‘Dat had je niet hoeven doen!’
Meditatie ds. Gerard Rinsma Zondag 8 november 2015 (23 ste na trinitatis) Thoralezing: Leviticus 19:1-2, 9-18 Evangelielezing: Marcus 12:28-34
1
OVERWEGING Lieve mensen, Het is lang geleden dat ik een dankdag voor gewas en arbeid heb geleid; in het Noord-Hollandse Schagen werd ik dan wel eens uitgenodigd om in het kleine Dirkshorn voor te gaan; en als je dan het raampje van je auto open draaide, dan rook je de geur van kool, bieten en wortels. Want na de oogst bleef er heel wat op het land achter. Ook de wegen waren nat en glibberig van der verse klei. Toch had ik altijd wat moeite met zo’n viering, want ik wist dat de biddag en dankdag ooit op last van de Staten Generaal waren ingesteld en heel sterk met het toenmalige godsbeeld samenhingen.1 Nu geloven we niet meer dat we door een enkele biddag van staatswege de Goddelijke plagen kunnen afweren en dat we 1
Oskamp, Schuman, De weg van de liturgie, 1998 pg. 351-352 Uit de periode van de Vroege kerk is bekend dat er ten tijde van Tertullianus in tijden van nood en gevaar buitengewone boete- en bededagen zijn gehouden (Kist 1 1848, 37 vv.). De bedoeling daarvan was 'den toorn Gods of te bidden of Zijne bescherming en gunst te verwerven: Ook komen er bijzondere dankdiensten voor, zoals ter gelegenheid van de overwinning van Theodosius II op zijn rivaal Johannes in 424. Verder zien we bij de kerk in het Oosten de litanieën, samenkomsten waarin men smeekte om afwending van gevaar, terwijl later de dankdag werd gehouden om God te loven voor de uitredding. In het Westen treffen we in de vijfde eeuw in Vienne een parallel aan order de naam Rogations, van waaruit de instelling der Dies Rogationum, drie Boet- en Bededagen voor het Hemelvaartsfeest tot stand kwam. In de loop van de Middeleeuwen werden de biddagen verbonden met processies, waarbij sedert de twaalfde eeuw de sacramentsverering centraal kwam te staan. De afkondiging van bijzondere bededagen geschiedde vanaf het Frankische tijdperk vaak door het wereldlijke gezag: Pepijn in 764, Karel de Grote in 805 In de Middeleeuwen werd dit tijdens de Reformatie overgenomen. De bede- en dankdagen worden dan uitgeschreven vanwege de Staten-Generaal of vanwege Provinciale Staten. Toch blijkt het kerkelijke karakter van deze dagen uit de bepalingen van verschillende synodes. We memoreerden reeds de kerkorde van de synode van Dordrecht 1618/1619. Op de synode van Dordrecht 1574 wordt gesproken over 'Vastdagen’, die op een uniforms wijze gehouden moeten worden. Eveneens op de synode van Dordrecht 1578 en Middelburg 1581. Kerk en staat zijn in die tijd gezamenlijk overtuigd van de waarde van bijzondere bid- en dankdagen. We memoreerden artikel 49 van de synode van Middelburg, waarin ook de wijze wordt aangegeven waarop de vastendag gehouden zal worden: In tijden van oorlog, pestilentie, dicren tijdt, sware vervolghinghe der Kercke end andere alghemeyne swaricheden sullen bidt en de vastdaghen door het oordeel der Ghemeyne ende met bewillinghe der Overicheyt doende Professie van de Ghereformeerde Religie aenghestelt worden. Die Ghemeente sal het ghewoonlick ghebruyck der spysen, mitsgaders die handelinghe tot desen leven dienende, onderlaeten ende de ganschen dach tot den Auont toe int gehoor en de lesen des godtlicken woorts, ende met fuyrige gebeden, ende andere heylige oeffeningen toebringen. In de zeventiende eeuw zien we de vaste, jaarlijkse bid- en dankdag, naast de bijzondere, verschijnen. Wel blijft de praktijk in de Nederlandse Provincies heel verschillend. In Utrecht wordt 10 augustus sedert 1630 tot een jaarlijkse vasten-, dank- en bededag ter herdenking van de verovering van Wesel. In Gelderland wilde men na de vrede van Munster de herdenking daarvan tot een jaarlijkse bid- en dankdag instellen. In Overijssel werd in 1658 besloten om jaarlijks in het voorjaar een biddag en in september een dankdag voor gewas te houden: dat alle jaren op den I sten Donderdag in de Mey door de geheele Provincie een Algem. Vast- en Bededag tot afweeringe van Godes Plagen en het verkrygen van een gezegende Somer zal worden geholden,en dat op den eersten Donderdag in September weder een Generale Dankdag voor de veelvoudige verkregen segeningen en weldaaden zal worden gecelebreert. Terwijl aanvankelijk het uitschrijven van een vasten-, bid- of dankdag een concrete historische aanleiding had, werd aan het eind van de zeventiende eeuw, met minder staatkundige onrust, de noodzaak gevoeld om meer in het algemeen God te danken en zich voor Hem te verootmoedigen..
