandelarij. Toch zijn zulke gedwongen verhuizingen slechts één kant van het verhaal. In het politiearchief zijn namelijk evenzovele voorbeelden te vinden van de onmacht van de bordeelexploitanten. Zo klaagde madam Bosinius op 29 juli 1886 in een keurig verzorgde brief aan de Rotterdamse politie dat twee van haar Duitse meisjes uit het bordeel aan de Binnenrotte nr. 112 waren weggelopen.'^ Ida Kip en Alberdina Struif hadden zonder toestemming haar huis verlaten met achterlating van een gezamenlijke schuld van ƒ 240,50. En hoewel madam Bosinius ondertussen achterhaald had dat de beide vrouwen in het bordeel van madam Van Rees in Utrecht verbleven, achtte zij zich machteloos haar geld terug te krijgen. Daarom wendde zij zich met een verzoek om hulp tot de Rotterdamse politie en toonde zich zeer schikkingsbereid' ^. De waarheid bij de verhuizingen lag dus vermoedelijk in het midden. Stellig waren de prostituees in het laatste kwart van de negentiende eeuw geen willoze slavinnen, maar evenmin konden zij op elk gewenst moment gaan en staan waar zij wilden. Daarvoor waren ze door geld en verplichtingen te gebonden. Deze bindingen maakten hen echter allerminst tot slavinnen. Dit bleek overduidelijk toen de Nederlandse prostituees na 1870 de vaderlandse bordelen massaal verlieten. Voortaan verkozen zij het hun beroep uit te oefenen buiten de huizen van plezier en vestigden zich als zelfstandige onderneemsters in de grote steden van het land. Zo daalde het aandeel van de Leidse prostituees in de plaatselijke bordelen dramatisch. Maakten deze vrouwen in de periode 1853-1880 nog ongeveer eenderde van het totaal aan bordeelvrouwen uit (32%), in de daaropvolgende vijfentwintig jaar liep hun aandeel terug tot 3 % . ^ Dergelijke dalingen golden het gehele Nederlandse aandeel in de bordeelprostitutie.^ Voor deze vrouwen ging de door Heidring vermoede keuzebeperking niet op. Ook lijkt het bordeelverblijf van veel Nederlandse prostituees in de daaraan voorafgaande periode primair veroorzaakt te zijn door een zekere mate van hospitalisering. Stemvers die het begrip in dit verband als eerste gebruikte, vermoedde namelijk dat rond het midden van de negentiende eeuw de heersende moraal de toenmalige publieke vrouwen stevig in haar greep had. De prostituees beschouwden zich hier300
door zelf als gevallen wezens die uitgebannen behoorden te worden uit de beschaafde samenleving. Dientengevolge woonden zij apathisch in de kotten van genot.^' Mij lijkt deze psychologische verklaring slechts zinvol als zij wordt uitgebreid met een verwijzing naar de beperkingen die de economische toestand voor 1870 aan de prostitutie stelde. Hierdoor konden de prostituees onmogelijk buiten de bordelen opereren. Daarvoor was de markt voor liefdesdiensten te klein. Dit veranderde toen brede lagen van de bevolking begonnen te profiteren van de toegenomen welvaart en velen een inkomensniveau met enige luxe bereikten. Voortaan gingen niet alle inkomsten op aan broodnoodzakelijkheden. Deze welvaartsgroei verbreedde de markt voor prostitutie, waardoor op den duur het verblijf van de Nederlandse publieke vrouwen in de bordelen ontkoombaar werd. Dus verlieten veel Nederlandse publieke vrouwen de bordelen na 1870. Voor hen ging de bewering van Heidring betreffende de blanke slavernij van prostituees niet op. De bordeelhouders beschikten niet over een ongebreidelde macht. Daarom was er in Nederland direct na 1870 geen sprake van blanke slavernij, noch d!f_ƒ«/?, noch ^/f^zrto. Ook vóór 1870 was dit waarschijnlijk zelden het geval doordat de bazen van de ontucht de prostituees noch als eigendom bezaten, noch konden rekenen op steun en sympathie van de bevolking. Deze gaf eerder hulp en medeleven aan de (gevallen) vrouw die het bordeel verliet dan dat zij de bordeeleigenaar hielp bij het terugvoeren van ontsnapte vrouwen. Deze houding blijkt bijvoorbeeld in de grote succesroman over de prostitutie rond het midden van de negentiende eeuw, D^ /o/g?zW/?« £W« A"ZC&«/> Z É W W ^ T van Jacob van Lennep, waarvan het laatste deel in 1865-1866 verscheen.-^ Daarom was een uitgebroken prostituee veilig, mits zij uit de handen bleef van de hoerenwaarden en hun handlangers, waaronder zich vaak slechtbetaalde en corrupte koddebeiers bevonden. Ook vóór 1870 eindigde de feitelijke onvrijheid van de prostituees dus meestal bij de drempel van het bordeel. In ieder geval leefden de Nederlandse prostituees in het laatste kwart van de negentiende eeuw, ondanks het feit dat de situatie in veel bordelen verre van optimaal was, niet in een feitelijke toestand van slavernij. Heldrings vergelijking ging dus niet op. Toch was zijn visie daarmee niet geheel nutteloos. Hij had er namelijk terecht op gewezen dat er in de prostitutie afhankelijkheidsrelaties bestonden. En hoewel het onhoudbaar was te stellen dat de prostituees geheel afhankelijk waren van de bordeelbezitters, kan een nadere analyse van deze afhankelijkheidsrelaties toch licht werpen op de ontwikkelingen in de prostitutie gedurende de laatste decennia van de negentiende eeuw. 301
Daarom zal ik in het tweede deel van dit artikel de afhankelijkheidsrelaties tussen de bordeelexploitanten en de prostituees in het fin de siècle nader onderzoeken, waarbij ik mijn aandacht concentreer op de aanwezigheid van vrouwenhandel in Rotterdam. Vermoedelijk nam deze vrouwenhandel sterk toe ten gevolge van de exodus van Nederlandse vrouwen uit de bordelen. Hierdoor moesten de 'nieuwe' prostituees steeds vaker uit het buitenland worden gehaald. Dit vergrootte de macht van de makelaars in ontucht die zorgden voor de bemiddeling van prostituees aan bordelen (zij besteden of 'placeerden' de betreffende vrouw in een bordeel). Deze lieden hadden op grond van hun geld en kennis grote invloed. Veel vrouwen konden dientengevolge mogelijk niet op elk gewenst moment een bordeel verlaten of naar eigen goeddunken van lusttuin naar lusttuin reizen. Ik hoop aan de hand van de vrouwenhandel in deze periode daarom de veranderingen in de afhankelijkheid van de bordeelvrouwen te schetsen. Daarbij heb ik het jaar 1900 als eindpunt gekozen omdat veel informatie over de stedelijke prostitutie door het aanhoudende zedelijkheidsoffensief van Pierson en de zijnen, kariger en prudenter werd. Veel relevante gegevens verdwenen reeds voor 1910 - het jaar waarin een bordeelverbod in Rotterdam ingesteld werd - in het duister.
