Daadwerkelijk hulpbetoon Praktijken van materiële hulp- en dienstverlening bij voorzieningen voor maatschappelijk werk
Anita Roodenburg Dinie Vilters Ard Sprinkhuizen Margot Scholte
Daadwerkelijk hulpbetoon
2
Daadwerkelijk hulpbetoon Praktijken van materiële hulp- en dienstverlening bij voorzieningen voor maatschappelijk werk
Daadwerkelijk hulpbetoon
3
Daadwerkelijk hulpbetoon
4
© 2010 Lectoraat Maatschappelijk Werk Hogeschool INHolland
Auteurs Anita Roodenburg, Dinie Vilters, Ard Sprinkhuizen, Margot Scholte
Deze publicatie is te bestellen bij: Hogeschool INHolland, Lectoraat Maatschappelijk Werk t.a.v. S. Balesar Postbus 558 2003 RN Haarlem Of via email:
[email protected] Ook te downloaden van de site: www.inholland.nl/maatschappelijkwerk Het Lectoraat Maatschappelijk Werk is gefinancierd door het J.W. Rengelinkfonds
Daadwerkelijk hulpbetoon
5
Daadwerkelijk hulpbetoon
6
Inhoudsopgave
Voorwoord
9
Inleiding
11
DEEL 1: DE ONDERZOCHTE ORGANISATIES 1. 2. 3. 4.
Selectie en categorisering Aanbod en werkwijze De betrokken disciplines Wettelijke kaders en financieringswijzen
16 19 33 37
DEEL 2: VERKENNING VAN DE MATERIËLE HULP- EN DIENSTVERLENING 5. 6. 7. 8.
Verwevenheid van materiële en immateriële hulp- en dienstverlening Samenwerking tussen instellingen Moeilijk bereikbare doelgroepen Resultaat- en effectiviteitmetingen
39 41 47 52
DEEL 3: BEVINDINGEN EN AANBEVELINGEN 9. Conclusies van het onderzoek 10. Vuistregels voor instellingen 11. Tot slot: zoeken naar samenhang
54 57 60
Literatuur
62
Bijlagen 1. De onderzochte organisaties 2. Vragenlijst voor de interviews 3. Opleidingsachtergrond functionarissen 4. Financiering per voorziening
65 67 69 70
Daadwerkelijk hulpbetoon
7
Daadwerkelijk hulpbetoon
8
Voorwoord In september 2008 ben ik als lector maatschappelijk werk aan Hogeschool Inholland begonnen met als opdracht het maatschappelijk werk te herijken en methodisch toe te rusten voor het werken onder de Wmo in het huidige tijdgewricht. Materiële hulp- en dienstverlening is hierbij een specifiek aandachtsgebied. Maatschappelijk werk dankt zijn bestaan immers voor een deel aan het lenigen van materiële noden. In de loop van de twintigste eeuw is er steeds meer nadruk komen te liggen op psychosociale hulpverlening. Met het ontwikkelen van de verzorgingsstaat leek de materiële kant van het bestaan gewaarborgd. Als er al problemen waren dan was eerder een juridisch geschoolde dienstverlener aan zet. Immers, het ging om het verwezenlijken van rechten; persoonlijke competenties of vaardigheden waren daarbij van minder belang. En hoewel maatschappelijk werk zich profileert op het combineren van materiële en immateriële hulp- en dienstverlening, is dat lang niet voor iedere maatschappelijk werker meer vanzelfsprekend. Inmiddels is het tij gekeerd. De verzorgingsmaatschappij wordt omgevormd tot een participatiemaatschappij. Hulp- en dienstverlening blijft een recht, maar pas als mensen er zelf, met behulp van hun eigen netwerk, niet uitkomen. Op dat moment worden zij geacht aan de bel te trekken. Hulp- en dienstverleners zouden dan paraat moeten staan om hen te ondersteunen bij het „zelf doen‟ en „zelf regelen‟. Deze paradigmaverschuiving trekt een zware wissel op juist de kwetsbare burgers en groepen in de samenleving. En met name materiële problemen zijn niet makkelijk met hulp van eigen netwerken op te lossen. Tegelijkertijd slaat de traditionele beleidsreflex in tijden van economische crises in alle hevigheid toe. Onbeheerst en ondoordacht bezuinigen op sociaal werk, eerstelijns hulp- en dienstverlening, dreigt te leiden tot een kaalslag. En dit in een tijd dat er juist behoefte is aan sociaal werk om de kwetsbare burgers te behoeden voor de zoveelste klap of knock out, en ze te ondersteunen bij het onderhouden of opbouwen van een enigszins acceptabel bestaan. Binnen deze maatschappelijke context houden wij ons dus bezig met de vraag naar passende hulp- en dienstverlening door maatschappelijk werkers. In dit onderzoek, dat is uitgevoerd door twee onderzoekers van de kenniskring, staat het aanbod van materiële hulp- en dienstverlening in Haarlem en omgeving als exemplarisch voorbeeld centraal. In dit rapport vindt u de bevindingen: hoe ziet het aanbod eruit, hoe zit het met de verwevenheid van materiële en immateriële hulpverlening, bereikt de dienst-verlening kwetsbare groepen? We zijn onder de indruk van de veelheid van hulp- en dienstverlening en van het enthousiasme waarmee hulp- en dienstverleners zich elke dag weer van hun taak kwijten. We zijn geschrokken van de complexiteit van de dagelijkse praktijk en van de wijze waarop veronderstelde oplossingen worden gestapeld en leiden tot complexe oplossingen die problemen op zichzelf vormen. Hoewel we geen kant-en-klare oplossingen hebben voor de gesignaleerde problemen, zien we wel richtingen waarin die oplossingen gezocht kunnen worden. Ik wil iedereen die aan dit onderzoek een bijdrage heeft geleverd, danken voor het kijkje in hun keuken. Ik wens u veel leesplezier met de zoektocht door de praktijk en nodig u uit uw bevindingen met ons te delen en samen te zoeken naar wegen om de praktijk simpel, sober en humaan te organiseren. Margot Scholte Lector Maatschappelijk Werk Inholland Haarlem, april 2011
Daadwerkelijk hulpbetoon
9
Daadwerkelijk hulpbetoon
10
Inleiding Langzamerhand worden de gevolgen van de kredietcrisis zichtbaar in het Nederlandse sociaalmaatschappelijke en sociaaleconomische landschap. Dankzij een aantrekkende export wordt er aarzelend van een opleving van de economie gesproken. Maar inmiddels hebben al tal van bedrijven de poorten moeten sluiten of hun werknemersbestand moeten inkrimpen. Ook het aantal faillissementen onder (beginnende) ondernemers is fors, evenals het aantal zzp‟ers dat in de problemen is geraakt doordat de markt minder op flexibele inzet wacht. Veel mensen staan op straat en zijn op zoek naar ander werk, desnoods minder betaald of minder aantrekkelijk. Ook de investeringen in grotere en kleinere sociaalinfrastructurele opgaven zijn gestremd; zie bijvoorbeeld de woningbouwproductie. Maar ook de opgave in de stedelijke vernieuwing is gestagneerd. En dat terwijl het sociaal-maatschappelijk vastgoed (onderwijs, zorg, welzijn) en de openbare ruimte juist voor nieuwe kwaliteitsimpulsen moeten zorgen in kwetsbare wijken en buurten. Snoeien in welzijn Het brede welzijnswerk en het maatschappelijk werk spelen een belangrijke rol voor de meest kwetsbare mensen in de samenleving. Dat geldt zowel in preventieve zin als in begeleiding en nazorg. In tijden van economische crises blijkt echter telkens weer dat het eerst wordt gesnoeid in deze welzijnstakken, en dat is ook nu weer het geval. De eerste forse bezuinigingen voor de sociale sector binnen gemeenten zijn reeds aangezegd; soms gaat het om meer dan 25 procent van het totale budget! Ook op rijksniveau belooft men flinke bezuinigingen en verschuivingen in de zorg. De AWBZ als „volksverzekering‟ lijkt over zijn uiterste houdbaarheidsdatum heen. Het kabinet Rutte heeft aangekondigd dat de stelselherziening van de AWBZ in ieder geval doorgang vindt. Daarnaast zijn er verschuivingen binnen het sociaal beleid naar gemeenten (zoals beschutte arbeidsvormen ) die vergezeld gaan van forse kortingen. En ook het wijkenbeleid en de stedelijke vernieuwing heeft te maken met rigoureus financieel snoeiwerk. Al deze ontwikkelingen samen maken het de kwetsbare bewoners steeds moeilijker het hoofd boven water te houden. Hun sociaaleconomische positie raakt verzwakt door de afnemende werkgelegenheid, terwijl er ook nog eens minder wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van de woonomgeving en de infrastructuur. Hierdoor lijkt het perspectief op sociaal-maatschappelijke stijging ook in hun directe omgeving tot stilstand te komen. Bovendien worden ze ook nog eens geraakt door de bezuinigingen op professionals, want juist deze professionals zouden een buffer moeten kunnen bieden om de ernstigste noden te lenigen of te voorkomen. Naast de bankwereld krijgen met name de bouw en bijvoorbeeld de autohandel gevoelige klappen te verduren. Maar ook andere groepen in de samenleving komen in snel tempo onder druk te staan door de hoge consumptieve bestedingen in de afgelopen welvarende jaren. Materiële problematiek die te maken heeft met arbeid, inkomen, toegang tot voorzieningen en diensten en huisvesting zal ook voor een belangrijk deel als katalysator functioneren in meer complexe probleemsituaties. Het is dan ook niet moeilijk om te voorspellen dat het aantal multiprobleemsituaties en -cliënten de komende jaren zowel absoluut als relatief zal stijgen. De context van maatschappelijk werk Van oudsher heeft Maatschappelijk Werk te maken met een combinatie van praktische en materiële problemen en van immateriële problemen. In de praktijk van het maatschappelijk werk zijn deze vaak met elkaar verbonden en is een integrale aanpak vereist. Daadwerkelijk hulpbetoon
11
Door de tijd heen zie je echter dat de nadruk steeds op een van beide ligt. In de vroege ontwikkeling van het vak stond het opheffen van materiële problemen centraal: er was sprake van armoedebestrijding. In de jaren zestig en zeventig verschuift de aandacht naar de immateriële problematiek door het toenemen van de welvaart en de opbouw van de verzorgingsstaat. Men formuleert doelen dan veel meer in termen van zelfontplooiing en versterking van interpersoonlijke relaties. Op dit moment neemt het belang van de materiële en praktische hulp- en dienstverlening weer toe. Het begrip „nieuwe armoede‟ heeft zijn intrede gedaan en de maatschappij is ingewikkelder en risicovoller geworden. Hierdoor is de toegankelijkheid van voorzieningen niet voor iedereen meer vanzelfsprekend. Tegelijkertijd lijkt ook de „integrale‟ hulpverlening minder vanzelfsprekend: het aanbod is versnipperd geraakt over meerdere beroepen, functies, diensten en organisaties. Ook lijkt er sprake te zijn van een ondoordachte functiedifferentiatie aangezien op heel veel deeldiensten mensen met een beperkt takenpakket werken. Deze taken sluiten direct aan bij de vraag van de cliënt maar laten geen ruimte voor de achterliggende problemen. Er is geen generalistische benadering die uitgaat van een analyse van een leefwereld (cliënt) en systeemwereldperspectief (institutioneel). Soms zijn er andere beroepsgroepen die zich deze aanpak toe-eigenen, vaak wordt hij domweg veronachtzaamd. En dat terwijl een dergelijke benadering hét oorspronkelijke uitgangspunt van maatschappelijk werk was. Het belang van materiële hulp- en dienstverlening (vanuit een generalistisch perspectief) lijkt onder invloed van deze ontwikkelingen in de marge van het maatschappelijk werk terecht te zijn gekomen. De hoogste tijd om een verkenning te verrichten naar de stand van zaken in het veld. Vraagstelling Maatschappelijk werk ziet zich geplaatst voor een hernieuwde definitie van probleemsituaties en hulpverleningsinterventies. Daarbij speelt ook een belangrijke rol dat er een nieuw wettelijk kader is aangereikt: de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze wet legt vooral nadruk op activering van ondersteunende netwerken in de cliëntsystemen en in de buurt. Pas in tweede instantie is er aandacht voor professionele en op de individuele cliënt gerichte interventies vanuit de spreekkamer. In het licht van deze opdracht van het lectoraat Maatschappelijk Werk (de veranderende rol van de werksoort in het licht van de Wmo, met aandacht voor praktische en materiële hulpverlening en moeilijk bereikbare doelgroepen) is de volgende vraag in deze verkenning geformuleerd: Wat is de stand van zaken met betrekking tot de materiële hulp- en dienstverlening in vrij toegankelijk maatschappelijk werk? Hierbij zijn de volgende deelvragen geformuleerd: Hoe staat het met de materiële hulp- en dienstverlening bij voorzieningen die maatschappelijk werk aanbieden (welke doelgroepen, welk aanbod/methoden, wat zijn de competenties en wat is het opleidingsniveau van de professionals)? Hoe verhoudt de materiële hulp- en dienstverlening zich tot de immateriële hulpverlening en houdt het integrale karakter van de hulpverlening stand? Met welke organisaties, voorzieningen en professionals wordt samengewerkt om de doelstellingen van de voorziening én van de professionals dichterbij te brengen? Wat is de stand van zaken rond de toegankelijkheid voor moeilijk bereikbare doelgroepen van de voorzieningen en de werksoort? In hoeverre wordt er voorzien in resultaat- en effectmetingen?
Daadwerkelijk hulpbetoon
12
In deze verkenning hanteren we de volgende definitie van praktische en materiële problemen, praktische en materiële hulp- en dienstverlening (Witte, 1997; Scholte, 2010) en immateriële hulpverlening: Praktische en materiële problemen zijn problemen van praktische, juridische en financiële aard, al dan niet als gevolg van gebeurtenissen die rechtspositionele of financiële consequenties hebben. Praktische en materiële hulp- en dienstverlening is het verstrekken van informatie en advies en het verlenen van hand- en spandiensten, teneinde het welzijn van de cliënt te bevorderen. De hulp is voor een belangrijk deel gericht op het verkrijgen van rechten, het verwijzen naar voorzieningen en het begeleiden bij financiële en praktische problemen. Immateriële hulpverlening is korter of langer durende ondersteuning/begeleiding ten einde het gedrag, de attitude en/of de beleving van mensen in relatie tot hun (sociale) omgeving te veranderen. Het betreft ervaren en/of gesignaleerde omgangsproblemen op levensgebieden als sociale relaties, arbeid, inkomen en schulden, scholing, vrije tijd en dagbesteding, zorg en gezondheid, opvoeding, leefomgeving en veiligheid, en zingeving. Doel is om de cliënt en het cliëntsysteem weer greep te laten krijgen op het eigen leven en de leefomgeving, en om ze mee te laten doen. Het onderzoek Het onderzoek behelst geen uitputtende en kwantitatieve inventarisatie van de verschijningsvormen en invulling van materiële hulp- en dienstverlening in maatschappelijk werk. Het gaat om een verkenning van de stand van zaken zoals die zich bij de werkveldcontacten van de Hogeschool en van het lectoraat Maatschappelijk Werk aftekent (territoriaal en professioneel). We veronderstellen overigens wel, dat de aangetroffen situatie door het aantal benaderde respondenten niet zeer sterk zal afwijken van de gebruikelijke situatie. Maar representativiteit is in deze exploratieve studie geen criterium geweest. Uit de regio Haarlem en uit de werkveldcontacten van de Hogeschool is uit het totale spectrum van hulpen dienstverleningsinstanties een vijventwintigtal instellingen geselecteerd die vrij toegankelijk zijn (zie bijlage 1 voor de betreffende organisaties). Vrij toegankelijk wil zeggen dat er geen sprake is van hulp in een justitieel kader of dat er een indicatie vereist is voor de hulp. Veelal worden deze instellingen minstens deels gefinancierd in het kader van de Wmo. Over de benaderde instellingen is vervolgens deskresearch gepleegd op beschikbaar bronnenmateriaal (zoals jaarverslagen, beleidsnota‟s en instellingsverslagen). Ook is er achtergrondmateriaal bestudeerd rond vraagstukken op het gebied van materiële hulp- en dienstverlening. Mede op basis van de deskresearch is een vragenlijst (zie bijlage 2) opgesteld. Deze vragen vormden de basis voor de interviews met de sleutelfunctionarissen van de geselecteerde instellingen. Van sommige instellingen zijn meerdere functionarissen (van verschillende afdelingen) geïnterviewd, waardoor het totaal aan respondenten op 32 komt. Leeswijzer Voor u ligt het rapport waarin we verslag doen van het onderzoek zoals we dat hiervoor hebben beschreven. Het is een rapportage over de aanpak van het onderzoek en over de analyses en bevindingen die het heeft opgeleverd. Het rapport is in drie delen onderverdeeld, met in het eerste deel algemene informatie over de onderzochte organisaties, in deel 2 de verkenning van de materiële hulp- en dienstverlening en in het derde deel de conclusies en aanbevelingen naar aanleiding van het onderzoek.
Daadwerkelijk hulpbetoon
13
Vanwege de logische opvolging zijn de hoofdstukken van de drie delen doorlopend genummerd. Na hoofdstuk 4 in deel 1 volgt hoofdstuk 5 in deel 2. Na hoofdstuk 8 in deel 2 volgt hoofdstuk 9 in deel 3. Deel 1: De onderzochte organisaties In het eerste deel gaat het over de organisaties die hebben meegedaan aan het onderzoek. We geven in hoofdstuk 1 aan hoe ze zijn geselecteerd en gecategoriseerd. Daarna volgt een globale schets van de onderzochte instellingen in hoofdstuk 2, met daarin aandacht voor de doelgroep, het aanbod en de werkwijze van de organisatie. In hoofdstuk 3 kijken we naar de verschillende disciplines binnen de hulp- en dienstverlening; welke professionals verzorgen het aanbod? Tot slot beschrijven we in het laatste hoofdstuk van dit eerste deel de wettelijke kaders waaronder de organisaties opereren en de verschillende financieringswijzen waar ze mee te maken hebben. Deel 2: Verkenning van de materiële hulp- en dienstverlening In het tweede deel gaat het over de materiële hulp- en dienstverlening van de onderzochte organisaties. We onderzoeken in hoofdstuk 5 hoe het zit met de verwevenheid van de materiële en immateriële hulpen dienstverlening: hoe geven de organisaties dit vorm en is er een samenhangend perspectief? Verder kijken we in hoofdstuk 6 naar de verschillende vormen van interne en externe samenwerking tussen voorzieningen en professionals. Als de veronderstelling klopt dat er versnippering heeft plaatsgevonden in het hulp- en dienstverleningsaanbod en er minder sprake is van een integraal hulpverleningsaanbod, kan een goede samenwerking de negatieve effecten hiervan opvangen. Hierbij wordt vaak gegrepen naar begrippen als keten- of netwerksamenwerking, maar hoe krijgt dit vorm in de praktijk? Hoofdstuk 7 gaat over hulpverlening aan moeilijk bereikbare groepen, de toegankelijkheid van het aanbod voor hen en het daadwerkelijke bereik. We gaan daarbij in op vragen als: Welke vormen van laagdrempelige hulpverlening zijn er? Wie worden hier al dan niet mee bereikt? Welke mate van (hoge of lage) professionaliteit vergt het om deze groepen te bereiken? Hoofdstuk 8 is gewijd aan de inspanningen die door de voorzieningen worden gepleegd rond resultaat- en effectmetingen, en aan verantwoording, verticaal (naar opdrachtgevers) en horizontaal (naar cliënten en samenwerkingspartners). In het kader van de Wmo wordt veel nadruk gelegd op het belang van deze wijze van innoveren en werken. Toch was het onze verwachting dat we op dit thema weinig vernieuwende bewegingen zouden terugzien. In dit laatste hoofdstuk van deel 2 kunt u lezen in hoeverre deze verwachting werd bewaarheid. Deel 3: Bevindingen en aanbevelingen Het rapport sluit af met de belangrijkste conclusies, enkele aanbevelingen en een blik op de toekomst. In hoofdstuk 9 pakken we de belangrijkste conclusies over de centrale vraagstelling samen: Hoe ziet het aanbod bij praktische en materiële problemen eruit? Wordt er nog uitgegaan van een verwevenheid van materiële en immateriële problematiek en de daarbij behorende integrale aanpak? Welke doelgroepen worden hiermee bereikt en welke juist niet? En wat is er nodig om de afstemming van het aanbod aan en de vraag naar materiële hulp- en dienstverlening te optimaliseren. Welke rol kan maatschappelijk werk binnen en buiten de paden van de Wmo hierbij spelen? In hoofdstuk 10 geven we vervolgens een aantal vuistregels voor instellingen, die we adresseren aan de verschillende betrokkenen bij de hulpverlening. We sluiten het rapport hierna af met in hoofdstuk 11 een slotbeschouwing en een blik op de toekomst.
Daadwerkelijk hulpbetoon
14
Daadwerkelijk hulpbetoon
15
DEEL 1: DE ONDERZOCHTE ORGANISATIES
1. Selectie en categorisering De deelnemende organisaties vormen de basis voor het onderzoek. Het is dus belangrijk zorgvuldig te selecteren. In dit hoofdstuk geven we aan welke criteria we hebben gehanteerd bij de selectie en welke organisaties er uiteindelijk hebben meegedaan. Ook bespreken we kort de keuze voor de geïnterviewden en maken we onderscheid tussen de verschillende (afdelingen van) organisaties aan de hand van de doelgroepen waarop ze zich richten. Selectie van de organisaties De organisaties die voor dit onderzoek zijn geselecteerd, zijn voor het merendeel werkveldcontacten van de School of Social Work Haarlem van Hogeschool Inholland. Het zijn organisaties waar studenten van de opleiding Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (MWD) – en ook wel studenten Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) – stage lopen en afstudeeronderzoeken doen. Een criterium voor het onderzoek was dat de organisatie maatschappelijk werk aanbiedt en praktische en materiële hulp- en dienstverlening uitvoert, al dan niet in directe samenhang met immateriële hulp- en dienstverlening. Daarnaast moest de hulp- en dienstverlening „vrij toegankelijk‟ zijn, dat wil zeggen dat cliënten er ook zonder een formele indicatiestelling terecht kunnen. Uiteraard moeten cliënten wel voldoen aan de eisen die de organisatie aan de doelgroep stelt. Zo kan een volwassene natuurlijk geen gebruik maken van de diensten van het schoolmaatschappelijk werk en een jeugdige niet van de diensten van Welzijn Ouderen. Daarnaast is via de „sneeuwbalmethode‟ gewerkt; organisaties wezen ons op voor hen relevante samenwerkingspartners die wij vervolgens ook benaderden voor een interview. Op die manier kregen we zicht op de samenhang in het aanbod. Vooral het aanbod in Haarlem heeft centraal gestaan, hoewel er ook een aantal organisaties buiten Haarlem zijn benaderd, te weten Alkmaar, Amsterdam en Utrecht, andere locaties van Inholland-Noord.. Het gaat hierbij om organisaties met relevante informatie over aanbod voor doelgroepen die nog niet in beeld gekomen waren, of van wel eerder benoemde doelgroepen, maar met een andere invulling. Het betrof in dit laatste geval organisaties waarbij het aanbod anders van inhoud was of anders werd georganiseerd. Het onderzoek heeft niet tot doel gehad om het aanbod in Haarlem of op een van de andere locaties van Inholland uitputtend te beschrijven. Het ging er veel meer om een beeld te schetsen van de verscheidenheid aan materiële hulp- en dienstverlening en de samenhang in het aanbod (of het ontbreken ervan) en het belang hiervan voor (aankomend) maatschappelijk werkers. Selectie van de geïnterviewden Per organisatie of afdeling is gesproken met werknemers (coördinatoren, staffunctionarissen) die overzicht hebben van de hulp- en dienstverlening van de betreffende afdeling of aan de betreffende doelgroep. Niet alle geïnterviewden bleken een even goed inzicht te hebben van de samenwerkingsafspraken op organisatieniveau. Dit laat iets zien van de versnippering en de (on)mogelijkheden om samenwerking en afstemming vorm te geven.
Daadwerkelijk hulpbetoon
16
Categorisering: onderscheid in doelgroepen Binnen het onderzoek is onderscheid gemaakt in doelgroepen waarop de organisaties zich richten. Voor enkele organisaties is de doelgroep ongedifferentieerd, de andere richten zich op ouderen, jeugd en jongeren, schuldhulp, overige specifieke doelgroepen of op cliënten van de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) en/of moeilijk bereikbare doelgroepen. In tabel 1 is een overzicht van deze onderverdeling te zien. Hierin staan alle (afdelingen van) organisaties die hebben deelgenomen aan het onderzoek. Een overzicht van de organisaties met hun gegevens staat in bijlage 1. Ongedifferentieerd
Ouderen
Jeugd en jongeren
Schuldhulp
Specifieke doelgroepen
Kontext AMW
BJZ Lokaal jeugdbeleid
Gemeente Haarlem afd. sociale zaken en werkgelegenheid
Vluchtelingenwerk Haarlemmermeer
MaDi AMW
Stichting Welzijn Bloemendaal ouderen adviseurs
PuurZuid Voordeur
PuurZuid afd. ouderenwerk
ROC ASA MBO
Dynamo AMW
BJZ Vrij toegankelijke jeugdzorg
Tabor Hoorn VO Pré Wonen woning corporatie, woonconsulentschap
Gemeente Haarlem bureau schuldhulpverlening en budgetbeheer
OGGZ/ moeilijk bereikbare groepen Brijder sociale verslavingszorg RIBW Herberg
Vluchtelingenwerk MiddenNederland MEE
Kontext schoolmaatschappelijk werk basisscholen
Kontext schuldhulpverlening
Slachtofferhulp Blijfgroep vrouwenopvang
Spaarnezicht voor zwerfjongeren
Kredietbank Noord-West schuldpreventie
Tandem mantelzorgondersteuning
MaDi schuldhulpverlening
Markant mantelzorgondersteuning
GGD Haarlem OGGZ Centrum voor Wonen Zorg en Welzijn (CWZW) Stem in de Stad Kerkgenootschap Leger des Heils (onafhankelijk van CWZW) De Brug multiculturele huiskamer
Tabel 1. Overzicht van de (afdelingen van de) onderzochte organisaties, onderverdeeld in doelgroepen
Ongedifferentieerd De categorie „ongedifferentieerd‟ geeft aan dat de organisatie niet op voorhand onderscheid maakt tussen doelgroepen. Vooral afdelingen AMW van brede welzijnsinstellingen en zelfstandige AMWinstellingen differentiëren niet vooraf. Wanneer er sprake is van specifieke problematiek (schulden) of van cliënten voor wie aparte voorzieningen zijn (jeugd) zal men naar andere organisaties verwijzen of ermee samenwerken. Onder ongedifferentieerd hebben we ook woningcorporaties geplaatst. Het betreft hier (doorverwijzing naar) materiële hulp- en dienstverlening bij betalingsachterstanden.
