Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4 Sara Al Shamma Jorien van der Laan Barbara van Straaten Sandra Boersma Carola Schrijvers Dike van de Mheen Judith Wolf
September 2013
Colofon
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
Auteurs:
Sara Al Shamma*, Jorien van der Laan*, Barbara van Straaten**, Sandra Boersma*, Carola Schrijvers**, Dike van de Mheen**, Judith Wolf* * Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud ** IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving
Met medewerking van: Nienke Tolsma, Chantal van Kasteren, Nadine Langerak, Frank Wiersema, Ine Smeets, Hein Lokin, Ympkje Albeda, Marianne Snijdewind, Jasper Hamberg, Laura van der Wall & Angeline Giel-Kelly Met dank aan:
alle deelnemers en hulpverleners die deel hebben genomen aan het onderzoek, alle instellingen, voorzieningen en centrale loketten die ons hebben geholpen met de werving van deelnemers, medewerkers van de gemeenten Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht, de vier deelnemerspanels en de klankbordgroep.
Vormgeving:
Jenny Jansen, Final Design
Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Directie Maatschappelijke Ondersteuning (DMO) van het Ministerie van VWS. September 2013
2
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
Inhoud Pagina
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
5
1.1 Achtergrond en aanleiding
5
1.2 Doelen en onderzoeksvragen cohortstudie
5
1.3 Deelnemers in het cohort ten tijde van de tweede meting
7
1.4 Daklozenprofielen
8
1.5 Leeswijzer
8
2. (Licht) verstandelijke beperking
9
2.1 Prevalentie vermoedelijke (licht) verstandelijke beperking 3. Woonsituatie
9 11
3.1 Actuele woonsituatie en subjectieve beleving daarvan
11
3.2 Woontransities en aantal dagen gehuisvest
13
3.3 Woonwensen
14
4. Dagbesteding, financiën en justitiële contacten
17
4.1 Dagbesteding
17
4.2 Financiën
18
4.3 Justitiële contacten
20
5. Subjectieve kwaliteit van leven
21
5.1 Ervaren kwaliteit van leven
21
5.2 Verschillende perspectieven op de kwaliteit van leven van deelnemers
23
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
25
6.1 Zorgaansluiting
25
6.2 Woonwensen: perspectief van deelnemers en van hulpverleners
28
6.3 Werkrelatie en motivatie: perspectief van deelnemers en van hulpverleners
30
6.4 Zorggebruik
31
Referenties
33
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
3
4
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek 1.1 Achtergrond en aanleiding
Er zijn vanaf 2006 door het rijk en de vier grote steden (G4; Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) extra middelen ingezet voor de uitvoering van de eerste en tweede fase van het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang (PvA MO) in de G4. Doel van dit plan is onder meer het voorkomen en terugdringen van dakloosheid en het verbeteren van de kwaliteit van leven van dakloze mensen. De inzet van de persoonsgerichte aanpak is om alle daklozen in een individueel traject te krijgen met als doel maximaal haalbare zelfstandigheid en participatie in de samenleving. Elk individueel traject is gericht op stabiele huisvesting, zinvolle dagbesteding, een geregeld inkomen en contacten met zorg (de door gemeenten gehanteerde ‘stabiele mix’). Een individueel traject omvat de te bereiken doelen ter verbetering van de situatie van de dakloze op diverse leefgebieden, de daartoe te ondernemen acties en de daaraan gekoppelde rechten en plichten van betrokkene (Rijk en de vier grote steden, 2006). Op verzoek van de Directie Maatschappelijke Ondersteuning van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) wordt een longitudinale cohortstudie uitgevoerd naar dakloze mensen met een persoonsgericht traject in de vier grote steden (G4). Het IVO Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving en het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg van het UMC St Radboud voeren dit onderzoek uit. Het Ministerie heeft nadrukkelijk aangegeven dat bij het volgen van dakloze mensen en het in kaart brengen van de werkzaamheid van deze aanpak de behoeften en wensen van dakloze mensen centraal moeten staan.
1.2 Doelen en onderzoeksvragen De doelen van de cohortstudie zijn: A. Bepalen van de behoeften en wensen van dakloze personen met een persoonsgerichte aanpak, in relatie tot hun achtergrond en problemen. B. Bepalen van verbeteringen in de objectieve en subjectieve kwaliteit van leven van daklozen, en van de voorspellers van een verbeterde subjectief ervaren levenskwaliteit. C. Bepalen van de transities in soorten onderdak en van de voorspellers van stabiele huisvesting. D. Bepalen van de door daklozen zelf ervaren baat van de persoonsgerichte aanpak. Belangrijk uitgangspunt van de cohortstudie is dat alle deelnemers aan de cohortstudie in 2011 voldeden aan de toelatingscriteria van een individueel traject, zodat op basis van de resultaten uitspraken gedaan kunnen worden over de persoongerichte aanpak en het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang vanuit het perspectief van dakloze mensen. De inclusiecriteria voor de cohortstudie staan beschreven in onderstaand kader.
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
5
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
De gehanteerde inclusiecriteria voor deelname aan deze studie zijn: • In 2011 aangemeld en tot een individueel traject toegelaten bij de maatschappelijke opvang in één van de vier grote steden. • Leeftijd van 18 jaar of ouder. Door toepassing van deze inclusiecriteria voldoen alle deelnemers van dit onderzoek aan de criteria van toelating tot een individueel traject. De toelatingscriteria voor een traject zijn in de regel: het hebben van regiobinding (van de laatste drie jaar, tenminste twee jaar woonachtig zijn geweest in de regio van aanmelding), legaal in Nederland verblijven en door één of meer problemen, al dan niet gedwongen, de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving (artikel 1 onderdeel c Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO)). De resultaten in deze rapportage betreffen dus alleen dakloze mensen die aan bovenstaande kenmerken voldoen.