Er bestond in de prostitutie, ondanks het feit dat Heldrings blanke slavernij weinig voorkwam, nauwelijks een vrij verkeer van mensen. Vaak bepaalden machtsverhoudingen op grond van kapitaal, kennis en soms ten gevolge van puur geweld de gang der prostituees. Hun komen en gaan werd regelmatig beslist door vrouwenhandelaren die op het bordeelbeleid grote invloed hadden. Hun werkzaamheden beïnvloedden namelijk in niet geringe mate het floreren van deze etablissementen. Reeds in de jaren zestig van de negentiende eeuw waren er van tijd tot tijd klachten over zulke vrouwenhandel in Rotterdam. De eerste waarschuwing kwam van de Pruisische consul in de Maasstad die zijn gezant in de Nederlanden in 1864 berichtte over de kwalijke praktijken rond het logement van vrouw Brehm. Volgens hem bedreef deze vrouw samen met haar man een vrouwenhandel op Engeland.^ Daartoe lokten zij onschuldige Duitse meisjes naar de Maasstad, die zij vervolgens in een Engels bordeel plaatsten. Dit was allerminst de enige klacht. De Nederlandse autoriteiten legden deze klachten meestal snel terzijde. Het ging immers steeds om buitenlanders; zowel de daders als de slachtoffers waren niet hier geboren, terwijl de beschreven handel zich 302
richtte op uitheemse bordelen. Dit alles ging hen dus niet aan. Bovendien hadden zij meestal de stellige overtuiging dat een dergelijke diepe voosheid hier te lande niet voorkwam. Mede hierdoor betoogden zij met een zweem van oprechtheid dat de Nederlandse prostitutie geheel een zaak van vrijwilligheid was. Zo antwoordde de Rotterdamse politie nog in 1889 op de vraag naar het bestaan van 'bedekte handel' (het overnemen van prostituees tegen vergoeding) in alle gemoedsrust: 'Ja, echter alleen het overnemen van prostituees van het eene in het andere, hetzij hier ter stede, hetzij uit andere gemeente tegen vergoeding van schuld, enz. doch geschiedde dit steeds op verzoek van de betrokken prostituees, die bij inschrijving bekend gemaakt werd dat zij niet verpligt was de schulden te betalen of nieuwe schulden te maken'.24 Gedwongen prostitutie of laakbare vrouwenhandel kwam niet voor. Wie deze overtuiging beschouwt als een staaltje van troostgevende naïviteit, moet echter wel beseffen dat er bijna onoverkomelijke problemen waren met het vinden van wettig en overtuigend bewijs voor gedwongen prostitutie of vrouwenhandel. Zoals bleek in het geval van Maria Catherina Kochenbacht uit Oberdollendorf, de dochter van een wijnhandelaar. Deze jonge vrouw durfde na een mislukte dienstbetrekking te Verviers niet meer naar huis.25 Na enige omzwervingen belandde de drieëntwintigjarige in Keulen, waar zij in een kroeg contact kreeg met enkele dubieuze lieden, van wie één haar een baan in Rotterdam aanbood. Deze verzekerde haar van een goede baan, nadat Maria wantrouwig opgemerkt had 'dat zij niet naar een hoerenhuis maar wel naar een ordelijke betrekking wilde'. Hierop was het wicht snel overtuigd, zodat zij op 7 maart 1884 de stoomboot naar Rotterdam nam. Wel kreeg zij al tijdens de reis de indruk dat de zaak niet pluis was, hetgeen na aankomst bewezen werd. Maria werd linea recta naar een bierhuis aan de Wijnstraat gebracht, waar haar haar papieren afgenomen werden en zij onder druk gezet werd om te hoereren. Tenslotte beloofde zij mee te werken en te blijven tot ze genoeg geld verdiend had voor de terugtocht, maar bij de inschrijving op het politiebureau kreeg zij van deze toezegging spijt. Alle betrokkenen sloegen hierna om als een blad aan de boom. Zo speelde haar begeleidster de vermoorde onschuld, terwijl de bierhuishoudster haar meest zorgzame zijde toonde. Zij beloofde Maria geld te geven om per spoor naar Duitsland te kunnen terugkeren en gaf haar kosteloos de goede raad haar ouders op te zoeken. Ook verklaarden beide dames ten overstaan van de politie alleen op vrijwillige basis nieuw personeel te werven en vertelden zij voor een nieuwe werkneemster van het bier303
Politie
il t is m:it wi.li*
door ows Commissaris i»a» Potöie, (/ecoteerc? e?» £reparapA«erd is op /lede»
62 304
«/>
SIGNALEMENT.
oud , 1 J/e/er Aaar
«oor/too/d oojen •
••«MS
Ai»
\
huis een 'aanbrengpremie' van 30 Mark (plus onkosten) te betalen. Nimmer was er sprake van dwang of kwamen er pogingen tot opsluiting voor. Hoe kon men zulks denken! Daarmee stond - zoals zo vaak - uitspraak tegen uitspraak en ontbrak het rechtsgeldig bewijs van vrouwenhandel. Hierdoor kwam het in de onderzochte jaren slechts twee keer tot een rechtszaak. De eerste keer lukte dit omdat het onweerlegbaar bewijs van een onterechte bemiddeling tot prostitutie gevonden werd. Het ging hierbij om de zaak Henri Rehon uit Doornik die als placeur veroordeeld werd, nadat aangetoond was dat hij geknoeid had met het geboortebewijs van de éénentwintigjarige Anna Maria Cossmann.26 De Rotterdamse politie leverde namelijk het bewijs voor het vermoeden van de Brusselse collega's dat de betreffende vrouw door hem reeds als minderjarige bemiddeld was. Zij zond het werkboekje van Anna op naar Brussel, waaruit bleek dat de vrouw reeds in 1886 geplaatst was in het Harderwijkse bordeel van de beruchte Wörtmann-^ en daarvoor vier maal gevisiteerd was door een controlerend geneesheer. Zo stond onomstotelijk vast dat zij reeds als minderjarige de betaalde liefde bedreven had. Rehon werd hierop veroordeeld, nadat hij eerst nog 305
63. Zfr
776^ «mz ƒ .930. O/> «r. 77Ö Co//. G/l./?.
bankroet was verklaard. Zijn straf was niettemin zeer gering, want voor beide delicten (faillissement en prostitutie) kreeg hij - van een kale kip viel niets te plukken - twee keer een vrijheidsstraf. Beide straffen vielen, niettegenstaande het feit dat Rehon een onverbeterlijke recidivist was en voor de zevende maal voor het gerecht stond, clement uit. Hij werd op 14 en 16 oktober 1887 tot in totaal tien dagen hechtenis veroordeeld.