2
daarom Hem in het najaar moeten danken voor een gezegende oogst.2 Maar zijn we daarmee niet uit het oog verloren dat ondanks alle technische ontwikkelingen, ook op agrarisch terrein, de oogst toch altijd een proces is, dat we niet zelf kunnen sturen? Terwijl de boer, zegt Jezus, in een gelijkenis, en weer opstaat, dag in dag uit, ontkiemt het zaad en schiet op, ook al weet hij niet hoe. De aarde brengt uit zichzelf vrucht voort, eerst de halm, dan de aar, en dan het rijpe graan in de aar. Maar zo gauw het graan het toelaat, slaat hij er de sikkel in, omdat het tijd is voor de oogst.’3 Ik weet niet of jij, Gosse, het er mee eens bent, dat je rustig kunt gaan slapen en gewoon hoeft af te wachten. Want om in de herfst te kunnen oogsten, moet je volgens mij heel hard werken. En het is de filosoof Hannah Arendt geweest, die erop heeft gewezen dat dit werken een heel eigen karakter heeft. 4 Ze noemt het dan ook arbeiden. En dat arbeiden 2
Idem, pg. 352 Vanaf het jaar 1713 is er steeds één algemene dank-, vasten- en bededag gehouden. Deze van overheidswege vastgestelde dag is tot 1795 in zwang gebleven. Deze dag werd door middel van een 'biddagsbrief' voorbereid. De staten zonden deze aan de magistraat, die hem bij de kerkenraad bezorgde. De biddagsbricf werd 's zondags voorgelezen en op die biddag waren dan alle herbergen gesloten, publieke vermakelijkheden waren verboden alsmede alle openbare arbeid. Er werd twee keer gepreekt en velen onthielden zich van spijs en drank. Er werd ook mild geofferd in de collecte. In Amsterdam werd op een enkele bededag f 28.000,- bijeengebracht. De datum van deze biddag was wisselend, maar viel wel vaak in de laatste week van februari of in de maand maart. In de negentiende eeuw zijn er door de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk meermalen biddagsbrieven uitgevaardigd. De eerder genoemde Overijsselse bid- en dankdag, afkomstig uit 1658, heeft zich in de negentiende eeuw breed in het kerkelijk leven verankerd. Deze dagen werden in Overijssel later vastgesteld op de tweede woensdag van maart en de eerste van november. In het begin van de negentiende eeuw werden ze ook al in Drenthe gehouden. In 1817 werd op de hervormde synode voorgesteld om een jaarlijkse biddag voor gewas te houden op de tweede zondag in maart en een jaarlijkse dankdag voor de oogst op de eerste zondag in november. Ook zal de synode 'ten einde hierin eenparigheid alomme moge plaats hebben; vooraf de Provinciale Staten van Overijssel en Drenthe verzoeken, om de wet, 'welke te dezen opzigte, voor al de inwoners dier provinciën, nog in werking is, op den tweeden woensdag in Maart, en op den eersten woensdag in November, in zoo verre te willen veranderen, dat de zondag in de plaats van den woensdag worde gesteld' (Handelingen synode 1817, 85-86). Dit voorstel leidde niet tot resultaat. Echter zonder kerkelijk voorschrift kwamen deze twee dagen in de negentiende eeuw in het Nederlandse protestantisme steeds meer in zwang. Via de incidenteel uitgeschreven bededagen uit de zestiende en de zeventiende eeuw, en algemene jaarlijkse bededag van de achttiende eeuw ontwikkelden de Overijsselse bid- en dankdag tot een breed kerkelijk gebruik in de twintigste eeuw. In het tweede deel van de twintigste eeuw worden ze niet meer algemeen onderhouden. Een verbreding van de naamgeving (bid- en dankdag voor gewas en arbeid) kon dat niet voorkomen 3 Marcus 4:26-29 4 De Schutter, Peeters, Hannah Arendt, politiek denker. pg. 18-19 Arendts analyse van de menselijke activiteiten, die uitmondt in de driedeling arbeiden-werken-handelen, ormt niet alleen een van de kemstukken van haar denken, maar is meteen een hoogst oorspronkelijke bijdrage aan de westerse filosofie. Met De menselijke conditie (1958), waarin ze die analyse uitwerkt, treedt Arendt toe tot het pantheon der filosofen.Twee filosofen spelen in De menselijke conditie een prominente rol: Aristoteles en Marx. Het boek was aanvankelijk bedoeld als een discussie met Marx. Gaandeweg komt Arendt tot het inzicht dat Marx met de notie arbeid weliswaar een belangrijke dimensie van het mens-zijn blootlegt, maar dat zijn notie geen recht doet aan de diversiteit van de menselijke activiteiten. Vandaar dat Arendt haar inspiratie ook zoekt bij Aristoteles. Die besteedt in zijn Ethica Nicomachea weinig aandacht aan het arbeiden, maar werkt er wel het onderscheid uit tussen poiesis (vervaardigen, maken of werken) en praxis (handelen). Arendt leert de theorie van Aristoteles kennen in haar colleges bij Heideg3