Deze longitudinale studie volgt een cohort van ruim 500 personen gedurende tweeënhalf jaar vanaf het moment dat zij zich in 2011 bij de maatschappelijke opvang in één van de vier grote steden meldden. Deelnemers aan deze studie worden in die periode vier keer geïnterviewd. De eerste rapportage (Van Straaten et al., 2012) beschrijft de kenmerken van het cohort van dakloze personen bij de eerste meting (T0). Een uitgebreide beschrijving van de achtergrond, doelen, opzet en uitvoering van de cohortstudie wordt gegeven in de eerste rapportage die is te vinden op: http://www.codag4.nl/publicaties. Deze rapportage betreft een aanvulling op de tweede rapportage (Van der Laan et al., 2013) en beschrijft de resultaten voor de deelnemers in Amsterdam die deelnamen aan de tweede meting (zes maanden na het eerste interview (T1)). Voor zover methodologisch geoorloofd, zijn in dit rapport de uitgevoerde analyses bij de totale groep cohortdeelnemers gerepliceerd voor alleen de Amsterdamse deelnemers. Voor conclusies of aanbevelingen naar aanleiding van de resultaten verwijzen wij naar het hoofdrapport: http://www.codag4.nl/publicaties. In Amsterdam zijn voor de cohortstudie in overleg met de gemeente Amsterdam dakloze mensen geselecteerd die zichzelf via de centrale toegang bij de maatschappelijke opvang aanmeldden. Er zijn geen dakloze mensen in de studie ingestroomd die via een verwijzing, bijvoorbeeld via de GGZ of na detentie bij de maatschappelijke opvang kwamen en hiervan gebruik maakten. Dit betekent dat de resultaten van deze cohortstudie voor Amsterdam vooral representatief zijn voor de groep die via de centrale toegang bij de opvang kwam en niet zonder meer zijn te generaliseren naar de totale groep aangemelde dakloze mensen. Wanneer in dit rapport gesproken wordt over deelnemers/cliënten, betreft het de deelnemers/cliënten in Amsterdam (tenzij anders vermeld). Voor de vergelijkbaarheid met de resultaten in de tweede rapportage vermelden wij telkens de resultaten van de totale cohortgroep (bestaande uit deelnemers van alle vier de steden (n = 396)). Bij enkele items kunnen de waarden van de totale cohortgroep afwijken van de waarden die in de tweede rapportage (Van der Laan et al., 2013) vermeld staan. Dit komt door een andere behandeling van de ontbrekende waarden (zogenaamde ‘missings’). Voor de tweede rapportage zijn bijvoorbeeld statistische toetsen uitgevoerd waarvoor het aantal deelnemers op T0 en T1 gelijk moest zijn. In de stedenrapporten zijn die toetsen niet gedaan en was die aanpassing niet nodig. Voor dit rapport zijn dezelfde analyses uitgevoerd voor de afzonderlijke stad en de totale cohortgroep om tot een juiste vergelijking van resultaten te komen. Deze rapportage beantwoordt de volgende onderzoeksvragen: • Wat is het percentage deelnemers met een vermoedelijke (licht) verstandelijke beperking? • Hoe is de woonsituatie en wat zijn de woonwensen van de deelnemers ten tijde van de tweede meting en hoeveel transities hebben zich sinds hun instroom in de maatschappelijke opvang voorgedaan?
6
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
• Hoe is het gesteld met de dagbesteding, financiën (inkomen en schulden) en justitiële contacten van de deelnemers ten tijde van de tweede meting? Zijn er ten opzichte van de eerste meting veranderingen in schulden? • Hoe is de subjectieve kwaliteit van leven van de deelnemers ten tijde van de tweede meting en zijn er eventuele verbeteringen sinds de eerste meting? • Wat zijn de hulpbehoeften en wat is het zorggebruik onder deelnemers ten tijde van de tweede meting? • Hoe beoordelen de deelnemers de werkrelatie met hun hulpverlener en is er een verschil in beoordeling van de werkrelatie tussen deelnemers en hun hulpverleners tijdens de tweede meting? • Hoe beoordelen de hulpverleners de woonwensen, kwaliteit van leven en motivatie voor deelname aan begeleiding van hun cliënt en is er een verschil in beoordeling tussen deelnemers en hun hulpverleners?
1.3 Deelnemers in het cohort ten tijde van de tweede meting In Amsterdam zijn 172 deelnemers ingestroomd in de cohortstudie (dat is 33,5% van het totaal aantal deelnemers (n = 513) dat in de studie is ingestroomd). Deze 172 deelnemers zijn in 2011 voor de eerste keer geïnterviewd en voldeden allen aan de criteria van de steden voor de start van een individueel traject, zoals regiobinding en een legaal verblijf in Nederland (de zogenaamde ‘rechthebbenden’). De werving en procedure van interviewen en representativiteit van de deelnemers aan de cohortstudie zijn uitgebreid beschreven in de eerste rapportage, te vinden op: http://www.codag4.nl/publicaties. Respons Bij 46 (26,7%) deelnemers lukte het niet om een tweede interview te doen na het doorlopen van de stappen uit het benaderingsprotocol. Uiteindelijk is met 126 (73,3%) deelnemers een tweede interview gehouden (dat is 31,8% van het totaal aantal deelnemers (n = 396)) dat in het kader van de cohortstudie is geïnterviewd, hierna de totale cohortgroep genoemd). Dit rapport presenteert de gegevens van deze 126 personen1. Tabel 1.1 geeft per meting het aantal deelnemers weer aan de cohortstudie. Perspectief hulpverleners Tijdens de tweede meting is het perspectief van de hulpverleners op de situatie van hun cliënt meegenomen. Van de 126 deelnemers noemden 112 een betrokken hulpverlener. Van deze 112 hulpverleners vulden er zestig (53,6%) een vragenlijst in. Voor de vergelijking van de perspectieven zijn alleen de antwoorden van de zestig deelnemers gebruikt over wie een hulpverlener de vragen heeft beantwoord. Tabel 1.1 Aantal deelnemers in Amsterdam per meting
1 Het aantal deelnemers dat op een specifieke vraag antwoord heeft gegeven kan kleiner zijn dan 126.
In tabellen en figuren wordt het aantal deelnemers expliciet aangegeven (zie de ‘n’ of ‘nrange’). ‘Weet niet (moeilijk te bepalen)’, ‘geen antwoord’, en ‘geen/onvoldoende informatie voorhanden’ zijn beschouwd al missing.