Rehon kon zijn handelwijze vermoedelijk verdedigen met een verwijzing naar zijn nobele karakter. Hij was, zo argumenteerde hij waarschijnlijk, door toeval en gedreven door een onbedwingbare aandrang anderen te willen helpen, het schuldeloze slachtoffer geworden van misleiding. Zo berustte de justitiële aanklacht wegens vrouwenhandel op vuige laster. Van kwade opzet was geen sprake geweest. Zo'n vergoelijkende uitleg was onmogelijk bij de tweede rechtszaak wegens vrouwenhandel in deze periode. De bewuste besteding lag er bij deze affaire te dik bovenop. 306
Het ging bij dit tweede geval om het werven van vrouwen ten behoeve van Russische bordelen. Een zaak waarin Anna Takatz, een uit Hongarije afkomstige vrouw die geboren was aan de oevers van de Donau, een belangrijke rol speelde. Haar prominente rol had deze vrouw te danken aan haar herkomst, waardoor zij beschikte over contacten in Midden- en Oost-Europa, én aan haar omgang met Florent Caramin met wie ze in Brussel samenwoonde. Door de liaison legde zij gemakkelijk contact met West-Europese vrouwen die belangstelling hadden voor een ontuchtige carrière in een Russische hoerentent. Samen vormde het paar een sterke eenheid. Daarbij richtten zij hun activiteiten speciaal op de personeelsvoorziening van de bordelen te Riga, een stad die rond de eeuwwisseling een grote bekendheid genoot als transitoplaats voor West-Europese prostituees. Haar bekendheid was zelfs zo groot dat August Bebel in zijn standaardwerk D/> /TY/// H W */fr Söz/rf/w/w/tf, waarin hij uitvoerig schreef over de prostitutie en vrouwenhandel van zijn tijd, aandacht schonk aan Riga: 'Ruszland wird von Ostpreuszen, Pommern und Polen aus versorgt. Die erste Station is meistens Riga. Hier assortieren sich die Petersburger und Moskauer Handler und schicken ihre Ware in groszen Quantitaten nach Nishi Nowgorod über den Ural nach Irbit und Krestowsky, ja bis in das innerste Siberien hinein; so traf ich zum Beispiel ein deutsches auf diese Weise verhandeltes Madchen in Tschita. Diese groszartige Handel ist vollkommen organisiert, er wird durch Agenten und Handlungsreisende vermittelt (...).'-** De affaire was daarom waarschijnlijk slechts het topje van de ijsberg. Dit topje raakte bekend nadat Anna Takatz in 1894 Brussel verliet om zich in Rotterdam te vestigen. Hoewel zij in de Maasstad een eenvoudige woning in het centrum betrok, viel de aandacht van de politie toch spoedig op haar. Dit was waarschijnlijk een gevolg van haar frequente omgang met twee vrouwen die woonden in een bordeel aan de Binnenrotte. Een van deze vrouwen was Kamilla Takatz, haar zuster, die in het betreffende bordeel de functie van gouvernante bekleedde. Dit lijkt althans plausibel op grond van haar leeftijd en het feit dat zij bij absentie van de hoerenwaardin de zaken waarnam. Overigens moet bij deze functie allerminst worden gedacht aan een vrouw die toezicht hield op de in het huis aanwezige kinderen, want jongeren beneden de leeftijd van vijfjaar mochten in een bordeel niet verblijven. Een gouvernante in een bordeel was daarentegen een groepsleidster van prostituees, van wie sommigen waren vrijgesteld van liefdesdiensten, terwijl anderen als meewerkend hoofd fungeerden. Wel namen allen een positie in tussen de leiding van het huis en de 307
(andere) publieke vrouwen. Hierdoor monopoliseerden veel gouvernantes de op- en neerwaartse communicatie. Dus is het ook alleszins denkbaar dat Kamilla Takatz haar bazin van informatie voorzag over kandidaten voor een reis naar Rusland en/of dat zij speurde naar publieke vrouwen die bereid en willig waren om in een bordeel te Riga te werken. Dit lijkt des te waarschijnlijker omdat de betreffende hoerenwaardin, Anna Rabuchin, diep in de vrouwenhandel verwikkeld was. Aan het verlenen van hand- en spandiensten in deze negotie had zij waarschijnlijk ook haar opmerkelijke carrière te danken. Zij was namelijk geboren onder bijzonder ongunstige omstandigheden waardoor de in Galicië achtergelaten wees - die zelf volhield in Dresden geboren te zijn - genoodzaakt was geweest vanaf haar zestiende jaar in meerdere bordelen de kost te verdienen. Ondanks dit desperate levensbegin lukte het Anna Rabuchin omhoog te klauteren en werd zij via de functie van gouvernante uiteindelijk bordeelleidster in Rotterdam. Met haar ging Anna Takatz na haar verhuizing naar Rotterdam veelvuldig om. Bij deze twee vrouwen meldde zich in 1895 Josphine Maria Verrept die op 2 december 1877 geboren was in Antwerpen. Deze adolescente vrouw was - volgens latere verklaringen - in Brussel getrouwd en moeder van twee kinderen. Blijkbaar voldeed de huwelijkse staat haar slecht of werden de zorgen om de kinderen haar te veel, want in het vroege voorjaar van 1895 pakte Josphine haar spullen en vertrok naar Antwerpen. Daar woonde haar moeder, van wie zij steun verwachtte. Dit werd echter een teleurstelling, want bij de terugkeer van haar dochter slachtte moeder Verrept allerminst het gemeste kalf, doch wees haar resoluut de deur. Zij weigerde met een verwijzing naar haar eigen beperkte middelen Josphine in haar huis op te nemen. Deze belandde aldus op straat, waar zij het pad der ontucht koos. Daarvoor reisde zij van Antwerpen naar Rotterdam. Deze tocht naar Rotterdam lijkt uiterst curieus. Waarom vertrok een jonge, Brusselse moeder na een mislukte poging om in Antwerpen onderdak te vinden naar Rotterdam, om daar twee buitenlandse vrouwen te melden dat zij bereid was voortaan te hoereren in een Russisch bordeel? Bestond er geen directere weg naar de prostitutie of berustte alles op toeval? Waarschijnlijk was dit laatste niet het geval en koos Josphine Verrept de omweg over Rotterdam bewust. Dit kwam omdat gedwongen prostitutie en vrouwenhandel in Nederland in deze tijd nauwelijks vervolgd werden, mede door de invoering in 1886 van het nieuwe W£/iw£ £vz?2 Staz/rer/tf. In dit wetboek werd alleen de koppelarij van minderjarigen strafbaar gesteld en werden er strenge eisen 308