staat in het teken van het levensonderhoud; het komt tegemoet aan en speelt in op de noden en de behoeften van het leven en het lichaam; daarom moet het ook eindeloos herhaald blijven. Want we krijgen steeds weer honger en moeten elke keer weer eten; dus moet er elke dag weer voedsel op tafel komen. En daarom moet de akker elk jaar weer worden geploegd, ingezaaid, wil een boer kunnen oogsten om het graan te kunnen leveren voor het brood. 5 En hoeveel inspanning dat kost, weet de ger in 1924. Het is evenwel haar grote verdienste dat ze dit onderscheid uitdiept en daarbij, in tegenstelling tot Heidegger, vooral oog heeft voor de politieke betekenis ervan. Arendt vertrekt van een linguïstische observatie. De meeste Indo-Europese talen gebruiken drie verschillende woorden om over de menselijke activiteiten te spreken: arbeiden-werken-handelen, labor-work-action, laborarefacere-agere. Arendts vermoeden is dat aan deze drie woorden ook drie verschillende activiteiten beantwoorden. Dit vermoeden wordt bewaarheid door heel herkenbare ervaringen uit het dagelijkse leven. Arendt ontdekt verder dat deze drie activiteiten opgenomen zijn in en bepaalde hiërarchie, die door de eeuwen heen grondig veranderde Wat stelt Arendt vast? Arbeiden staat in voor het levensonderhoud; het komt tegemoet aan en speelt in op de noden en de behoeften van het leven en het lichaam; werken brengt een kunstmatige wereld van gebruiksdingen tot stand; handelen voltrekt zich tussen mensen (en niet tussen mens en natuur). Arbeiden staat in het teken van noodzaak, werken in het teken van nut, handelen in het teken van zin (en betekenis). Meteen manifesteert zich hier een hiërarchie: op het niveau van het arbeiden staan we het dichtst bij de dieren, op het niveau van het handelen staan we het verst van de dieren, omdat we in het handelen onszelf onderscheiden van anderen en tonen wie we zijn. Hier worden we iemand: Deze activiteiten beschouwt Arendt als menselijke basisactiviteiten. Het gaat aan de ene kant om fundamentele activiteiten, in die zin dat men zich het mens-zijn moeilijk kan voorstellen zonder één van die activiteiten; aan de andere kant gaat het om onderling verschillende activiteiten, die niet tot elkaar herleid kunnen worden, omdat ze telkens beantwoorden aan een andere conditie van het menselijke leven: het leven zelf, de wereld (of de onnatuurlijkheid van ons bestaan) en de pluraliteit. Het is wellicht niet onbelangrijk erop te wijzen dat het hier om ideaaltypen gaat: ondanks hun onherleidbaarheid, komen ze in de praktijk vaak in gecombineerde vorm voor. Eten doe je in eerste instantie om in leven te blijven, maar als je vrienden uitnodigt zal je ook de tafel versieren en bied je een etentje aan in naam van de vriendschap. 5 De Schutter, Peeters, Hannah Arendt, politiek denker. pg. 22 Als natuurlijke activiteit is het arbeiden wezenlijk een cydische of repetitieve activiteit, dit wil zeggen: een eindeloze herhaling van hetzelfde. In de natuurlijke cyclus zonder begin of einde is er geen plaats voor het volstrekt nieuwe: 'niets nieuws onder de zon'. Als natuurwezen is de mens de gevangene van deze natuurcyclus: de herhaling eigen aan deze cyclus weerspiegelt zich in het arbeiden, dat steeds dezelfde taken moet vervullen en dus nooit een eenmalige activiteit kan zijn. Bovendien laat het geen duurzaam product na: ofwel is er helemaal geen product (bijvoorbeeld wassen, schoonmaken), ofwel slechts een verbruiksgoed, vergankelijk per definitie en bestemd om in de consumptie vernietigd te worden of om te bederven. Anders geformuleerd: het arbeiden produceert slechts incidenteel dingen. Eigenlijk produceert het alleen zijn eigen reproductiemiddelen: verbruiks- of consumptiegoederen. Arbeiden produceert in die zin niets anders dan 'leven’. Dit cyclische karakter maakt het arbeiden tot eenfutiele, onbeduidende bezigheid, die vanouds de weerzin van de mens opgewekt heeft. Die weerzin wordt verwoord in de mythe van Sisyphus, waaraan we ook de term sisyphusarbeid ontlenen. De oorsprong van de slavernij moet veeleer begrepen worden vanuit deze futiliteit en de weerzin ertegen dan vanuit een economisch motief (door Marx het winst- en uitbuitingsmecdehanisme genoemd). De slaaf in de Oudheid was niet zozeer eerste 'goedkope arbeidskracht' - de Grieken hadden slechts minachting voor een levenswijze die alleen op de verwerving en vermeerdering van rijkdom gericht was - als wet diegene die, onder dwang, zijn meester bevrijdde van de last van het arbeiden. Ook het feit dat slaven in de Oudheid niet als volwaardige mensen werden gezien, heeft veel te maken met de minachting van de Grieken voor de arbeid. Wanneer het mens-zijn alleen uit arbeiden bestaat, is er in feite geen echt mens-zijn. De futiliteit van het arbeiden (en de weerzin die dit oproept) verhindert niet dat het arbeiden tezelfdertijd een eigensoortige en onvervangbare voldoening schenkt, arbeidsvreugde, verschillend van de voldoening bij het beeindigen van een werk. Arbeiden is weliswaar lastig en pijnlijk, maar de pijn en moeite zijn meestal slechts de keerzijde van de behoeftebevrediging die erop volgt. Uit de nooit eindigende cyclus van inspanning en bevrediging, arbeid en rust, productie en consumptie ontstaat een natuurtijke (animale) tevredenheid of zaligheid, die