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
7
1. Opzet en uitvoering van het onderzoek
1.4 Daklozenprofielen Het totale cohort omvat vijf profielen die significant van elkaar zijn te onderscheiden, namelijk: ‘oudere daklozen’, ‘mannen met multiproblematiek’, ‘kwetsbaren’, ‘jonge vrouwen’ en ‘jonge cannabisgebruikers’. De kenmerken van deze profielen staan beschreven in de tweede rapportage http://www.codag4.nl/publicaties. Figuur 1.1. geeft de procentuele verdeling weer van de vijf profielen onder de deelnemers in Amsterdam. De grootste groep zijn de oudere daklozen (28,6%), gevolgd door mannen met multiproblematiek (23,0%) en kwetsbaren (23,0%). Jonge mannelijke cannabisgebruikers (15,9%) komen op de vierde plaats en jonge vrouwen (9,5%) komen op de laatste plaats. Figuur 1.1. Procentuele verdeling van de vijf profielen onder de deelnemers in Amsterdam (n = 126) en onder de deelnemers van de totale cohortgroep ten tijde van de tweede meting (%).
0% Oudere daklozen Mannen met multiproblematiek
20%
40%
60%
80%
100% Deelnemers in Amsterdam Totale cohortgroep
Kwetsbaren
Jonge vrouwen Jonge mannelijke cannabisgebruikers
1.5 Leeswijzer Dit rapport legt de nadruk op de woonsituatie, dagbesteding, financiën (inkomen en schulden) en justitiële contacten als kenmerken van objectieve kwaliteit van leven; op de subjectieve kwaliteit van leven; en de hulpbehoeften van de deelnemers aan het cohort ten tijde van de tweede meting. Hoofdstuk twee geeft het aantal deelnemers weer met een vermoedelijke (licht) verstandelijke beperking. Hoofdstuk drie gaat over de woonsituatie en woonwensen ten tijde van de tweede meting en de woontransities die de deelnemers meemaakten tussen de eerste en de tweede meting. Hoofdstuk vier beschrijft de dagbesteding, financiën (inkomen en schulden) en justitiële contacten van deelnemers ten tijde van het tweede interview en veranderingen schulden ten opzichte van de eerste meting. In hoofdstuk vijf wordt de subjectieve kwaliteit van leven ten tijde van de tweede meting beschreven en eventuele verbeteringen hierin sinds \de eerste meting. Ook het perspectief van de hulpverleners over de subjectieve kwaliteit van leven van de deelnemers komt in dit hoofdstuk aan bod. Hoofdstuk zes beschrijft de hulpbehoeften en het zorggebruik ten tijde van het tweede interview. Ook het perspectief van de deelnemers en hun hulpverleners op de werkrelatie en op de woonwensen en motivatie voor begeleiding van deelnemers wordt vergeleken.
8
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
2. (Licht) verstandelijke beperking Dit hoofdstuk beschrijft het percentage deelnemers met een vermoedelijke (licht) verstandelijke beperking.
2.1 Prevalentie vermoedelijke (licht) verstandelijke beperking Het percentage deelnemers in Amsterdam met een vermoedelijk (licht) verstandelijke beperking bedraagt 39,3% (in de totale cohortgroep ligt dit percentage op 29,5%); dit is aanzienlijk hoger dan de prevalentie in de algemene Nederlandse bevolking (naar schatting heeft 3,3 promille een licht verstandelijke beperking; Woittiez & Ras, 2010).
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
9
10
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
3. Woonsituatie Dit hoofdstuk beschrijft de woonsituatie en de subjectieve beleving daarvan, de woontransities (tussen de eerste en tweede meting), en de woonwensen van deelnemers.
3.1 Actuele woonsituatie en subjectieve beleving daarvan Figuur 3.1 geeft de verdeling over woonvormen onderverdeeld in vier categorieën (zie onderstaand kader) ten tijde van de tweede meting weer.
Gehuisvest: zelfstandige woonruimte; bij familie, vrienden of kennissen: permanent, zonder huurcontract. Marginaal gehuisvest: bij familie, vrienden of kennissen inwonen: tijdelijk, zonder uitzicht op langer verblijf; particulier pension, logement, hotel; kraakpand, caravan, zomerhuisje, slooppand. Geïnstitutionaliseerd: woonvoorziening voor dak- en thuislozen in de maatschappelijke opvang of vrouwenopvang (sociaal pension, internaat); woonvoorziening in de GGZ of verslavingszorg; (Psychiatrisch) ziekenhuis, crisiscentrum of verslavingskliniek; gevangenis of huis van bewaring; crisisopvang. Dakloos: op straat: in de open lucht, overdekte openbare ruimten (portieken, fietsenstalling, stations, winkelcentra, auto); passantenverblijf, slaaphuis of noodcentrum; tijdelijk verblijf; nachtopvang.
Figuur 3.1. Woonsituatie van de deelnemers in Amsterdam (n = 126) en van de totale cohortgroep ten tijde van de tweede meting (%).
0% Gehuisvest
20%
40%
60%
80%
100% Deelnemers in Amsterdam Totale cohortgroep
Marginaal gehuisvest Geïnstitutionaliseerd
Dakloos
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
11
3. Woonsituatie
Bijna de helft (42,1%) van de deelnemers is dakloos, iets minder dan een derde (31,0%) is geïnstitutio naliseerd, bijna een vijfde (16,7%) is gehuisvest en de overigen (10,3%) zijn marginaal gehuisvest. Voor een verdere uitsplitsing van de woonsituatie zie tabel 3.1. Tabel 3.1 Woonsituatie van de deelnemers in Amsterdam (n = 126) ten tijde van de tweede meting
12
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
3. Woonsituatie
Helft deelnemers positief over hun woonsituatie Bijna de helft (46,8%) van de deelnemers is bij de tweede meting positief over de eigen woonsituatie, in de zin dat zij het ‘redelijk’ tot ‘prima’ vinden om langere tijd op hun huidige woonplek te blijven wonen (zie tabel 3.2).