geformuleerd voor een rechtsgeldig bewijs van het teweegbrengen of bevorderen van ontucht. Er moest namelijk, alvorens tot vervolging kon worden overgegaan, aangetoond zijn dat van het veroorzaken of promoten van prostitutie een gewoonte gemaakt werd (artikel 250). Hierdoor kwam het zelden tot een rechtszaak. Deze zachte aanpak was een uitvloeisel van de overtuiging bij veel autoriteiten dat gedwongen prostitutie en vrouwenhandel, of vergelijkbare affreuze zaken, in Nederland sporadisch voorkwamen. Achter de dijken woonde een braaf volk. Daarom pleitten zij voor een zeker idealisme in de strafwetgeving, zonder dat de coulance beschouwd mocht worden als blijk van zwakte. Nimmer mocht namelijk de indruk ontstaan dat de overheid uit gebrek aan daadkracht of principe iets op haar beloop liet, maar wel gaf het nieuwe strafwetboek, aldus minister Modderman die het ontwerp indiende, blijk van een gerechtvaardigd idealisme.-^ De Nederlandse jurisprudentie op het terrein van de gedwongen prostitutie en vrouwenhandel week hierdoor na 1886 af van de strafwetgeving elders, zodat de lange omweg van Josphine Verrept vermoedelijk een doelbewuste en rationele keus was. De drie vrouwen besloten na hun eerste contact naar Brussel te reizen, waar Anna Takatz de placeur Mouton kende. Deze Mouton was gespecialiseerd in vrouwenhandel op Rusland. Een probleem daarbij was wel dat Mouton uitsluitend Frans sprak, een taal die geen van de drie vrouwen machtig was. Daarom besloten zij Marie Oversacq als vertaalster mee te nemen. Hierop vertrok dit viertal per trein naar Brussel waar men na aankomst direct doorreisde naar het huis van de placeur aan de Van Arteveldtstraat. Daar bleek het een drukte van belang te zijn. De vrouwen moesten enige tijd wachten, omdat meerdere kandidaten en een prostituee met onvolledige papieren de aandacht opeisten. Toen zij eindelijk tot Mouton werden toegelaten, was deze met de gepresenteerde kandidate zeer in zijn sas. Toch zegde hij niet direct toe, want eerst moesten allerlei zaken nog onderzocht en geregeld worden. Om de tijd te doden, besloot Marie Oversacq in Brussel op familievisite te gaan. Waarschijnlijk zat ze met haar rol in de affaire behoorlijk in haar maag, waardoor zij mogelijk bij deze familiaire bezoeken uit de school klapte. Haar beide zusjes, van wie de ene getrouwd was met de telegrafist van het Brusselse Noorderstation en de andere met de chef-treinen in de Belgische hoofdstad, kregen zodoende mogelijk weet van de gebeurtenissen van de voorbije uren. Dit is in zoverre van belang omdat er iets merkwaardigs gebeurde. Aan het eind van de middag arriveerde er namelijk op het politiebureau van Sint-Joost-ten309
Noode een anonieme brief. Deze brief stond bol van de minutieuze details over het bij Mouton afgelegde bezoek. Details die slechts bekend konden zijn aan de deelnemers van het gesprek. Het lijkt dus bijna zeker dat Marie Oversacq, of één van haar familieleden aan wie ze haar relaas verteld had, de brief geschreven had. In deze briefattendeerde de schrijfster de politie op het naderende vertrek van de vrouwen die uit Brussel met de trein van 6.39 uur zouden vertrekken. Daarbij werd de politie er nadrukkelijk op gewezen dat de vrouwen, hoewel zij zich zo voordeden, geen toeristen waren. In werkelijkheid bestond het gezelschap uit een 'Duitse' bordeelhoudster uit Rotterdam, een 'Russische' besteedster uit dezelfde stad en hun slachtoffer. Dit slachtoffer, de jongste van de groep, zou binnenkort in een Russisch bordeel worden geplaatst. Om dit te voorkomen, riep de anonieme schrijfster de politie op om terstond in te grijpen. Het was echter reeds te laat. De vrouwen hadden Brussel (zonder Marie Oversacq) reeds verlaten en waren op weg naar huis. Wel slaagde de politie er nog in om de Antwerpse collega's op de hoogte te stellen van de doorkomst van het trio, maar hun korte ondervraging leverde niets op. De politie van de Scheldestad bezat geen belastend materiaal tegen de vrouwen en liet hen daarom met de trein van 7.59 uur richting Rotterdam afreizen. Ondertussen verkeerde Marie Oversacq in grote verwarring. Ze had de trein - bewust of onbewust - gemist en kwam daardoor eerst de volgende dag in Rotterdam terug. Toen ze nerveus uit de trein stapte, stond ze plotsklaps oog in oog met haar reisgezelschap van de vorige dag. Tot haar ongetwijfeld grote opluchting bleken de vrouwen niet voor haar gekomen te zijn, maar stonden zij te wachten op Mouton en een onbekende. Nadat dit tweetal zich bij de vier dames gevoegd had, wisselde het gezelschap wat geld en nuttigden zij gezamenlijk een lichte lunch. Hierna vertrokken Anna Takatz, Josphine Verrept, Mouton en de onbekende naar Berlijn. Hoewel Marie Oversacq na dit vertrek opgelucht kon ademhalen, was zij nog zo in de war dat zij op het station haar reiskoffer achterliet. Een verlies overigens dat voor het latere justitiële onderzoek geen extra informatie opleverde. Nog dezelfde dag bemerkte de Rotterdamse politie dat de vogels gevlogen waren en sloeg zij alarm. Daarbij probeerde hoofdcommissaris Voormolen door een vertwijfelde poging de groep alsnog in te halen (om hen staande te kunnen houden). De volgende dag spoedde hij zich daartoe naar het Oosten. Het was echter reeds te laat, want tegen het einde van de eerste dag bereikte het viertal Berlijn, waar zij overnachtten in een hotel aan de Georgenstrasze, gelegen in een van de meest beruchte delen van de Duitse hoofdstad.™ Reeds de volgen310