Daadwerkelijk hulpbetoon
17
Ouderen De doelgroep ouderen wordt specifiek bediend door afdelingen ouderenwerk van brede welzijnsorganisaties. Bij specifieke problematiek wordt verwezen (GGZ, schulden). Jeugd en jongeren Voor de doelgroep jeugd en jongeren is een apart circuit waarvan schoolmaatschappelijk werk en BJZ de kern vormen. Voor een deel van de doelgroep zwerfjongeren is een aparte verblijfsvoorziening. Bij jongeren met specifieke problemen wordt verwezen of samengewerkt (verslavingszorg, schuldhulpverlening). Schuldhulp Rondom schuldhulpverlening is een apart circuit opgezet waarbij een integrale samenwerking centraal staat. Het gaat erom dat de gedragscomponent én de financieel-technische kant in samenhang worden aangepakt. Dit weerspiegelt zich in de verschillende organisaties die het voortouw nemen: Algemeen Maatschappelijk Werk, Kredietbanken of gemeenten. In principe kunnen alle mensen met schulden, dreigende schulden of andere financiële problemen terecht in de schuldhulpverlening. Vooral bij lichte problemen, bijvoorbeeld het ontbreken van financieel overzicht, bieden ook andere (algemeen of doelgroepgebonden) voorzieningen hulp- en dienstverlening. Zo helpt MEE bij het ordenen van de financiën voor licht verstandelijk gehandicapten. AMW-organisaties bieden hun diensten aan bij (lichte) financiële problemen door bijvoorbeeld ondersteuning bij het aanvragen van voorzieningen of door het ordenen van de administratie. Het onderscheid wat wel en niet tot de dienstverlening behoort, is hierbij niet heel scherp afgebakend. Specifieke doelgroepen Onder specifieke doelgroepen kwamen we vluchtelingen, licht verstandelijk gehandicapten, 24-uurs opvang voor bedreigde vrouwen (met kinderen) en mantelzorgondersteuning tegen. Ongetwijfeld is hier nog meer aanbod onder te scharen, aanbod waar we niet specifiek naar gezocht hebben. Te denken valt aan hulp- en dienstverlening voor allochtone groepen vanuit zelforganisaties of moskeeën. We zullen ons hier in een apart onderzoek op richten. OGGZ en moeilijk bereikbare groepen Cliënten van de OGGZ, met verslavings- en psychiatrische problematiek, vormen samen met de „moeilijk bereikbare groepen‟ een aparte categorie. Het betreft met name verblijfsvoorzieningen en andere, vaak zeer laagdrempelige vormen van hulp- en dienstverlening. Deze vallen onder het beleidsterrein van de OGGZ, prestatievelden 7, 8 en 9 van de Wet op de maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Opmerkelijk is dat vooral ook religieus geïnspireerde organisaties zich richten op de meest kansarme en moeilijk bereikbare groepen in de samenleving. De meeste organisaties bieden hun diensten aan binnen meerdere prestatievelden van de Wmo, hoewel er zelden expliciet aanbod is geformuleerd binnen het prestatieveld leefbaarheid en sociale samenhang. Daartoe is de afstand tussen expliciete hulp- en dienstverlening en samenlevingsopbouwachtige activiteiten waarschijnlijk toch nog te groot. Veel organisaties vervullen op de een of andere manier ook een functie in de toegang tot de Wmo en/of achterliggende (AWBZ)-voorzieningen. Zij zijn echter, een enkele uitzondering daargelaten, geen intrinsiek onderdeel van de gemeentelijke Wmo-loketten.
Daadwerkelijk hulpbetoon
18
2. Aanbod en werkwijze In dit hoofdstuk beschrijven we per doelgroep het aanbod van de verschillende organisaties. We kijken naar de overeenkomsten en de verschillen in het aanbod en proberen deze te verklaren op basis van de informatie die ons ter ore is gekomen. We beginnen steeds met een algemene schets van het beschreven aanbod en de organisaties, waarna de verschillende (afdelingen van) organisaties elk apart aan bod komen. Ook hier is sprake van een globale „schets‟; het gaat erom een algemene indruk te krijgen van het aanbod. Bij iedere organisatieomschrijving staat als laatste vermeld wat eventuele veelgebruikte werkwijzen of methoden zijn. Het aanbod ‘ongedifferentieerd’ De afdelingen Algemeen Maatschappelijk Werk (AMW) van de brede welzijnsorganisaties Kontext, Dynamo en MaDi bieden alle op vergelijkbare wijze materiële en immateriële hulp- en dienstverlening aan mensen vanaf 18 jaar. De problematiek die zij daarbij tegenkomen is zeer divers. Het betreft problemen rond huisvesting, financiën, huiselijk geweld, werk, relaties, opvoeding en persoonlijkheidsstoornissen. Alle afdelingen geven aan dat er bij de meeste hulpvragen een materiële component aanwezig is. De meeste organisaties kennen een voorportaal- of loketfunctie. Hoewel zij niet over een specifiek voordeurteam beschikken, kennen ze toegangsstructuren in de vorm van spreekuren. Tijdens deze spreekuren kan men eenvoudige vragen afhandelen en bij complexere vragen doorverwijzen. Bij PuurZuid keken we naar de dienst De Voordeur. De Voordeur is een soort voorportaal met een spreekuurconstructie. Mensen kunnen er terecht voor informatie en advies, en voor praktische hulp. Het is in principe voor iedereen toegankelijk maar blijkt in de praktijk voor het grootste deel uit mensen met een niet-Nederlandse achtergrond te bestaan. Kontext De afdeling AMW van Kontext biedt hulpverlening bij allerhande problematiek, zowel psychosociaal als materieel. Het AMW kan bijvoorbeeld een schuldhulpverleningstraject voorbereiden, zoals schulden inventariseren en administratie ordenen. Bij complexere materiële problematiek verwijst men door. Cliënten kunnen zich telefonisch rechtstreeks aanmelden voor het AMW. Ook is er een inloopspreekuur per regiobureau AMW. De doorlooptijd varieert van eenmalig tot langdurig (de zogenoemde „leun- en steuncontacten‟). Naast individuele hulp- en dienstverlening heeft Kontext een aanbod groepsmaatschappelijk werk onder andere op het gebied van rouw, assertiviteit, echtscheiding, ervaringen met huiselijk geweld en depressieve klachten. Bij de afdeling AMW van Kontext werkt men veelal via taakgerichte hulpverlening en systeemgericht werken. Een aantal medewerkers is daarnaast geschoold in Triple P, een programma voor opvoedingsondersteuning. Als algemeen model voor hulpverlening geldt de regulatieve cyclus als handelingskader. Het betreft een probleemoplossingcyclus waarbij na vraaginventarisatie en probleemvaststelling een hulpplan wordt opgesteld dat geregeld wordt geëvalueerd en zo nodig bijgesteld. Dynamo Het algemeen maatschappelijk werk van Dynamo biedt net als Kontext hulp bij allerhande psychosociale en materiële problemen. De toegang tot de instelling is via een dagelijks spreekuur, uitgezonderd de woensdag. Bij het spreekuur kunnen mensen zich aanmelden voor de verschillende afdelingen van de organisatie.
Daadwerkelijk hulpbetoon
19
Korte en urgente hulpvragen worden direct in behandeling genomen, andere vragen worden – in veel gevallen – verwezen naar de afdeling Sociaal Raadslieden en/of de afdeling Algemeen Maatschappelijk Werk. Het AMW draait ook mee met het dagelijks spreekuur van het loket Zorg en Samenleven. Dagelijks is er in de ochtend inloopspreekuur en „s middags telefonisch spreekuur. Het algemeen maatschappelijk werk van Dynamo doet naast individuele hulp- en dienstverlening ook aan groepswerk. Daarnaast is er specifiek aanbod van de afdeling AMW zoals Er op af, outreachend werk bij dreigende huisuitzetting en de powerbudgetgroep, laagdrempelig groepswerk voor mensen die een voedselpakket krijgen van de voedselbank. Een veelgebruikte werkwijze van het AMW van Dynamo is de taakgerichte hulpverlening en het „vijfgesprekkenmodel‟. Bij deze laatste methodiek werkt men met contracten die maximaal vijf gesprekken omvatten. Wanneer er meer hulp nodig is dan in die vijf gesprekken mogelijk blijkt, wordt een nieuw contract met nieuwe doelen opgesteld. MaDi Ook het algemeen maatschappelijk werk van MaDi biedt hulp- en dienstverlening bij een scala aan problemen. De toegang is voor de verschillende afdelingen (AMW, sociaal raadslieden, schuldhulpverlening en ouderenwerk) geregeld via een loketfunctie: het MaDi loket. Dit is vergelijkbaar met een spreekuur. In het loket vindt de schifting van problemen plaats, de registratie van de cliëntgegevens, afhandeling van eenvoudige vragen en verwijzingen naar de andere afdelingen. Er zijn ook telefonische spreekuren en spreekuren in de wijk. De reguliere hulpverlening van het AMW is 5 tot 7 gesprekken. Daarnaast zijn er langduriger leun- en steuncontacten. Over de toekomst van de leun- en steuncontacten is overleg met het stadsdeel omdat langdurige hulpverlening niet langer in het beleid van de gemeente past. Naast individuele gesprekken vindt groepswerk plaats en zijn er systeemgesprekken: gesprekken met meerdere mensen die tot hetzelfde systeem/gezin/grootfamilie etc. behoren. Een veelgebruikte werkwijze van MaDi is het oplossingsgericht werken. Medewerkers worden hierin speciaal geschoold. PuurZuid: De Voordeur De afdeling De voordeur van PuurZuid is voor kortdurende hulp- en dienstverlening. Drie ochtenden in de week is er spreekuur, met voor iedereen maximaal een kwartier de tijd. Indien nodig kunnen mensen ‟s middags terugkomen. Bij problematiek waarvan meteen duidelijk is dat die meer tijd vereist, verwijst men door, veelal naar andere afdelingen van PuurZuid (ouderenwerk, AMW, Sociaal Raadslieden). De hulpvragen die De Voordeur afhandelt zijn voornamelijk praktisch van aard, zoals hulp bij het lezen/begrijpen van moeilijke brieven en bij het invullen van formulieren. Bij complexere problemen verwijst men door. Ook zijn er veel vragen op het terrein van de sociaal raadslieden. Een groot deel van de doelgroep bestaat uit mensen van niet-Nederlandse afkomst. De Voordeur biedt materiële en praktische dienstverlening. De Voordeur gebruikt geen specifieke methodiek maar heeft wel de richtlijn cliënten zo veel mogelijk zelf te laten doen. Woningcorporatie Pré Wonen Bij Pré Wonen staat de hulp- en dienstverlening direct in relatie tot woongedrag en regelmatige betaling van de huur. Er zijn woonconsulenten die huisbezoeken brengen bij betalingsachterstanden van 2 à 3 maanden en bij overlastsituaties. Zij geven informatie en advies en onderzoeken of er structurele problemen zijn. Indien dit inderdaad het geval is, verwijzen zij naar hulpverlening. Daadwerkelijk hulpbetoon
20
Het aanbod voor ouderen Het ouderenwelzijnswerk krijgt van oudsher veel materiële en praktische vragen voorgelegd. Het gaat dan bijvoorbeeld om praktische ondersteuning bij het aanvragen van voorzieningen, maar er komen ook vragen om informatie en advies, en soms het verzoek om mee te gaan naar een instantie. Ouderen weten het ouderenwelzijnswerk zelf te vinden. Dit is logisch, omdat het vaak gekoppeld is aan specifiek voor ouderen bestemde locaties en er zodoende „vindplaatsgericht‟ wordt gewerkt. Daarnaast wordt er ook veel outreachend gewerkt. Dit gebeurt door middel van huisbezoek, bijvoorbeeld op het moment dat iemand de leeftijd van 80 jaar bereikt, maar ook op basis van signalen van derden. Dat kan de politie zijn, een mantelzorger of een andere bekende van de oudere. Materiële hulp- en dienstverlening is vaak de eerste ingang voor het hulpverleningscontact, maar er is altijd ook ruimte voor psychosociale problemen. Tijdens de huisbezoeken wordt gewerkt met een vaste vragenlijst. Hierop staan ook onderwerpen als „gezondheid‟ en „sociaal netwerk‟. Hierdoor komt de focus automatisch ook te liggen op het benoemen van (psycho)sociale problematiek. Ouderenwelzijnswerk heeft een vanzelfsprekend oog voor de inzet van familieleden en/of mantelzorgers. Stichting Welzijn Bloemendaal: ouderenadviseur Bij de ouderenadviseur komen veel materiële vragen als aanvragen van voorzieningen, informatie en advies en verwijzingen. Er is ruimte voor psychosociale problematiek. De ouderenwerker biedt daarnaast ook outreachende hulpverlening, bijvoorbeeld door op advies van de politie naar iemand toe te gaan en contact te hebben met mantelzorgers. De hulp is afhankelijk van de situatie, bijvoorbeeld of er wel of geen familie is. Zo nodig gaat de ouderenwerker mee naar instanties. De instelling is in principe de hele dag toegankelijk; bij afwezigheid van de ouderenwerker wordt er een afspraak gemaakt. De werkzaamheden van de ouderenadviseur verlopen via de regulatieve cyclus: intakeformulier, doelen stellen, tussentijdse en eindevaluatie. De doorlooptijd van het cliëntcontact varieert van kortdurend tot enkele jaren. PuurZuid: afdeling ouderenwerk Er zijn twee vormen van aanbod te onderscheiden: een wijkpost met een huisbezoekproject en het ouderenwerk algemeen. De wijkpost is vrij toegankelijk voor informatie en advies. Ouderen krijgen hier hulp bij het invullen van formulieren en het benutten van regelingen. Tevens vindt bemiddeling en verwijzing naar instanties plaats. In het kader van het „preventieve huisbezoek‟ worden alle ouderen boven de 80 jaar thuis bezocht. Er wordt daarbij gewerkt met een vragenlijst met onderwerpen als huisvesting, gezondheid en sociaal netwerk. De werkwijze is gestandaardiseerd. De wijkpost en het huisbezoekproject hebben een signalerende functie. Het ouderenwerk algemeen biedt naast de hulp zoals hierboven beschreven, ook dienstverlening zoals het aanvragen van voorzieningen. Er zijn projecten als Papier 55+ waarin men hulp biedt bij de administratie, en er is een telefooncirkel. De vragen zijn over het algemeen materieel van aard, maar er is ook ruimte voor psychosociale problematiek. De toegang tot het ouderenwerk is geregeld via „De voordeur‟, de centrale toegang van de instelling. De werkzaamheden van het ouderenwerk van PuurZuid verlopen via de regulatieve cyclus. De doorlooptijd is van eenmalig contact tot langdurige hulpverlening.
Daadwerkelijk hulpbetoon
21
Het aanbod voor jeugd en jongeren De onderzochte voorzieningen voor de jeugd laten verschillende typen hulp- en dienstverlening zien. Het gaat daarbij enerzijds om onderzoek en indicatiestelling, met als doel een juiste doorverwijzing. Anderzijds gaat het om directe hulp- en dienstverlening, die vaak outreachend en signaalgericht is. Dit geldt bijvoorbeeld voor hulp vanuit BJZ, afdeling lokaal jeugdbeleid, maar dit geldt ook voor het schoolmaatschappelijk werk. De hulp richt zich vaak in eerste instantie op problemen als overlast en schooluitval. Dit vormt dan de opmaat voor het werken aan immateriële achterliggende gezinsproblematiek, waarbij verwerking en/of gedragsverandering meer de aandacht heeft. Kinderen die zelf hulp vragen, kunnen terecht bij het schoolmaatschappelijk werk. Hier is de hulp vaak kortdurend. Daar waar zich complexe of specifieke problemen voordoen, wordt doorverwezen. Kinderen die niet verwezen willen worden, blijven vaak langer in beeld van de schoolmaatschappelijk werker. Bureau Jeugdzorg (BJZ), afdeling Lokaal Jeugdbeleid De afdeling Lokaal Jeugdbeleid van Bureau Jeugdzorg is in de loop van 2009 opgeheven. De projecten van de afdeling zijn overgegaan naar andere organisaties (Kontext, zorgaanbieders jeugdhulpverlening) die min of meer dezelfde werkwijze hanteren. BJZ Noord-Holland beperkt zich tot haar kerntaken. Projecten die ten tijde van het interviewen lopen, zijn: Project Integrale Aanpak Schooluitval (PIAS); Project 17+ en Jeugd InterventieTeam (JIT). In het kader van Project Integrale Aanpak Schooluitval wordt vooral immateriële hulpverlening aan 12- tot 18-jarigen en hun gezinssysteem geboden. Project 17+ biedt materiële hulp- en dienstverlening aan risicojeugd van 17 tot 23 jaar en heeft betrekking op schooluitval, werkloosheid en verslaving. Bijna altijd is er sprake van schuldenproblematiek. Belangrijk bij dit project is de samenwerking met organisaties als politie, verslavingzorg en het jongerenloket van het UWV. Het Jeugd Interventie Team biedt een intensief traject van begeleiding, training en opleiding aan jongeren die veelal door de politie of het bureau leerplicht verwezen zijn. Het doel is om weer scholing of werk te verkrijgen, en herstel van relaties met gezin en maatschappij. De werkwijze bij alle projecten is outreachend, intensief en laagdrempelig. De ingang is vaak praktisch en materieel. Daarna wordt zo mogelijk gewerkt aan inzicht en gedragsverandering. Het Lokaal Jeugdbeleid werkt via een systeemgerichte benadering. Voor de werkwijze binnen de verschillende projecten zijn stappenplannen beschreven. Verder is er een productenboek met een korte beschrijving van alle projecten. Bureau Jeugdzorg: Vrij toegankelijke jeugdzorg en Algemeen Meldpunt Kindermishandeling (AMK) Bij de Vrij toegankelijke jeugdzorg vindt de indicatiestelling voor de jeugdhulpverlening plaats. Na de indicatiestelling blijft de jeugdhulpverlener actief als casemanager. De casemanager regelt het afstemmingsgesprek met de zorgaanbieder en de jaarlijkse evaluaties. Casemanagement is immateriële hulpverlening die voor een groot deel bestaat uit het uitvoeren van gestandaardiseerde administratieve procedures. De doorlooptijd ervan is zo lang als de jeugdhulpverlening duurt. Op het moment van interviewen voeren jeugdhulpverleners zelf ook nog kortdurende hulpverlening uit, gericht op immateriële problematiek, maar het is onzeker of dit blijft. De doorlooptijd van de indicatiestellingprocedure is zo kort mogelijk. Ten tijde van het interview loopt er een onderzoek naar de mogelijkheid van „kwikindicaties‟ waarin de indicatiestellingprocedure op één dag uitgevoerd en afgehandeld wordt. Hiervoor geldt wederom een gestandaardiseerde werkwijze.
Daadwerkelijk hulpbetoon
22
Het AMK geeft advies en consultatie bij (een melding van) vermoedens van kindermishandeling. Afhankelijk van de situatie is er sprake van een eenmalig advies, een consult van meerdere gesprekken of een onderzoek bij een melding. Bij een onderzoek is er een multidisciplinaire intake en een risicotaxatie. Er staat acht weken voor een onderzoek. Na drie en zes maanden is er een controle of de hulpverlening tot stand is gekomen. De werkwijze is gestandaardiseerd ROC ASA MBO Binnen het ROC ASA is de hulp- en dienstverlening gericht op het terugdringen van het schoolverzuim. Leerlingen worden begeleid en indien nodig doorverwezen. Als leerlingen geen verwijzing willen terwijl dat wel nodig wordt geacht, houdt de decaan/zorgcoördinator een „vinger aan de pols‟ door regelmatig korte gesprekken met de leerlingen te voeren. Een veel gehanteerde begeleidingsmethode is „counseling‟ evenals het „vijf-gesprekkenmodel‟. Het vijfgesprekkenmodel wordt gebruikt om de onderliggende problematiek boven tafel te krijgen en om zo mogelijk te kunnen verwijzen. Tabor scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs De hulp- en dienstverlening van de Tabor scholengemeenschap bestaat uit verzuimbegeleiding. Leerlingen hebben zelf meestal geen directe hulpvraag. Als leerlingen verzuimen, worden ze, ongeacht de reden hiervoor, naar de manager leerlingenverzuim gestuurd. De begeleiding is erop gericht het verzuim terug te dringen en de eventuele achterliggende problematiek te achterhalen en te verwijzen naar reguliere hulpverlening. De doorlooptijd varieert van één gesprek tot meerdere gesprekken over enkele maanden. De manager leerlingenverzuim gaat hierbij indien nodig ook op huisbezoek. Er is geen vast stramien of methode bij de werkwijze. Kontext schoolmaatschappelijk werk basisscholen Uitgangspunt bij het schoolmaatschappelijk werk is dat er gewerkt wordt vanuit de signalen van de school dat er problemen zijn met kinderen. De aan de school verbonden intern begeleider is verantwoordelijk voor de verwijzingen. Meestal gaat het om signalen van een leerkracht, soms om vragen van ouders. De schoolmaatschappelijk werker besteedt ongeveer eenderde van de tijd aan consultatie en advies aan interne begeleiders. De rest van de tijd gaat op aan hulp- en dienstverlening aan het gezinssysteem. Dit betreft voornamelijk immateriële hulpverlening. In termen van de probleemformulering vanuit de school moeten „stappen terug gedaan worden‟ om met „het systeem in gesprek te raken‟. Allereerst moet er met de ouders een vertrouwensrelatie worden opgebouwd. De contacten met ouders vinden vervolgens plaats op school, via een huisbezoek of op het bureau van de maatschappelijk werk-instelling. De schoolmaatschappelijk werker praat ook met de leerling zelf. Dit zijn begeleidende gesprekken waarin de spanningspunten en gedragsalternatieven centraal staan. Binnen het schoolmaatschappelijk werk is systeemgericht werken belangrijk, maar de mogelijkheden en de intensiteit van de hulpverlening verschillen per gemeente. Dit heeft te maken met verschillende afspraken omtrent de subsidiëring. Spaarnezicht, pension voor zwerfjongeren Pension Spaarnezicht biedt dag- en nachtopvang aan dakloze jongeren. De doelstelling is het bieden van een dagritme en het begeleiden naar meer zelfstandigheid. De jongeren ontvangen ondersteuning op de levensgebieden zelfverzorging, budgettering, school, werk en sociale vaardigheden. De hulpverlening start bij de materiële zaken. Er is geen vast stramien; men kijkt naar de draagkracht van de jongere. Daadwerkelijk hulpbetoon
23
Deed men vroeger wel eens teveel een beroep op de zelfredzaamheid van de jongeren, nu is er meer ondersteuning, bijvoorbeeld door mee te gaan naar instanties. De verblijfsduur varieert van twee weken tot een half jaar. Na opname kan de jongere begeleiding als vorm van nazorg krijgen tot maximaal een jaar. Dit betreft zowel materiële zorg (bijvoorbeeld omgaan met geld) als immateriële zorg (bijvoorbeeld voorkomen van of omgaan met eenzaamheid). Het aanbod voor schuldhulp Mensen met (dreigende) problematische schulden zijn een belangrijke doelgroep geworden binnen gemeenten en de vrij toegankelijke hulpverlening. In veel gevallen komen schuldenaars pas in aanraking met schuldhulpverleners op het moment dat het water ze aan de lippen staat. Ze zijn dan niet meer in staat zelf afspraken te maken met schuldeisers en een afbetalingsregeling te treffen. Vanaf de jaren 90 heeft de schuldhulpverlening een hoge vlucht genomen en zijn er allerlei – zowel commerciële als nietcommerciële – instanties die zich bemoeien met schuldsanering en -hulpverlening. Vanwege de enorme hoge uitval van cliënten uit de schuldhulpverlening wordt van overheidswege steeds weer gezocht naar een optimale aanpak. Vooral de procedurele kant krijgt hierbij veel aandacht terwijl het hete hangijzer zich vooral aan de begeleidingskant lijkt te bevinden: mensen vallen uit omdat ze ongemotiveerd raken en niet in staat zijn zonder de juiste begeleiding ander gedrag te vertonen en dientengevolge opnieuw schulden maken (Van Tilburg, 2010). De overtuiging dat schulden „integraal‟ aangepakt moeten worden, wordt breed gedeeld. In principe wordt er bij schulden dan ook samengewerkt door de kredietbank, het Algemeen Maatschappelijk Werk en de Sociale Dienst. Idealiter leggen de banken hierbij nadruk op het saneren van de schulden, kijken de sociale diensten naar de inkomenskant en houdt het maatschappelijk werk zich bezig met de psychosociale begeleiding en de gedragscomponent. In de praktijk zie je echter vele varianten opduiken waarbij het lang niet vanzelfsprekend is dat maatschappelijk werk een belangrijk aandeel heeft in de schuldhulpverlening. Steeds vaker worden financieel-technisch deskundigen geschoold in casemanagement in de veronderstelling dat ze daarmee ook de gedragscomponent kunnen beïnvloeden. Recent zie je steeds meer aandacht voor preventie van schulden door eerder, lichter en gerichter in te grijpen. Dit zie je bijvoorbeeld in Alkmaar waar een laagdrempelige budgetwinkel is om informatie en advies te verstrekken, en van waaruit allerhande doelgroepgerichte activiteiten plaatsvinden om mensen beter met geld te leren omgaan. Ook jongeren zijn een belangrijke doelgroep van preventieve activiteiten. Zij staan aan het begin van hun volwassen leven en moeten leren met geld om te gaan, iets wat ze niet vanzelfsprekend van huis mee krijgen. En dat is juist van groot belang vanwege de verlokkingen waaraan ze via de media worden blootgesteld, en door de economische recessie. Er zijn organisaties onderzocht in Haarlem, Amsterdam en Alkmaar. Opvallend is dat iedere gemeente de schuldhulpverlening op een andere wijze georganiseerd heeft. Zo valt in Haarlem Bureau Schuldhulpverlening en Budgetbeheer onder de gemeentelijke afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het Bureau beperkt zich tot de financieel-technische kant van de schulden. Als er begeleiding nodig is op immaterieel gebied wordt voor dit deel Kontext ingeschakeld. In Alkmaar heeft de kredietbank Noord-West een Afdeling schuldpreventie. In Amsterdam voert onder andere MaDi schuldhulpverlening uit. Op dezelfde locatie zit ook maatschappelijk werk van MaDi, waardoor een verwijzing bij immateriële problematiek een korte lijn is. Hetzelfde geldt voor Dynamo. Hierna volgt een beschrijving van de taken die de verschillende geïnterviewde organisaties op zich nemen met betrekking tot schuldhulpverlening. Het vormt een illustratie van de zoektocht naar een adequate interventietiemix en procedurele aansturing die de schuldhulpverlening landelijk kenmerkt.