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
13
3. Woonsituatie
3.2 Woontransities en aantal dagen gehuisvest Deelnemers wisselden gemiddeld twee keer van woonsituatie In de zes maanden tussen de eerste en tweede meting maakten de deelnemers gemiddeld twee woontransities mee (zie tabel 3.2). Bijna een tiende deel van de deelnemers negentig dagen of meer gehuisvest Bijna een tiende deel (9,7%) van de deelnemers was ten tijde van de tweede meting negentig dagen of meer in een zelfstandige woonruimte gehuisvest of verbleef permanent bij familie, vrienden of kennissen (zie tabel 3.2). Deelnemers zijn gemiddeld ruim twee weken gehuisvest Deelnemers die ten tijde van de tweede meting gehuisvest waren (zelfstandig gehuisvest of permanent verblijvend bij familie, vrienden of kennissen), waren dit gemiddeld vijftien dagen (zie tabel 3.2). Tabel 3.2 Aantal dagen gehuisvest, woontransities en subjectieve beleving van woonsituatie van de deelnemers in Amsterdam (nrange = 124-126) en van de totale cohortgroep ten tijde van de tweede meting
14
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
3. Woonsituatie
3.3 Woonwensen Meerderheid van de deelnemers wil zelfstandig wonen met begeleiding • Gevraagd naar hun woonwens op de wat langere termijn geven bijna alle deelnemers (99,2%) aan het liefst een zelfstandige woning, een appartement of kamer te willen. • Meer dan drie kwart (77,4%) van de deelnemers wil bij voorkeur begeleiding bij het wonen. • Van de deelnemers die graag begeleiding willen bij het wonen, wil meer dan de helft (56,8%) dit langer dan één jaar en bijna de helft (45,5%) wenst minimaal één keer per week begeleiding. Tabel 3.3 Woonwensen van de deelnemers in Amsterdam (nrange = 44-124) en van de totale cohortgroep ten tijde van de tweede meting
1 Alleen deelnemers die begeleiding wensen hebben deze vraag beantwoord. 2 Alleen deelnemers die begeleiding op afspraak wensen hebben deze vraag beantwoord.
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
15
16
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
4. Dagbesteding, financiën en justitiële contacten Dit hoofdstuk beschrijft de dagbesteding, financiën (inkomsten en schulden) en justitiële contacten van deelnemers ten tijde van de tweede meting, evenals eventuele veranderingen in schulden ten opzichte van de eerste meting.
4.1 Dagbesteding In figuur 4.1 is weergegeven welke vormen van dagbesteding de deelnemers hebben ten tijde van de tweede meting. Figuur 4.1. Dagbesteding van de deelnemers in Amsterdam (n = 125) en van de totale cohortgroep ten tijde van de tweede meting (%) (meerdere antwoorden mogelijk).
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Betaalde arbeid Vrijwilligerswerk Dagbesteding in dagopvang, woonvoorziening of instelling
Deelnemers in Amsterdam Totale cohortgroep
Opleiding Overig Geen
Het merendeel (86,4%) van de deelnemers heeft bij de tweede meting minstens één vorm van dagbesteding en een minderheid (13,6%) geeft aan geen enkele dagbesteding te hebben. De meest genoemde vormen van dagbesteding zijn dagbesteding in dagopvang, woonvoorziening of instelling (24,8%), opleiding (12,0%), betaalde arbeid (11,2%) en vrijwilligerswerk (10,4%). De minst genoemde vormen van dagbesteding zijn respectievelijk: dagactiviteitencentrum (3,2%); zwart werk (3,2%); een baan in het kader van een arbeidsintegratieproject (2,4%); betaalde baan in een sociale werkvoorziening (2,4%) en werkervaringsplaats (1,6%). Verkoop daklozenkrant (0,0%) en dagloonwerk (0,0%) zijn door geen enkele deelnemer genoemd.
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
17
4. Dagbesteding, financiën en justitiële contacten
4.2 Financiën Inkomsten Een bijstandsuitkering (77,0%) was in het jaar voorafgaand aan het tweede interview de meest voorkomende bron van inkomsten voor de deelnemers. Ongeveer een derde (32,5%) heeft inkomsten (gehad) uit betaald werk zonder arbeidscontract (zwart werk, straatkrant, werkvoorziening, veegploegen, etc.) en een vijfde (20,6%) van de deelnemers heeft inkomsten (gehad) uit betaald werk met een arbeidscontract. Bijna een vijfde (18,3%) heeft inkomsten (gehad) uit een andere uitkering (wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid (WAO, AAW, ziektewet, WIA, Wajong) / werkeloosheid (WW) / pensionering (AOW, pensioen)). Illegale activiteiten (11,9%) is de minst genoemde inkomstenbron in het afgelopen jaar en bijdragen en alimentatie voor kinderen is helemaal niet genoemd (0,0%). In figuur 4.2 worden de inkomstenbronnen van de deelnemers in het jaar voorafgaand aan de tweede meting weergeven Figuur 4.2. Inkomstenbronnen van deelnemers in Amsterdam (n = 126) en van de totale cohortgroep in het jaar voorafgaand aan de tweede meting (%).
0%
Bijstandsuitkering
Andere uitkering
20%
40%
60%
80%
100% Deelnemers in Amsterdam Totale cohortgroep
Loon uit werk (wit)
Loon uit werk (zwart)
Andere bronnen (o.a. Studiefinanciering)
Bijdragen en alimentatie voor kinderen Inkomsten uit illegale activiteiten
18
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
4. Dagbesteding, financiën en justitiële contacten
Schulden Het merendeel (88,7%) van de deelnemers heeft schulden ten tijde van de tweede meting (versus 85,5% in de totale cohortgroep). Van degenen die aangeven schulden te hebben, kan 16,5% geen schatting geven van de hoogte van het totale schuldbedrag (versus 14,3% in de totale cohortgroep). De mediaan (het midden van de verdeling) van het schuldbedrag ligt op zesduizend euro, het gemiddelde schuldbedrag is 12.521 euro (in de totale cohortgroep ligt de mediaan op tienduizend euro en het gemiddelde schuldbedrag op 15.495 euro). Het laagst genoemde schuldbedrag is 133 euro en als hoogste schuldbedrag is 108.000 euro genoemd (in de totale cohortgroep bedraagt dit respectievelijk 42 euro en 108.000 euro). In figuur 4.3 wordt het percentage deelnemers met schulden op de eerste en de tweede meting weergegeven. Figuur 4.3. Deelnemers in Amsterdam (nrange = 124-126) en deelnemers van de totale cohortgroep met schulden ten tijde van de eerste en tweede meting (%).