de dag werd de reis hervat, zodat Voormolen toen hij in de middag van de tweede dag in Hannover arriveerde, na ontvangst van een telegram van de Berlijnse politie, moest constateren dat de achtervolging zinloos was geweest. De groep was namelijk reeds de Duits-Russische grens gepasseerd, waardoor een eventuele arrestatie onmogelijk werd. Hierop besloot Voormolen naar Rotterdam terug te keren, na eerst aan inspecteur Van den Broek telegrafisch opdracht gegeven te hebben met de belangrijkste processtukken naar België te reizen. Deze snelle reactie stelde de Belgische politie in staat om de achtergebleven Florent Caramin te arresteren en gaf haar voldoende materiaal voor een uitleveringsverzoek aan Nederland, betreffende Anna Rabuchin en Marie Oversacq. Daarnaast gingen de Brusselse en Rotterdamse politie samenwerken in een poging Josphine Verrept naar West-Europa terug te halen. Daarvoor moest evenwel eerst moeder Verrept overtuigd worden van haar innig verlangen de verloren dochter terug te zien. Nadat dit gelukt was, startte men een telegramoffensief richting Riga. Dit merkte ook Anna Takatz. Zij telegrafeerde hierdoor ten gevolge van de commotie vertwijfeld naar Nederland: 'Kan nicht verstehe'. Toch bleek haar argwaan onvoldoende te zijn om uit Nederland weg te blijven, zodat zij bij terugkomst gearresteerd kon worden om samen met de anderen aan België te worden uitgeleverd. Het offensief uit Brussel en Rotterdam resulteerde ook in een rapport van de politie van Riga (17 maart 1895). In dit rapport gaf deze een overzicht van de plaatselijke vrouwenhandel die, volgens haar, bijna geheel de schuld van joden was. De stedelijke ontucht en vele daarmee verbonden onverkwikkelijkheden waren te Riga hoofdzakelijk het werk van de zonen van Sion. Zij waren altijd bereid voor elk bruikbaar meisje 1000 Mark neer te tellen. Naast dit rapport werkte de politie van Riga mee aan de terugkeer van Josphine Verrept. Voor het echter zover was, arriveerde op 25 maart 1895 Bertha Ostberg, de dienstbode van het bordeel in Riga, die mededeelde dat de verloren dochter op weg naar huis was en verzocht Anna Rabuchin op borgtocht vrij te laten. De politie ging op dit verzoek niet in, maar toch arriveerde Josphine Verrept twee dagen later. Het werd hierna rustig rond de affaire, waardoor de Belgische justitie het proces kon voorbereiden tegen de vier aangeklaagden. Een proces dat op 27 juni 1895 voor het Brusselse correctionele hof eindigde met de veroordeling van alle verdachten. Anna Takatz, Anna Rabuchin en Florent Caramin kregen ieder 10 jaar cel, terwijl Marie Oversacq die vol hield uitsluitend als tolk te hebben meegewerkt, veroordeeld werd tot een gevangenisstrafvan vijfjaar. 311
Daarmee was het politiesucces compleet. Een succes dat in de pers, zowel in Nederland als daarbuiten, grote aandacht kreeg. De primeur ging naar het Belgische blad Z,/ö/'Zf fc^e, dat reeds in zijn eerste publicatie nadrukkelijk wees op de prominente rol van de Rotterdamse politie: 'C'est la police de Rotterdam, qui a donné 1'eveil'.
Door deze artikelen kregen de contemporaine krantenlezers de indruk dat de overheid paraat was. De internationale vrouwenhandel werd, zo leek het althans, niet uitsluitend met mooie woorden bestreden, maar politie en justitie traden indien nodig krachtdadig op tegen uitwassen. Toch kwam het gedurende de periode 1875-1900 slechts tweemaal tot een justitiële vervolging wegens vrouwenhandel (beide malen in samenwerking met België) en kregen alleen de aangeklaagden in de affaire Anna Takatz een zware straf. Het geringe aantal rechtszaken kan echter niet worden geweten aan de dienaren der wet die de vrouwenhandel steeds met de mantel der liefde bedekten. Veel zaken betreffende gedwongen prostitutie en vrouwenhandel moesten door een gebrekkige bewijslast noodgedwongen worden geseponeerd. Ook kan uit de twee rechtszaken niet worden geconcludeerd dat de vrouwenhandel in deze jaren een kwijnend bestaan leidde. Verre van dat! Er zijn juist veel gegevens die wijzen op een verhoogde activiteit van placeurs in deze periode ten gevolge van twee structuurveranderingen in de prostitutie. Ten eerste daalde na 1870 door de algemene welvaartsstijging het aantal vrouwen dat bereid was het lichaam veil te geven voor ontucht.^ Als armoede voor veel vrouwen immers de voornaamste reden tot prostitutie was, dan nam hun bereidheid tot betaalde liefde na elke welvaartsstijging af. Het potentiële aantal Nederlandse prostituees daalde dus na 1870. Ten tweede viel er een steeds geringere bereidheid bij de Nederlandse publieke vrouwen waar te nemen om te gaan werken in een bordeel. Zij verlieten de huizen van plezier meer en meer. Het werken buiten de bordelen was namelijk in twee opzichten aantrekkelijker. Allereerst waren hun onkosten meestal geringer, terwijl het zelfstandig bestaan hen de mogelijkheid bood om in deeltijd te werken. Als zelfstandige prostituee konden zij hun klanten werven als het hen schikte en waren zij niet langer genoodzaakt voor de uitoefening van hun beroep dag en nacht rond te hangen in een bordeel. Beide veranderingen (de algemene daling van het aantal Nederlandse prostituees ten gevolge van de verhoogde welvaart en de afnemende belangstelling van de Nederlandse publieke vrouwen voor het werken in een bordeel) trof de personeelsvoorzie312
ning van de bordelen hard. ^ De zetbazen en jakhalzen van de prostitutie die deze etablissementen leidden, kregen moeite met het vinden van voldoende personeel. Deze personeelskrapte leidde waarschijnlijk mede tot de sanering van het bordelenbestand. Hierdoor bleef er op den duur slechts een beperkt aantal grote bordelen over, die bijna alle gevestigd waren in de grote steden van het land. De bedrijfsleiders van deze huizen professionaliseerden de recrutering en selectie van het personeel, mede omdat hun 'nieuwe' prostituees steeds vaker van verre kwamen. Dit maakte een reorganisatie van de ontucht dringend noodzakelijk, omdat slechts door een nieuwe aanpak gegarandeerd kon worden dat een bordeel beschikte over een breed en vernieuwd assortiment.