4
bijbel al vanaf hoofdstuk 3 van Genesis: zwoegen zul je om ervan te eten, je hele leven lang. Dorens en distels zullen er groeien, toch moet je van zijn gewassen leven. Zweten zul je voor je brood, totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen.6 Maar zoals in de twintigste eeuw het woordje arbeid aan de dankdag voor het gewas werd toegevoegd, zo onderscheidt Arendt naast dit hele basale arbeiden nog twee andere soorten van werken. 7 Nl. werken als het produceren van gebruiksvoorwerpen. En het verschil tussen gebruiks- en verbruiksvoorwerpen ligt in de duurzaamheid. 'Wat een paar van de fluttigste damesschoentjes nog onderscheidt van een zuiver consumptieartikel, is dat ze niet bederven als ze niet worden gedragen, dat ze een zeker onafhankelijk eigen bestaan hebben, hoe bescheiden ook, waardoor ze geruime tijd de wisselende stemmingen van hun bezitster kunnen overleven. Of ze nu worden gedragen of niet gedragen, ze zullen, als ze tenminste niet moedwillig worden vernietigd, en zekere tijd tot de wereld van de dingen blijven behoren'8 Hetzelfde geldt voor een auto, die ongebruikt in de garage staat. verband houdt met het feit zelf in leven te zijn. Animal laborans geniet, in Arendts woorden, 'the sheer bliss of being alive, which we share with all living creatures' (HC 106). Overal waar de cyclus verstoord wordt, bijvoorbeeld in het geval van extreme armoede of ellende, waar arbeid niet tot bevrediging van behoeften leidt, maar ook in het geval van de meester die heerst over slaven en die slechts consumeert zonder zich te moeten inspannen,wordt dit elementaire levensgeluk verstoord. 6 Genesis 3:17b-19 7 Pas in het werken of maken, de tweede basisactiviteit, onderscheidt de men zich echt van het dier. Als werkend wezen of als homo faber brengt de mens namelijk een kunstmatige en duurzame omgeving, een geheel van gebruiksdingen, tot stand. Deze kunstmatige omgeving - Arendt gebruikt vaak het woord 'artefact' - of wereld kan als de pendant van de natuurlijke leefomgeving of aarde beschouwd worden. Als maker van instrumenten (Benjamin Franklin toolmaker) scheurt de mens zich los uit het dierenrijk. In en door het werken ontstaat dus een breuk tussen natuur en cultuur, ontstaat er beschaving. Het voornaamste kenmerk van de wereld die de mens werkend tot stand brengt, is zijn duurzaamheid. In de nooit tot rust komende cyclus van de natuur, die alles in haar schoot aan de wet van ontstaan en vergaan onderwerpt, richt de mens door te werken een kunstmatige dam van duurzaamheid of stabiliteit op. Deze is weliswaar relatief: hoewel de wereld aan de mensen, over de generaties heen, een onderkomen biedt, moet die wereld voortdurend beschennd en telkens opnieuw tot stand gebracht of hersteld worden. Hoewel de levensduur van de gebruiksdingen die van de mens vele malen kan overtreffen, moeten die dingen toch onderhouden worden: aan zichzelf overgelaten worden ze vroeg of laat door de natuur overwoekerd - een niet onderhouden en/of onbewoond huis zal snel verkrotten. Hier openbaart zich een tweede rol van het arbeiden, naast die van het eerder
besproken levensonderhoud. Wat in onze taal 'schoonmaken' genoemd wordt, is in feite grotendeels te begrijpen als arbeid, even noodzakelijk, repetitief en 'futiel' als het levensonderhoud. Dat de duurzaamheid van de gebruiksdingen relatief en niet absoluut is, betekent niet dat het verschil tussen arbeiden en werken geminimaliseerd of gerelativeerd moet worden. Er is immers een wezenlijk verschil tussen een verbruiks- en een gebruiksgoed: het eerste is bestemd om geconsumeerd (en dus vernietigd) te worden, het tweede om, liefst gedurende een zekere tijd, gebruikt te worden en dus in de wereld aanwezig te blijven. 8
Uit Arendt De menselijke conditie pg. 126 De duurzaamheid van de wereld illustreert dat de mens zich in het werken opwerpt tot meester over de natuur, tenvijI het arbeiden door noodzaak en onderworpenheid aan de natuur gekenmerkt wordt. Zeker, de natuur Le-
5