0%
1e meting
2e meting
20%
40%
60%
80%
100% Deelnemers in Amsterdam Totale cohortgroep
Van de deelnemers met schulden tijdens de eerste meting kon 17,9% geen schatting geven van de hoogte van deze schuld; dit percentage is tijdens de tweede meting nauwelijks veranderd (16,5%). Ook is er geen significant verschil in het gemiddelde schuldbedrag (Z = -0,37; p = 0,715).
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
19
4. Dagbesteding, financiën en justitiële contacten
4.3 Justitiële contacten Bijna de helft (47,6%) van de deelnemers ontving in het jaar voorafgaand aan het tweede interview één of meerdere boetes, met een gemiddelde van ruim vier boetes (ook in de totale cohortgroep lag dit gemiddelde op ruim vier). Bijna een derde (30,2%) van de deelnemers werd in diezelfde periode gearresteerd of opgepakt wegens een mogelijk misdrijf. Dit gebeurde in die periode van een jaar gemiddeld ruim twee keer (in de totale cohortgroep gebeurde dit iets meer dan twee keer). In de zes maanden tussen het eerste en het tweede interview hebben vier (3,2%) van de 126 deelnemers in detentie gezeten (in de totale cohortgroep bedroeg dit percentage 2,5%). In figuur 4.4 wordt het percentage deelnemers met tenminste één boete of arrestatie in het afgelopen jaar weergegeven Figuur 4.4. Deelnemers in Amsterdam (nrange = 124-126) en deelnemers van de totale cohortgroep met boetes en arrestaties in het jaar voorafgaand aan de tweede meting (%).
0% Boetes
20%
40%
60%
80%
100% Deelnemers in Amsterdam Totale cohortgroep
Arrestaties
20
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
5. Subjectieve kwaliteit van leven Dit hoofdstuk beschrijft hoe deelnemers hun kwaliteit van leven in het algemeen en op diverse leefgebieden ervaren ten tijde van de tweede meting. Ook eventuele verbeteringen hierin sinds de eerste meting worden besproken. Tot slot komt het perspectief van de hulpverleners op de kwaliteit van leven van de deelnemers aan bod.
5.1 Ervaren kwaliteit van leven Figuur 5.1 geeft de subjectieve kwaliteit van leven in het algemeen en op diverse leefgebieden weer ten tijde van de tweede meting. Figuur 5.1. Subjectieve kwaliteit van leven van deelnemers in Amsterdam (nrange = 121-126) en van de totale cohortgroep ten tijde van de tweede meting.
1 = vreselijk, 2 = slecht, 3 = matig, 4 = niet slecht/niet goed, 5 = redelijk, 6 = goed, 7 = prima.
0 Algemene kwaliteit van leven Huisvesting Financiën
1
2
3
4
5
6
7 Deelnemers in Amsterdam Totale cohortgroep
Dagbesteding Lichamelijke gezondheid Psychische gezondheid Weerbaarheid Veiligheid Sociale contacten vrienden of kennissen Relatie met familie Relatie met kinderen* Relatie met partner**
* 44 deelnemers (met contact met hun kinderen) in Amsterdam en 161 deelnemers (met contact met hun kinderen) in de totale cohortgroep hebben de kwaliteit van de relatie beoordeeld. ** 49 deelnemers (met een partner) in Amsterdam en 146 deelnemers (met een partner) in de totale cohortgroep hebben de kwaliteit van de relatie beoordeeld.
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
21
5. Subjectieve kwaliteit van leven
Algemene kwaliteit van leven Deelnemers ervaren hun algemene kwaliteit van leven ten tijde van de tweede meting, zes maanden na instroom in de maatschappelijke opvang, gemiddeld als ‘redelijk’ (M = gemiddelde score = 4,9). Sinds het eerste interview ervaren de deelnemers gemiddeld ‘een beetje’ verbetering in hun algemene kwaliteit van leven (M = 5,1). Huisvesting De kwaliteit van hun huisvesting ervaren deelnemers ten tijde van het tweede interview gemiddeld als ‘niet slecht, niet goed’ (M = 4,4). Ten opzichte van de andere leefgebieden wordt huisvesting als één van de laagste gewaardeerd. Echter, deelnemers vinden dat hun huisvesting ‘een beetje’ is verbeterd sinds het laatste interview (M = 5,0). Financiën Deelnemers zijn gemiddeld het minst te spreken over hun financiën en ervaren die als ‘matig’ (M = 3,1). Gemiddeld ervaren de deelnemers geen verbetering (of verslechtering) in hun financiële situatie sinds de eerste meting (M = 4,0). Dagbesteding Dagbesteding ten tijde van de tweede meting ervaren de deelnemers gemiddeld als ‘redelijk’ (M = 5,0). Sinds het eerste interview ervaren deelnemers ‘een beetje’ verbetering in hun dagbesteding (M = 5,0). Lichamelijke en psychische gezondheid, inclusief weerbaarheid Deelnemers beoordelen hun lichamelijke gezondheid ten tijde van de tweede meting als ‘redelijk’ (M = 5,0). Gemiddeld genomen vinden de deelnemers hun lichamelijke gezondheid sinds de eerste meting zes maanden geleden ‘een beetje’ veranderd (M = 4,5). De psychische gezondheid wordt gemiddeld door deelnemers ten tijde van de tweede meting als ‘redelijk’ ervaren (M = 5,0). Positiever zijn zij over hun eigen weerbaarheid, die op dat moment gemiddeld als ‘goed’ (M = 5,6) wordt beoordeeld en daarmee één van de meest positief ervaren leefgebieden blijkt te zijn. In vergelijking met het eerste interview vinden deelnemers gemiddeld dat hun psychische gezondheid en weerbaarheid ‘een beetje’ vooruit zijn gegaan (respectievelijk M = 4,7 en M = 4,9). Veiligheid en sociale contacten Deelnemers ervaren hun veiligheid ten tijde van de tweede meting gemiddeld als ‘redelijk’ (M = 5,3). Deelnemers vinden hun veiligheid ‘een beetje’ veranderd sinds het eerste interview (M = 4,5). Het deel van de deelnemers dat contact heeft met hun kinderen (n = 44) is over dit contact behoorlijk tevreden (M = 5,8). De deelnemers beoordelen hun relatie met familie (M = 4,5) en hun sociale contacten met vrienden en kennissen (M = 5,1) gemiddeld als ‘redelijk’. Gemiddeld genomen vinden de deelnemers hun relatie met familie sinds de eerste meting zes maanden geleden niet veranderd (M = 4,3) en hun sociale contacten met vrienden en kennissen ‘een beetje’ veranderd (M = 4,5).