^ Deze structuurveranderingen in de prostitutie vergrootten het belang van agenten en placeurs en joegen de bedrijfskosten op. Naast hun toegenomen provisie stegen de uitgaven voor administratie en namen de reiskosten toe. Per 'nieuwe' prostituee werd fors geïnvesteerd. Het personeel werd hierdoor voor ieder bordeel een kostbaar bezit. Daarom bezonnen zich de hoerenwaarden op mogelijkheden het bedrijfsrisico te beperken. Velen besloten tot vestiging van een naaiatelier in hun bordeel. Zo kregen zij de mogelijkheid de prostituees sterker aan hun etablissement te binden. De interne productie van mode verleidde namelijk veel bordeelvrouwen tot ongeremde aankopen van boven- en onderkleding, die gefinancierd werd met voorschotten van de bordeelbazen. Zo liepen de schulden van de prostituees op en konden de vrouwen op korte termijn het bordeel niet verlaten. Bovendien waren de 'nieuwe' prostituees zelden in staat om buiten de bordelen op eigen kracht te werken en te leven. De meeste buitenlandse vrouwen beheersten hiervoor het Nederlands te gebrekkig^ en wisten onvoldoende van de plaatselijke wetten en gewoonten. Tenslotte trok de nationaliteitswet van 1892 de scheiding tussen binnen- en buitenlanders scherper, waardoor het eenvoudiger werd om ongewenste vreemdelingen de grens over te zetten. Vaak konden de 'nieuwe' prostituees door dit alles geen kant op en was er onder hen regelmatig sprake van feitelijke blanke slavernij. Zo ontstond er in de Nederlandse prostitutie tegen het eind van de eeuw een paradoxale situatie. Terwijl enerzijds het aantal vrouwen groeide dat min of meer zelfstandig het beroep van publieke vrouw uitoefende, zaten anderzijds de 'nieuwe' prostituees als ratten in de val. De door Heldring beschreven slavernij was zo in de jaren negentig van de negentiende eeuw tegelijk klinkklare nonsens en schrikbarende realiteit. Deze complexe werkelijkheid interesseerde echter bijna nie313
mand, want in het publieke debat voerde de anti-prostitutiebeweging de boventoon. Hierdoor vond de besluitvorming steeds vaker plaats op grond van morele argumenten en gold elke nuancering van de prostitutie als een concessie aan de verderfelijke saters van het genot. Dit bleek ook in Rotterdam, waar de groeiende invloed van de beweging van Pierson met haar vele pressiegroepen - zoals onder andere de NVP (Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie), het NC (Nationaal Comité tot bestrijding van de Handel in Vrouwen) en de Middernachtzending - in de jaren negentig merkbaar werd. Bijvoorbeeld klaagde de gemeentelijke controlerend geneesheer voor het eerst in het jaarverslag van 1890 over het hinderen van prostituees die ter visitatie gingen-^5 en diende het gemeenteraadslid dr. W.B. van Staveren twee jaar later het eerste bezwaarschrift in tegen de gemeentelijke begroting. Op deze begroting was namelijk geld vrijgemaakt voor het medisch onderzoek van prostituees en werden de kosten opgevoerd van het toezicht op de bordelen. Weliswaar ging dit eerste protest nog als een rimpeling voorbij, maar in de daaropvolgende jaren kreeg Van Staveren meer en meer medestanders. Deze toename was mede een gevolg van de oplopende afkeer van veel Rotterdammers voor alle afwijkend gedrag. Hierdoor kreeg de anti-prostitutiebeweging rond 1900 versterking uit katholieke en niet-religieuze kring. Op 26 juni 1902 haalde deze bonte coalitie haar eerste succes. Op die dag besloot de Rotterdamse raad met een kleine meerderheid tot het afschaffen van de visitaties. Toch zou het nog bijna acht jaar duren voordat dit verenigd front van zedelijk verontrusten zijn tweede hoofddoelstelling realiseerde. Eerst op 17 maart 1910 besloot de Rotterdamse raad - ditmaal met een overtuigende meerderheid - tot het instellen van een gemeentelijk bordeelverbod.36 Bij dit besluit speelden overwegingen betreffende de bestrijding van de vrouwenhandel een belangrijke rol.37 In hun toelichting wezen de indieners van het voorstel er namelijk op dat de overblijvende souteneurs tot zo'n handel onkundig waren, zodat het instellen van een bordeelverbod het einde betekende voor de vrouwenhandel in Rotterdam. Definitief kwam er een eind aan de horigheid van prostituees. Een overtuiging die volgens de laatste bedrijfsleider van het Rotterdamse topbordeel 'Palais Oriental' berustte op een treurig misverstand.3** Volgens hem werden de prostituees door het voorgenomen bordeelverbod in de armen van de souteneurs gedreven, hetgeen hun onafhankelijkheid niet ten goede kwam. Weliswaar vond ook hij dat met een bordeelverbod de rol van de placeurs uitgespeeld was, maar hij zag ook nadelen. De souteneurs zouden in de toekomst de prostituees namelijk onder314
werpen aan de meest afschuwelijke vormen van ontucht, zodat de vrouwen ten onder zouden gaan in een poel van degeneratie. Van vooruitgang was geen sprake; de horigheid van de prostituees eindigde niet. Zijn pathetische oproep had echter geen enkel effect, zodat ook voor zijn bordeel in 1910 het doek viel. Het proces tegen Anna Takatz was in Rotterdam, de stad waar volgens Brusse nooit iets gebeurde, zelfs geen mooie grote brand,^ een gebeurtenis van de eerste orde. Een moment lang stond de politie van de Maasstad in het middelpunt van de internationale aandacht en oogstte zij lof voor haar rol in de bestrijding van de vrouwenhandel. Het was daarom allerminst verwonderlijk dat Hendrik Pierson - de plaag in zijn dagen van alle liefhebbers van het liederlijk leven^o -, in Voormolen, de Rotterdamse hoofdcommissaris van politie, een medestander meende te ontwaren. Daarom gaf hij aan dr. Mournier, zijn bentgenoot binnen het bestuur van de NVP, opdracht om contact met de heer Voormolen te leggen.