Waarom ik dit vertel? Hierom: waar het werk van Gosse en alle andere boeren staat in het teken van noodzaak - om als mensen in leven te kunnen blijven - daar staat de tweede vorm van werken in het teken van nut. Voor een boer is het handig, dat er een smid is, die een ploeg kan maken, voor een melkboer – ik bedoel veehouder - is het een enorme verlichting dat er melkrobots zijn uitgevonden en kunnen we ons leven nog voorstellen zonder wasmachine, auto of computer.9 Kortom, het werken in de vorm van fabriceren heeft de wereld veroverd en veranderd, maar, zegt Arendt, er zit een keerzij aan deze zegetocht; nl dat alles dan ook wordt afgemeten aan het nut ervan; 10dat elke waarde wordt bepaald door de vraag wat we mee kunnen, wat we er aan hebben. 11 Alleen vergeten we dat een dergelijke redenering elk vert altijd het materiaal voor de technische creaties van de mens, maar de natuurlijke materie ondergaat in het werken een grondige transformatie: ze wordt uit haar natuurlijke context gehaald, radical omgevormd en in een vorm gegoten die de men er vooraf voor bedacht of ontworpen heek. In die zin legt de mens aan de natuur zijn wil op. Dit impliceert altijd een schending van de natuur en een zekere gewelddadigheid: wie houten meubelen wil, moet een boom vellen, de boom tot planken verzagen en de planken bewerken; wie een gietijzeren kachel wil, zal ijzererts moeten ontginnen en het in een hoogoven omsmelten. De grondvorm van alle geweld is de omvorming van de natuur. Geweld tussen mensen betekent dat men anderen en menselijke relaties behandelt alsof ze om te vormen natuur of te bewerken materiaal zijn. 9 Annegreet van Bergen Goudemn Jaren Hoe ons dagelijks leven in een halve eeuw onvoorstelbaar is veranderd", luidt de ondertitel van dit bijzondere boek dat inmiddels bij heel wat babyboomers in de boekenkast staat. Gouden jaren vertelt het verhaal van de ongekende naoorlogse groei die ons leven op alle fronten heeft veranderd. De wekelijkse teil werd een dagelijkse douche, het papieren loonzakje een digitale bankrekening en de boterham met tevredenheid een broodje gezond. Vertrouwde beroepen verdwenen, nieuwe deden hun intrede. Wie had er in de jaren vijftig al gehoord van mondhygiëniste of activiteitenbegeleider? Gouden jaren staat vol met herkenbare anekdotes, scherpe observaties en schitterende foto's. Het laat zien hoe compleet anders ons leven er een halve eeuw geleden uitzag en dat we rijker zijn geworden dan we ooit voor mogelijk hadden gehouden.( 10 Idem, pg. 30 Er is geen antwoord op de vraag: 'Wat is het nut van het nut?' De nuttigheidsmanie deinst nergens voor terug en vraagt zich ook of wat het nut is van de wereld, van het leven, van de mens, maar vraagt nooit wat het nut is van het nut. Ze getuigt van het onvermogen om een onderscheid te maken tussen nut en zin, tussen 'ten einde van' en 'ter wille van (in order to en for the sake of). Uiteindelijk komen nuttigheid *en efficiëntie in de plaats van zin en betekenis: —Ter wille van" nut in het algemeen doet en beoordeelt homo faber alles in termen van -teneinde— (MC 139). 11 Idem, pg. 29-31Tegelijk wijst Arendt echter op de gevaren die het meesterschap, vereist voor het werken, inhoudt. Het werken richt een wereld op, maar doordat het die wereld uitsluitend in termen van nut begrijpt, vormt het voor die wereld ook een bedreiging. Dit heeft te maken met het auto-destructieve karakter van de categorie 'nut': wanneer we zeggen dat een ding of een ingreep nuttig is of ergens voor dient, dan hebben we de indruk voor dat ding of die ingreep een sterke rechtvaardiging te hebben gegeven. Alleen vergeten we dat en dergelijke redenering elk ding of elke ingreep begrijpt in functie van iets anders en dus het ding of de ingreep van elke mogelijke eigenwaarde berooft. De nutscategorie werkt als een stofzuiger: ze zuigt de betekenis of de waarde uit de dingen weg en verplaatst ze naar het beoogde doel. Wanneer bruikbaarheid en nuttigheid uitgeroepen worden tot de ultieme maatstaven, ontstaat en eindeloze keten van middelen en doelen: A is waardevol in functie van B, B is waardevol in functie van C, enzovoort, het rijtje af, ver voorbij Z. In deze keten zijn alit doeleinden onvermijdelijk van korte duur, omdat ze op elk moment transformeerbaar zijn tot een middel voor verdere doeleinden, 'zonder ooit enig principe te bereiken dat de nuttigheidscategorie zelf zou kunnen rechtvaardigen' (PDT 40). Er is geen antwoord op de vraag: 'Wat is het nut van het nut?' De nuttigheidsmanie deinst nergens voor terug en vraagt zich ook of wat het nut is van de wereld, van het leven, van de mens, maar vraagt nooit wat het nut is van het nut. Ze getuigt van het onvermogen om een onderscheid te maken tussen nut en zin, tussen 'ten einde van' en 'ter wille van (in order to en for the sake of). Uiteindelijk komen nuttigheid *en efficiëntie in de
6