Daadwerkelijk hulpbetoon
24
Gemeente Haarlem: Bureau Schuldhulpverlening en Budgetbeheer Bureau Schuldhulpverlening en Budgetbeheer van de gemeente Haarlem valt onder de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Naast de schuldhulpverlening en budgetbeheer is deze afdeling verantwoordelijk voor re-integratie en inkomensondersteuning. Het Bureau Schuldhulpverlening en Budgetbeheer beperkt zich tot de financieel-technische kant van de schulden. De begeleiding van mensen met schuldenproblematiek is uitbesteed aan de afdeling Schuldhulpverlening van Kontext, dat hierna apart wordt beschreven. De werkzaamheden van het bureau zijn te onderscheiden in verschillende diensten: het adviesgesprek; verwijzen naar de afdeling Schuldhulpverlening van Kontext; uitvoeren van de Wsnp; uitvoeren van een „dwangakkoord‟ (tussen de Wsnp en het minnelijk traject in); uitvoeren van het minnelijk traject; budgetbeheer. Het intakegesprek is tegelijkertijd een adviesgesprek. Hier wordt informatie gegeven over inkomensaanvullende maatregelen en uitkeringen. Ook kan, indien de schulden niet te ernstig zijn, het advies gegeven worden zelf regelingen met de bank te treffen. Het verwijzen naar de afdeling Schuldhulpverlening van Kontext gebeurt bij ernstige, niet regelbare schulden, waarbij ook immateriële zaken invloed hebben. Hier moet dan eerst gewerkt worden aan de randvoorwaarden voor het laten slagen van de schuldhulpverlening. Men spreekt van het „saneringsrijp‟ maken. Wanneer schuldeisers niet willen meewerken aan sanering kan dit door de schuldenaar worden afgedwongen via de rechter. De Wsnp (Wet schuldsanering natuurlijke personen) treedt dan in werking. Er wordt een bewindvoerder aangesteld die een regeling treft met de schuldeisers, die verplicht zijn hieraan mee te werken. Als de schuldenaar zich aan de regels houdt, worden de restschulden na drie jaar kwijtgescholden. Een minnelijk traject is vergelijkbaar met een traject in het kader van de Wsnp, maar zonder tussenkomst van de rechter. Er worden afspraken met schuldeisers gemaakt over de (gedeeltelijke) afbetaling. Ook hier geldt dat als de schuldenaar zich aan de regels houdt, de restschulden na drie jaar kwijtgescholden worden. Is dit niet het geval en houdt de schuldenaar zich niet aan zijn betalingsafspraken, dan volgt alsnog een Wsnp-regeling. Het dwangakkoord is een nieuwe regeling die meer kan afdwingen dan het minnelijk traject; er is echter geen tussenkomst van de rechter nodig zoals bij het Wsnp-traject. Budgetbeheer vindt plaats in het kader van een schuldhulpverleningsplan. Budgetbeheer kan ook plaatsvinden als mensen hulpverlening krijgen van een andere instantie, ter preventie van schulden of ter voorbereiding van een schuldhulpverleningstraject. Voor alle verschillende diensten van Bureau Schuldhulpverlening en Budgetbeheer zijn gestandaardiseerde werkwijzen ontwikkeld. Er is geen specifieke methode beschikbaar. Kontext: afdeling Schuldhulpverlening Het doel van de hulpverlening is mensen zodanig begeleiden dat ze „saneringsrijp‟ zijn, dit wil zeggen dat ze een officiële schuldregeling kunnen aanvragen of, als dat niet haalbaar is, dat de situatie gestabiliseerd wordt. De afdeling richt zich naast de materiële aspecten nadrukkelijk op de immateriële aspecten van de schuldenproblematiek. Naast deze individuele trajecten is er een aanbod groepsmaatschappelijk werk over omgaan met geld voor jongeren De werkwijze van de afdeling ligt in grote lijnen vast. De intake richt zich op meerdere leefgebieden. Het hulpverleningsplan beoogt een gedragsverandering te bewerkstelligen. Het gaat er hierbij om rust in de situatie te brengen, om te leren gaan met geld, keuzes te maken en behoeften uit te stellen. Het plan wordt stapsgewijs uitgevoerd, niet volgens strak stramien, maar aangepast aan het individu; men spreekt van „maatwerktrajecten‟. Vaste onderdelen zijn het inventariseren van de schulden, een plan maken hoe met de schulden om te gaan en soms een voorstel voor schuldeisers doen. De doorlooptijd is gemiddeld een jaar. Daadwerkelijk hulpbetoon
25
Gedurende het hulpverleningstraject blijven mensen ondersteuning ontvangen bij hun financiële zaken, bijvoorbeeld bij de afdeling Budgetbeheer. De afdeling Schuldhulpverlening van Kontext wordt per 1 januari 2011 opgeheven. De afdeling Schuldhulpverlening en Budgetbeheer van de gemeente Haarlem neemt de begeleiding op zich. Bij Schuldhulpverlening van Kontext werkten voornamelijk maatschappelijk werkers. Dat is niet het geval bij de dienst Sociale Zaken en Werk, waar schuldhulp nu wordt ondergebracht. Voor thuisadministratie wil men gebruik gaan maken van Humanitas (vrijwillige ondersteuning). Kredietbank Noord-West: afdeling Schuldpreventie Deze afdeling is volop in ontwikkeling en voert verschillende preventieve activiteiten uit. Zo zijn er de budgetwinkel, de formulierenbrigade, het project Meedoen in de wijk en allerhande voorlichting en advies voor diverse doelgroepen waaronder een jongerenloket en informatie voor jongeren die op zichzelf gaan wonen. We lichten een paar van deze preventieve activiteiten wat nader toe. De budgetwinkel verzorgt inloopspreekuren in verschillende buurthuizen en wijkcentra, geeft informatie en advies over financiën, organiseert postsorteermiddagen en geeft ondersteuning bij het schrijven van brieven. Als de schulden te overzien zijn, kan begeleiding door de budgetwinkel plaatsvinden, anders verwijst de budgetwinkel door naar maatschappelijk werk voor hulp gericht op gedragsverandering of een schuldenregeling. Binnen de budgetwinkel vindt dan de voorbereiding van het Wsnp-traject plaats zoals het verzamelen van relevante papieren. De formulierenbrigade helpt mensen bij het invullen van formulieren voor (gemeentelijke) toeslagen en regelingen. De formulierenbrigade is in het leven geroepen om te stimuleren dat er ook daadwerkelijk van deze toeslagen en andere regelingen gebruik gemaakt wordt. Meedoen in de wijk organiseert speciale projecten in de wijk, onder andere de bewonerskrant. Het project Voorlichting en advies biedt voorlichting op scholen en in buurthuizen. Ook is er een informatiebulletin en zijn er netwerkbijeenkomsten gericht op professionals. Speciaal voor jongeren is er het aanbod van Money Talk, dat specifieke voorlichting aan jongeren geeft. Deze voorziening is vergelijkbaar met de budgetwinkel, maar is meer op preventie gericht. Daarnaast is er nog de cursus Klaar voor de start, dat jongeren informeert die op zichzelf gaan wonen en Jongeren centraal dat werkt vanuit het jongerenloket voor jongeren tot 27 jaar, en ook informatie en advies verzorgt. Alle hulp van genoemde activiteiten is zo veel mogelijke gericht op preventie en op het vergroten van de zelfredzaamheid. Alle hulp is kortdurend: 1 à 2 gesprekken. MaDi: schuldhulpverlening Bij de afdeling Schuldhulpverlening van MaDi worden regelingen getroffen voor mensen met problematische schulden. Het doel is om te voorkomen dat de schulden verder oplopen, om de financiële positie te verbeteren en om de zelfredzaamheid te vergroten. Zowel minnelijke trajecten als trajecten via de Wsnp worden uitgevoerd vanuit deze afdeling. Allereerst wordt getracht om een betalingsregeling te treffen met de schuldenaar en de schuldeisers. Als dat niet lukt, gaat er een aanvraag naar de gemeentelijke kredietbank voor een saneringskrediet. Indien dat ook staakt, wordt een wettelijk traject aangevraagd via de Wsnp. In geval van crisis – een dreigende huisuitzetting bijvoorbeeld – wordt vanuit MaDi Loket gelijk een doorverwijzing naar de afdeling Schuldhulpverlening gedaan. In andere situaties maakt men een afspraak waarvoor de mensen zelf hun papieren bij elkaar zoeken en meenemen. De doorlooptijd is acht maanden tot een jaar . De schuldhulpverlening van MaDi gebruikt geen speciale methodiek.
Daadwerkelijk hulpbetoon
26
Het aanbod voor specifieke doelgroepen Hulp- en dienstverlening bij specifieke doelgroepen is zeer gevarieerd. Soms gaat het vooral om signaleren, informatie geven en verwijzen bij psychosociale of materiële problemen (bijv. naar woonconsulenten van Pré Wonen). In andere situaties gaat het vooral om het wegwijs maken en op poten zetten van het dagelijks leven (bijv. vluchtelingenwerk) of om materiële en psychosociale begeleiding bij ervaren problemen (bijv. Blijf Groep). Verschillende vormen van (materiële) hulp- en dienstverlening kunnen ook binnen één organisatie vertegenwoordigd zijn (bijv. MEE). In veel gevallen werken de organisaties voor de specifieke doelgroepen samen met reguliere, „algemene‟ voorzieningen. Wat ze zelf doen en waarvoor ze doorverwijzen, is soms heel duidelijk afgebakend, maar soms ook blijft dit onduidelijk. Individuele competenties en interesses spelen hier, naast aansturing en ervaren druk van buiten (wachtlijsten), een rol. Ook speelt een rol in hoeverre er specifieke vaardigheden om met de doelgroep te werken in het geding zijn. Wanneer verondersteld wordt dat „algemene‟ voorzieningen niet in staat zijn passende hulp te verlenen, dan worden cliënten vaker binnen de organisatie voor de specifieke doelgroep gehouden. Vluchtelingenwerk Vluchtelingenwerk biedt eerste opvang aan nieuwkomers. De hulp- en dienstverlening kent voor een belangrijk deel een materiële insteek en bestaat uit informatie, advies en begeleiding bij juridische vragen, huisvesting, gezondheid, financiën, onderwijs, werk, het leren van de Nederlandse taal en het opbouwen van een sociaal netwerk. Daar waar specifieke immateriële hulpvragen zijn, wordt verwezen, bijvoorbeeld naar Algemeen Maatschappelijk Werk. De hulpverlening van Vluchtelingenwerk Nederland staat op veel plaatsen onder druk omdat gemeenten hulpverlening aan specifieke doelgroepen liefst vanuit algemene voorzieningen willen bieden. Bij Vluchtelingenwerk Haarlemmermeer is er de „laagdrempelige inloop‟ dat als doel heeft praktische problemen op te lossen, vertrouwen te winnen en de zelfredzaamheid te bevorderen. Cliënten kunnen er ook met vragen terecht. In de (door professionals) begeleide peergroup komen verschillende thema‟s aan de orde, die gericht zijn op inburgering en zelfredzaamheid. Er zijn aparte groepen voor mannen en vrouwen. Vluchtelingenwerk Midden-Nederland voert in het kader van de Wet inburgering nieuwkomers (Win) voor de gemeente Utrecht een tweejarig inburgeringtraject uit. De trajectbegeleiding bestaat uit de eerste opvang en een geïntegreerd aanbod van psychosociale, materiële en juridische ondersteuning. Er wordt met trajectpannen gewerkt. Verder is er een ex-ama-team (ama = alleenstaande minderjarige asielzoeker) voor ama's die meerderjarig zijn geworden. Tot slot zijn er projecten als een Cultureel theehuis, Banenoffensief vluchtelingen, Taal en werk, Mensenbieb, Duizend en één Kracht en Verbinding en zijn er vluchtelingenadviseurs. Het vluchtelingenwerk werkt niet volgens een speciale methodiek. Wel is het aanbod duidelijk omschreven. Vrijwilligers worden ingewerkt en begeleid door (veelal) sociale professionals. Sociale professionals voeren de meer specialistische taken uit (zoals projectbegeleiding en psychosociale hulpverlening). Ook stagiaires van MWD- en SPH-opleidingen draaien mee als vrijwilliger of op specifieke projecten. Ervaring en gebleken deskundigheid zijn minstens zo belangrijk als opleidingsachtergrond. MEE MEE is een organisatie die ondersteuning biedt aan mensen met een beperking en hun netwerk. Dit gebeurt zowel individueel als collectief. De hulp- en dienstverlening is onderverdeeld in zes levensgebieden of productgroepen:Jeugd en gezin, Leren en werken, Wonen en samenleven, Regelgeving en geldzaken, Vrije tijd en sport, Vrienden en relaties.
Daadwerkelijk hulpbetoon
27
Binnen de productgroep „Jeugd en gezin‟ vinden onder andere diagnostisch onderzoek en onderzoek naar de zorgbehoefte, vroeghulp en opvoedingsondersteuning plaats. „Leren en werken‟ biedt bijvoorbeeld informatie over passend onderwijs, beroepsoriëntatie en arbeidsbemiddeling. Onder „Wonen en samenleven‟ vallen onder meer informatie en advies over woonmogelijkheden en ondersteuning bij het zelfstandig wonen . Voorbeelden uit de productgroep „Regelgeving en geldzaken‟ zijn voorlichting over curatele, mentorschap en bewindvoering, ondersteuning bij het aanvragen van uitkeringen, zorg en voorzieningen, bemiddelen bij sociaal-juridische problemen en cursussen met betrekking tot budgetteren. „Vrije tijd en sport‟ biedt hulp bij het vinden van een goede vrijetijdsbesteding, en bij het mogelijk en toegankelijk maken van (sport)verenigingen en allerhande ontspanningsactiviteiten, waaronder het creëren van vakantiemogelijkheden. Bij „Vrienden en relaties‟ staan vragen rond identiteit, acceptatie en rouwverwerking centraal. Er wordt ondersteuning geboden bij het opbouwen van netwerken, omgaan met de handicap en omgaan met seksualiteit. De basis van de werkwijze van MEE is empowerment. Ook de netwerkbenadering speelt een belangrijke rol. Zo organiseert MEE onder andere ronde tafelconferenties met alle betrokkenen bij een cliënt, en ondersteunt ze Eigen Kracht-conferenties. De toegang van de hulp- en dienstverlening is geregeld via een servicebureau dat de gehele dag geopend is. De werkwijze is generalistisch. Kortdurende hulpvragen worden gelijk afgehandeld. Bij specialistische en meer langdurige vragen verwijst men naar consulenten. Voor de zorgvraagverduidelijking gebruikt MEE een specifieke methode. De verschillende productgroepen kennen daarnaast specifiek omschreven methoden, zoals Triple P en Stepping Stones bij de productgroep jeugd en gezin. In principe zijn de consulenten breed deskundig, maar in de praktijk is door ervaring en nascholing wel specialisatie ontstaan. Consulenten kunnen informatie vragen bij SJD‟ers en gedragswetenschappers. Trajecten duren maximaal een half jaar. Bij nieuwe vragen start een nieuw traject. Slachtofferhulp Slachtofferhulp is een landelijke organisatie die is opgedeeld in een aantal regio‟s. Slachtofferhulp biedt praktische, juridische en emotionele steun aan slachtoffers van verkeersongelukken, geweld, inbraak, beroving, stalking en seksueel en huiselijk geweld. Verwijzing vindt voornamelijk plaats via de politie. De hulpverlening is individueel en systeemgericht en er is groepswerk. Er zijn lotgenotenweekenden en er is een speciaal aanbod voor kinderen. De hulp wordt uitgevoerd door speciaal daarvoor getrainde vrijwilligers. Sociale professionals begeleiden de vrijwilligers en springen bij in geval van complexe psychosociale noden. De hulpverlening is kortdurend. Het gaat om eerste opvang en om materiële hulp- en dienstverlening. Het reguliere aanbod bestaat uit maximaal vijf gesprekken. Naast de algemene werkwijze is er een specifiek aanbod van casemanagement bij moord en doodslag waarbij de casemanager samenwerkt met de familierechercheur. Dit om te voorkomen dat mensen die te maken hebben gehad met zo‟n ernstig trauma, met teveel verschillende hulpverlenende instanties en personen te maken krijgen. Vrouwenopvang: Blijf Groep De Blijf Groep biedt vrouwenopvang en ondersteuning bij huiselijk geweld. Er is crisisopvang, woonbegeleiding en een ambulant aanbod vanuit wijksteunpunten. In geval van crisisopvang vindt intensieve begeleiding plaats. Er wordt met werkplannen gewerkt. Blijf Groep werkt toekomstgericht en systeemgericht. Bij systeemgericht werken richt men zich op begeleiding bij de leefsituatie in de groep. Er is ook hulp en begeleiding bij de opvoeding van de kinderen. Woonbegeleiding en begeleid wonen volgen op crisisopvang. Daadwerkelijk hulpbetoon
28
De ambulante hulp vindt plaats vanuit Steunpunten Huiselijk Geweld in de wijk. Er wordt informatie en advies gegeven, er is telefonische hulpverlening en er is een groepsaanbod voor kinderen die getuige zijn geweest van huiselijk geweld. Ook zijn er trainingen in weerbaarheid en kunnen vrouwen gebruik maken van een alarmsysteem. De materiële dienstverlening staat beschreven in een handboek. Er wordt gewerkt volgens een stappenplan. Tandem: Steunpunt Mantelzorg Het Steunpunt Mantelzorg van Tandem geeft voorlichting en advies aan mantelzorgers, biedt ondersteuning en verzorgt lotgenotengroepen en cursussen voor mantelzorgers. Mantelzorgconsulenten en mantelzorgmakelaars ondersteunen vanuit mantelzorgperspectief bij regeltaken rondom wonen, zorg en welzijn. De makelaar richt zich daarbij op de praktische en materiële kant terwijl de consulent zich op de psychosociale begeleiding richt. Tandem werkt systeemgericht en outreachend. Medewerkers worden hierin – ten tijde van het interview – geschoold. Ook werkt men met een stappenplan, maar dit staat – wederom op het moment dat het interview plaatsvindt – nog niet op papier. De hulpverlening kan zowel kortdurend als langdurig zijn. Deelname aan lotgenotengroepen kan ongeveer vijf tot zes jaar duren. Vrijwilligerscoördinatoren werven en begeleiden vrijwilligers. Ook zetten zij vrijwilligers in om de mantelzorgers te ontlasten: de respijtzorg. Markant: Steunpunt Mantelzorg De werkwijze van Markant is vergelijkbaar met die van Tandem. Bij Markant zijn er daarnaast spreekuren en maatjesprojecten voor jonge mensen (17 tot 35 jaar) met een beperking. Ook is er een mantelzorggids. Markant probeert volgens vaste protocollen en methodieken te werken, maar dit is nog erg in ontwikkeling. Het aanbod voor OGGZ / moeilijk bereikbare groepen Binnen deze categorie zijn verschillende subgroepen te herkennen die als gemeenschappelijk kenmerk hebben het dat ze voor reguliere voorzieningen moeilijk bereikbaar zijn. Deze benaming is echter niet helemaal terecht. Vaak zijn ze niet zozeer moeilijk bereikbaar als wel lastig in te passen in de reguliere hulpverlening die zich kenmerkt door (strakke) vaste regels en structuren. Allereerst is er de groep cliënten met een andere, niet-westerse, culturele achtergrond, die de Nederlandse taal slecht beheerst en in het land van herkomst niet bekend is met dit type hulp- en dienstverlening. Als zij hulp aangeboden krijgen bij reguliere voorzieningen wil een verschil in verwachtingen er nog wel eens voor zorgen dat de hulpverlening stroef verloopt. Niet-westerse allochtonen worden nog al eens als afwachtend en dwingend ervaren, terwijl de aangeboden hulp uitgaat van zelfwerkzaamheid en openheid. Een andere groep vormt mensen met psychiatrische en verslavingsproblematiek die de reguliere hulp- en dienstverlening de rug toegekeerd heeft, of daar „uitbehandeld‟ is. Zij komen vaak terecht in een circuit van opvang en diaconale hulp vanuit kerken en vrijwilligershulp. Daar gelden minder bureaucratische regels. Bovendien kunnen ze er buiten kantooruren terecht voor de vervulling van primaire levensbehoeften en sociale contacten. Daarnaast zijn er ook specifieke projecten vanuit de GGD om ervoor te zorgen dat deze mensen niet verder afglijden en op straat leven. Weer een andere groep wordt gevormd door (oudere) mensen die problemen hebben maar de weg naar de hulpverlening niet kennen, of ze kennen de weg wel maar hebben er geen vertrouwen (meer) in, of ze erkennen niet dat ze het zonder hulp niet redden. Soms zorgen zij voor overlast zodat derden melding maken, soms zijn er anderen in hun nabijheid die zich zorgen maken en hun signaal kenbaar maken aan Daadwerkelijk hulpbetoon
29
de buitenwereld. De hulpverlening aan deze groepen is vaak outreachend, waarbij men tracht de mensen naar de hulp- en dienstverlening van reguliere instellingen te leiden. Brijder: Sociale Verslavingszorg Bij Brijder kunnen mensen terecht die problemen hebben met alcohol, drugs, medicijnen en gokken. De intake vindt plaats bij de afdeling intake en behandeling bij Brijder Leefstijl. Bij een inschatting dat langdurige ondersteuning wenselijk is, verwijst men naar sociale verslavingszorg. Daar besluit men welke hulp mensen toegewezen krijgen. Ze worden hierbij „geïncludeerd‟ in bepaalde voorzieningen, te weten: De Inloop, Maatschappelijk herstel, het zorgmentoraat, hulp aan Langdurig Zorgafhankelijken (LZA), de methadonpost of de gebruikersruimte. De Inloop is een dagelijkse openstelling van 8.30 uur tot 12.30 uur waar verslaafden terecht kunnen voor een kop koffie en een praatje. Bij Maatschappelijk herstel bestaat de hulp uit geprotocolleerde materiële en praktische hulp- en dienstverlening op het gebied van schulden, budgetbeheer en omgaan met post. Het zorgmentoraat is een outreachende vorm van intensieve hulpverlening die op alle leefgebieden zorg biedt aan (verslaafde) daklozen, mensen met psychiatrische problematiek, mensen die zichzelf verwaarlozen en mensen die overlast veroorzaken. Langdurig Zorgafhankelijken (LZA) biedt langdurige zorg die minder intensief is dan het zorgmentoraat in perioden dat de situatie van cliënten stabiel is. De methadonpost verstrekt methadon aan drugsverslaafden terwijl de gebruikersruimte een plek is om ongestoord drugs te gebruiken. Opvangvoorzieningen van RIBW K/AM De Regionale Instelling voor Beschermd Wonen (RIBW K/AM) heeft naast de reguliere AWBZgefinancierde begeleiding, ook projecten voor mensen die hiervoor geen indicatie hebben. Het gaat dan om mensen bij wie de psychiatrische problematiek niet ernstig genoeg is of mensen ze zich niet willen laten diagnosticeren. We noemen de volgende projecten en voorzieningen: De Herberg is een laagdrempelige 24-uurs opvangvoorziening voor mensen met psychiatrische problematiek. Kamers met kansen is een project voor jongeren. (In samenwerking met Pré Wonen en Spaarnezicht.) Herkanswoningen zijn vormen van begeleid wonen met verplichte begeleiding. Er zijn herkanswoningen voor ex-daklozen, meestal als vervolg op een verblijf in De Herberg, en voor eenoudergezinnen die dakloos zijn geworden of dakloos dreigen te worden (in samenwerking met woningcorporatie Ymere). Het uitgangspunt voor de hulpverlening binnen de RIBW is het SRH-benaderingsmodel: Systematisch, Rehabilitatiegericht Handelen. Hierbij worden zeven leefgebieden onderscheiden, waaronder zelfredzaamheid en woonvaardigheid. Materiële zaken zoals schulden en schuldsanering, zaken rond uitkering, huur, verzekering en administratie vallen daar ook onder en vormen een belangrijk onderdeel van de hulpverlening. Eventuele achterstanden worden in kaart gebracht, en de begeleiding maakt afspraken met de sociale dienst. De werkwijze van de genoemde projecten is in ontwikkeling. GGD, cluster Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) Bij de afdeling Vangnet & Advies van de OGGZ vindt materiële en immateriële hulpverlening tegelijkertijd en integraal plaats. Er worden klanten gemeld waarover derden zich zorgen maken. Zorgcoördinatoren werken hierbij outreachend, analyseren de problematiek en leiden toe naar de reguliere zorg.