22
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
5. Subjectieve kwaliteit van leven
5.2 Verschillende perspectieven op de kwaliteit van leven van deelnemers De hulpverleners (n = 60) van de deelnemers beoordeelden ook de kwaliteit van leven van hun cliënten. Hieronder volgt een beschrijving van de vergelijking van beide perspectieven2. In figuur 5.2 wordt deze vergelijking grafisch weergegeven. Algemene kwaliteit van leven Hulpverleners beoordelen de algemene kwaliteit van leven van hun cliënten gemiddeld als ‘niet slecht, niet goed’ (M = 4,0). Deelnemers beoordelen zelf hun algemene levenskwaliteit positiever en ervaren die als ‘redelijk’ (M = 5,1). Huisvesting Over de kwaliteit van de huisvesting van de deelnemers komt de inschatting door hulpverleners en hun cliënten exact overeen: hulpverleners (M = 4,6) schatten die net als deelnemers in als ‘redelijk’ (M = 4,6). Financiën en dagbesteding Over de financiële situatie van deelnemers zijn hulpverleners iets positiever dan de deelnemers zelf; hulpverleners vinden die ‘niet slecht, niet goed’ (M = 3,7) terwijl hun cliënten die als ‘matig’ beoordelen (M = 3,2). Dit is het enige leefgebied waarop deelnemers zelf minder positief zijn dan hulpverleners. De kwaliteit van de dagbesteding van deelnemers ten tijde van de tweede meting schatten hulpverleners in als ‘niet slecht, niet goed’ (M = 4,2), terwijl de deelnemers die zelf ‘redelijk’ vinden (M = 5,2). Lichamelijke en psychische gezondheid, inclusief weerbaarheid Deelnemers vinden dat het ‘redelijk’ gesteld is met hun lichamelijke en psychische gezondheid (M = 5,1) en vinden hun weerbaarheid ‘goed’ (M = 5,7) zes maanden na instroom in de maatschappelijke opvang. Hulpverleners beoordelen de lichamelijke gezondheid gemiddeld iets lager (M = 4,6). Veel negatiever dan de deelnemers zijn hulpverleners over de psychische gezondheid en weerbaarheid, want die schatten zij op de zevenpuntsschaal (ruim) een punt lager in dan de deelnemers doen (respectievelijk M = 4,1 en 4,5). Veiligheid en sociale contacten Hulpverleners (M = 5,2) en hun cliënten (M = 5,4) verschillen nauwelijks in hun inschatting van de veiligheid ten tijde van de tweede meting: zij beoordelen de veiligheid beiden als ‘redelijk’. De kwaliteit van sociale contacten wordt door hulpverleners (‘niet slecht, niet goed’; M = 4,3) lager ingeschat dan de deelnemers doen (‘redelijk’; M = 5,2). Eenzelfde patroon is ook te zien voor de relaties met kinderen en partners; ook deze beoordelen hulpverleners (M = 4,1 en 3,9) beduidend minder positief dan hun cliënten (M = 5,6 en M = 6,0). Ook de kwaliteit van de relaties met familie wordt door hulpverleners gemiddeld lager ingeschat (M = 3,8) dan door hun cliënten (M = 4,4).
2 Voor het vergelijken van beide perspectieven zijn alleen de scores gebruikt van de deelnemers waarvan de
hulpverlener de vragenlijst heeft ingevuld (n = 60), waardoor de hier gepresenteerde gemiddeldes iets kunnen afwijken van die in de vorige paragraaf.
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
23
5. Subjectieve kwaliteit van leven
Figuur 5.2. Perspectief van deelnemers in Amsterdam (nrange = 56-60) en hun hulpverleners (nrange = 54-60), en van de totale cohortgroep en hun hulpverleners op de kwaliteit van leven van deelnemers ten tijde van de tweede meting
1 = vreselijk, 2 = slecht, 3 = matig, 4 = niet slecht/niet goed, 5 = redelijk, 6 = goed, 7 = prima.
0
1
2
3
4
5
6
7
Algemene kwaliteit van leven Deelnemers in Amsterdam Huisvesting Financiën Dagbesteding
Hulpverleners van deelnemers in Amsterdam
Lichamelijke gezondheid Totale cohortgroep Psychische gezondheid Weerbaarheid Veiligheid
Hulpverleners van deelnemers in totale cohortgroep
Sociale contacten vrienden of kennissen Relatie met familie Relatie met kinderen* Relatie met partner**
* 19 deelnemers in Amsterdam (met contact met hun kinderen) en 68 deelnemers (met contact met hun kinderen) in de totale cohortgroep hebben de kwaliteit van de relatie beoordeeld; 15 hulpverleners van deelnemers in Amsterdam en 64 hulpverleners van de totale cohortgroep beantwoordden de vraag. ** 27 deelnemers in Amsterdam (met een partner) en 68 deelnemers (met een partner) in de totale cohortgroep hebben de kwaliteit van de relatie beoordeeld; 28 hulpverleners van deelnemers in Amsterdam en 83 hulpverleners van de totale cohortgroep beantwoordden de vraag.
24
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
6. Hulpbehoeften en zorggebruik In dit hoofdstuk staan de hulpbehoeften en het zorggebruik van deelnemers centraal, alsmede de aansluiting tussen zorgvraag en zorgaanbod. Eerst wordt de zorgaansluiting ten tijde van de tweede meting beschreven. Daarna volgt een beschrijving van de woonwensen vanuit het perspectief van deelnemers en hulpverleners, en ook van de werkrelatie en motivatie voor begeleiding, opnieuw vanuit beide perspectieven. Tot slot wordt het zorggebruik besproken.