ding of elke ingreep begrijpt in functie van iets anders en dus het ding of de ingreep van elke mogelijke eigenwaarde berooft. De nutscategorie werkt als een stofzuiger: ze zuigt de betekenis of de waarde uit de dingen weg en verplaatst ze naar het beoogde doel. Wanneer bruikbaarheid en nuttigheid uitgeroepen worden tot de ultieme maatstaven, ontstaat een eindeloze keten van middelen en doelen: A is waardevol in functie van B, B is waardevol in functie van C, enzovoort, het rijtje af, ver voorbij Z. Als je er een maal oplet, herken je dit denken overal; van het boek dat je leest, de opleiding die je volgt tot in de kerk en de kerkdienst toe. Als u de Heidelbergse Catechismus er op naslaat, zult u zien dat zes van de 52 vragen willen weten wat het nut is van wat we geloven. Ik doe een greep: Welk nut hebben de heilige ontvangenis en geboorte van Christus voor ons? Vraag 45: Welk nut heeft de opstanding van Christus voor ons? 12 En omgekeerd roept de HC ons op om onze gaven bereidwillig en met vreugde tot nut en zaligheid van de andere leden te gebruiken.13 plaats van zin en betekenis: —Ter wille van" nut in het algemeen doet en beoordeelt homo faber alles in termen van -teneinde— (MC 139). Met haar kritiek op de nuttigheidsmanie voegt Arendt zich bij twee andere Duitse denkers, Adorno en Heidegger. In Dialectiek van de Verlichting beschrijft Adorno (samen met Horkheimer) de westerse geschiedenis als een steeds verder schrijdende instrumentalisering, die in het totalitarisme van nazi-Duitsland een catastrofaal hoogtepunt bereikt. Het totalitarisme wordt volgens hem dus niet veroorzaakt door een uitbarsting van irrationaliteit, mar is de triomf van een zeer specifieke, eenzijdig-instrumentele rede. In De techniek en de ommekeer beschrijft Heidegger de hedendaagse techniek als een bestel; dat slechts ruimte laat voor een eendimensionale vorm van rationaliteit en activiteit: in dit bestel verschijnt alles als nuttig en berekenbaar, en bestaat elke activiteit uitsluitend tilt controleren, manipuleren en beheersen. Alle moeilijkheden verschijnen voor de technologische rationaliteit als een op te lossen probleem, dat om een specifieke, dat wil zeggen: technische, ingreep vraagt. De techniek houdt ons gevangen in de illusie dat alleen een verhoogde technische controle de gevaren van de techniek het hoofd kan bieden. Heidegger wijst er met klem op dat we ons tilt deze 'beheksing' niet door middel van techniek kunnen bevrijden. We zullen de problemen van energievoorziening niet alleen oplossen door meer gesofistikeerde energiebronnen aan te boren, maar ook door minder energie te verbruiken. Daarom bereidt Heidegger een andersoortig denken voor dat ons misschien een alternatief zal bieden Homo faber, zo blijkt, overschrijdt de grenzen van zijn activiteit vanaf het moment dat hij, onder het mom van het utilitarisme, beweert dat de instrumentaliteit even exclusief over het domein van de afgewerkte wereld heerst als over de activiteit waardoor alle Bingen in de wereld tot stand komen. Deze veralgemening zal altijd de specifieke bekoring zijn van home faber, ook al keert ze zich per slot van rekening tegen hem: te midden van de bruikbaarheid zal hij blijven zitten met zinloosheid; het utilitarisme kan nooit en antwoord geven op de vraag die Lessing ooit voorlegde aan de utilitaristische filosofen van zijn tijd: 'En wat, alstublieft, is het nut van het nut?' PDT 41-42 12 Zo bijvoorbeeld komt het woord nut zes keer voor in de Heidelbergse Catechismus Vraag 28: Waarom is het voor ons van nut te weten, dat God alles geschapen heeft en nog door zijn voorzienigheid onderhoudt? Vraag 36: Welk nut hebben de heilige ontvangenis en geboorte van Christus voor ons? Vraag 43: Welk nut hebben het offer en de dood van Christus aan het kruis nog meer voor ons? Vraag 45: Welk nut heeft de opstanding van Christus voor ons? Vraag 49: Welk nut heeft de hemelvaart van Christus voor ons? Vraag 51: Welk nut heeft deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus voor ons? 13 Vraag 55: Wat verstaat u onder de gemeenschap der heiligen? Antwoord: Ten eerste dat de gelovigen gezamenlijk en ieder afzonderlijk als leden deel hebben aan de Here Christus en al zijn schatten en gaven. Ten tweede
7
Ik denk, ook al is het misschien is het gewaagd, dat de crisis in de kerk, waar we nu mee te maken hebben, wel eens zou kunnen samenhangen met dit nuttigheidsdenken. Want als geloof in het geloof en christelijk geloof in het bijzonder vooral gezien wordt als iets nuttigs; dus iets dat tot nut is voor iets anders, dan wordt geloof ook iets heel instrumenteels, dan wordt geloof een middel om een doel te bereiken. Zo verklaart de bioloog Daniel Denett het succes van religie uit het nut voor de menselijke soort in het algemeen. 14 Het evolutionaire voordeel van primitief religieuze mensen is volgens Dennett dat ze geestelijk, sociaal en lichamelijk gezonder en slagvaardiger zijn dan hun niet religieuze soortgenoten. En dat betaalt uit in meer succesvol nageslacht. Maar u begrijpt, dat als je zo naar geloof kijkt en over religie denkt, - wat word ik er beter van - dat geloof en religie dan ook vervangbaar dat ieder zich verplicht moet weten om zijn gaven bereidwillig en met vreugde tot nut en zaligheid van de andere leden te gebruiken. 