Daadwerkelijk hulpbetoon
30
Vangnet & Advies kent de onderafdelingen Hygiënisch Woningtoezicht, Zorgcoördinatie jeugd en multiprobleemgezinnen, Preventie huisuitzettingen, Het uitvoeren van de wet op het tijdelijk huisverbod, Preventie jeugd en Nazorg ex-gedetineerden. De OGGZ heeft ook de regiefunctie binnen de regio over de zorg aan zorgwekkende zorgmijders. Hiertoe was het Schakelstation opgezet om de ketensamenwerking vorm te geven. Omdat dit onvoldoende resultaat opleverde, is er gekozen voor een nieuwe opzet met een andere werkwijze. Ten tijde van het interview werkt men aan het opzetten een multidisciplinair OGGZ-team, het zogenoemde ACT-team waar volgens de Active Community Treatment-methode gewerkt gaat worden. Afdeling diaconaal werk van Stem in de Stad De afdeling diaconaal werk van Stem in de Stad biedt laagdrempelige hulpverlening aan alle mensen die de weg naar de reguliere hulpverlening niet kunnen vinden. Ongeveer 80 procent van de hulpvragers is van niet-Nederlandse afkomst. Vaak betreft het illegaal verblijvende buitenlanders en getraumatiseerde vluchtelingen. Verder komen er mensen met een psychiatrische en/of verstandelijke handicap, onverzekerden en mensen met ernstige schulden. Naar schatting leeft 95 procent van de bezoekers onder de armoedegrens. Het doel is de meest urgente zaken te regelen en dan te verwijzen naar reguliere instellingen. Activiteiten zijn bijvoorbeeld contact opnemen met deurwaarders, brieven lezen, bezwaarschriften opstellen en een schuldhulpverleningstraject voorbereiden. Er wordt materiële hulp geboden in de vorm van een eetvoorziening, bonnen om in een kringloopwinkel kleding te kopen, een noodfonds voor financiele bijdragen en de voedselbank. In uitzichtloze situaties wordt een luisterend oor geboden (de rol van „trooster‟). Dagelijks is er een inloopspreekuur. Veel mensen komen vanuit de andere afdelingen van Stem in de Stad: Het aanloopcentrum, de eetvoorziening en de afdeling Kerk & Stem in de Stad werkt volgens de algemene regulatieve cyclus. De hulp is kortdurend. Mensen komen wel vaak meerdere keren terug, maar is geen sprake van langdurige, procesmatige hulpverlening. Leger des Heils: sociaal speekuur De doelgroep van het sociaal spreekuur van het Kerkgenootschap van het Leger des Heils bestaat uit mensen die op het sociaal minimum leven en moeilijk ingang vinden bij andere organisaties. De insteek van de hulp- en dienstverlening is materieel, bijvoorbeeld de administratie op orde brengen en zo nodig diepvriesmaaltijden, kleding en (sporadisch) een treinkaartje verstrekken. Via de intake van de voedselbank en de andere afdelingen van het kerkgenootschap zoals de Kledingwinkel, de Raad en Daad Balie, het meubelproject, het maaltijdproject en de Open Huis-functie, komen ook immateriële vragen naar boven die naar het sociaal spreekuur verwezen worden. Het sociaal spreekuur werkt niet volgens een vast stramien; de methode is afhankelijk van de vraag. Wel wordt van elk gesprek een verslag gemaakt. De doorlooptijd van de contacten is wisselend, van eenmalig tot enkele jaren. Leger des Heils: Centra voor Wonen, Zorg en Welzijn (CWZW) Het CWZW van het Leger des Heils heeft een divers aanbod van laagdrempelige hulpverlening en opvang, waarbij weinig tot geen eisen worden gesteld. Zo zijn daar: „10’ voor Toekomst, Grijs Genoeg(en), nachtopvang De Slaaphoek, het Servicecentrum en de Steunpunten. ‘10’ voor Toekomst is een specifieke methode van intensieve, langdurige gezinsondersteuning gericht op de tien verschillende levensgebieden (onder andere huishouding, administratie en opvoeding). Het is een combinatie van materiële en immateriële hulpverlening. Hulpverleners werken in de thuissituatie, gaan mee naar instanties en ondernemen activiteiten met de kinderen.
Daadwerkelijk hulpbetoon
31
Het project Grijs genoeg(en) richt zich op zelfstandig wonende, zorgmijdende ouderen vanaf 55 jaar, die in een sociaal isolement verkeren. Op basis van signalen wordt contact gelegd via huisbezoeken, een vorm van outreachende hulpverlening. De invalshoek is materieel, verder is er een combinatie van materiële en immateriële hulp- en dienstverlening, gericht op het oplossen van de directe nood, het opheffen van het sociaal isolement en het toeleiden naar reguliere zorg. De doorlooptijd varieert van enkele weken tot maanden. Nachtopvang De Slaaphoek biedt een stabiele en rustige slaapomgeving en een postadres aan dak- en thuislozen. De doorlooptijd is zo kort als mogelijk, voor verdere hulp wordt verwezen. Het Service Centrum biedt dagbesteding en materiële ondersteuning aan dak- en thuislozen. Ook worden primaire zaken geregeld, bijvoorbeeld voorzieningen voor iemand die uit de gevangenis komt. Er is een spreekuur van een huisarts, van een straatadvocaat en van de openbare geestelijke gezondheidszorg (OGGZ). CWZW werken vaak outreachend en volgens het „sociale competentiemodel‟. Als er signalen binnenkomen dat het slecht gaat met mensen waar zorgen over zijn, worden ze opgezocht. De hulp duurt zo kort als mogelijk en zo lang als noodzakelijk. Een belangrijk doel is toeleiding naar de reguliere hulpverlening. De Steunpunten ten slotte, bieden een ontmoetingsmogelijkheid „van mensen voor mensen‟. Behalve ontmoetingen worden er ook onderling diensten uitgewisseld. Mensen mogen zo lang als ze willen, gebruikmaken van de steunpunten. De Brug: multiculturele huiskamer De Brug is een vrijwilligersorganisatie die laagdrempelige hulpverlening biedt aan allochtone cliënten. Maatschappelijk werk wordt geboden bij vragen op het gebied van wonen, huwelijk, contacten met instanties en schulden. Er zijn inloopspreekuren, afspraken op de locatie en er vinden huisbezoeken plaats. Er is een sociaal juridische spreekuur voor Turkse en Marokkaanse mannen en er is specifieke hulp voor mensen met een Indische achtergrond. Daarnaast worden er voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd op het gebied van (geestelijke) gezondheid en sociale zekerheid. De werkwijze van De Brug heeft met de achterliggende visie te maken, namelijk om mensen zo veel mogelijk zelf te laten doen: „Vanuit gelijkwaardigheid samen op weg naar participatie, integratie en empowerment‟.
Daadwerkelijk hulpbetoon
32
3. De betrokken disciplines Maatschappelijk werk is niet de enige discipline die hulp- en dienstverlening aanbiedt binnen de onderzochte organisaties. Ook andere professionals op hbo- en mbo-niveau en vrijwilligers zijn hierbij betrokken. Deze differentiatie in beroepen, beroepsniveaus en vrijwillige inzet, is een belangrijk thema in het licht van de Wmo en uitvoeringsprogramma‟s als Welzijn Nieuwe Stijl. Het zal dan ook in toenemende mate onderwerp van debat worden over de inrichting van het sociaal werk. In dit hoofdstuk geven we een overzicht van de opleidingsachtergrond en status (betaald-onbetaald) van de functionarissen die de hulp- en dienstverlening uitvoeren. Tevens bekijken we hoe de disciplines zich 1 tot elkaar verhouden . De verdeling van de disciplines over de instellingen Maatschappelijk werk Zoals de naam al doet vermoeden, worden algemeen maatschappelijk werk en schoolmaatschappelijk werk uitsluitend door maatschappelijk werkers uitgevoerd. Bureau Jeugdzorg benoemt de uitvoerende functies als maatschappelijk werk, maar er zijn ook nietmaatschappelijk werkers die de functie uitvoeren, onder andere door personeelsgebrek. Het gaat dan voornamelijk om sociaalpedagogisch hulpverleners. Ook Stichting Welzijn Bloemendaal ziet de ouderenwerker als een functie van het maatschappelijk werk, maar de geïnterviewde medewerker is in de Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) en universitair opgeleid. Blijkbaar is de opleiding Maatschappelijk Werk en Dienstverlening (MWD) dus geen harde eis voor deze maatschappelijk werk-functies. Breed hbo Bij elf instellingen werken medewerkers met een diverse hbo-achtergrond. Hier heeft men bewust gekozen voor een multidisciplinair samengesteld team. Hbo Verpleegkunde, Sociaal Psychiatrische Verpleegkunde (binnen RIBW en de verslavingszorg), Sociaal Juridische Dienstverlening en Sociaal Pedagogische Hulpverlening zijn de meest genoemde andere hbo-opleidingen. Bij de organisaties voor mantelzorg zijn de functies Mantelzorgconsulent en Mantelzorgmakelaar breed toegankelijk voor hbo-opgeleiden. Mbo en hbo Bij de acht instellingen waar ook mbo-opgeleiden werken, is meestal sprake van een functiedifferentiatie. Mbo-opgeleiden voeren puur materiële taken uit zoals bij budgetbeheer, werken in de frontoffice en als groepsbegeleiders. Bij de Brijder verslavingszorg is een sterke functiedifferentiatie, ook tussen hboopgeleiden. Verpleegkundigen begeleiden het middelengebruik, sociaalpsychiatrisch verpleegkundigen werken als zorgcoördinator waarbij ze outreachende hulpverlening uitvoeren, maatschappelijk werkers werken op afdeling Maatschappelijk herstel waar de nadruk ligt op materiële dienstverlening en mboopgeleiden werken bij De Inloop (waar trouwens ook SPH-opgeleiden werken). Bij het Leger des Heils is er geen duidelijk onderscheid tussen mbo- en hbo-opgeleiden. Bij de RIBW is er een ontwikkeling gaande naar functiedifferentiatie, waarbij de mbo-opgeleiden zich op de groepsbegeleiding richten en de hboopgeleiden (naast de groepsbegeleiding) op de persoonlijke begeleiding van cliënten. Bij Spaarnezicht doet zich een tegenovergestelde ontwikkeling voor. Voorheen waren woonbegeleiders mbo-, SPW- en SPH-opgeleiden. 1
Voor een overzicht van de opleidingsachtergrond van de functionarissen, zie bijlage 3.
Daadwerkelijk hulpbetoon
33
Maatschappelijk werkers hadden de functie van intaker waar ook de andere externe contacten onder vielen. Nu groeien de functies naar elkaar toe en worden er geen mbo‟ers meer aangenomen. Beroepskrachten en vrijwilligers Bij de drie organisaties waar beroepskrachten en vrijwilligers werken, voeren de vrijwilligers het reguliere uitvoerend werk uit en hebben de professionals begeleidingstaken. De professionals zijn over het algemeen hbo-opgeleid (soms universitair). Zij voeren wel de complexe hulpverlening uit en begeleiden groepsgerichte activiteiten. Bij het kerkgenootschap van het Leger des Heils en de multiculturele huiskamer De Brug werken alleen vrijwilligers. Een aantal van hen heeft een MWD-achtergrond, sommige anderen een andere relevante achtergrond zoals juridische kennis op hbo- of universitair niveau. Analyse van de bevindingen Uit het onderzoek is gebleken dat er een verscheidenheid aan agogisch en verpleegkundig opgeleide professionals zijn die de hulp- en dienstverlening uitvoeren. Het is een verscheidenheid aan professionals die activiteiten doen die benoemd worden als maatschappelijk werk of 'maatschappelijk werk-achtig‟. Hier zijn verschillende verklaringen voor te noemen. Ten eerste is er sprake van professionele differentiatie (Scholte, 2010). Een halve eeuw geleden was maatschappelijk werk vrijwel de enige discipline die hulpen dienstverlening uitvoerde (naast psychiatrisch verpleegkundigen binnen de psychiatrie). Vanaf de jaren 60 van de vorige eeuw ontstond er differentiatie, en tegenwoordig is er onder andere de afsplitsing van sociaal-juridische dienstverlening die zich meer op materiële en juridische aspecten richt. Ten tweede is er de deregulering vanaf de jaren 80 van de vorige eeuw, tijdens de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Beleidsmatig werd toen de koers van flexibilisering en marktwerking in zorg en welzijn ingeslagen. In de CAO hoefde niet langer vastgelegd te worden welke professional bepaalde werkzaamheden moest uitvoeren. In datzelfde kader kan ook de „mbo-isering‟ gezien worden. Bij de brede welzijnsorganisaties is de frontofficefunctie nieuw en wordt mede door mbo-opgeleiden ingevuld. In het ouderenwerk zijn ook functionarissen op mbo-niveau actief, maar dit is niet nieuw; ze zijn er al vanaf het ontstaan van het ouderenwerk (o.a. mbo Sociale Dienstverlening). Groepsbegeleiding is van oudsher ook een functie die door mbo„ers en hbo‟ers wordt uitgevoerd. Hier zijn tegengestelde bewegingen te zien: Bij de RIBW zie je een splitsing van functies ontstaan waarbij het werken op een leefgroep als mbo wordt gedefinieerd terwijl groepswerk aangevuld met het persoonlijk begeleiderschap onder hbo-niveau valt. Bij Spaarnezicht daarentegen is de functie van woonbegeleider verbreed en opgewaardeerd tot hbofunctie. Groeps- of woonbegeleider is meer een functie voor sociaalpedagogisch hulpverleners of sociaalpedagogisch werkers dan voor maatschappelijk werkers. Vluchtelingenwerk en Slachtofferhulp zijn relatief nieuwe werksoorten. Hoewel ze inmiddels dertig jaar bestaan, hebben ze niet de historische traditie van andere werksoorten zoals het algemeen maatschappelijk werk, hulp aan mensen met een beperking en verslavingszorg. Ze zijn ontstaan in de jaren 80, in een periode van economische recessie, op een moment dat er vraagtekens werden gezet bij de betaalbaarheid en houdbaarheid van de verzorgingsstaat. De overheid was minder geneigd instellingen volledig te subsidiëren, waardoor er een belangrijke rol voor vrijwilligers kwam. Dat was het begin van instellingen waar de uitvoering van de reguliere hulp- en dienstverlening door vrijwilligers werd gedaan, daarbij ondersteund door professionals. Wat opvalt bij deze organisaties is de bijna professionele standaard waaraan de hulpverlening door vrijwilligers voldoet; er is veel training en begeleiding en de werkwijze is geprotocolleerd. Daadwerkelijk hulpbetoon
34
De vrijwilligers behoren – in ieder geval op papier – meer tot de systeemwereld van de organisatie dan bij de leefwereld van de cliënten. Ook de Steunpunten Mantelzorg behoren tot de nieuwe generatie hulpverleningsorganisaties. Zij maken gebruik van vrijwilligers om mantelzorgers te ontlasten, maar deze vrijwilligers zijn minder betrokken bij het steunpunt zelf; zij functioneren meer in de leefwereld van de cliënt. Hoewel het diaconaal centrum Stem in de Stad ook met professionals en vrijwilligers werkt, is het uitgangspunt hier anders. De organisatie is particulier gefinancierd en heeft niet de intentie een hulpverleningsorganisatie te zijn. De keuze voor betaalde medewerkers is gemaakt vanuit het besef dat ze nodig zijn om de continuïteit te waarborgen. Bij het kerkgenootschap van het Leger des Heils werken alleen vrijwilligers, maar de organisatie functioneert wel binnen de internationale organisatie waar ook professionals actief zijn. Het multicultureel centrum De Brug is ontstaan als een zelforganisatie voor specifieke bevolkingsgroepen, als aanvulling op reguliere welzijnsorganisaties. Conclusie De keuze om al dan niet met vrijwilligers te werken, wordt bij de door de overheid gefinancierde instellingen deels door de subsidiegever bepaald. Is dat niet direct, dan vaak indirect (welzijnsorganisaties profileren zich vaak richting subsidiegever als organisatie die burgers/vrijwilligers aan zich weet te binden). Binnen de huidige inrichting van de verzorgingsstaat, met de Wmo als wettelijk kader, zal vaker een expliciet beroep op vrijwilligers gedaan worden. De overheid gaat immers steeds meer uit van een eigen verantwoordelijkheid van burgers. Als mensen ondersteuning nodig hebben, zal eerst binnen het eigen netwerk en daarna binnen de civil society naar oplossingen gezocht worden, alvorens een beroep gedaan kan worden op professionele hulp. Dit vraagt dus om vrijwillige inzet. Binnen de materiële (schuld)hulpverlening is deze tendens al zichtbaar door de inschakeling van verschillende vormen van thuisadministratie, onder andere uitgevoerd en begeleid door Humanitas. De keuze voor de discipline die de hulpverlening uitvoert, is minder te herleiden tot voorwaarden die de overheid (gemeente) stelt aan het niveau van professionals (bijvoorbeeld in de subsidieverordening of in prestatieafspraken). Inzetten van mbo-opgeleiden zou een bezuinigingsmaatregel aan de voorkant van de hulp- en dienstverlening kunnen zijn. Maar er zijn ook instellingen die kiezen voor het inzetten van hbo‟ers in de frontlijn. In de keuzes die worden gemaakt door de verschillende bezochte instellingen is geen logica herkenbaar die af te leiden is uit de zwaarte van de problematiek, van de doelgroep of van de functie. De deskundigheid van een brede, integrale blik bij aanvang van de hulpverlening kan uitsortering in verschillende zorgzwaartes bewerkstelligen. Zo kan men lichte problemen onderscheiden die met een enkelvoudig aanbod direct zijn geholpen, van complexere problemen die vanuit een generalistisch perspectief naar het juiste specialisme worden geleid. Daarmee hoeven hulptrajecten niet onnodig verzwaard te worden door inzet van specialisten in de frontlijn. Door eerste contacten uit te laten voeren door lager opgeleide professionals dreigt aldus een zwaardere druk op tweedelijnszorg te ontstaan. Terwijl adequate hulp erbij gebaat is de ervaren generalisten aan de voorkant van het hulpverleningsproces te plaatsen en de specialisten erachter. Dit vraagt ook om een slimme en evenwichtige verdeling tussen verschillende niveaus in termen van opleiding. Bij sommige doelgroepen en sommige problemen kan de eerste opvang beter door een vrijwilliger worden verzorgd dan door een hbo-opgeleide maatschappelijk werker. Het inzetten van verschillende disciplines onder vage functiebenamingen maakt dat hulp- en dienstverlening versnippert. Er is geen leidende beroepscode en een gemeenschappelijk methodisch kader ontbreekt. Dit verzwakt de positie van de professional, terwijl de zwaarte van de werkzaamheden zal toeneDaadwerkelijk hulpbetoon
35
men. Alleen de complexe problematiek, waarbij de inzet van de civil society onvoldoende soelaas biedt, komt dan nog bij professionals terecht.
Daadwerkelijk hulpbetoon
36
4. Wettelijke kaders en financieringswijzen Alle zorg- en dienstverlenende organisaties hebben te maken met wet- en regelgeving. In dit hoofdstuk geven we deze kort aan, evenals de veranderingen die op stapel zijn. Vervolgens beschrijven we de financieringswijze van de organisaties waarbij een voorbeeld van een complexe financieringsstructuur wordt uitgelicht. Wetten en regels Vrij toegankelijke zorg wordt over het algemeen aangeboden onder gedecentraliseerde wettelijke regimes. Sinds eind jaren 80 van de vorige eeuw was dit geregeld in een decentrale kaderwetgeving (Welzijnswet). Sinds 2007 zijn verschillende collectieve en individuele hulp- en dienstverleningsarrangementen samengepakt in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Hieronder zijn tot nu toe in ieder geval de welzijnswetvoorzieningen (waaronder het AMW), de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en delen van de AWBZ (huishoudelijke zorg, begeleiding) ondergebracht. Ook de zorg voor groepen die extreem kwetsbaar zijn (dak- en thuislozen, slachtoffer van huiselijk geweld) en opvoedingsproblematiek is onder het regime van de Wmo geplaatst. Het is te verwachten dat er in de toekomst nog meer ondersteunende regelingen en voorzieningen onder dit regime zullen worden geplaatst (bijvoorbeeld in het kader van de AWBZ-stelselherziening). Dit zal van gemeenten nieuwe vormen van indicering voor toegankelijkheid van de voorzieningenstructuur vragen. Een cruciale factor in deze indicering zal zijn of er een adequaat evenwicht kan worden gevonden tussen eigen inzet, de zorg van sociale steunsystemen en de (ondersteunende) inzet van professionals. Naast de Wmo zijn er nog verschillende andere wettelijke kaders die de (materiële) ondersteuning aan kwetsbare burgers regelen. Dit varieert van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp), tot arbeidsmarkttoeleidende regelingen en regelingen voor beschut werk. Andere wetgevende kaders die meer collectieve arrangementen adresseren, zijn bijvoorbeeld de investeringsbudgetten voor stedelijke vernieuwing. Al deze regelingen hebben gemeenschappelijk dat zij onder het kabinet Rutte allemaal tegelijkertijd worden afgeschaft, worden gedecimeerd of met grote kortingen naar gemeenten worden overgeheveld. Datzelfde geldt voor verschillende regelingen die de toegankelijkheid voor zorg verzwaren zoals de eigen bijdrage in de psychiatrische zorg, ook voor bijvoorbeeld de verdwaasde zwerver. Financiering De meeste instellingen worden door de gemeenten (of in Amsterdam door de stadsdelen) gefinancierd. Andere via de AWBZ, door de provincie of het ministerie van Justitie. De twee kerkelijke organisaties zijn (bijna volledig) particulier gefinancierd. Tot slot zijn er voorzieningen met meerdere financieringsbronnen. De belangrijkste redenen voor de hybride financiering zijn dat er een overgangsfase van de AWBZ naar de Wmo plaatsvindt (o.a. MEE) en dat er wat financiering betreft verschillende cliëntengroepen gebruik maken van de voorzieningen. Dit geldt voor de Brijder Sociale verslavingszorg, Pension Spaarnezicht voor zwerfjongeren, CWZW en RIBW Herberg. Dit zijn ook de voorzieningen met een grote populatie cliënten met psychiatrische problemen. De zogenoemde „zorgwekkende zorgmijders‟ laten zich bijna niet diagnosticeren. Als er geen psychiatrische diagnose gesteld wordt, wordt er geen CIZ-indicatie afgegeven voor activerende en ondersteunende begeleiding, waar ze eigenlijk wel recht op zouden hebben. Als gevolg hiervan zou de gemeente moeten financieren in het kader van de haar toevertrouwde zorg via de Wmo. Alleen is dit wetgevende kader niet sturend genoeg, waardoor er groepen kwetsbare burgers tus2 sen wal en schip dreigen te vallen in gemeenten waar deze problematiek niet adequaat wordt opgepakt .
2
Een overzicht van de financiering per voorziening is opgenomen in bijlage 4.
Daadwerkelijk hulpbetoon
37
Casus Spaarnezicht: hybride financiering Bij Pension Spaarnezicht is de hoeveelheid financieringsstromen het grootst. Een gedeelte van de financiering komt nog uit de AWBZ, de activerende en ondersteunende begeleiding. Men heeft geprobeerd om hier een beroep op te kunnen blijven doen, maar dit lukt maar mondjesmaat. Ook bij Spaarnezicht zijn „zorgwekkende zorgmijders‟ die zich niet laten diagnosticeren. Andere jongeren vallen wat betreft de begeleiding onder de Wmo. Het bedrag dat hiervoor beschikbaar wordt gesteld, is lager dan de AWBZ-vergoeding. Voor jongeren onder de 18 betaalt de provincie op basis van de BJZ- indicatie. Voor de plaatsing van meerderjarigen geldt de „bed, bad en brood‟-vergoeding van de gemeente. Tot slot zijn er gelden vanuit het grotestedenbeleid en van particuliere fondsen. Het feit dat er meerdere financieringsbronnen zijn, is belastend voor de organisatie. Er moet met verschillende financiers onderhandeld worden, en het administratieve proces moet zodanig ingericht zijn dat aan de verschillende financiers verantwoording afgelegd kan worden. Een bijkomend probleem is dat voor verschillende cliënten die dezelfde zorg nodig hebben, verschillende bedragen binnenkomen. Jongeren met een inkomen betalen een hoge eigen bijdrage, bijna hun hele inkomen. De begeleiding ervaart dit als onwenselijk, aangezien de jongeren op deze manier geen geld kunnen reserveren voor de noodzakelijke kosten om zelfstandig te gaan wonen.
Kijken we naar de verschillende financieringsstromen waaruit de onderzochte organisaties putten, dan valt het op dat de financiering over het algemeen een allegaartje is. Dat geldt niet alleen voor de financieringsbronnen zelf, maar ook voor de stabiliteit ervan. Veel organisaties halen minstens een deel van hun budget uit tijdelijke projectgelden of „plusgelden‟ waarmee extra taken worden gefinancierd. In veel gevallen is de bron waaruit geput wordt wel de gemeente, maar vaak gaat het om verschillende afdelingen of geoormerkte gelden. Veel voorzieningen bevinden zich in een transitieregime tussen AWBZ en Wmo (of andere te decentraliseren regelingen rond bijvoorbeeld arbeidstoeleiding). Van werkelijk private of zelf gegenereerde financiering is nog maar mondjesmaat sprake.