^ Deze schreef hierop een brief (11 februari 1896), waarin hij Voormolen voorstelde de 'Rotterdamsche toestanden' met Pierson te bespreken alvorens de NVP haar rapport over de ontucht in de stad publiceerde. Mournier schreef verder dat dit gesprek gepland stond op 20 februari tussen halftwee en vier uur 's middags, mits het schikte.42 Het schikte dus niet. Zijn brief had een geheel averechts effect. Want, ondanks het feit dat Voormolen in zijn antwoordschrijven uiterst beleefd bleef, zal het elke lezer van de brief duidelijk zijn dat de hoofdcommissaris reageerde als door een tarantella gestoken. Pierson besloot dan ook om zelf te antwoorden. In een magistraal schrijven waarin vleierij en dreiging juist gedoseerd en afgewisseld werden, schreef de voorzitter van de NVP aan Voormolen: 'In uw antwoord straalt eenige gevoeligheid door waarvoor geen reden bestaat'. De gevoeligheid was daarom zo overbodig, omdat Pierson niet de bedoeling had 'met laffe vitterijen te komen'. Waarop een reeks geruststellingen volgde: we hebben het allemaal moeilijk, de beste stuurlui staan aan wal en bovenal laat ons de kalmte bewaren want het is tenslotte niks persoonlijks. Vervolgens hanteerde Pierson flink de stroopkwast: veel is er sinds Uw komst verbeterd! Menige tegenstrever zou op dit punt van de brief dermate zijn verzwakt dat de lichte kritiek die nu volgde hem geheel verlamde. De toon van de brief sloeg namelijk plotsklaps om. Welgezinde en ernstige mannen, zo beleerde Pierson, verdedigden een vermolmd systeem. Een uit hygiënisch en moreel 315
oogpunt zelfs verwerpelijk systeem. Daarom werd het tijd voor een onderhoud. Alvorens nader in te gaan op tijd en plaats van overleg, haalde de eerwaarde uit voor een genadeloze laatste dreun. Hij had zich, zo schreef hij, zeer verwonderd over de koude drukte die de hoofdcommissaris maakte betreffende de kortstondige agendering van hun onderhoud. Daarbij was zijn handelwijze in deze kwestie 'gelijk aan de handelswijze bij de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie'. En daar deze hoogste bazen van Voormolen altijd tijd vonden voor een ernstig gesprek, begreep de dominee de heibel van Voormolen niet. Na dit overduidelijke dreigement liet Pierson de mogelijkheid voor een eervolle terugtocht open. Van zijn kant, zo schreef hij minzaam, kon het gesprek van 20 februari, ondanks alle gevoeligheden en misverstanden, gewoon doorgaan. Na een dergelijke brief zouden veel tegenstanders waarschijnlijk zijn gezwicht en, hoewel contrecoeur, een toezegging hebben verstuurd dat zij alsnog akkoord gingen met de door Mournier geplande dag en tijd. Voormolen boog echter niet. De Rotterdamse hoofdcommissaris hield voet bij stuk en schreef dat het hem raadzaam leek eerst zijn eigen rapport af te wachten alvorens te komen praten over het NVP-rapport. Voorlopig dus niet. Bovendien, zo schreef hij, wist hij maar al goed wat Pierson c.s. wilden. Hij las het verenigingsorgaan namelijk regelmatig 'niettegenstaande ik mij meermalen geërgerd heb over de wijze waarop de toestanden te dezer stede daarin werden afgeschilderd'. Het was duidelijk: Voormolen liet zich niet intimideren. Dit bleek met name toen hij aan het eind van zijn briefer fijntjes op wees dat de vergelijking tussen zijn agenda en die van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie door hem niet serieus genomen werd. Uit hun voortdurende bereidheid tot spoedig overleg kon immers hoogstens 'worden geconcludeerd dat een minister het minder druk heeft dan een Hoofdcommissaris van Politie te Rotterdam'. In plaats van te buigen, mepte Voormolen terug. Na dit antwoord besloot Pierson een verdere heilloze discussie uit de weg te gaan en berichtte hij in een afgemeten briefje dat hij helaas door drukke werkzaamheden verhinderd was op de door Voormolen voorgestelde data en tijden. Wel bleef hij bereid tot overleg, maar dit had nog de tijd daar de zaak immers geen grote haast kende. De NVP publiceerde hierop haar eigen rapport dat, zoals te verwachten viel, de openbare zedelijkheid in Rotterdam schilderde in de meest sombere tinten. De stad bleek een poel des verderfs te zijn, of zoals de rapporteurs schreven: 'Ook ons bleek Rotterdam eene slechte stad, die in goddeloosheid voor Amsterdam niet onderdoet, maar in vele opzich316
ten laatstgenoemde plaats nog overtreft'.^ Daarmee was de sfeer vooreerst grondig verpest, zodat het nog meer dan een halfjaar zou duren voordat Voormolen en Pierson elkaar de hand schudden. NOTEN 1. De periode van ongeveer 1850 tot 1880 wordt vaak gezien als een tijdperk van overgang, waarin Rotterdam zich in de negentiende eeuw 'trok' zonder dat er een duidelijke cesuur waar te nemen viel; de vernieuwing en daadkracht uit deze tijd acceleerden bestaande tendensen. Zie Henk Visscher, z /'« /?0//m/rfw roW 7550 (Rotterdam 1997) 9. 2. Martin Bossenbroek en Jan H. Kompagnie, 7/rt A/y5/m> (Amsterdam 1998) 103. 3. L.J. Rogier, g (Rotterdam/Antwerpen 1948) 33. 4. De uitdrukking stamt van A. Pierson en wordt geciteerd in A.A. de Bruin, ƒƒ/• /! / / / ^ O / ^ ^ / ^ A/ /> (Barneveld 1985) 145. 5. Later werd het asiel uitgebreid met speciale tehuizen voor jonge meisjes. Bossenbroek en Kompagnie, //?/• A/y.tfm>, 1 13. 6. Zie Diet Sijmons, 'Een noodzakelijk kwaad, maar voor wie?', in: /tftfr£of£ wor V^o«M/f«gwf^/><5/(?»/> (1980) 109. 7. De opvatting dat de protestantse activiteiten na 1848 in eerste instantie moeten worden gezien als een van bovenaf gestuurde poging het verloren terrein te herwinnen, werd - met betrekking tot de schoolstrijd - uitgewerkt in A.A. de Bruin, //fföwtó
W f o ^
1999, 312-336. 317
12. De meeste ondertekenaars kwamen uit kleinere gemeenten. Zie Martin Bossenbroek en Jan H. Kompagnie, //?/ wyvtenV tvzw */f pm/tt^/ww £*W
«r/> iiï /VV^rAzw^//« */? »égé7/r/>/w/f ^MM/ (Amsterdam 1998) 193-194. 13. Zie An Huitzing, Zfetarf^ //V/S/?. Awr/rwm in AW^rAzW /#5ö-/5WÖ (Bergen 1983)60. 14. Zie Richard J. Evans, 'Prostitution, State and Society in Imperial Germany, in: /ktf #«<^ Awf«ƒ (1976) 112. 15. Zie voor dit bordeel Henk Visscher, 'De gestijfde illusie? De prostituees van een luxueus Rotterdams bordeel', //Ö/AZW. Mftóm^ 7//^r/>n/* (2000), nr. 3 (verschijnt herfst 2000). 16. Zie Gemeentearchief Rotterdam (GAR), Politiearchief (26 februari 1881). 17. Op grond van het jaarverslag van de Medische Politie (Bijlage L) bij GAR, VÉTJA?£ *^" <^7* to«/tf«*/ *&Tge7Wér«fc' /fo/ftrd^w 0trr /^/jVwr ƒ ##7, én het /Wr«£w£ *V7« /fofftTV&w (1887) kunnen de meeste bewoners worden achterhaald van de zes panden waarin bordelen gevestigd waren. adres Binnenrotte 110 Binnenrotte 112 Binnenrotte 114