14 Zie ook Wat nut ons: over het belang van geloofsbeleving Leo Oosterom 2007 pg. 21 Evolutionair nut van geloof. Dat brengt ons dan weer bij de vraag naar het nut van geloof voor de drager ervan. Immers, alleen wat nuttig is, geschikt (engels:fit), overleeft op termijn, laat zich overdragen van generatie op generatie. Van oudsher worden als de basale nutsfuncties van religie de volgende zaken genoemd: • om ons te troosten in het lijden en onze angst voor de dood te sussen • om uit te leggen wat anders onverklaarbaar is • om samenwerking te bevorderen in een groep, oog in oog met bedreigingen en vijanden. Volgens Dennett zijn deze verklaringen niet fundamenteel genoeg. Er liggen nutsfuncties achter, die meer rekening houden met de ware aard van het basisprincipe van de evolutie: maximaliseren van nageslacht. Hij onderscheidt twee soorten nut van religie — en dan vooral primitieve religie. Het is van belang om daarbij te bedenken dat Dennett niet bij voorbaat uitgaat van het daadwerkelijk bestaan van God of het goddelijke. Het gaat hem om aantoonbaar evolutionair nut van religie als menselijk gedrag en cultureel erfgoed. Religie, in de vorm van 'divinatiea helpt mensen om snel en effectief beslissingen te nemen in complexe situaties. Het uitbesteden van het nemen van beslissingen kost minder tijd en energie dan zelf nadenken, en pakt toch vaak goed uit (elke beslissing is beter dan geen beslissing). Religie, met name in zijn 'primitieve' vorm van sjamanisme’ helpt (via het placebo effect) bij genezing waar geen moderne werkzame altematieven voorhanden zijn. Kortom: het evolutionaire voordeel van primitief religieuze mensen is volgens Dennett dat ze geestelijk, sociaal en lichamelijk gezonder en slagvaardiger zijn dan hun niet religieuze soortgenoten. En dat betaalt uit in meer succesvol nageslacht. lk vind dit nogal kort door de bocht, maar helemaal onzin is het niet. We komen er later op terug, als we onder ogen zien dat ook vandaag die vormen van religie succesvol zijn, die helpen bij het nemen van beslissingen en die genezing aanbieden. Overigens heeft Dennett het hier nog over het nut van primitieve religie. Kenmerk daarvan is dat ze zich niet bewust is van haar status van religie, ze is niet gescheiden van de rest van het leven. Primitieve religies zijn niet bereflecteerd, ze worden alleen geleefd, niet gepland, bewaakt, ontwikkeld of ontworpen. Dat Iigt anders bij georganiseerde religies. Deze ontstaan uit primitieve religies om gelijke tred te kunnen houden met de ontwikkeling van (en de reflectie in) de cultuur. Mensen die gaan nadenken over zichzelf, gaan toekomstvisies en bewuste strategieen ontwerpen. Primitieve religies gebeuren, georganiseerde religie wordt ook 'gemaakt'. Overdracht ervan valt niet meer samen met het eindeloos herhalen van rituelen die voor zichzelf spreken. Mensen willen begrijpen wat ze doen. Dat feit zelf al duidt op een crisis in de nutsbeleving. We willen uitleg en toepassing van het religieuze erfgoed, voor we nog toegang hebben tot het ervaren van het nut ervan. Overigens is dat niet hetzelfde als het compleet overboord zetten of vervangen van het traditionele erfgoed met bijbehorend ritueel'
8
zijn en inwisselbaar, als blijkt dat het achterliggende doel op een andere, handiger manier kan worden bereikt. Als je op een andere en vooral snellere manier zalig, gelukkig, voorspoedig en welvarend kunt worden. Zal ik het dan maar zeggen? Ik heb een nutteloos beroep. En in termen van nut zit u hier u tijd te verdoen. Want, zo zei dichter Henk Jongerius, liturgie is nutteloze verhevenheid.15 Maar heeft ze dat niet gemeen met de kunst? Heeft ze dat niet gemeen met de liefde, heeft ze dat niet gemeen met schoonheid? Heeft ze dat niet gemeen met eerbied? Heeft ze dat niet gemeen met.. 16 Er zijn dingen, die geen nut hebben, er zijn zaken, die nutteloos zijn, omdat ze waarde van zichzelf hebben, omdat ze uit zichzelf waarde bezitten. Uit nuttigheidsoverwegingen had u die bos bloemen niet aan uw partner hoeven geven, uit nuttigheidsoverwegingen had u uw kinderen niet hoeven te verrassen met pakhembeet een weekendje Parijs, uit nuttigheidsoverwegingen had Vincent van Gogh beter loodgieter kunnen worden en Bach schoolmeester, ik noem maar wat. 15