Daadwerkelijk hulpbetoon
38
DEEL 2: VERKENNING VAN DE MATERIËLE HULP- EN DIENSTVERLENING
5. Verwevenheid van materiële en immateriële hulp- en dienstverlening Van oudsher is de verwevenheid van materiële en immateriële hulp- en dienstverlening een kenmerk van maatschappelijk werk. Wel ligt de nadruk in de loop der tijd beurtelings op de materiële dan weer op de immateriële kant. Ook tijdens de ontwikkeling van de verzorgingsstaat, waarbij het maatschappelijk werk zich mee heeft ontwikkeld, wisselde dit. Afhankelijk van de mate van welvaart en sociale zekerheid lag de nadruk op materieel of immaterieel. In dit hoofdstuk beschrijven we hoe de onderzochte instellingen de verwevenheid op dit moment vormgegeven. We nemen hierbij de materiële hulp- en dienstverlening telkens als vertrekpunt voor de beschrijving en analyse. Een geïntegreerd aanbod Het totaal van de instellingen geeft het beeld van een continuüm van bijna volledige materiële hulp- en dienstverlening naar bijna volledige immateriële hulp- en dienstverlening. Aan de materiële kant van het spectrum staan de instellingen waarvoor specialistische kennis op materieel gebied noodzakelijk is. Voorbeelden zijn de gemeentelijke kredietbanken en de instellingen die zich tot de praktische dienstverlening beperken, zoals de afdeling maatschappelijk herstel van de Brijder Verslavingszorg. Specialistische kennis hoeft echter geen beperking tot materiële hulp- en dienstverlening in 3 te houden. De afdeling Schuldhulpverlening van Kontext betrekt nadrukkelijk de immateriële aspecten die hebben bijgedragen tot de problematiek bij de hulpverlening (het gaat dan bijvoorbeeld om problemen als geen nee kunnen zeggen tegen mensen die geld vragen of aanbiedingen doen). Wat de werkzaamheden voor deze afdeling ingewikkeld maakt, is dat er niet rechtstreeks naar deze afdeling verwezen kan worden. Dit kan alleen via het Bureau Schuldhulpverlening van de gemeente en is ook bepaald door de gemeente. Bij Kontext zelf zou men liever de mogelijkheid hebben intern door te verwijzen. Ook de ernstige materiële problematiek hoeft geen beperking tot materiële hulpverlening te zijn. Bij Stem in de Stad en het kerkgenootschap van het Leger des Heils komen mensen met puur materiële vragen, terwijl de (vrijwillige) medewerkers proberen de mensen ook immaterieel te ondersteunen. De medewerker van Stem in de Stad noemt dit de rol van trooster. In situaties waar de materiële nood hoog is, zoals ook bij de afdeling Vangnet & Advies van de GGD, Spaarnezicht en het Centrum voor Wonen, Zorg en Welzijn wordt binnen het geïntegreerde aanbod wel gestart met de materiële zaken omdat deze het meest acuut zijn. De materiële invalshoek is dan een basis om verder te kunnen werken. Ook bij het ouderenwerk komen mensen over het algemeen binnen met praktische en materiële vragen. Bij de wijkposten blijft de dienstverlening (uitgevoerd door mbo-opgeleiden) hiertoe beperkt. Bij het overige ouderenwerk is er zeker ruimte voor de mogelijke immateriële aspecten van de problematiek.
3
De afdeling Schuldhulpverlening van Kontext is per 1 januari 2011 opgeheven. Het ging hier om een kwalitatief goede vorm van integrale hulpverlening bij materiële problematiek.
Daadwerkelijk hulpbetoon
39
De verdeling van taken Bij de meeste instellingen is er dus ruimte om aan zowel de materiële als immateriële aspecten van de problematiek aandacht te besteden. Er is veelal sprake van een geïntegreerd aanbod. De interne afstemming om dit aanbod te verwezenlijken, wisselt. In sommige gevallen wordt een specialistische materiële hulpvraag overgedragen naar bijvoorbeeld een afdeling sociaal raadlieden of schuldhulpverlening (en vice versa van schuldhulpverlening of sociaal raadslieden naar de afdeling Maatschappelijk Werk). In andere situaties vraagt de hulpverlener zelf om de specifieke informatie. Een derde mogelijkheid is een gemeenschappelijk spreekuur of een gemeenschappelijk huisbezoek door verschillende disciplines uit verschillende afdelingen, bijvoorbeeld een maatschappelijke werker en een sociaal juridisch medewerker. Ook brengt men gemeenschappelijke huisbezoeken in het kader van het project Er op af. Verder zijn de criteria voor genoemde keuzen niet vastomlijnd. Ook binnen één afdeling kunnen accentverschillen tussen materiële en immateriële aspecten gemaakt worden. Zo is bij de Steunpunten Mantelzorg de verdeling gemaakt dat de makelaars zich meer op de materiële problematiek richten en de consulenten, die in hetzelfde team werken, meer op de immateriële problematiek. De verdeling wordt gemaakt op basis van de vraag bij aanmelding in het team. Er is een overlap; als een vraag toch meer materieel van aard bij de consulent blijkt te zijn of immaterieel bij de makelaar, betekent dit niet dat er van hulpverlener gewisseld wordt. Aan de immateriële kant van het spectrum, waar voornamelijk immateriële hulp- en dienstverlening met hoogstens wat informatie en advies geboden wordt, bevinden zich alle instelling die zich richten op jeugd, met uitzondering van Spaarnezicht. Conclusie Bij de onderzochte instellingen is er zowel wat betreft het aanbod van materiële dan wel immateriële hulpen dienstverlening, als wat betreft de verwevenheid van dat aanbod, sprake van een continuüm. Sturend aspect hierin is de regelgeving van de subsidiegever. Daarbinnen maken de instellingen echter ook hun eigen keuzen door de hulp- en dienstverlening te verdelen over verschillende afdelingen waartussen meer of minder samenwerking is De vraag is hoe handig het is om de materiële en immateriële dienstverlening te scheiden. Het levert in ieder geval veel doorverwijzingen en bureaucratie op. Daarnaast zijn er ook inhoudelijke vraagtekens. Bij een grote gerichtheid op materiële hulp- en dienstverlening bestaat het gevaar dat de hulpverlening zich beperkt tot het oplossen van het praktische probleem dat zich op een bepaald moment aandient. In situaties waarbij de problematiek voortkomt uit een bepaald gedragspatroon, zoals bij iemand die steeds schulden maakt het geval kan zijn, is louter materiële hulpverlening onvoldoende. Als de cliënt niet leert zijn of haar gedrag te veranderen, zal de problematiek immers steeds terugkomen en is de hulpverlening een vorm van dweilen met de kraan open. Hulpverlening gericht op het vergroten van het zelfoplossend vermogen van de cliënt, empowerment, lijkt een duurzamere oplossing. Eenzijdige nadruk op immateriële hulpverlening is ook te beperkt. Het risico bestaat dan dat er te weinig aandacht is voor de materiële problematiek van de cliënt. Soms zijn er praktische problemen die dringend een oplossing behoeven. In dit kader vinden wij het zorgelijk dat bij de meeste instellingen de focus bij de jeugd vooral op de immateriële hulpverlening ligt. Het geïntegreerde aanbod heeft als duidelijke meerwaarde een vroegtijdige onderkenning van problemen bij de cliënt, die niet als eerste hulpvraag naar voren kwamen. Deze vroegtijdige onderkenning biedt de mogelijkheid tot lichte interventies. Zulke interventies werken vaak preventief en kunnen doorverwijzingen en zwaardere vormen van hulp voorkomen.
Daadwerkelijk hulpbetoon
40
6. Samenwerking tussen instellingen Met de invoering van de Wmo zijn de gemeenten verantwoordelijk gesteld voor een samenhangend ondersteuningsaanbod aan kwetsbare burgers. Dit vraagt om samenwerking tussen verschillende afdelingen binnen één hulpverleningsinstelling en tussen de verschillende instellingen. De interne afstemming hebben we in het vorige hoofdstuk beschreven, bij de verwevenheid van materiële en immateriële hulpverlening. In dit hoofdstuk richten we ons op de samenwerking tussen instellingen. Van incidentele samenwerking tot ketensamenwerking Er zijn bij de onderzochte organisaties verschillende samenwerkingsvormen te onderscheiden, die in intensiteit toenemen van incidentele samenwerking rond een cliëntsituatie tot ketensamenwerking op basis van een convenant. Op basis van de verkregen informatie hebben we de volgende indeling gemaakt naar de aard van de samenwerking: 1. Geen institutionele samenwerking 2. Samenwerking rond een gemeenschappelijk aanbod of thema 3. Samenwerking in netwerken (uitwisseling, signalering) 4. Ketensamenwerking 5. Participatie in een loket Na de categorisering van de samenwerkingsvormen gaan we nader in op de samenwerking in netwerken, ketensamenwerking en de loketfunctie, de vormen waarmee instellingen trachten het samenhangende aanbod te realiseren. In de literatuur zijn verschillende omschrijvingen van samenwerking in netwerken en ketensamenwerking te vinden. Heineke en van der Veen (2005) zien als belangrijkste verschil de mate waarin er verplichtende afspraken worden gemaakt. Netwerken zijn gemeenschappelijke ontmoetingsplaatsen waar werkers uit verschillende instellingen informatie en kennis delen. Er vindt regelmatig overleg plaats over gemeenschappelijke klanten, men wisselt signalen uit en stemt het hulpverleningsaanbod op elkaar af. Ketensamenwerking heeft een verplichtend karakter waarbij de doelstellingen zo concreet mogelijk zijn geformuleerd. Het ondersteuningstraject van een klant vormt een sluitend geheel waarvoor gemeenschappelijk verantwoordelijkheid wordt gedragen. Bij netwerken staat dus de collegiale uitwisseling op de voorgrond, terwijl bij ketens afspraken tot op het cliëntniveau gemaakt worden. Bij andere definities van ketensamenwerking is ook de volgtijdigheid opgenomen: interventies vinden na elkaar plaats (o.a. Beemer, 2003). In de uitwerking komen er echter ook situaties aan de orde waar hulpverlening op verschillende levensgebieden en vanuit verschillende sectoren gelijktijdig plaatsvindt. Uiteindelijk is het onderscheid theoretisch: de situaties waar ketensamenwerking plaatsvindt, zijn per definitie complex. Bij complexe situaties is weinig sprake van een lineaire keten, meer van een circulaire keten waar de hulp van de verschillende organisatie wisselend noodzakelijk is. De samenwerkingsvormen toegelicht Bij de door ons onderzochte praktijken kwam, zoals gezegd, een viertal samenwerkingsvormen voor. De werkelijkheid is echter nadrukkelijk weerbarstiger dan de indeling die we hier hanteren. Er was veelal sprake van grijze gebieden, overgangen tussen de verschillende vormen. En ook de instellingen zelf zijn niet een-op-een toe te delen aan de beschreven vormen. In grote lijnen zijn echter de volgende indelingen en toedelingen te maken:
Daadwerkelijk hulpbetoon
41
Geen institutionele samenwerking De twee instellingen die particulier gefinancierd worden, Stem in de Stad en het Kerkgenootschap van het Leger des Heils, kiezen er bewust voor om geen institutionele samenwerking aan te gaan. Zij afficheren zich niet als hulpverleningsorganisatie en willen hun onafhankelijkheid waarborgen. Het Kerkgenootschap van het Leger des Heils participeert echter wel in een Sociaal Platform van de gemeente Alkmaar. Samenwerking rond een gemeenschappelijk aanbod of thema Tandem ontwikkelt met de instelling GGZ Ingeest gemeenschappelijke cursussen over dementie, levensverhaal en zingeving. Tandem en Kontext bieden samen de cursus Na zorgen komt morgen aan. Het Kerkgenootschap van het Leger des Heils en de afdeling schuldpreventie van de kredietbank NoordWest hebben samen de formulierenbrigade ontwikkeld. De afdeling schuldpreventie van de kredietbank Noord-West en de brede welzijnsorganisatie Wering werken samen in de budgetwinkel (inloopspreekuren in wijkcentra) MaDi en stichting Blijf hebben als gemeenschappelijk aanbod een weerbaarheidcursus voor vrouwen. Dynamo (team Preventie en Voorlichting), MEE en de ggz-instelling De Meren bieden gemeenschappelijk cursussen aan op het gebied van armoedebestrijding. Samenwerking in netwerken Buiten de bij hiervoor genoemde samenwerkende instellingen, zijn er bij alle organisaties vormen van samenwerking met andere instanties op het gebied van uitwisseling en signalering. Volgens de beschrijving aan het begin van het hoofdstuk zijn dit vormen van „samenwerken in netwerken‟. De netwerken zijn georganiseerd rond doelgroepen en problematiek. Gemeenschappelijke doelgroepen die men noemde, zijn: cliënten van de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ), jeugd (Centrum voor Jeugd en Gezin), verslaafden en mensen met CVA. Als problematiek zijn overlast, geweld, schulden en dreigende huisuitzetting naar voren gekomen. Daarnaast werd ook palliatieve zorg genoemd als reden voor netwerksamenwerking. Binnen de netwerken participeren de hulpverleningsinstellingen en andere organisaties die bij de betreffende doelgroep of problematiek betrokken zijn. De politie maakt deel uit van netwerken rond geweld en overlast; woningbouwcorporaties bij overlast en dreigende huisuitzettingen. Ook de gemeenten participeren in verschillende netwerken; zij hebben over het algemeen een (financieel) faciliterende rol. In netwerken rond jeugd participeren naast de hulpverleningsinstellingen ook scholen, kinderopvang, de gemeente en de jeugdgezondheidszorg. De GGD is betrokken bij netwerken rond overlast en cliënten van de OGGZ. Uiteraard is er overlap tussen de doelgroepgerichte netwerken en de problematiekgerichte netwerken. Bepaalde doelgroepen kunnen bepaalde problematiek veroorzaken; zo zijn OGGZ-cliënten relatief vaak betrokken bij overlastsituaties. Het preventieteam van de kredietbank heeft een netwerk opgezet rond schuldenproblematiek. Het team organiseert bijeenkomsten en verspreidt een informatiebulletin. Bij het merendeel van de netwerken zijn zowel instellingen betrokken die zich voornamelijk met de materiële aspecten van de situatie bezighouden als instellingen die zich voornamelijk met de immateriële zaken bezig houden. Ketensamenwerking In 20 van de 25 instellingen spreekt men van ketensamenwerking. Ketens zijn er rond doelgroepen, problematiek en buurten. Als doelgroepen worden mensen met autisme, dementerenden, jeugd en cliënten van de OGGZ genoemd. Daadwerkelijk hulpbetoon
42
Binnen de ketens wordt zowel het gemeenschappelijk aanbod dat tegelijkertijd plaatsvindt op elkaar afgestemd als de aansluiting van de ene naar de andere instelling (zodat er geen gat valt bij een verwijzing). Zo heeft Bureau Jeugdzorg convenanten met zorgaanbieders en is er het Centrum voor Jeugd en Gezin. Het OGGZ-convenant met het samenwerkingsorgaan Schakelstation werken we later in dit hoofdstuk als casusbeschrijving uit. Bij problematiek komen overlast en schulden naar voren. In het Sociaal Team, de keten voor de overlastbestrijding, participeren hulpverleningsinstellingen, politie, woningbouwcorporaties, de GGD en de gemeenten. Bij schuldenproblematiek zijn over het algemeen meerdere instanties betrokken. Ook hier is afstemming over trajecten die tegelijkertijd plaatsvinden en zijn er afspraken dat mensen bij verwijzingen direct geholpen worden. Ook bij de ketens is er overlap tussen doelgroep- en problematiekgerichte ketens. Binnen de Noordketen in Haarlem is overleg op het gebied van zorg en ouderen. Er worden bijvoorbeeld afspraken gemaakt over hoe te handelen in geweldzaken waar veel instanties bij betrokken zijn. Tot slot zijn er convenanten tussen zorgaanbieders, woningcorporaties en gemeenten over de garantie van woningen. Dit geldt zowel voor de voorzieningen waar mensen met begeleiding wonen als voor mensen die vanuit de voorzieningen doorstromen naar een vorm van begeleid wonen. Participatie in een loket Alle brede welzijnsorganisaties, de ouderenadviseurs, MEE-organisaties en steunpunten Mantelzorg participeren in Wmo-loketten. Niet alle organisaties participeren in alle loketten; ze zijn dus verschillend samengesteld. Dit heeft te maken met samenwerkingsafspraken en subsidiëring van de gemeenten. De Steunpunten Mantelzorg participeren als zij daarvoor subsidie krijgen. Vluchtelingenwerk en de multiculturele huiskamer De Brug hebben een adviserende rol bij de vormgeving van de loketten. Voor jeugd is er het Centrum voor Jeugd en Gezin en het Jongerenloket, een samenwerking tussen de gemeente (afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid) en het CWI. Analyse Bij de indeling van de samenwerkingsvormen zijn we uitgegaan van de benaming die instellingen zelf aan de samenwerking geven. Wat opvalt, is dat verschillende instellingen dezelfde samenwerkingsverbanden waarin ze participeren, verschillend categoriseren. Dit is het geval bij het Sociaal Team, het Schakelstation en het Centrum voor Jeugd en Gezin. Ze spreken bij dezelfde samenwerkingsvorm van een vormuitwisseling en signalering (netwerk), ketensamenwerking en loketfunctie. We zien hier twee verklaringen voor. Ten eerste is het precieze verschil tussen netwerken en ketens bij veel respondenten niet bekend en worden de termen door elkaar gebruikt. Dit is niet vreemd aangezien de definitie van de begrippen in de literatuur ook niet eenduidig is. Een tweede verklaring is dat niet alle medewerkers op de hoogte zijn van de vorm van samenwerking die is afgesproken. Het feit dat een betrokken medewerker niet op de hoogte is van een ketensamenwerking, staat op gespannen voet met het goed functioneren van een keten. Goed werken in een keten vraagt betrokkenheid op alle niveaus: op uitvoerend niveau, ketenniveau en beleidsmatig en bestuurlijk niveau (Heineke e.a., 2005). De duiding van de samenwerkingsvorm heeft consequenties voor de vrijblijvendheid: participanten die er vanuit gaan in een netwerk samen te werken, zullen vrijblijvender omgaan met afspraken dan in een keten. De signalering tijdens een interview dat de samenwerking bij een collega-instelling als een netwerk opgevat werd in plaats van als een keten riep bij een respondent de reactie op: “Dan begrijp ik nu waarom de samenwerking binnen de keten zo moeizaam verloopt.” Ook als er wel duidelijkheid is over de samenwerkingsvorm, kunnen er toch onduidelijkheden zijn.
Daadwerkelijk hulpbetoon
43
Zo was een respondent niet op de hoogte welke instelling de ketenregie voerde in de vorm van casemanagement: de eigen instelling of een collega-instelling. Wat verder opvalt, is dat veel samenwerkingsverbanden als ketensamenwerking benoemd worden. Soms staat het zelfs in de naam zoals bij de Noordketen. Hoewel we ons bewust zijn van de onduidelijkheid in de literatuur hierover, zijn we van mening dat hier de term ketensamenwerking wel heel lichtvaardig gebruikt wordt. Er zijn geen aanwijzingen dat de instellingen bindende afspraken tot op cliëntniveau gemaakt hebben. Naast de verwarring tussen samenwerking in een netwerk en ketensamenwerking, is de afbakening met een loket ook niet altijd helder. Het Centrum voor Jeugd en Gezin Haarlem in oprichting wordt door het AMW een netwerk genoemd, door MEE een keten en door BJZ een loket. Onduidelijk is of de samenwerkingsafspraken verschillend geïnterpreteerd worden of dat nog niet definitief bepaald is hoe de samenwerking eruit gaat zien. Dit kan per gemeente verschillend vorm gegeven worden. De loketfunctie wordt door instellingen verschillend ingevuld: ten eerste als loket om voorzieningen voor de Wmo aan te vragen, ten tweede als een gemeenschappelijke toegang voor meerdere instellingen met gelijk een verwijzing naar de achterliggende instellingen en ten derde als loket voor informatie en advies, waar een brede kijk is op eventuele andere zorgbehoeften naast de directe vraag. Bij deze laatste, uitgebreide loketfunctie vinden ook casuïstiekbesprekingen plaats. Soms wordt het loket gezien als uitbreiding van de frontoffice/laagdrempelige hulpverlening (voordeur en wijkpost) van de eigen instelling waar informatie en advies en kortdurende dienstverlening plaatsvindt (PuurZuid). De participanten van de loketten zijn wisselend. Buiten de financiering die per gemeente verschillend is, is ons niet geheel duidelijk geworden welke criteria daaraan ten grondslag liggen.
Casus: Kortsluiting in het Schakelstation Het samenwerkingsorgaan Schakelstation is in verschillende interviews ter sprake gekomen. De informatie hierover is gefragmenteerd, en er zijn verschillende ideeën over de functie van het Schakelstation. Het Schakelstation is ook verscheidene malen genoemd als orgaan waar men niet tevreden over is. Reden om nader te onderzoeken waarom de samenwerking zo moeizaam verloopt. In 2004 is de Ketensamenwerkingsovereenkomst Kwetsbare mensen met zorgmijdend gedrag in Zuid- Kennemerland van kracht geworden. Het doel van de overeenkomst is de kwaliteit van leven van sociaal kwetsbare mensen met zorgmijdend gedrag en hun omgeving te verbeteren. Dit wil men doen door de continuïteit van zorg te waarborgen en knelpunten te signaleren en op te lossen. Het gaat veelal om mensen in een vervuilde woonsituatie, daklozen met psychische problemen, chronisch verslaafden met veel justitiële contacten en/of overlastgevers in de thuissituatie en in de openbare ruimte. Bij deze ketensamenwerking zijn 21 instellingen betrokken. Werkwijze Het gaat om ongeveer 300 mensen. Hiervoor zijn drie kernteams samengesteld met elk acht mentoren vanuit twaalf van de betrokken instellingen. De deelnemende gemeenten financieren en de regie ligt bij de GGD. Het aanbod is integraal, gebaseerd op de gesignaleerde knelpunten in de basale levensvoorwaarden als onderdak, inkomen, gezondheid en sociale integratie. De werkwijze is outreachend, het aanbod ligt op het gebied van arbeid, arbeidsintegratie en sociale activering. Men maakt gebruik van de expertise van de verschillende instellingen.
Daadwerkelijk hulpbetoon
44
Overlegvormen in het kader van de ketensamenwerking Er is structureel overleg op managementniveau en op uitvoerend niveau. In het OGGZ-platform participeren de managers van de deelnemende ketenpartners. Het doel is de samenwerking vorm te geven door ketens tot ontwikkeling te brengen. Hieronder vallen het vaststellen van het ketendoel en de deelprocessen in de keten. Daarnaast de wijze van aansturing, het maken van afspraken tussen de partijen in de keten en het structureel verankeren van deze afspraken in de eigen organisatie. In het werkoverleg Schakelstation participeren mentoren en zorgcoördinatoren onder voorzitterschap van de projectleider van de GGD. Zorgcoördinatoren ontvangen en screenen aanmeldingen, zij brengen nieuwe aanmeldingen ter besluitvorming in en ondersteunen mentoren. Mentoren kunnen knelpunten in de uitvoering van de hulp- en dienstverlening in het werkoverleg bespreken. Het Schakelstation is dus de uitwerking van het convenant op uitvoerend niveau. Gesignaleerde knelpunten bij het functioneren van het Schakelstation De verschillende geledingen ervaren problemen bij het functioneren van het Schakelstation. Bij de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem vindt men de werkwijze te vrijblijvend. De visie heerst dat de regiefunctie bij de GGD ingewikkeld is omdat de GGD een uitvoeringsorgaan is. De GGD signaleert dat mentoren vanuit hun eigen organisatie blijven werken; er is geen formeel aansturingprincipe vanuit het Schakelstation. Ook rapportage en registratie gebeuren per instelling, terwijl het niet mogelijk is in elkaars registratiesysteem te komen. Beide punten belemmeren de samenwerking. Soms is het voor de GGD ook de vraag waarom cliënten bij het Schakelstation zijn aangemeld en niet de reguliere hulp van een aangesloten instelling ontvangen. Bij de hulp- en dienstverleningsorganisaties komen de volgende punten naar voren: Het gaat steeds over dezelfde cliënten die iedereen wel in kaart heeft. Eigenlijk zijn ze al in zorg, alleen is het moeilijk ze daar te houden. Het Schakelstation vindt het dan niet genoeg en bemoeit zich ermee. Het is echter inherent aan de doelgroep. Het platformoverleg gaat te traag, het niveau van de vertegenwoordigers van de instellingen (regiomanagers en teamleiders) is verschillend. Soms is de wachttijd voor diagnostiek en andere deskundigheid te lang. Het is te vrijblijvend. Er is wel een intentieverklaring, maar de samenwerking wordt te weinig gefaciliteerd. NB Spaarnezicht is ook ketenpartner, maar in het interview bij Spaarnezicht wordt Het Schakelstation niet genoemd. Nieuwe werkwijze Op basis van de gesignaleerde problemen heeft de gemeente Haarlem besloten het Schakelstation op te heffen. In de tweede helft van 2009 verdwijnt Schakelstation en komt er een OGGZ-team bij de GGD met dezelfde functie. Uit het huidige team van mentoren zullen mensen voor meer uren in het nieuwe team komen te werken als casemanagers in dienst van de GGD. Ook als mensen in reguliere zorg zijn, zullen de casemanagers acties ondernemen als cliënten zich toch terug trekken. De toegang voor de OGGZ-voorzieningen als dag- en nachtopvang, gaat via een centrale toegang geregeld worden.