6.1 Zorgaansluiting Wij vroegen de deelnemers op verschillende leefgebieden: (a) ‘Wilt u hulp op dit gebied?’ en (b) ‘Krijgt u hierbij hulp van instanties?’, waarop zij konden antwoorden met ‘ja’ of ‘nee’. Aan de hand van de antwoorden van deelnemers en begeleiders ontstaan vier vraag-aanbodconfiguraties (Maas, Al Shamma, Altena, Jansen, & Wolf, 2012; Wolf, Jonker, Nicholas, Meertens, & Te Pas, 2006): a) Hulp gewenst en ontvangen; b) Hulp niet gewenst maar wel ontvangen; c) Hulp gewenst maar niet ontvangen; d) Hulp niet gewenst en ook niet ontvangen. Bij a en d is er in principe sprake van een match tussen vraag en aanbod. Bij b is er sprake van ongevraagde bemoeienis en bij c zijn er onvervulde hulpbehoeften.De configuraties zijn opgenomen in figuur 6.1 (in figuur 6.2 staan de configuraties die geldig zijn voor de totale cohortgroep) Voornamelijk ‘hulp gewenst en ontvangen’ bij financiën en huisvesting Drie vijfde (60,3%) respectievelijk ruim de helft (56,3%) van de deelnemers heeft een vervulde hulpbehoefte bij hun financiën respectievelijk het zoeken naar woonruimte. Daarnaast geeft ruim een kwart (26,2%) van de deelnemers aan dat zij hulp wensen én ontvangen voor hun gebit. Vervulde hulpbehoeften worden daarnaast het vaakst gerapporteerd bij de lichamelijke gezondheid (20,0%) en geestelijke gezondheid (16,8%). ‘Hulp niet gewenst maar wel ontvangen’ komt weinig voor Deelnemers ervaren op de meeste leefgebieden weinig ongevraagde bemoeienis. De ervaren ongevraagde bemoeienis komt relatief het vaakst voor bij financiën (11,9%), dagbesteding (8,7%), huishouden (6,4%) en bij geestelijke gezondheid (6,4%). ‘Hulp gewenst maar niet ontvangen’ vaakst op het gebied van het gebit Ruim een derde (35,7%) van de deelnemers wil hulp bij het gebit, maar heeft die hulp niet ontvangen en bijna een derde van de deelnemers heeft een onvervulde hulpbehoefte bij het zoeken naar werk (31,7%). Ook op het gebied van lichamelijke gezondheid is relatief vaak sprake van een onvervulde hulpbehoefte (19,2%), alsook op de gebieden financiën (15,9%) en weerbaarheid (15,1%). Op vier leefgebieden is ‘hulp niet gewenst en ook niet ontvangen’ Op vier leefgebieden wenst en ontvangt meer dan 90% van de deelnemers geen hulp. Het gaat om: zelfverzorging, vervoer, sociale relaties en bescherming van anderen.
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
25
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
Figuur 6.1. Gewenste en ontvangen hulp van de deelnemers in Amsterdam ten tijde van de tweede meting (nrange = 123-126) (%).
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Huisvesting en woonruimte Zelfverzorging Financiën
Hulp gewenst en ontvangen
Het vinden van werk Dagbesteding Basisvaardigheden
Hulp niet gewenst maar wel ontvangen
Huishouden Vervoer
Hulp gewenst maar niet ontvangen
Relatie met familie Sociale relaties Relatie met eigen kinderen*
Hulp niet gewenst en ook niet ontvangen
Hulp voor eigen kinderen** Bescherming van eigen veiligheid Bescherming anderen Lichamelijke gezondheid Geestelijke gezondheid Weerbaarheid Alcohol Drugs Het gebit Voeding Relatie met partner
* n = 54 ** n = 53
26
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
Figuur 6.2. Gewenste en ontvangen hulp van de totale cohortgroep ten tijde van de tweede meting (%).
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Huisvesting en woonruimte Zelfverzorging
Hulp gewenst en ontvangen
Financiën Het vinden van werk Dagbesteding
Hulp niet gewenst maar wel ontvangen
Basisvaardigheden Huishouden
Hulp gewenst maar niet ontvangen
Vervoer Relatie met familie Sociale relaties
Hulp niet gewenst en ook niet ontvangen
Relatie met eigen kinderen* Hulp voor eigen kinderen* Bescherming van eigen veiligheid Bescherming anderen Lichamelijke gezondheid Geestelijke gezondheid Weerbaarheid Alcohol Drugs Het gebit Voeding Relatie met partner
* n = 195
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
27
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
6.2 Woonwensen: perspectief van deelnemers en van hulpverleners Deelnemers en hulpverleners gaven op een meerkeuzevraag aan welke woonwensen zij zelf hebben dan wel passend vinden voor hun cliënt. In hoofdstuk drie behandelden we deze woonwensen al voor de deelnemers, in dit hoofdstuk maken wij de vergelijking tussen deelnemers en hun hulpverleners3. Deelnemers en hulpverleners verschillen in hun perspectief over zelfstandig wonen Alle deelnemers willen, als het gaat om hun woonwens op wat langere termijn, bij voorkeur een zelfstandige woning of appartement of kamer (zie tabel 6.1). Iets meer dan drie vijfde deel van de hulpverleners (61,1%) ziet zijn/haar cliënt het beste functioneren in een zelfstandige woning, appartement of kamer en ruim een derde deel meent dat zijn/haar cliënt het beste af is met wonen in een voorziening/instelling, in een appartement (25,4%) of een eigen kamer (10,2%). Hulpverleners vinden begeleiding langer en vaker gewenst dan deelnemers Ruim driekwart (77,4%) van de deelnemers waarover een hulpverlener een vragenlijst invulde, wil graag begeleiding bij het wonen, terwijl bijna alle hulpverleners van deze groep deelnemers (98,3%) begeleiding voor deze groep wenselijk vinden. Van degenen die begeleiding bij het wonen wensen, geeft ruim de helft (52,8%) aan dat zij langer dan één jaar begeleiding willen en ruim een derde (37,5%) geeft aan minimaal één keer per week begeleiding te willen. Volgens de hulpverleners van deze groep deelnemers heeft een groter deel van deze groep (79,6%) langer dan één jaar begeleiding nodig bij het wonen, en heeft een groter deel (75,4%) minimaal één keer per week begeleiding nodig.