bewoner(s) A. Th de Vlieg particuliere C. Bosinius particulier A.v. Treuren melknering C. Bruynzeel particuliere Rodezand 18 S.C. Blanscher in wijn en bier A. Koster particulier Haringvliet 31 M. Weber particuliere Haringvliet 37 'Palais Oriental' 18. De kwestie had nog een staartje. Dr. J.D. Mournier, een fervent medestrijder van Heldrings opvolger Pierson (zie ook het naschrift: bij dit artikel), had hoogte gekregen van de reis van de beide prostituees en vermoedde dat minstens een van hen uit de prostitutie wilde stappen. Hij vroeg daarop bij de Rotterdamse politie nadere informatie over het tweetal. De politie verstrekte deze gegevens op 10 augustus 1886 met de vermelding dat het een eenmalige zaak betrof. Mourniers pogingen richtten zich op Ida Kipp, de weduwe van ene Kettner die gewoond had in Utrecht. Zij was geboren te Remscheid op 28 juni 1852 en haar ouders, van wie de beroepen onbekend waren, waren overleden. Officieel was zij gereformeerd en moeder van een tienjarige dochter, die in Amsterdam woonde. Haar loopbaan: bordeel in Antwerpen, Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. Zie GAR, Politiearchief (1886). 19. Zie An Huitzing, ZtetadA/f//V/£&\ /VW/7>««Ï /« AW<prA//w/ (Bergen 1983) 102. Voor Zuid-Holland waren de cijfers: 54% (1853-1880) en 29% (1880-1904). 20. Zo was bijvoorbeeld in de jaren zestig van de negentiende eeuw nog 90% van de plaatselijke publieke vrouwen in Utrecht afkomstig uit Nederland, maar daalde dit percentage in de daaropvolgende twintig jaar tot een derde. Zie F.A. Stemvers, A/«{/'« zw« /& /
/« T V ^ & T W (Weesp 1985) 69-70. 318
21. Zie Stemvers, A/icw/Vj z/tf«/>/ez/>r, 72. 22. Zie verder Bossenbroek en Kompagnie, / / ^ wyj^r/V, 72-73 en 77-79. 23. Martin Bossenbroek en Jan H. Kompagnie, 'Zondige steden, preuts platteland? Prostitutie in Holland rond 1900', //o/^«^/. //wtorar/j 77/^cAr/^ (1998) 280. 24. Zie GAR, Politiearchief (1889), volgnummer 427. Vragen betreffende de prostitutie in Nederland. Op aanvraag van de commissaris van de Koningin van Zuid-Holland, 23 februari 1889. Vraag 15. 25. Zie GAR, Politiearchief (12 maart 1884). 26. Het signalement van de vrouw luidde: Anna Maria Cossmann, geboren op 6 juli 1865 in Keulen en afkomstig uit Keulen. Lengte: 1.67 meter. Bruin haar, bruine ogen en bruine wenkbrauwen. Een rond gezicht met hoog voorhoofd, kleine neus en mond en een ronde kin. Voorts geen bijzondere kenmerken. 27. Zie voor Wörtmann: Bossenbroek en Kompagnie, /// wyj/mV, 205, 221-222, 256 en 295. 28. Zie August Bebel, D/V/TWH ««<^T 5az/tf//wz«5 (61e druk, Berlin 1964) 225-226. 29. Geciteerd in W.J. van Weideren baron Rengers, 5r/^tt «*w^r ƒ>#r/fwf«tów^öfW(?«« £«« /Vév&r^W iw« 7#^5? /or 7.90/ ('s Gravenhage 1948) 600. Het complete citaat luidde: 'Idealisme is niet de schade maar de kracht van den wetgever, van den staatsman, mits het gepaard ga met de studie èn van het verleden, èn van de actualiteit, en zijne praktische uiting zich houde binnen de grenzen der mogelijkheid. Ik geloof te mogen zeggen dat bij de ontwerpers van dit Wetboek de liefde voor het ideaal met eerbied voor de feiten gepaard ging-' 30. Deze straat lag in een zeer onrustig deel van Berlijn. Zie Thomas Lindenberger, Stottz^tt/W/V/^. Z«r 5ö£/rf/g*w^/f/tfé' d^r o$e»///f/tf'« CW«w«g- /'« &r//« 75WÖ&5 7274(Bonn 1995) 114-115. 31. Ik vermoedde op grond van de analyse van de bedelingscijfers dat in Rotterdam de welvaartsverbetering in deze periode ook gunstig was voor de lagere strata van de bevolking (uitgezonderd de periode 1887-1892). Zie Henk Visscher, Tfotfm/rfwwm o/> dipto7/>/^«dier /w/or/V, 113. 32. In dit Rotterdamse topbordeel woonden in de eerste tien jaren van mijn onderzoek (1878-1888) 13 Nederlandse prostituees, terwijl hun aantal in de daaropvolgende tien jaren (1888-1898) daalde naar acht. Ik berekende deze aantallen op grond van de gegevens die vermeld staan in GAR, Bevolkingsregister, folio's 527, 541-550 en 551. Zie voor andere berekeningen Henk Visscher, Z> £«///ƒ& /'//«*/>. 3 3 . /£/<sfc»2. 34. Een opvallende verandering in de bezetting van 'Palais Oriental' was dat tegen het einde van de eeuw de prostituees verdwenen die tweetalig waren. De bordeelbezetting werd steeds homogener. Voor de 'nieuwe' prostituees nam de mogelijkheid af om buiten het bordeel het beroep uit te oefenen. Z£/dW#. 35. Zie V^rj^ wzw */« tawtaW (1890) 2: 'De pogingen van een bekende
319
partij, de maatregelen van sanitair onderzoek afkeurende, gingen zoo ver dat een paar mannen voor de straatdeur aan het visitatie-gebouw gedurende eenige dagen post vatten, en de binnengaande of vertrekkende vrouwen het verkeerde, zondige of onrechtvaardige van het onderzoek trachtten op te dringen, wat geen invloed op het regelmatig bezoek had'. 36. De stemmenverhouding was in 1902: 20 voor en 16 tegen, en in 1910: 25 voor en 14 tegen. Bij de laatste stemming stemden 8 ARP-ers, 5 CHU-ers, 5 RKSP-ers en 4 leden van de SDAP plus 3 liberalen voor het bordeelverbod. De tegenstemmers bestonden toen uit 10 liberalen, 2 SDAP-ers, 1 vrijzinnige en 1 raadslid van wie de politieke kleur onbekend was. Zie de tabellen 5 en 6 in A. Landsbergen, / / ^ £re»ft?z (2de druk, Rotterdam 1922) 17. 40. Zie Bossenbroek en Kompagnie, //£ wjyjftrzV, 8. 41. Dr. Mournier was in 1885 opgekomen voor Neeltje E, een Haagse prostituee die wilde stoppen en daarom haar werkboekje ingeleverd had. Toch stuurde de politie de vrouw ter visitatie. Voor haar weigering zich te laten onderzoeken, was zij daarna veroordeeld. Voor dit vonnis vroeg Mournier cassatie aan. Voor zijn grote inzet was hij in 1886 in het hoofdbestuur van de NVP gekozen. Zie Bossenbroek en Kompagnie, ƒƒ?ƒ wyrtm>, 158-159. 42. Zie voor de correspondentie: GAR, Politiearchief (1896). 43. Zie voor het rapport: GAR, Politiearchief (1895). Rapport volgens opdracht van hoofdbestuur NVP, gedateerd 3 december 1895.
320