Daadwerkelijk hulpbetoon
45
Conclusie Ketensamenwerking is een speerpunt van de Wmo. Uit bovenstaande blijkt echter dat het moeilijk is om invulling te geven aan deze vorm van samenwerking. Het Schakelstation bijvoorbeeld, bestond uit 21 instellingen. Bij dit aantal is de kans groot dat er een verschil in betrokkenheid ontstaat, afhankelijk van de last die men van de problematiek ervaart, maar ook afhankelijk van het feit of men al dan niet een mentor levert. Het blijkt moeilijk te zijn een evenwicht te vinden tussen de aansturing vanuit de eigen instelling en vanuit het Schakelstation. De afbakening van wat wel en niet tot de taken van de keten behoort, is niet helemaal duidelijk, evenals de visie op basis waarvan in actie gekomen moet worden. De genoemde knelpunten zijn niet uniek voor de regio. Ook uit onderzoek van Delden (2009) blijkt ketensamenwerking een ingewikkelde kwestie. Hij stelt dat een keten 10 tot 15 jaar nodig heeft om tot wasdom te komen. Hij spreekt van een exploratieve ontwikkelingsstrategie waarin samenspel en vertrouwen opgebouwd kunnen worden, en waarin er ruimte moet zijn om te onderhandelen over bovengenoemde knelpunten. Delden onderscheidt drie drijvende krachten die nodig zijn om tot een succesvolle samenwerking te komen: de intentionele, de activistische en de verbindende, drijvende kracht. De intentionele drijvende kracht heeft een reflexieve energie. Op basis van een urgentiebesef op bestuurlijk niveau worden initiatieven genomen tot samenwerking. De intentionele drijvende kracht is belangrijk om samenwerking te initiëren, maar te veel intentionaliteit kan een remmend effect op de ontwikkeling hebben: de samenwerking blijft dan hangen in plannenmakerij. Bij de activistische drijvende kracht gaat het om de praktische samenwerking bij de uitvoering van de hulpverlening, het pragmatisch handelen. Uit het onderzoek blijkt dat de activistische drijvende kracht de meest doorslaggevend factor is voor het succes van de samenwerking; de wil om samen te werken bij uitvoerend werkers dus. De verbindende drijvende kracht werkt op het relationele vlak tussen de instellingen en zorgt voor een goede verstandhouding en minder wedijver. De verbindende kracht bestendigt de samenwerking. Uit de berichtgeving over het Schakelstation komt het beeld naar voren dat de intentionele drijvende kracht het belangrijkste was. De activistische en verbindende drijfveren zijn in de interviews niet naar voren gekomen. Het Schakelstation heeft zes jaar bestaan. In het licht van het onderzoek van Delden is het dus de vraag of het niet wat vroeg is geweest om de stekker eruit te trekken. Het lijkt erop dat men de cultuuromslag die ketensamenwerking vraagt, onderschat heeft. Overigens roept dit de vraag op of men bij het opbouwen van ketens en netwerken in het beleid en de uitvoering niet een veel te korte spanningsboog hanteert. Veel beleid dat gericht is op innovaties lijkt de verschillende vernieuwingen in een weliswaar overzichtelijke maar te korte periode van twee jaar en zelfs nog veel korter te willen persen. Om vervolgens weer een nieuwe „omslag‟ in gang te willen zetten. Het lijkt een betere strategie om geduldig en consistent te werken aan vertrouwen, elkaar en elkaars werk te kennen en de structuren en processen te verzorgen die die korte lijnen versterken én de cliënt vooruithelpen. Het is de vraag hoeveel beleidsmakers en bestuurders de durf tot dat geduld op kunnen brengen.
Daadwerkelijk hulpbetoon
46
7. Moeilijk bereikbare doelgroepen In hoofdstuk 1 en 2 (deel 1) kwam de hulp- en dienstverlening aan moeilijk bereikbare doelgroepen al even aan de orde. In dit hoofdstuk gaan we speciaal op deze categorie wat nader in. Daar is een tweetal redenen voor. De eerste heeft te maken met de aloude opdracht voor het maatschappelijk werk, de tweede met het veranderende sociaal-maatschappelijke klimaat. We lichten deze redenen hierna nog toe. Verder gaat het in dit hoofdstuk vooral over de mogelijkheden die er binnen het huidige onderzochte aanbod zijn om ook de moeilijk bereikbare doelgroepen, de afhakers, hopelozen en hulpelozen onder de kwetsbaren, de weg naar een menswaardig bestaan onder moeilijke omstandigheden te wijzen. Daartoe kijken we ook wat scherper naar deze „moeilijk bereikbare doelgroepen‟: wie zijn dat nu, waarom zijn zij eigenlijk moeilijk bereikbaar en voor wie? Vervolgens schetsen we welke strategieën de door ons bevraagde organisaties kiezen om deze groep of individuen toch een helpende hand te reiken. We eindigen met een bespiegeling op de huidige stand van zaken en beschrijven kansrijke mogelijkheden die op dit moment voorhanden zijn. Extra aandacht voor de moeilijk bereikbare doelgroepen Van oudsher is het de opdracht voor maatschappelijk werk om zich juist te bekommeren om die groepen of individuen die in de knel zitten, en aan hen goede en adequate hulp te bieden. Vaak gaat het dan om burgers die door de aard en complexiteit van hun noden en het gebrek aan (vanuit het perspectief van de aanbieders) adequate competenties een te grote afstand hebben tot de geboden (tweedelijns) ondersteuning. Tegelijkertijd lukt het deze mensen ook niet om zich op eigen kracht aan hun situatie te ontworstelen. Maatschappelijk werk zou door de aard van haar werk juist deze groepen in het vizier moeten (kunnen) hebben. Voorts is er de dreiging dat deze groep het onder het veranderende sociaal-maatschappelijke gesternte moeilijker zal krijgen. Dat heeft te maken met de Wmo, de voorziene stelselherzieningen rond de AWBZ en de toegankelijkheidsvraagstukken in de zorg. Het daarmee gepaard gaande beroep op de veerkracht van individuen en sociale steunnetwerken, op autonomie en zelfredzaamheid, verhevigt de problemen juist voor deze groepen extra omdat zij dat nu juist ontberen (RMO, Kwetsbaarheid in het kwadraat, 2001). Dit heeft direct te maken met de huidige politiek-economische omstandigheden. Ook de economische crisis pakt niet gunstig uit voor de meest kwetsbaren in de samenleving. Niet alleen omdat zij nog moeilijker zelf in hun eigen onderhoud zullen kunnen voorzien (arbeid, inkomen, opleiding), maar ook omdat er op ondersteunende diensten en voorzieningen voor kwetsbare groepen dreigt te worden bezuinigd, zowel op rijks- als op lokaal niveau. De voortekenen in de collegeprogramma‟s van de G-4 zijn wat dat betreft een slecht voorteken (referentie Zorg en Welzijn), net als de kabinetsvoornemens om economisch zwaar weer met name te keren op het lokale niveau. De afstand tussen zeer kwetsbare burgers en voorzieningen dreigt daardoor nog groter te worden dan zij op dit moment al is. Maatschappelijk werk heeft óók tot taak naar het politiek-institutionele complex te signaleren hoe het er onderaan de sociaalmaatschappelijke ladder voorstaat. Zo geeft ze een stem aan diegenen die normaal gesproken niet gehoord worden. Moeilijk bereikbaar… Volgens het woordenboek impliceert het woord „bereikbaar‟ iets waar je kunt komen of iets waarmee je kan communiceren. Het zijn eveneens deze twee betekenissen die een rol spelen bij het moeizaam overbruggen van de afstand tussen sommige kwetsbare mensen en voorzieningen. Het kost moeite om bij de kwetsbare burger of bij de voorziening te komen, en als je eenmaal zover bent, blijkt het ook nog eens een hele opgave je verstaanbaar te maken. Daadwerkelijk hulpbetoon
47
We leggen in deze formulering met opzet geen beschuldigende relatie, zoals: de hulpverlener weet de sociaal geïsoleerde niet te bereiken, of: de bijstandsmoeder vertikt het om voor zichzelf te zorgen. Het gaat immers bijna altijd om wederzijdse „aanpassingsproblemen‟, zoals Marie Kamphuis, een van de grondleggers van het moderne maatschappelijk werk, dat placht te noemen. Vaak vanuit goede bedoelingen of begrijpelijke en langdurige opgebouwde afweermechanismen. De moeilijk bereikbaren: een zeer heterogene groep Om wie gaat het nu eigenlijk, als we ons een beeld proberen te vormen van die moeilijk bereikbare doelgroepen? Zoals we al hebben vastgesteld, is de gehanteerde terminologie al wat eufemistisch en verwarrend. Dat geldt niet alleen voor het predicaat „moeilijk bereikbaar‟, maar ook voor de term „doelgroepen‟. Dat suggereert een mogelijke afbakening die feitelijk niet te geven is. Het gaat om een zeer heterogene groep, die soms zichtbaar is in het straatbeeld, zoals zwervers, dak- en thuislozen, maar zich even vaak juist schuilhoudt achter de gordijnen. Sommigen bewegen zich mondjesmaat in de marges van de samenleving en hulpverlenende instituties en hebben nauwelijks contact met hulpverleners. Zij leven bijvoorbeeld in beschermde werkvormen en beschermde woonvoorzieningen. Anderen zijn juist zeer nadrukkelijk aanwezig in het openbare leven. Denk hierbij bijvoorbeeld aan jongeren, vaak uit etnische minderheden, die hun heil zoeken in overlast of aanstootgevend gedrag of in het semi-criminele circuit bij gebrek aan toekomstperspectief of wederzijds wantrouwen tussen hen en de samenleving. Onderzoek wijst uit dat een aantal risicofactoren (tezamen) leidt tot toenemende kwetsbaarheid en uiteindelijk tot bereikbaarheidsproblematiek: een slechte gezondheid, een geringe mate van psychisch welbevinden, een inkomen onder 110% van het minimumloon, behorend tot een eenoudergezin enzovoort. Soms concentreren deze kwetsbare individuen zich in een wijk of buurt (territoriaal geconcentreerd), maar over het algemeen is er sprake van individuele kwetsbaarheid waar geen groepsgerichte aanpak tegen opgewassen is (nog afgezien van het feit dat deze vaak stigmatiserend in de richting van de groep zijn). Bij een aantal heel specifieke groepen kan een categorale benadering desondanks vruchtbaar zijn. Bijvoorbeeld bij specifieke groepen oudere allochtonen die de Nederlandse taal en cultuur niet machtig zijn (hier kan de moskee een helpende hand toesteken); bij burgers die langdurig in armoede leven en aangewezen zijn op uitkeringen (bijvoorbeeld via het CWI) of bij precriminele jeugdigen (via onderwijs, pleinactiviteiten zoals Duimdrop of de wijkagent). Bij veruit de meeste van de „moeilijk bereikbare doelgroepen‟ is materiële hulp- en dienstverlening de geëigende ingang (en soms is dat ook afdoende aan hulp) om het kwetsbare individu er weer (tijdelijk) bovenop te helpen. Dit is goed terug te zien bij Spaarnezicht, waar zwerfjongeren worden opgevangen, of bij het Lokaal Jeugdbeleid in de gemeente Haarlem. Vaak gaat het in eerste instantie om geld en goederen, eten, een bed, of een dak boven het hoofd. Empowerment in termen van het expliciet versterken van zelfrespect of sociaalpsychologische hulpverlening is in dat geval bij de eerste kennismaking (en later soms ook) te hoog gegrepen. Opmerkelijk is dat het merendeel van de organisaties die zich richten op problemen rond kwetsbare jongeren juist gericht zijn op immateriële hulpverlening. Het laat zich raden dat dit botst.
Daadwerkelijk hulpbetoon
48
Strategieën om ook de moeilijk bereikbaren erbij te betrekken Bij de respondenten die werken binnen het domein moeilijk bereikbare doelgroepen, kunnen we een drietal dominante strategieën onderscheiden waarmee zij hun hulp- en dienstverlening bij de burgers in nood trachten te krijgen. Het gaat om het organiseren van laagdrempeligheid, het inzetten van gedifferentieerde professionaliteit, met name ook van paraprofessionaliteit (i.e. goed opgeleide vrijwilligers) en een eropaf-aanpak. In deel 1 (hoofdstuk 2) zijn deze strategieën bij de afzonderlijke instellingen al even aan bod gekomen. We lopen de strategieën hier kort langs. Laagdrempeligheid Een eerste strategie is het organiseren van laagdrempeligheid. Daarbij gaat het om het zo goed mogelijk waarborgen van toegankelijkheid in fysieke en overdrachtelijke betekenis. Dit gebeurt door het instellen van openingstijden die aansluiten bij de groep mensen die je wilt bereiken, door aanwezig te zijn op de juiste locatie (een gemakkelijk bereikbare plek, of juist niet) en door het niet ontzeggen van hulp op basis van bepaalde kenmerken (wel verslaafd, geen psychiatrische diagnose of andersom; het niet hanteren van contra-indicaties). In de geïnventariseerde praktijken is dit terug te zien in de inloopspreekuren die door het vluchtelingenwerk, de Brijder en het sociaal spreekuur van het kerkgenootschap worden georganiseerd. Ook de multiculturele huiskamer van de Brug heeft een dergelijk spreekuur. Hier worden vaak de eenvoudige vragen of problemen direct opgelost. Daarnaast is er een aanbod aan inloopvoorzieningen op geschikte locaties. Denk daarbij aan het kerkgenootschap van het Leger des Heils en Stem in de Stad, waar mensen kunnen binnenlopen voor een kop koffie, basale levensbehoeften en een luisterend oor; er is geen hulpvraag noodzakelijk. Ten slotte worden er door verschillende voorzieningen (Leger des Heils – de professionele tak –, RIBW KAM, De Herberg) laagdrempelige nacht- en dagopvangvoorzieningen geboden voor kwetsbare individuen (psychiatrische problematiek, verslaving, dakloos). Gedifferentieerde professionaliteit en/of paraprofessionaliteit De tweede strategie is die van de gedifferentieerde professionaliteit en/of paraprofessionaliteit. Deze strategie is goed herkenbaar bij Vluchtelingenwerk, Slachtofferhulp en Brijder Verslavingszorg. Veel voorzieningen en hulpverleningstrajecten zijn opgebouwd rond hoogprofessionele instellingen, die volgens protocollen en strak omlijnde methoden te werk gaan. Deze systeemwerelden sluiten niet altijd goed aan op de fragiele leefwereld van zeer kwetsbare burgers. De afstand in denken, doen en laten is vaak te groot om de kloof te overbruggen. Opmerkelijk is het dan ook niet dat veel van de voorzieningen voor moeilijk bereikbare groepen ten minste voor een deel berusten op de inzet van paraprofessionals. Dit zijn vaak licht professionele of vrijwillige hulpverleners die de problemen van nabij kennen. Zij zetten hun diensten en betrokkenheid vaak op een bijna missionair bevlogen wijze in. Juist doordat ze dicht bij de leefwereld van de kwetsbare individuen en gezinnen staan, kunnen zij eenvoudiger en met meer succes een handreiking doen (vgl. Driessens en Van Regenmortel, 2006-2009). Eropaf De derde strategie is die van het „eropaf stappen‟. Het maakt niet uit hoe laagdrempelig de hulp- en dienstverlening ook is georganiseerd en hoe dicht deze bij de leefwereld van de mensen zelf is. Het is kenmerkend voor de moeilijk bereikbare doelgroepen dat zij, ondanks alles, niet bij machte zijn de uitgestoken hand te pakken, laat staan naar adequate hulp op zoek te gaan. In een outreachende benadering is het zaak om actief en pro-actief (vroegtijdig, met lichte en gerichte interventies, juist ook bij deze groep) op mensen af te stappen en ze hulp te bieden. In eerste instantie zal het hierbij vaak om materiële en praktische „noodhulp‟ gaan. Daadwerkelijk hulpbetoon
49
Het voordeel hiervan is dat dit hulpverleners een goede ingang geeft om afwerende cliënten iets positiever te stemmen. Het kan weer een eerste besef van eigenwaarde geven waardoor voor even de grens tussen vrijwillig en onvrijwillig legitiem en zonder dwangtraject kan worden overschreden: “De kracht van outreachend werken is dat met deze werkwijze het grijze gebied tussen vrijwilligheid en onvrijwilligheid verder kan worden verkend. Het biedt een alternatief voor de gangbare vormen van hulpverlening, waardoor voorkomen kan worden dat mensen van hulp verstoken blijven, of dat te gemakkelijk en snel naar drang- en dwangmaatregelen wordt gegrepen.” (Van Doorn e.a., 2008, p. 26) In het ouderenwerk, zeker het deel dat gedaan wordt ten behoeve van zeer kwetsbare ouderen, worden vaak outreachende strategieën gehanteerd. “Ouderen hebben zelden een hulpvraag”, aldus een ouderenadviseur van PuurZuid. Dit spoort ook met de recente bevindingen van Lilian Linders (2010). Zo krijgen ouderen boven de 80 jaar altijd een huisbezoek, waar besproken wordt of er hulp nodig is. Het is wel de vraag of hier per definitie sprake is van een dusdanig urgente problematiek dat het mechanisme dat Van Doorn aanhaalt in werking kan treden. Grijs Genoegen pakt dit anders aan, en brengt naar aanleiding van signalen van derden een huisbezoek. Acute problemen worden dan – voor zover mogelijk – opgelost, waarna toeleiding naar de reguliere hulpverlening plaatsvindt. Bij voorzieningen die zeer kwetsbare cliënten tot hun doelgroep rekenen, zijn vormen van outreachend werken ook onderdeel van het instrumentarium, hoewel niet altijd als vanzelfsprekende en reguliere inzet. Zo gaat de dagopvang van het Leger des Heils ook wel naar mensen toe als daartoe aanleiding lijkt te bestaan. Ook het schoolmaatschappelijk werk doet dit wanneer ze signalen doorkrijgen van leerkrachten. Ditzelfde geldt voor het Jeugd Interventie Team (JIT) en voor het AMK. Andere organisaties participeren vaak in outreachende activiteiten van anderen. Denk daarbij aan mensen die uit huis dreigen te worden gezet, waarbij het AMW en schuldhulpverlening deelnemen in een traject om uitzetting te voorkomen. Dynamo werkt bijvoorbeeld samen met de voedselbank om cliënten te werven voor speciale groepsactiviteiten voor budgettering (Powerbudgetgroep). En zo legt woningcorporatie Pré Wonen huisbezoeken af bij signalen rond betalingsachterstanden, waarbij wordt doorverwezen als er problemen dreigen. Bij al deze organisaties geldt echter dat zij „eropaf gaan‟ op het moment dat zij signalen van derden krijgen en niet in een positie verkeren waarin zij op een natuurlijke en vindplaatsgerichte wijze al aanwezig zijn. Nu hoeft dat natuurlijk ook niet, maar er lijkt geen natuurlijke „outreachende‟ structuur of cultuur in de frontlinie aanwezig te zijn die signalen bundelt en daarbij het geëigende specialisme zoekt. Op die manier zou er als het ware aan triage gedaan worden waarbij al doende ook de ergste nood gelenigd wordt. De eerste behoeften, we merkten het al eerder op, blijken in eerste instantie vooral materiële hulpverlening te betreffen: het voorkomen van huisuitzetting, het (weer) toegankelijk maken van uitkeringsinstanties, het zorgen voor een maaltijd. Soms is dit voldoende. Soms is dit ook een opstapje naar meer, zoals we in de volgende conclusie beschrijven. Conclusie Uit de verkenning blijkt dat de instellingen die hulp- en dienstverlening bieden aan moeilijk bereikbare groepen zoekend zijn naar werkzame strategieën om hen de juiste hulp op het juiste moment in de juiste context te kunnen bieden. We zagen dat daartoe weliswaar enkele wegen worden ingeslagen, maar dat zij niet tot in hun consequenties worden uitgewandeld. Daadwerkelijk hulpbetoon
50
Zo wordt er wel veel gezien in outreachende hulpverlening, maar lijkt de „eropaf‟-strategie vaak ingezet op basis van signalen van derden. Ze is dan niet iets dat in het primaire proces is ingebed of deel uitmaakt van vormen van pro-actief handelen. Zo lijkt ook de inzet van paraprofessionals (vrijwilligers) of „gepassioneerde professionals‟, meer het gevolg van gaten die er in de reguliere hulpverlening vallen, dan dat er bewust wordt ingezet op kwartiermaken of vormen van een presentiebenadering (Kal, 2010). Bij Stem in de Stad wordt wel bewust een keuze gemaakt voor inzet van vrijwilligers, waarbij professionals ten dienste staan van de vrijwillige betrokkenheid bij kwetsbaren. 4
Naast presentie bij kwartiermaken staat ook het creëren van gastvrije niches centraal; een concept dat uitermate relevant is bij de zorg voor kwetsbaren. Gastvrije niches zijn plekken waar het kwetsbare individu het idee heeft welkom te zijn, en waar de samenleving (of de hulpverlening) ook een beetje vreemd of anders kan en mag zijn. In deze verkenning is gebleken dat met name de volgende hulpaanbieders uitermate succesvol kunnen zijn in het ontwikkelen en bieden van dergelijke gastvrije niches, te weten: lotgenotencontacten, huiskamerprojecten, organisaties die inzicht in het belang van zingeving koppelen aan het leggen van materiële fundamenten en bevlogen vrijwilligers die dicht bij de leefwereld staan en wars kunnen en mogen zijn van protocollering en systeemdenken. Voorbeelden zijn Stem in de Stad, de Huiskamer in Alkmaar en de Brug. Tot slot: de zorg voor de allerkwetsbaarsten is een teken van beschaving. Ook in tijden van malaise in de samenleving, economisch, sociaal en cultureel, zal een maatschappij zich moeten bekommeren om diegenen die zich niet meer of nog niet om zichzelf kunnen bekommeren. De meest kwetsbare doelgroepen zijn goed bereikbaar met een gecombineerde inspanning van professionals en laaggeprofessionaliseerden en vrijwilligers. Hierin is ook aan alle kanten nog een hoop winst te boeken: zowel voor de professionals als voor de vrijwilligers, voor de betrokken organisaties en voor zowel de formele als de informele infrastructuur. En bovenal: voor de kwetsbare individuen en hun omgeving.