3 Voor het vergelijken van beide perspectieven zijn alleen de scores gebruikt van de deelnemers waarvan
de hulpverlener de vragenlijst heeft ingevuld (n = 60), waardoor de hier gepresenteerde percentages iets kunnen afwijken van die in paragraaf 3.3.
28
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
Tabel 6.1 Woonwensen van deelnemers in Amsterdam (nrange = 24-60) en hun hulpverleners (nrange = 49-59), en van de totale cohortgroep en hun hulpverleners ten tijde van de tweede meting
1 Alleen deelnemers die begeleiding wensen of hulpverleners die begeleiding noodzakelijk vinden hebben
deze vraag beantwoord. 2 Alleen deelnemers die begeleiding op afspraak wensen of hulpverleners die begeleiding noodzakelijk vinden
hebben deze vraag beantwoord.
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
29
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
6.3 Werkrelatie en motivatie: perspectief van deelnemers en van hulpverleners Meeste deelnemers en hulpverleners zijn positief over hun werkrelatie Deelnemers en hun meest betrokken hulpverleners zijn gevraagd naar hun werkrelatie. Vragen over de werkrelatie zijn bijvoorbeeld: ‘We zijn het eens over de dingen die ik (/mijn cliënt) moet doen om mijn (/zijn of haar) situatie te kunnen verbeteren’ en ‘Ik voel dat mijn hulpverlener mij waardeert / Ik waardeer mijn cliënt als persoon.’ De antwoordscores variëren van ‘nooit’ (1) tot ‘altijd’ (7) en kunnen worden opgeteld tot een totaalscore die kan variëren van 12 tot 84, waarbij een hogere totaalscore duidt op een betere werkrelatie. Deelnemers en hulpverleners beoordelen de werkrelatie positief: de gemiddelde totaalscore van de deelnemers is 64,7 (n = 60)4 en die van de hulpverleners 62,0 (n = 58)5 (in de totale cohortgroep bedragen deze scores respectievelijk 64,8 en 62,7). Hulpverleners schatten de motivatie van hun cliënten meestal positief in Hulpverleners (n = 59)6 schatten de motivatie van hun cliënten voor deelname aan de begeleiding over het algemeen positief in. Iets meer dan twee vijfde (61,0%) van de hulpverleners geeft aan dat er een duidelijke motivatie bij de cliënt is voor de begeleiding. Ruim een kwart (27,1%) geeft aan dat de cliënt enigszins gemotiveerd is, dat wil zeggen dat er motivatie en interesse is om mee te werken aan professionele begeleiding, maar er ook een duidelijke ambivalentie bestaat. Bij een minderheid (11,9%) van de cliënten is er volgens de hulpverleners geen of een slechte motivatie voor de begeleiding (in de totale cohortgroep bedragen deze percentages respectievelijk 59,9%, 31,4% en 8,7%).
4 Alleen de scores van de deelnemers waarvan de hulpverlener de vragenlijst heeft ingevuld zijn meegenomen
in de berekening. 5 Twee hulpverleners hebben deze vraag niet ingevuld. 6 Eén hulpverlener heeft deze vraag niet ingevuld.
30
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
6. Hulpbehoeften en zorggebruik
6.4 Zorggebruik In het half jaar voor de tweede meting hebben de deelnemers met name gebruik gemaakt van algemeen maatschappelijk werk (59.5%), de huisarts (54,8%) en de tandarts (45,2%) (zie figuur 6.3). Andere relatief vaak ingeschakelde hulpbronnen zijn: algemeen ziekenhuis (36,5%), begeleid wonen/ ambulante woonbegeleiding (23,8%), andere zorg (23,8%), rechtshulp (22,2%) en ambulante psychiatrische zorg (17,5%). Figuur 6.3. Zorggebruik van de deelnemers in Amsterdam (n = 126) en de totale cohortgroep in de zes maanden voorafgaand aan de tweede meting (%).
Psychiatrisch
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Ambulante psychiatrische zorg Opname in psych. ziekenhuis/kliniek
Deelnemers in Amsterdam
Verslaving
Ambulante verslavingszorg Totale cohortgroep Opname in verslavingszorg Methadonvertrekking
Medisch
Sociaal medische spreekuur Huisarts Algemeen ziekenhuis Tandarts Algemeen maatschappelijk werk Zelfhulpgroep Kredietbank
Overig
Begel.wonen / Amb. Woonbelel. Beschermd / beschut wonen Kinderbescherming Rechtshulp Vrouwenhulpverlening Andere zorg
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
31
32
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften
Referenties ■
Maas, M., Al Shamma, S., Altena, A. M., Jansen, N., & Wolf, J. (2012). Discus Amsterdam: Housing first. Evaluatie van de werkzaamheid. Nijmegen: Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg, UMC St Radboud Nijmegen.
■
Rijk en vier grote steden (2006). Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang. Den Haag: SDU uitgevers.
■
Van der Laan, J., Van Straaten, B., Boersma, S., Schrijvers, C., Van de Mheen, D., & Wolf, J. (2013). Daklozenprofielen in de vier grote steden en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften: Resultaten uit de tweede meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4). Nijmegen & Rotterdam: Omz & IVO.
■
Van Straaten, B., Van der Laan, J., Schrijvers, C., Boersma, S. N., Maas, M., Wolf, J., & Van de Mheen, D. (2012). Profiel van daklozen in de vier grote steden: resultaten uit de eerste meting van de Cohortstudie naar daklozen in de vier grote steden (Coda-G4). Rotterdam & Nijmegen: IVO & Omz.
■
Woittiez, I. (RIVM), & Ras, M. (SCP) (2010). Hoe vaak komt een verstandelijke handicap voor? Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. Retrieved from
Nationaal Kompas Volksgezondheid\Gezondheid en ziekte\Ziekten en aandoeningen\Psychische stoornissen\Verstandelijke handicap, 23 juni 2010.
■
Wolf, J., Jonker, J., Nicholas, S., Meertens, V., & Te Pas, S. (2006). Maat en baat van de Vrouwenopvang: Onderzoek naar vraag en aanbod. Amsterdam: BV Uitgeverij SWP.
Resultaten uit de tweede meting van Coda-G4
33
Kievit Book
Daklozenprofielen in Amsterdam en veranderingen in wonen, kwaliteit van leven en hulpbehoeften