Lezing PG Roermond De Schutter, Peeters, Hannah Arendt, politiek denker. pg. 34-35 Het handelen vertoont dus een daad- en een spreekzijde. De daadzijde verwijst naar het principe van de nataliteit: handelen is in eerste instantie het beginnen van iets nieuws. De spreekzijde op haar beurt verwijst naar het principe van de pluraliteit: mensen spreken, in eerste instantie, omdat ze van elkaar verschillen en in woorden uiting geven aan hun onvervangbare, unieke identiteit. In woord en dad geven wij allemaal, als nieuwkomers in de wereld, een antwoord op de vraag die ons bij het begin en altijd opnieuw gesteld wordt: 'Wie ben jij?' Met een verwijzing naar de Griekse tragedies stelt Arendt dat mensen om nog een andere reden spreken: met woorden trachten ze de zin en de betekenis van wat hun overkomen is te achterhalen. Zich spiegelend aan het huiveringwekkende voor¬beeld van het geslacht der Labdaciden, van Oedipus en Antigone, werd de Griekse mens geholpen om na te denken over het lot van de mens in het algemeen en meer concreet over de toenmalige situatie in de polls. Mensen zoeken niet alleen naar de zin en betekenis van voltooide handelingen. Het verlangen naar zin en betekenis drijft het handelen in al zijn facetten. Na een familiebijeenkomst kun je in gedachten teruggaan naar de atmosfeer en de gesprekken en je afvragen wat er precies gebeurd is, maar even goed wordt het initiatief om de familie bijeen te roepen ingegeven door een verlangen naar zin. Hier toont zich een belangrijk verschil met de twee andere reeds besproken activiteiten: arbeiden doen we uit noodzaak, werken doen we uit nuttigheidsoverwegingen. Hiermee is meteen gezegd dat alleen het handelen in vrijheid gebeurt. Zowel arbeiden als werken wordt overheerst door externe eisen: aan de ene kant de dwingende behoeften van het Iichaam, aan de andere kant de door de natuurwetenschappen gedefinieerde wetmatige verhouding tussen middel en duel. Behalve vrij is het handelen ook een intrinsiek waardevolle activiteit. Dat wil zeggen dat de betekenis ervan niet afhangt van zijn exteme gevolgen of resultaten. Het is een activiteit die om zichzelf ondemomen wordt. Arendt hemeemt en actualiseert hiermee het oude, Aristotelische onderscheid tussen poiein (werken, maken) en prattein (handelen). Aristoteles licht het onderscheid toe door te verwijzen naar het verschil tussen de activiteit van de timmerman en die van de fluitspeler. De activiteit van de timmerman is gericht op het meubel dat hij vervaardigt, en zijn activiteit neemt een einde als het meubel klaar is. De activiteit van de fluitspeler rust in zichzelf. Ms het fluitspelen stopt, blijft er nets tastbaars over. Handelen heeft, zoals fluitspelen, iets vluchtigs, iets broos: in hun levende realiteit zijn woorden en daden de meest vluchtige entiteiten in de wereld." Zonder herinnering, die op haar beurt aangewezen is op een materialisering of verdinglijking, vallen woorden en daden radicaal ten prooi aan de vergetelheid, zonder enig spoor in de wereld na te later. Wil het handelen herinnerd worden, dan dient het in geschriften te worden vastgelegd of in monumenten herdacht. 16
9
Maar als we die redenering opzij schuiven en in plaats daarvan ons hart volgen, is dan niet het vaste antwoord dat er op volgt: ‘’dat had je niet hoeven doen.” En zegt dat niet met zoveel woorden: in termen van nut was het absoluut niet nodig, maar ik vind het wel hartstikke lief? Zo is geloof ook niet een verstandshuwelijk, waarin beide partners met elkaar trouwen uit welbegrepen eigen belang, maar is het een zaak van ons hart, van onze ziel. En pas dan van ons verstand en onze kracht. Tenminste: dat is het antwoord van Jezus op de vraag van de schriftgeleerde wat het belangrijkste gebod van alle geboden is. Want wordt een mens daarin niet ten volle mens: als hij of zij in vrijheid liefheeft, als hij of zij in vrijheid schept, schrijft, dicht, schildert, beeldhouwt, componeert, musiceert, zingt, speelt, sport – ben ik iets vergeten?- en zijn dat niet net de zaken die het leven kleur en fleur geven. Zijn dat niet bij uitstek de activiteiten, waarmee mensen het leven zin en betekenis geven? Tenslotte: Ik had het over gewas, waarvoor je elke keer hard moet werken, ik had het over arbeid, waarmee je nuttige dingen maakt. Ik had het nog niet over de dankdag, over danken. Doen we dat nog? Ik betrap me er vaak op, dat ik veel vaker bid dan dank. Zou dat komen omdat ik diep in mijn hart bidden nuttiger vind dan danken? Omdat ik bij bidden iets vraag, wens, smeek. Maar waarom raakt het ons, als omgekeerd iemand vergeet ons te bedanken, waarom vinden we een kind ongemanierd, als het een kadootje uit de handen grist? Toch alleen, omdat we zo gereduceerd worden tot instrument. Tot pakjesautomaat, tot hofleverancier. Is danken daarom niet waardevoller? Omdat niets ons ertoe dwingt, maar puur uit liefde, dankbaarheid voortkomt? Omdat het nergens op is gericht dan op de gever, de schenker, die ons met zijn, haar geschenk heeft verrast, blij heeft gemaakt ?“Dat had je niet hoeven doen!” Als ik Jezus mag geloven, vindt ook God het fijn, om dat zo nu en dan uit onze mond terug te horen. Dat betekent veel meer dan alle brandoffers en andere offers bij elkaar17. Het verheft de kerkdienst tot nutteloze verhevenheid. Amen
17
Marcus 12:31
10