4
Zie ook Driessens en Van Regenmortel (2006-2009), Bind-Kracht in Armoede, Lannoo, Antwerpen
Daadwerkelijk hulpbetoon
51
8. Resultaat- en effectiviteitsmetingen Het is belangrijk om te kunnen bepalen wat het effect is van de geboden zorg- en dienstverlening aan cliënten. Zowel de professionals al de cliënten zelf hebben hier baat bij. In dit hoofdstuk kijken we daarom naar de inspanningen die organisaties op het gebied van resultaat- en effectiviteitsmetingen verrichten. We benoemen hierbij de verschillende niveaus van de metingen en gaan in op enkele veel gebruikte werkwijzen. Tot slot vragen we ons in de conclusie af hoe duurzaam en effectief de huidige metingen zijn. De effectiviteit van het eigen handelen Het is een misverstand in het sociaal werk dat evidence based werken iets is dat met „afrekenen op prestaties‟ te maken heeft. Professionals hebben er veel baat bij om te weten of hun inspanningen ergens toe leiden; het is immers hun centrale opdracht om voor mensen in de knel „werkelijk‟ verschil te maken. Maar de cliënten zelf, de bewoners of burgers in de knel, hebben er net zo goed baat bij. Zij willen zich immers kunnen ontworstelen aan een ongewenste of ronduit ellendige situatie. Er is in het sociaal werk een brede beweging die het belang onderkent van evidence based practice of practice based evidence. Het gaat hier niet uitsluitend om gegoochel met termen, maar ook om een basale discussie over de vorm die het concept „effectieve interventies‟ in de sociale sector zou moeten krijgen. Deze discussie gaan we op deze plek niet aan. We kijken nu naar de wijze waarop de effectiviteit van het eigen handelen een rol speelt in de dagelijkse praktijk en in hoeverre onderzoek naar het professionele handelen een ondersteunende rol heeft in de beroepspraktijk. In deze verkenning hebben we aan de deelnemende organisaties de vraag voorgelegd of zij aan onderzoek doen naar de effectiviteit van het eigen handelen. Opmerkelijk genoeg is de oogst zeer karig. Er vinden wel de nodige registraties plaats, bijvoorbeeld over in- en uitstroomcijfers. Ook worden er wel klanttevredenheidsonderzoeken verricht, maar deze worden niet of nauwelijks in verband gebracht met het professionele methodische handelen van de werkers. Het beeld is kortom nogal fragmentarisch. We inventariseren eerst de aangetroffen praktijken, daarna maken we enkele voorlopige observaties. De effectiviteitsmetingen in de praktijk Grofweg zijn er drie verschillende relationele niveaus waarop het belang van de effectiviteit van interventies een rol spelen: het niveau van de uitvoerende professional (die relaties onderhoudt met de cliënt en de organisatie), het niveau van de organisatie (die relaties onderhoudt met de professional en de financier) en het niveau van de financier (vaak de gemeente, maar soms ook een zorgverzekeraar, een wooncorporatie, een provincie of andere partijen gezamenlijk; hybride financiering). Op de verschillende niveaus worden vaak andersoortige termen en criteria gebruikt om het beoogde effect te benoemen. Om een voorbeeld te noemen: het aantal contacten met zwerfjongeren kan relevant zijn als indicator op het niveau van een organisatie, maar zegt niets over de effectiviteit van de hulpverlening in de relatie tussen de professional of vrijwilliger en de cliënt. Een complicerende factor is dat heel veel interventies in het sociaal werk moeilijk oorzakelijk te verbinden zijn aan het professionele handelen. Het preventieteam van de kredietbank in Alkmaar meldt dat er in 2005 bij de Kredietbank onderzoek is geweest naar schulden. Daaruit is het preventieteam voortgekomen en is een vervolgonderzoek onder jongeren geweest. De resultaten van preventie zijn echter moeilijk meetbaar; ook factoren buiten de kredietbank spelen een rol, waaronder de economische crisis. Wel is er een toename van klanten naar de budgetwinkel, maar of dit ook daadwerkelijk een positief effect heeft op schuldpreventie, laat staan dat dit een direct verband heeft met de gehanteerde werkwijze, is niet in kaart gebracht. Daadwerkelijk hulpbetoon
52
In- en uitstroomcijfers De meeste instanties beschikken in de jaarverslagen over in- en uitstroomcijfers. In twee gevallen wordt er intern geregistreerd, maar zijn de gegevens niet voor buitenstaanders opvraagbaar. Het is onduidelijk of deze gegevens worden gebruikt om de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren. Klanttevredenheidsonderzoeken Bij tien van de geïnterviewde instanties zijn recent klanttevredenheidsonderzoeken (kto‟s) onder cliënten gehouden; bij één instantie is een onderzoek komend. Ook hier is het de vraag wat de betekenis is van dergelijke kto‟s als ze niet duidelijk verbonden zijn met de verschillende niveaus in de organisatie en het handelen van de professional. De drie instanties met een laagdrempelige inloop (Stem in de Stad, Leger de Heils, kerk en De Brug ) doen geen klanttevredenheidsonderzoeken of evaluaties. De Brug evalueert wel activiteiten en merkt op dat mensen terug blijven komen. Stem in de Stad zegt dat veel mensen terug blijven komen en tevreden zijn, maar dat er geen zicht is op de wegblijvers. Voorzieningen jeugd In de voorzieningen die gericht zijn op jeugd lijken beoogde resultaten systematischer te worden geregistreerd. Hier gaat het echter vaak om scherp omlijnde en eenvoudig meetbare doelen, als het terugdringen van schoolverzuim. Bij PIAS ( Project Integrale Aanpak Schooluitval) is het beoogde doel bijvoorbeeld het terugdringen van het schoolverzuim. Het resultaat is dat ongeveer tachtig procent weer onderwijs volgt. Ook de manager leerlingverzuim van Tabor meldt dat in vijf maanden tijd het verzuim behoorlijk is teruggedrongen, terwijl ook bij het ROC ASA de effecten van het verscherpte verzuimbeleid merkbaar zijn. Er zijn daar veel meer leerlingen dan voorheen gemeld bij de Leerplicht Plus-ambtenaar. Ook Spaarnezicht meldt zestig procent positieve uitstroom waarbij de gestelde of bijgestelde verblijfsdoelen zijn gehaald. Het is echter de vraag wat precies de werkzame ingrediënten zijn, met welk professioneel handelen deze zijn verbonden en in hoeverre de resultaten duurzaam zijn. Conclusie Het is duidelijk dat er door de bevraagde instellingen niet systematisch gegevens worden verzameld die tot doel hebben tot een kwalitatief sterkere dienstverlening te komen. De meeste gegevens die worden verzameld, lijken vooral buikbaar te zijn als managementinformatie en een rol te spelen in de verantwoording tussen financier en organisatie. Klanttevredenheidsonderzoeken en uitstroomgegevens kunnen in die categorie worden geschaard. In hoeverre het hier gaat om duurzame resultaten, of in hoeverre ze daadwerkelijk iets zeggen over verbetering van de situatie waarin de cliënt verkeert, blijft twijfelachtig. Een systematische relatie tussen dergelijke indicatoren en de inzet van methodisch handelen door de professional en de context waarin dat gebeurt, is op zijn zachtst gezegd geen gemeengoed. Het lijkt dat er op het terrein van „effectieve interventies‟ nog een wereld te winnen is.
Daadwerkelijk hulpbetoon
53
DEEL 3: BEVINDINGEN EN AANBEVELINGEN
9. Conclusies van het onderzoek In dit rapport hebben we stilgestaan bij de hulp die vrij toegankelijke instellingen voor maatschappelijke dienstverlening bieden. In het bijzonder is daarbij gefocust op materiële hulp- en dienstverlening en de relatie met immateriële hulp- en dienstverlening. We formuleerden eerder al de veronderstelling dat de hulp- en dienstverlening versnipperd is en dat het moeilijk is greep te krijgen waar en bij wie je precies voor welke hulpvraag moet zijn. Deze veronderstelling lijkt bevestigd door alle interviews en de veelheid aan voorzieningen. In dit hoofdstuk zullen we een aantal bevindingen ter discussie stellen, waarbij we de vragen die de aanleiding voor het onderzoek vormden (zie Inleiding) als uitgangspunt hebben genomen. Versnippering van het aanbod, (gebrek aan) afstemming en samenwerking Het is gebleken dat de geïnterviewden over het algemeen redelijk tot goed op de hoogte zijn van het eigen aanbod. De kennis van verwante voorzieningen voor dezelfde of voor aanverwante doelgroepen is echter opmerkelijk beperkt. Zelfs daar waar zij geacht worden deel te nemen aan ketensamenwerking blijken de doelen en de verwachtingen niet eenduidig geformuleerd te worden. Op basis van de interviews verbaast het ons dan ook niet dat Het Schakelstation is opgeheven, en dat er een andere sluitende aanpak nagestreefd wordt. Wel valt op dat instellingen (en financiers) vaak grote haast hebben om effecten te bereiken. Wanneer deze op korte termijn uitblijven, wordt een vernieuwing (te) snel weer overboord gezet. Opmerkelijk is ook het gegeven dat de kerkelijke instanties aangeven geen formele samenwerking met andere organisaties aan te gaan. Dit lijkt goed te gaan, omdat zij min of meer aan het eind van de keten zitten. Met name cliënten waar „weinig eer aan te behalen valt‟, zij die elders „uitbehandeld‟ zijn of die niet passen binnen de reguliere zorgstructuren, komen bij kerkelijke organisaties. Hier zijn het veelal vrijwilligers en laaggeprofessionaliseerden die hulp verstrekken in de vorm van aanwezigheid, belangstelling en bed, bad en brood. Het onderzoek laat in ieder geval zien dat niet vanzelfsprekend is voldaan aan de basisvoorwaarden voor goede samenwerking: elkaar kennen, elkaar vertrouwen en weten van elkaar wie wat te bieden heeft. In de praktijk lijkt dit ook niet gemakkelijk te verwezenlijken. Met een dergelijk versnipperd en verschuivend aanbod en zo veel verschillende functies en functionarissen is het ook lastig na te gaan wie de directe en potentiële partners zijn met wie samenwerking en afstemming een belangrijke meerwaarde zou (kunnen) vertegenwoordigen. Functiedifferentiatie en -niveau Veel van de professionals die het aanbod uitvoeren, zitten daar op een bepaalde functie. Functies kennen creatieve benamingen als trajectbegeleider, coach, consulent en kwartiermaker zonder dat duidelijk wordt aan welke opleidingseisen de beroepskracht moet voldoen, of over welke competenties hij moet beschikken. Vaak zijn er meerdere aanvliegroutes voor een functie en staat alleen het niveau vast: hbo of mbo. Maar ook dat is niet heilig. Waar op de ene plek een functie uitgebreid wordt en ervoor gekozen wordt alleen met hbo‟ers te werken, wordt op de andere plek een functie opgedeeld en wordt er naast de hbo-functionaris een mbo‟er aangesteld (bijvoorbeeld bij Brijder). Bij Vluchtelingenwerk is het nog opmerkelijker, daar lijkt passie soms belangrijker te zijn dan expertise. De professionele begeleiders van de vrijwilligers en (een deel van de) cliënten hebben een academische dan wel „relevante‟ hbo-opleiding.
Daadwerkelijk hulpbetoon
54
Echter, ook minder relevante opleidingen lijken te voldoen indien de uitvoerder maar gedreven is en bereid is zich de benodigde kennis en vaardigheden aan te leren. De variëteit aan functiebenamingen maakt dat het moeilijk is greep te krijgen op de benodigde competenties van de beroepskracht. De vraag is hoe belangrijk dit wordt gevonden. Zeker wanneer de instellingen zelf hun beroepskrachten bij (laten) scholen wordt de uitgangspositie mogelijk als minder relevant ervaren. Er wordt daarbij echter voorbijgegaan aan het feit dat verschillend opgeleide beroepskrachten een andere bril hebben waarmee zij de werkelijkheid waarnemen en daarmee ook voor andere verklaringen en interventies kunnen kiezen. Zo zal een maatschappelijk werker vanuit de aard van zijn beroep en de „scripts‟ die hij hanteert eerder geneigd zijn te kijken naar een individuele cliënt en zijn problemen, terwijl een opbouwwerker eerder naar de omgeving en naar ontwikkelingskansen zal kijken. Een wijkverpleegkundige zal een cliënt vooral benaderen op basis van zijn gezondheid, een wijkagent vertrekt vanuit veiligheidsdefinities. Daarom is er ook wat voor te zeggen om bij professies ook gewoon weer de naam van de professie zelf te hanteren, en de fantasienamen los te laten. Zo weet iedereen waarmee, met wie hij te maken heeft. De politie heeft er inmiddels voor gekozen de wijkagent weer gewoon wijkagent te noemen. Het zou mooi zijn als de maatschappelijk werker, de opbouwwerker en de wijkverpleegkundige ook weer zo eenduidig herkenbaar zijn. Methodisch werken Rondom het methodisch werken constateren we een zekere „armoede‟. Het lijkt een vaker geconstateerde verlegenheid. Sociale professionals zijn over het algemeen niet sterk in het verwoorden wat zij doen en hoe zij daarbij te werk gaan. Langere tijd duidden maatschappelijk werkers hun werk bij voorkeur als „eclectisch‟ om aan te geven dat zij uit verschillende bronnen putten en dat zij al naar gelang de situatie kiezen welke instrumenten en methoden zij daarbij inzetten en combineren. Bij doorvragen komt de oorsprong van hun werkwijze, dat wil zeggen het theoretisch kader en de daarop gebaseerde handelingsmodellen, echter niet boven tafel. In dit onderzoek is op de vraag naar veelgebruikte methoden en werkwijzen uiteenlopend geantwoord, variërend van het werken volgens „de regulatieve cyclus‟ (Van Strien, 1986) tot „taakgericht‟ of „systeemgericht‟, volgens de „kortdurend oplossingsgerichte hulpverlening‟ of met het „vijf-gesprekkenmodel‟. Uiteenlopende typeringen die soms iets zeggen over de inhoud (kortdurende oplossingsgerichte hulpverlening) en soms slechts iets zeggen over de vorm (vijfgesprekkenmodel, regulatieve cyclus). Opmerkelijk hierbij is dat de drie geïnterviewde AMW-instellingen alle andere methoden en werkwijzen benoemen. Dat wil overigens in de praktijk nog niet zeggen dat er daadwerkelijk grote verschillen zijn tussen instellingen. Moeilijk bereikbare groepen De eerste vraag die opdoemt na alle interviews is wie nou precies moeilijk bereikbaar zijn. Cliënten die voor de ene instantie moeilijk bereikbaar zijn, zijn dat voor de andere instantie helemaal niet. Van belang lijkt vooral te zijn in hoeverre professionals bereid zijn en in staat gesteld worden in de leefwereld van mensen te treden. In een huiskamerproject van Stem in de Stad komen cliënten die ongetwijfeld door de reguliere hulpverlening maar mondjesmaat gezien worden. Deze cliënten zijn bijvoorbeeld elders uitbehandeld of ze weten de weg naar andere hulpverlening niet te vinden. Een andere oorzaak is dat ze het niet in hun belang achten zich bij bepaalde hulpverlening aan te melden door slechte ervaringen in het verleden of door gebrek aan vertrouwen dat zij daar geholpen kunnen worden. Opmerkelijk is dat de meest kwetsbare cliënten vooral geholpen worden door vrijwilligers of door laaggeprofessionaliseerden. Wanneer er geen concrete doelen te behalen zijn en het vooral leun- en steuncontacten betreft, dan is hier iets voor te zeggen.
Daadwerkelijk hulpbetoon
55
Vrijwilligers en laaggeprofessionaliseerde opereren immers – vaak – dichter op de leefwereld van mensen en zijn daardoor beter dan (hoger opgeleide, of binnen het systeem opererende) professionals in staat om aan te sluiten op de belevingswereld en de behoeften van kwetsbare mensen. Dit sluit goed aan bij de vertrekpunten van de presentiebenadering. De vraag is echter of er in de vrijwillige zorg voldoende aandacht geschonken kan worden aan de ontwikkelingskansen van zeer kwetsbare mensen. Wordt er niet te gemakkelijk vanuit gegaan dat er „niets te verbeteren‟ valt? Anderzijds is dit ook een dilemma waarbij bij professionals het activeren en de wil om te ontwikkelen doorslaat in hun tegendeel, en er te weinig ruimte is voor de autonomie van het individu. Vooralsnog lijkt het erop dat moeilijk bereikbare groepen vooral moeilijk bereikbaar zijn vanuit het perspectief van de verschillende organisaties en hun gebruikelijke handelswijze. Een kwestie die in dit kader zowel bij professionele als bij vrijwillige organisaties (of vrijwillige verbanden, als bij maatjesprojecten) speelt, is de vraag hoe er in continuïteit voor steunverlening kan worden voorzien. Continuïteit is bij presentie en bij leun- en steuncontacten een belangrijke voorwaarde. Dat is niet iets dat vrijblijvend kan worden ingevuld. Financiën en verantwoording Het sociaal werk staat onder druk en lijkt als eerste kostenpost te bezwijken onder de bezuinigingsaandrang van de overheden. Juist nu is het daarom zaak om de financiering van maatschappelijke dienstverlening zo transparant en simpel mogelijk te houden. Dat gaat echter nog niet meevallen. De enorme complexiteit van financiële stromen en de daarmee gepaard gaande regelingen en verantwoordingssystematieken vergt veel van de organisaties. Het leidt ook tot ondoelmatige structurering van de dienstverlening en vreemde drukte in wijken en afstemmingsproblemen tussen eerste- en tweedelijnsvoorzieningen. Zo is het, om een simpel voorbeeld te nemen, voor gemeenten veel voordeliger om lichte sociale zorg te verslonzen tot iemand rijp is voor opname in een zwaar professioneel circuit (schuldhulp, psychiatrisch ziekenhuis, verpleeghuis), omdat die kosten niet op de lokale begroting drukken. De perversiteit van de financieringsstromen is zelfs nog sterker: deze tweedelijnsinstituties hebben zelf ook baat bij deze preventieve verslonzing, omdat zij ook worden gefinancierd op basis van het aantal patiënten of cliënten. De oplossing kan worden gezocht en gevonden in een herijking van het beleids- en professionele ethos. Het verheffen en verbinden van bewoners, zorgen dat kwetsbare bewoners zich kunnen ontworstelen aan situaties van armoede en gebrek, moet voorop staan, en niet het institutionele of professionele belang. Daarvoor is het echter wel nodig dat beleidsmakers en professionals over hun eigen schaduw heen kunnen stappen en elkaar iets durven gunnen. Hierbij moeten twee belangrijke ingrediënten worden genoemd die we hier niet verder uitwerken. In de eerste plaats moet de verantwoordingssystematiek tussen financiers (vaak gemeenten, maar ook bijvoorbeeld corporaties, zorgaanbieders) veel minder technocratisch worden ingericht, met veel meer aan5 dacht voor social return on investment , op een evenwichtige kosten-batenanalyse tussen alle betrokken partijen. In de tweede plaats moet het gedachtegoed van effectieve interventies, van „wat werkt‟ dominanter, maar wel slim en pragmatisch, worden ingevoerd. Met nadrukkelijk in het vizier de versterking van de kracht van het professionele (of vrijwillige) handelen ten behoeve van de kwetsbare burger en zijn omgeving.
5
Social return on investment (SROI) en verwante strategieën voor verantwoording over de inzet van sociaal werk als ResultBased Accountability of Theory of Change zijn procesgestuurde (in plaats van instrumentgestuurde) methoden om vraagstukken over meervoudig rekenschap, in samenspraak met bewoners, vorm te geven. Alle betrokken partners zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een bereikt resultaat, maar nemen wel elk hun eigen deel. Daadwerkelijk hulpbetoon
56
10. Vuistregels voor instellingen Tot slot van deze verkenning formuleren we enkele vuistregels die voorwaardelijk zijn bij een adequate inrichting van de (materiële en immateriële) hulpverlening en ondersteuning aan kwetsbare groepen. We adresseren deze achtereenvolgens aan financiers en gemeenten, aan de professionele organisaties, aan de professionals en aan de vrijwillige organisaties. Financiers en gemeenten Vertrek áltijd vanuit het belang van de bewoner, de burger of de cliënt. Deze regel lijkt een open deur, maar het overgrote deel van de regelgeving, verantwoordingssystematieken en inrichting van de bestuursstructuur zijn gericht op de continuïteit en de belangen van de eigen organisatie. Maar heel zelden staat de organisatie écht ten dienste van de uitvoerende professional of van de kwetsbare burger zelf. Begrijpelijk, omdat veel organisaties de laatste twintig jaar in een marktlogica zijn opgegroeid en opgevoed. Begrijpelijk ook, omdat veel gemeenten en financiers zijn gericht op beheersing van financiële stromen. Deze reflexen moeten worden losgelaten, maar dat vergt een cultuuromslag bij ambtelijk betrokkenen én bij bestuurders. En het vergt geduld. Dit soort omslagen krijgt geen beslag binnen vier maanden, maar heeft minstens vier jaar nodig. Neem de tijd. Stuur nooit aan op een een-op-een- causale relatie tussen beoogde resultaten en één voorziening, dienst of organisatie. Hanteer een multifocaal perspectief, zoals Social return on investment of Result based accountability. Centraal staat dan altijd wat spelers gezamenlijk kunnen bijdragen aan het beoogde doel. Kijk daarbij ook over de schotten van de eigen afdeling en houd niet angstvallig vast aan de grenzen van één financieringsstroom, maar combineer die creatief. Houd het simpel! Stort je niet in steeds complexer wordende oplossingen en coördinatiestructuren, en overbelasting van organisaties, professionals en wijken. Sluit altijd aan op het primaire proces van de uitvoerende professional en maak het zo eenvoudig mogelijk (vergelijk het model van de generalist-specialist (Scholte, 2010)). Zorg dat de professional zo veel mogelijk tijd kwijt is aan zijn cliënt of doelgroep, en zo min mogelijk aan protocolgestuurd rekenschap. De professionele organisaties Gun elkaar succes. Ofschoon het moeilijk is in tijden van bezuinigingen en marktwerking, zijn goede en creatieve oplossingen toch vooral gebaat bij het gunnen van successen en het gunnen van de inzet van anderen als dat tot betere resultaten leidt. Bewoners en cliënten zijn meestal gebaat bij goede samenwerking, niet bij concurrentie. Ze zijn gebaat bij openheid, niet bij afscherming. Dat geldt ook voor samenwerking tussen professionele en vrijwillige organisaties.
Daadwerkelijk hulpbetoon
57
Wees eenduidig Sociaal werk heeft een lange traditie en is al meer dan honderd jaar professioneel betrokken bij mensen in de knel. De laatste decennia heeft er een wildgroei plaatsgevonden aan functiebenamingen, waardoor het nog nauwelijks mogelijk is erachter te komen welke soort professional achter een benaming schuil gaat, welke competenties zij bezitten en wat er van hen verwacht kan worden. Waarom een buurtregisseur in plaats van wijkagent? Waarom wijkcoach in plaats van opbouwwerker? Eenzelfde verschijnsel doet zich voor bij de wirwar aan benamingen waaronder methoden en projecten vorm krijgen. Enige eenvormigheid en standaardisering in taal en aanbodbeschrijving zou de hulp- en dienstverlening goed doen. Versterk de positie van de professional. In veel van het landelijk beleid wordt op het moment getamboereerd op de centrale rol van de professional. Dat uit zich in de roep om meer blauw op straat, meer handen aan het bed. Diezelfde roep klinkt ook nadrukkelijk vanuit bijvoorbeeld Welzijn Nieuwe Stijl. Maar zo simpel is het niet. In de eerste plaats betekent het dat er zorgvuldig gekeken moet worden of die gewenste lead professional wel stevig genoeg aanwezig is in de organisatie. Vaak blijkt het nodig daarop gerichte competentieversterking of scholing te ontwikkelen. Verder betekent versterking van de positie van de professional niet dat er ingezet moet worden op hoge professionaliteit. Het gaat juist om het vinden van een dynamisch evenwicht tussen vrijwilligers, paraprofessionals, mbo- en hbo-opgeleiden. En ten slotte betekent het ook dat de organisatie gericht ruimte moet geven aan ambachtelijke versterking van het vak binnen de organisatie, bijvoorbeeld door gerichte intervisie en studiebijeenkomsten, zodat er ruimte is voor reflectie. De professionals Herwin en herijk de methodische grondslag van het werk. Deze boodschap is niet uitsluitend gericht aan de individuele professional en meer specifiek aan de maatschappelijk werker. Toch lijkt het goed om op basis van deze verkenning nog maar eens te hameren op het herwinnen van methodisch gegrondvest maatschappelijk werk. Het beroep op een verscheidenheid aan soms botsende aanpakken (KOH en presentie bijvoorbeeld) is te verwarrend om een gezaghebbende en professionele uitstraling op te bouwen. En die is nodig, op dit moment in de tijd, bijvoorbeeld omdat er steeds meer kwetsbare bewoners in de knel komen onder de huidige economische laagconjunctuur en het gure sociale klimaat. Maar ook omdat maatschappelijk werk van oudsher een van de weinige professies in het sociaal werk is die zich methodisch sterk kan bewegen in de leefwereld van haar cliënten en hun omgeving. Daarvoor is het nodig dat elke maatschappelijk werker zich afzonderlijk bewust is én kennis heeft van het decennialange ambacht van zijn vakgebied, en dat hij daaraan beroepstrots ontleent. Combineer materieel en immaterieel pragmatisch. Je kunt niet van iedere hulpverlener vragen dat hij diepgaande kennis van zaken heeft op alle domeinen van het leven van zijn cliënten. Maar uit deze verkenning is wel duidelijk geworden dat het minstens tot het basispakket van kennis en kunde behoort om materiële kwesties (inkomen, arbeid, wonen, toegang tot voorzieningen en diensten) en immateriële kwesties goed met elkaar te verbinden. Een empowerende benadering begint vaak (en staat of valt) me het kunnen bieden van adequate begeleiding bij schulden, armoede of huisvesting. Andersom is het ook zo dat duurzame oplossingen voor dergelijke materiële kwesties vaak een illusie zijn zonder cliënten de grip op het eigen leven te laten heroveren. De boodschap: combineer beide invalshoeken pragmatisch, al naar gelang de situatie, maar combineer.
Daadwerkelijk hulpbetoon
58
De vrijwillige organisaties Wees bewust van de eigenheid. Vrijwillige organisaties hebben nogal eens de neiging om zich te positioneren tegenover in plaats van naast professionele organisaties. Dit is onterecht. Juist onder de verschuivingen van verzorgingsstaat naar participatiesamenleving is het zaak dat vrijwilligersorganisaties en professionele organisaties gezamenlijk optrekken. In Nederland is er geen sprake van communicerende vaten (hoe meer professionals, hoe minder vrijwilligers en andersom), maar floreren professioneler organisaties en vrijwilligersorganisaties in elkaars omgeving. Daarbij moeten de professionele organisaties zich bescheiden op kunnen en durven stellen, en moeten vrijwillige organisaties zich bewust zijn van het unieke karakter: de mogelijkheid tot een niet-bevooroordelende houding, dicht bij de leefwereld van de kwetsbare bewoner, soms iemand die nergens meer terecht kan, en zonder dat er iets „moet‟. Deze gastvrije niches moeten worden gekoesterd, zonder dat zij gesloten enclaves worden. Het waarborgen van continuïteit en duurzaamheid in het verbond tussen vrijwillige organisaties en vrijwilligers, de civil society en professionele organisaties is een van de gewichtigste opgaven voor de komende tijd. Verbind met de omgeving. Vrijwillige organisaties hebben het vermogen verbinding te leggen met kwetsbare bewoners die in het reguliere circuit en in de samenleving geen plek meer kunnen vinden en er niet meer tot hun recht komen. Dit is bijzonder. Het mag er echter niet toe leiden dat deze situatie wordt bestendigd. Ook voor vrijwillige organisaties is het zaak om naast deze „presentie‟ een empowerende benadering te ontwikkelen. Daarbij worden burgers in nood ook uitgedaagd het beste in zichzelf naar boven te halen. Als hierbij samenwerking met derden (andere vrijwilligers, professionals) nodig is, moet deze niet worden geschuwd.
.
Daadwerkelijk hulpbetoon
59
11. Tot slot: zoeken naar samenhang Deze verkenning gaat over alle goedbedoelde, soms vergeefse en soms ook adequate inspanningen om kwetsbare burgers weer te laten meedoen in de samenleving, als het even kan op eigen kracht, soms met een steuntje in de rug van professionals of vrijwilligers. Kenmerkend aan al deze inspanningen is dat er maar weinig samenhang in lijkt te zitten; er ligt nauwelijks een methodiek aan ten grondslag. Als afsluiting van deze verkenning doen we hier een eerste aanzet tot een dergelijke methodiek, die we het komend jaar vanuit het lectoraat verder zullen uitwerken. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO, 2001) stelt in haar advies Kwetsbaar in het Kwadraat dat de maatschappij haar eigen uitvallers creëert door haar systemen en instituties op een bepaalde manier in te richten (en door de hulpverlening op een bepaalde manier te organiseren, voegen we daaraan toe). De RMO determineert een aantal grote bewegingen die implicaties hebben voor de bereikbaarheid van instituties voor kwetsbare groepen, maar ook voor de inrichting en uitvoering van professionele en paraprofessionele hulpverlening. Het gaat om fragmentatie, rationalisering en vermaatschappelijking. Fragmentatie, bedoeld om maatwerk en toegesneden kwaliteit te leveren, kan ontaarden in versplintering van de aanpak en afschuifgedrag. Rationalisering, met als doel efficiënt te werken, resultaatgericht en evidence based leidt tot wantrouwen, afroming en verlies van de menselijke kwaliteit. Vermaatschappelijking, bedoeld om integratie en zelfredzaamheid te versterken, kan zomaar verloedering en isolement tot gevolg hebben. Goede bedoelingen, weliswaar vaak ingezet met het functioneren van de organisatie op het netvlies, leiden te vaak tot onbedoelde neveneffecten (collateral damage). Dit is een mechanisme dat juist bij kwetsbare burgers een katalyserend element kan zijn bij onoplosbare en in elkaar grijpende problemen rond werk, inkomen, onderwijs, gezondheid, huisvesting, gedrag en vaardigheden: hulpverlening die met goede bedoelingen wordt ingezet maar uiteindelijk leidt tot vernederende confrontaties met instituties en de vertegenwoordigers daarvan. Kwetsbare individuen en gezinnen hebben over het algemeen, vanuit deze complexe multiprobleemsituaties, een viervoudige „verbinteniskloof‟ te overbruggen: met zichzelf, met betekenisvolle anderen, met de maatschappij en met de toekomst. Gepaard met wantrouwen en onvoldoende competenties om zich toegang te verschaffen tot helpende instituties wordt de afstand tussen de goedwillende hulpverlener en de kwetsbare burger moeilijk overbrugbaar. Bij het zoeken naar succesvolle benaderingen om uitermate kwetsbare burgers een eigen leven terug te geven, lijkt de methodiek zoals die bijvoorbeeld in Bind-Kracht wordt ontwikkeld (Driessens en Van Regenmortel, 2006-2009) methoden en onderbouwing aan te leveren die zowel vanuit het perspectief van cliënten als van hulpverleners concrete handvatten bieden. Het is een methodiek die sterk vertrekt vanuit het empowerment-paradigma én vanuit de notie dat elk individu (en zijn omgeving), hoe gekwetst ook, krachten heeft om zichzelf aan zijn problematische situatie te ontworstelen. De positieve en sterk op hoopgeving gerichte benadering biedt zowel theoretisch als praktisch een kader om juist de hulpelozen en hopelozen de weg (terug) naar boven te wijzen. Bind-Kracht vult de empowerment-benadering in op het niveau van het individu en zijn omgeving, van dat van de maatschappelijke organisaties en dat van de samenleving en instituties. Op het niveau van het individu vormt bijvoorbeeld het werken aan veerkracht (sociale vaardigheden, eigenwaarde, humor, zingeving en informele netwerken, met als fundament materiële bestaanszekerheid) een sleutel. Daarnaast formuleert Bind-Kracht vijf pijlers voor een empowerende hulpverlening: het hanteren van een krachtenperspectief; betrokkenheid, gelijkwaardigheid en wederkerigheid in de hulpverleningsrelatie; een outreachende, planmatige en op ervaringskennis gebaseerde Daadwerkelijk hulpbetoon
60
attitude en techniek; het ontwikkelen van macht binnen de organisatorische context en de vragen, beleving en de krachten van de hulpvrager centraal. Daarbij is er oog voor de afstandelijke en op wantrouwen gebaseerde houding die cliënten uit de zwakste doelgroepen ten aanzien van hulpverlening (soms letterlijk) koesteren. Het spanningsveld dat hierbij ontstaat tussen autonomie aan de ene kant en „weldoen‟ aan de andere kant wordt hierbij niet weggemoffeld, maar geëxpliciteerd en getracht op te lossen door stap voor stap de regie over het eigen leven te heroveren. De ingrediënten die in deze methodiek worden aangereikt, lijken in samenhang, en ook in lichte vorm, krachtig genoeg om tot een stevige vorm van daadwerkelijk hulpbetoon aan kwetsbare burgers te komen. We gaan aan de slag.
Daadwerkelijk hulpbetoon
61
Literatuur
Regionaal en op organisatieniveau Amarantis Zorg en Welzijn Amsterdam, Zorg Advies Team: Zorgplan februari 2008 Blijfgroep Jaaroverzicht 2007; Werkplan 2009; Weynschenk, A.TRIQS Cliëntenthermometer Totaal versie 0.02, 2007; Het Oranje huis, Blijf van mijn Lijf nieuwe stijl, 2008 Bureau Jeugdzorg Visie document bureau jeugdzorg, MO Groep. Utrecht: maart 2003 Bureau Jeugdzorg Noord-Holland Jeugd Interventieteam, Methodiekbeschrijving, 2005; Inhoudelijke verantwoording, 2007 Het interventiewerk van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland Midden-Kennemerland; Productenboek Bureau Jeugdzorg Noord-Holland sector lokaal jeugdbeleid, [z.j.] Centra voor Wonen, Zorg en Welzijn Als Schiphol Plaza je huiskamer is, december 2007; Outreachende Hulpverlening Dienstenbureau Schiphol, Haarlem: 2007; Cliënttevredenheidsmeter, 2007 De Brug Jaarverslag 2007 De Herberg Brink, C. van den, R. Elenbaas en P. Moolhuisen, Onderzoek naar de Herberg Maatschappelijke Opvang: cliënten, tevredenheid en werkwijze. Afstudeeronderzoek Inholland MWD 4, 2009 Dynamo Dynamo Oost-Watergraafsmeer, jaarverslag 2007 Gemeente Amsterdam Dienst Zorg en Samenleven, Samen voor de stad, De Wmo in Amsterdam, 2008 Kredietbank Noord-West Schuldpreventiebulletin jaargang 1, nr. 3, sept. 2008 en tweede editie; Weering, M. van, Evaluatie project budgetwinkel. Gemeente Alkmaar (sector SoZaWe): maart 2008 Lectoraat Maatschappelijk Werk en Dienstverlening Straten, G. van, Wijkcontactvrouwen in de buurt, september 2009
Daadwerkelijk hulpbetoon
62
MaDi Verslag van activiteiten 2006 Amsterdam Zuid-Oost; MaDi Magazine juni 2007, jaargang 1, nummer 1; Bijdehand beleidsplan MaDi 2007-2010 Markant Jaarverslag 2007 MEE MEE Noordwest-Holland, Jaarbericht 2007 OGGZ Convenant in de regio Midden- en Zuid-Kennemerland, Hulpverleningsdienst Kennemerland GGD, 2003 Ketenovereenkomst Kwetsbare mensen met zorgmijdend gedrag in Zuid-Kennemerland, 2004 PuurZuid Jaardocument 2007 Raad voor Rechtsbijstand Bureau Wsnp: Werken aan een schuldenvrije toekomst; ‟s Hertogenbosch: november 2007 Een schone lei, niet voor niets. ‟s Hertogenbosch: november 2007 De Wsnp per 1 januari 2008: wat wijzigt er? ‟s Hertogenbosch: oktober 2007 Schulden overwinnen… onderneem het! ‟s Hertogenbosch: oktober 2007 Uw debiteur in de schulden. ‟s Hertogenbosch: oktober 2007 Sociaal en Cultureel Planbureau De onbereikte minima, werkdocument 123. Den Haag: april 2006 Slachtofferhulp Nederland Jaarverslag 2007 Stichting Welzijn Bloemendaal Informatiegids 2008; jaarverslag 2007; Welzijn Bloemendaal nieuwsbrief nov., dec. en jan. 2008/2009 Vluchtelingenwerk Vluchtelingenwerk Midden-Nederland jaarverslag 2007; Vluchtelingenwerk Midden-Nederland, e afdeling Utrecht, een impressie, oktober 2008, 2 druk; Maatschappelijke begeleiding van vluchtelingen, maart 2005 Woonservicewijken Nieuwsbrief Stadsdeel Oost Watergraafsmeer, nummer 5, december 2008
Daadwerkelijk hulpbetoon
63
Landelijk Beemer, F en M. van Roost (2003). Ruimte voor regie. Handreiking voor ketenregie in het openbaar bestuur. Den Haag: Ministerie van BZK Delden, P.J. (2009). Samenwerking in de publieke dienstverlening. Delft: Eburon Doorn, L. van, Y. van Etten en M. Gademan (2008). Outreachend werken: handboek voor werkers in de eerste lijn. Bussum: Coutinho. Driessens, K. en T. van Regenmortel (2006-2009). Bind-Kracht in armoede; boek 1: Leefwereld en hulpverlening. Antwerpen: Lannoo Heineke, D. e.a. (2005). Handreiking Ketensamenwerking in de Wmo. Maatschappelijke ondersteuning in samenhang. Utrecht, Den Haag: NIZW, SGBO Kal, D. (2010). Kwartiermaken. Werken aan ruimte voor mensen met een psychiatrische achtergrond. Amsterdam: [in eigen beheer] (
[email protected]) Linders, L. (2010). De betekenis van nabijheid. Een onderzoek naar informele zorg in een volksbuurt. Den Haag: SDU RMO (2001). Kwetsbaarheid in het kwadraat. Krachtige steun aan kwetsbare mensen. Den Haag: SDU Scholte, M. (2010). Oude waarden in nieuwe tijden. Over de kracht van maatschappelijk werk in de 21 eeuw. 2e druk. Haarlem/Utrecht: Lectoraat Maatschappelijk Werk Inholland, MOVISIE
e
Scholte, M. en A. Sprinkhuizen (2010). Samen in de buurt. Perspectieven voor bundeling van wijkmaatschappelijk werk en opbouwwerk aan de hand van casusreconstructies in de krachtwijken van Eindhoven. Haarlem: Lectoraat Maatschappelijk werk Inholland Strien, P.J. van (1986) Praktijk als wetenschap. Methodologie van het sociaal-wetenschappelijk handelen. Assen: Van Gorcum Tilburg, L. van (2010). Kind van de rekening. Zicht op schuldhulpverlening in Nederland. Haarlem: Lectoraat Matschappelijk werk Inholland. Witte, L. (1997). Materiële hulp- en dienstverlening. Serie methodisch werken, 2e druk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum
Daadwerkelijk hulpbetoon
64
Bijlage 1: De onderzochte organisaties BJZ (Bureau Jeugdzorg) Noord-Holland. Afdelingen Jeugdhulpverlening, Advies en Meldpunt Kindermishandeling en Lokaal Jeugdbeleid – Zijlweg 144, 2015 BH Haarlem, tel. 088 - 777 80 00 Blijfgroep, hulpverlening bij mishandeling/seksueel geweld – Geheim adres, tel. 020 - 521 01 50 Brijder, Sociale verslavingszorg (SV) & Testpunt uitgaansdrugs – Spaarne 106, 2011 CM Haarlem, tel. 020 - 531 92 54, onderdeel van Brijder Verslavingszorg, onderdeel van Parnassia Bavogroep CWZW Noord Holland, Centrum voor Wonen, Zorg en Welzijn. (onderdeel van Stichting Leger des Heils, Welzijns- en Gezondheidszorg) – Mariettahof 25, 2000 AA Haarlem, tel. 023 - 553 30 33 Dynamo, Brede Welzijnsinstelling, afdeling Maatschappelijk Werk, locatie Dienstencentrum – Oosterpark, s‟ Gravesandeplein 19, 1091 BB Amsterdam, tel. 020 - 462 03 00 Gemeente Haarlem, afdelingen Sociale zaken en Werkgelegenheid en Bureau Schulphulpverlening en Budgetbeheer – Zijlsingel 511, 2003 PB Haarlem, tel. 023 - 511 40 39 GGD Kennemerland – Spaarnepoort 5, 2134 TM Hoofddorp, tel. 023 - 789 16 00 Kontext, Welzijn en Maatschappelijke dienstverlening, Maatschappelijk werk en Schoolmaatschappelijk werk – Oostvest 60, 2011 AK Haarlem, tel. 023 - 543 32 00 Kredietbank Noord-West, afdeling Schuldpreventie, sector sociale zaken en werkgelegenheid gemeente Alkmaar – Mallegatsplein 10, Postbus 3024, 1801 GA Alkmaar, tel: 072 - 548 83 00 Leger des Heils, Kerkgenootschap, Korpsgebouw – Burgpoelwaard 2-4, 1824 DW Alkmaar, tel. 072 - 561 60 20 MaDi Amsterdam Zuidoost en Diemen. Brede Welzijnsinstelling, afdeling Maatschappelijk Werk en Schuldhulpverlening – Kempering 100B, 1104 KE Amsterdam, tel. 020 - 314 16 18 Markant, steunpunt Mantelzorg Amsterdam en Diemen – Helmholtzstraat 61, 1098 LE Amsterdam, tel. 020 - 886 88 00 MEE, ondersteuning van mensen met een beperking, regiokantoor Zuid-Kennemerland – Richard Holkade 2, 2033 PZ Haarlem, tel. 088 - 652 25 22 Multiculturele huiskamer De Brug – Aalbersestraat 248 A, 1067 GM Amsterdam, tel. 020 - 613 83 74 Pré Wonen, Wooncorporatie – Zijlweg 148a, 2015 BJ Haarlem, tel. 088 - 770 03 00 RIBW – KAM Bezoekadres: Stationsplein 110 en 118 in Haarlem. Postadres: Postbus 2257, 2002 CG Haarlem, tel. 023 - 517 87 00 PuurZuid, Brede Welszijnsinstelling, afdelingen De Voordeur en Ouderenwerk – Locatie Olympiaweg 29, 1076 VM Amsterdam, tel. 020 - 575 46 10 Daadwerkelijk hulpbetoon
65
RIBW de Herberg – Westerhoutpark 46, 2012 JN Haarlem, tel. 023 - 751 08 80 ROC ASA Zorg en Welzijn (onderdeel van Amarantis, interconfessionele onderwijsgroep), locatie OZW gebouw – De Boelelaan 1109, 1081 HV Amsterdam, tel. 020 - 495 24 00 Slachtofferhulp – Bureau Almere, Keerkringplein 18, 1334 BS Almere, tel. 036 - 534 50 08 Spaarnezicht, opvang voor zwerfjongeren – Kruisweg 74 2011 LG Haarlem, tel. 023 - 531 30 73 Stem in de Stad, Oecumenisch diaconaal centrum – Nieuwe Groenmarkt 10, 2011 TW Haarlem, tel. 023 - 534 28 91 Stichting Welzijn Bloemendaal – Bloemendaalseweg 125, 2061 CH Bloemendaal, tel. 023 - 525 03 66 Tabor, scholengemeenschap. Afdeling Oscar Romero – Bouwsteen 1, 1625 PP Hoorn, tel. 0229 -28 56 85 Tandem, Steunpunt mantelzorg in Midden- en Zuid-Kennemerland. Tandem Zuid-Kennemerland is afdeling van Zorgbalans, een zorgaanbieder op het gebied van wonen, zorg en welzijn – Kleermakerstraat 51A, 1991 JL Velserbroek, tel. 023 - 891 06 10 Vluchtelingenwerk Haarlemmermeer (SVH) – Bezoekadres: Dokter van Dorstenstraat 1, 2132 JR Hoofddorp. Postadres: Postbus 571, 2130 AN Hoofddorp, tel. 023 - 564 13 13 Vluchtelingenwerk Midden-Nederland , onderdeel van Vluchtelingenwerk Nederland – Telingstraat 2, Postbus 1057, 3500 BB Utrecht, tel. 030 - 234 06 76
Daadwerkelijk hulpbetoon
66
Bijlage 2: Vragenlijst voor de interviews Gegevens geïnterviewde/organisatie 1. Organisatie en afdeling 2. Naam en functie geïnterviewde Wat doet de organisatie? 3. Hoe omschrijft de organisatie zijn kerntaak/missie? 4. Welke omschrijving van praktische en materiële en praktische hulp- en dienstverlening wordt binnen de instelling gehanteerd? Eerst als open vraag, daarna aangeven wat wij eronder verstaan. 5. Welke functies horen daarbij? (Aankruisen) a. informatie- en advieswerk b. kortdurende dienstverlening c. verwijzingen naar voorzieningen d. bemiddelen in probleemsituaties e. belangenbehartiging f. langdurige (procesmatige) hulpverlening g. signalering h. anders … 6. Wat is de aard van de problematiek waarbij het materiële en praktische aanbod aansluit? Bedenk ook dat het soms geïntegreerd aanbod is voor een combinatie van immateriële/materiële problematiek, bijv. rondom vluchtelingen/activering en arbeidstoeleiding/echtscheiding a. juridisch, financieel, rechtspositioneel b. anders … Welk concreet aanbod voeren ze uit / bieden ze aan? 7. Welke concrete praktische en materiële hulp- en dienstverlening wordt er verleend door de instelling of afdeling? Waarschijnlijk heeft dit aanbod allemaal een naam. Soms gaat die naam over de inhoud (schuldhulpverlening), maar soms ook over het type dienst (informatie en adviesspreekuur). Het zal variëren van losse diensten, enkelvoudige en samenhangende trajecten, maar ook cursussen en trainingen (bijv. cursus budgetteren). Probeer per soort de volgende zaken te achterhalen (als het op papier staat: geen dubbel werk doen): a. Naam van het aanbod b. Staat dit aanbod op papier? (mogen we het hebben?) c. Doelgroep (hulpvraag/problematiek) d. Doel en werkwijze Denk aan: intake, spreekuur – afspraak, bureau – huisbezoek, telefonisch, meegaan naar instanties. e. Wordt er gewerkt volgens een vaste methode/stramien/stappenplan? f. Wordt er samengewerkt met / afgestemd op andere disciplines/organisaties? En wie verwijzen naar dit aanbod? g. Wat is de duur en de doorlooptijd (eventueel gemiddelde)? h. Door wie wordt deze hulp- en dienstverlening uitgevoerd? Hoe heet de functie (functionaris), wie voert die functie uit (vrijwilligers, beroepsgroep mbo/hbo, welke opleiding(en) )? Daadwerkelijk hulpbetoon
67
i.
Hoe wordt het aanbod gefinancierd (denk ook aan eventuele eigen bijdragen)?
Samenwerkingsrelaties rondom praktische en materiële hulp- en dienstverlening 8. Met wie wordt samengewerkt op organisatieniveau? Rondom specifieke doelgroepen? Dit kan op het niveau van het losse concrete aanbod (zie boven), maar hier bedoelen we meer de afspraken op instellingsniveau. Denk aan: andere afdelingen binnen de organisatie en externe partners (onderscheid zo nodig beroepsgroepen en organisaties) 9. Zijn er afspraken op het gebied van ketensamenwerking? Vragen of we het mogen hebben. (Tenzij het een heel impertinente vraag lijkt te zijn.) Denk aan: afspraken op het niveau van de organisatie, het beleid en de uitvoering. 10. Is de instelling betrokken bij een loket (functie?) Denk aan gemeenteloket (kader van de Wmo) of andere samenwerkingsvorm. Wat gaat goed / wat kan beter? 11. Bent u tevreden over de materiële en praktische hulp- en dienstverlening? Denk aan: uitvoerders (kennis, vaardigheden), zijn cliënten goed geholpen (of is het dweilen met de kraan open / is er eigenlijk iets anders nodig, zoals signalering achterliggende (mogelijk immateriële) problemen e.d.). Samenwerking met andere organisaties/disciplines? 12. Constateert u leemten? Zo ja welke? Denk aan: aanbod, deskundigheid, randvoorwaarden. Zijn er specifieke doelgroepen die buiten de boot vallen / extra problemen opleveren? 13. Spanningsveld zaken overnemen – zelfredzamheid 14. Is er zicht op de effecten en resultaten? Mogen we die hebben? Denk aan: evaluaties (in- uitstroomgegevens, effect), cliënttevredenheidonderzoeken van (delen van) het aanbod. Wensen/ideeën 15. Welke rol en of vragen ziet men voor het lectoraat? 16. Bijzonderheden …(tips, ideeën, anderszins) Vervolg 17. Vervolg: - mogelijkheid cliënten interviewen? - Uitwerking lezen? - Opnieuw contact? Ontvangen materiaal
Daadwerkelijk hulpbetoon
68
Bijlage 3: Opleidingsachtergrond functionarissen Expliciet MWD (Alleen MWD‟ers worden aangenomen)
Kontext AMW
Dynamo AMW
MaDi AMW
MWD-functie, ook uitgevoerd door andere hboopgeleiden (De functie heet Maatschappelijk Werk, maar wordt ook door SPH‟ers uitgevoerd) Ouderenwerk Bloemendaal
Hbo- opgeleiden, MWD en anderszins
MWD of ander hbo in combinatie met mbo
Hbo beroepskrachten in combinatie met vrijwilligers
Alleen vrijwilligers
Tandem Mantelzorg
Ouderen werk PuurZuid
Slachtofferhulp
BJZ vrij toegankelijke jeugdzorg BJZ Lokaal jeugdbeleid
Markant Mantelzorg
MaDi Loket
Vluchtelingenwerk
Kerkgenootschap Leger des Heils Multiculturele huiskamer De Brug
MEE
Pré Wonen
Stem in de Stad
Sociale zaken en werkgelegen-heid Haarlem Kontext schuldhulpverlening
CWZW Leger des Heils
Kontext schoolmaatschappelijk werk
MaDi schuldhulpverlening PuurZuid Voordeur GGD OGGZ
Bureau schuldhulpverlening en budgetbeheer Haarlem Brijder sociale Verslavingszorg RIBW Herberg Vrouwenopvang Blijfgroep
Pension Spaarnezicht VO Tabor Hoorn MBO ROC ASA
Daadwerkelijk hulpbetoon
69
Bijlage 4: Financiering per voorziening
Ouderen De verschillende vormen van ouderenwerk worden gefinancierd door de gemeenten (c.q. stadsdelen). Ongedifferentieerd Algemeen maatschappelijk werk: gemeenten/stadsdelen. Voordeur: gemeenten/stadsdelen. Tandem mantelzorgondersteuning: gemeenten, veelal op basis van projecten. Markant mantelzorgondersteuning: gemeente en stadsdelen. De Vrijwillige Palliatieve Terminale Zorg door een landelijke subsidieregeling van het ministerie van VWS. Woon- en werkconsulenten Pré Wonen: woningcorporatie. Jeugd Bureau Jeugdzorg Jeugdhulpverlening en AMK: provincie. Lokaal jeugdbeleid: 90 procent door de gemeenten, verder door fondsen en sommige diensten worden gekocht door organisaties. Zorgcoördinator/decaan MBO ROC ASA: budget van de school en gemeentegelden. Verzuimdecaan VO Tabo: subsidie van de gemeente voor 4 jaar, de school stelt zich garant voor het vervolg. Schoolmaatschappelijk werk (SMW)basisscholen ( Kontext): gemeente en Weer Samen naar school (WSNS), dit zijn geoormerkte gelden van de scholen. Mobiel team: samenwerking tussen (smw) en GGD (in sommige gemeenten). Speciaal onderwijs financiert het schoolmaatschappelijk werk zelf. Pension Spaarnezicht: AWBZ-activerende begeleiding, maar dit stopt voor een groot deel, Wmogelden, de provincie (18-), pensionplaatsing 18 + door gemeente: bed, bad, brood. Gelden uit grote stedenbeleid en fondsen. Jongeren met een inkomen betalen een hoge eigen bijdrage. Schulden Organisaties op het gebied van schuldhulpverlening: gemeenten/stadsdelen. Voor budgetbeheer betalen klanten een eigen bijdrage (meestal via de bijstand gefinancierd).De gemeente Haarlem koopt ondersteuningstrajecten bij de afdeling Schuldhulpverlening van Kontext in. Specifieke groepen Vluchtelingenwerk: gemeenten, onder andere in het kader van de Wet inburgering (WI). MEE: het basispakket wordt gefinancierd door de AWBZ, dit is een overgangsregeling naar de Wmo waar geen indicaties voor vereist zijn. Zogenoemde „plustaken‟ zoals schoolmaatschappelijk werk wordt door gemeenten gefinancierd, ook bijdragen aan samenwerkingsverbanden of korte cursussen worden betaald door gemeenten of andere organisaties. Slachtofferhulp: ministerie van justitie, gemeenten, fonds slachtofferhulp en Wmo-gelden voor bepaalde projecten. Vrouwenopvang Blijfgroep: gemeentesubsidies, AWBZ, eigen bijdragen cliënten, baten projecten, donaties.
Daadwerkelijk hulpbetoon
70
OGGZ/moeilijk bereikbare groepen Brijder Sociale verslavingszorg: de inloop en gebruikersruimte wordt door de gemeente gefinancierd, voor mensen die langer dan een jaar in zorg zijn, betaalt de AWBZ. De zorgverzekeraar financiert de methadonpost. RIBW De Herberg: AWBZ- en gemeentegelden. Per nacht een eigen bijdrage, bij begeleid wonen huur. GGD: gemeenten; als iemand in reguliere zorg is en er is een indicatie dan is de zorg AWBZ gefinancierd. Stem in de Stad: diaconieën en fondsen van kerken, het aanloopcentrum en voedselbank hebben een kleine subsidie van de gemeente. Kerkgenootschap Leger des Heils: opbrengsten van de kledingwinkel en een kleine subsidie van de gemeente. CWZW Leger des Heils: gemeenten, AWBZ en woningcorporaties. Het project 10 voor toekomst ontvangt een doeluitkering in het kader van de jeugdzorg van de provincie. Voor de nachtopvang is een eigen bijdrage verschuldigd. De wijksteunpunten worden uit eigen budget gefinancierd, maar er loopt een subsidieaanvraag bij de gemeente. Multicultureel centrum De Brug: Stadsdeel.
Daadwerkelijk hulpbetoon
71