Actualiteiten
hoogste instantie verklaarde de Centrale Raad eiseres' beroep opnieuw ongegrond. Aangezien Raden, maar ook de Centrale Raad van Beroep niet zonder reden overwegingen ten overvloede geven, ga ik er vooralsnog vanuit dat de Centrale Raad van Beroep bedoeld heeft te zeggen dat gehuwde vrouwen die vóór 23 december 1984 werkloos zijn geworden (en indien de eventuele WW-periode is verstreken), vanaf 23 december 1984 recht hebben op een WWV-uitkering, ook al vragen zij dit (ver) na die datum aan. Een eerdere (vóór 23 december 1984 gedane) aanvraag is niet relevant. Deze is immers indertijd op juiste gronden afgewezen. Na de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 10 en 19 mei 1989 zijn meerdere gemeenten overgegaan tot uitbetaling van WWVrechten vanaf 23 december 1984 aan vrouwen die (ver) na die datum die uitkering (meestal voor het eerst) aanvroegen.
rechten van vóór 23 december 1984, zijn al deze vorderingen inmiddels verjaard. Zou de goede trouw hier nog uitkomst kunnen bieden? Aantonen uitkeringsvoorwaarden Vanwege niet tijdige en niet ver genoeg gaande aanpassing van de WWV aan het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en dienovereenkomstige uitvoering door de meeste gemeenten in Nederland, zijn gehuwde vrouwen jarenlang verkeerd voorgelicht omtrent hun WWV-rechten. Daardoor is er door toedoen van zowel de rijks- als de gemeentelijke overheid onnodig veel tijd voorbijgegaan. In deze tijd is materiaal, waarmee aangetoond kan worden dat er aan de uitkeringsvoorwaarden is voldaan, verloren gegaan. Dit mag niet (geheel) voor rekening van de gehuwde vrouw komen. De Raad van Beroep in Den Haag heeft voor een soepele benadering gekozen en een omkering van de bewijslast toegepast. Zie hiervoor Rechtspraak Nemesis 1990 nr 80. Zie ook Nemesis 1990, nr. 2, pag. 98 en 99, 'WWV voor gehuwde vrouwen en het nieuwe wetsvoorstel' van Len Andringa.
De meerderheid van de gemeenten in Nederland volgt echter de WWV-circulaires van de staatssecretaris/minister, niettegenstaande het feit dat niet de minister/staatssecretaris de WWV uitvoert, maar dit tot de verantwoordelijkheid van de gemeentebesturen behoort.
Annie Lenting In die gevallen waarin de vrouw op of na de datum van aanvraag niet meer (volledig) werkloos is of niet meer (geheel) beschikbaar is om arbeid te aanvaarden of reeds 65 jaar is geworden, dan wel waarin de uitkeringsduur korter zou zijn geweest dan wanneer de uitkering zou worden toegekend vanaf 23 december 1984 (denk aan de vrouwen die op 1 januari 1987 60 jaar of ouder waren en op 31 december 1986 recht hadden op een WWV-uitkering. Deze vrouwen krijgen vanaf 1 januari 1987 op grond van art. 12IWS een NWW-uitkering - ter hoogte van hun oude WWV-uitkering - tot hun 65 ste jaar. Denk ook aan de Interimmaatregel ex art. 30j [oud] WWV), is het mijns inziens zinvol om tegen de ingangsdatum van de uitkering bezwaar te maken en zonodig vervolgens in beroep te gaan en te stellen dat de ingangsdatum 23 december 1984 dient te zijn. Op de vraag of er nog een eerdere ingangsdatum mogelijk is wil ik hier niet verder ingaan. Hierover is nog enige discussie mogelijk, hoewel de kans op een nog vroegere ingangsdatum dan 23 december 1984 verkleind is nu de Rechtbank in Den Haag in zijn vonnis van 14 februari 1990 inzake Broeks/Staat der Nederlanden heeft bepaald dat ook voor vorderingen tot schadevergoedingen tegen de Staat in dit soort zaken een verjaringstermijn van vijf jaar geldt. Daar het hier gaat om schadevergoeding vanwege niet-toegekende WWV-
298
Gelijke behandeling pensioenvoorzieningen Eerste Kamer der Staten-Generaal Gewijzigd voorstel van wet 20 februari 1990 Vergaderjaar 1988-1989 nr. 121. TK 20 890. Commentaar De tekst van artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek en de tekst van de Wet gelijke behandeling worden door Onze Minister van Justitie in het Staatsblad geplaatst. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.' Op 17 mei 1990 wees het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg een verstrekkend arrest in de zaak Douglas Harvey BarberlGuardian Royal Exchange Group (zaaknr. C-262/88; gepubliceerd in Rechtspraak Nemesis 1990 nr 116; zie ook E. Hoving, 'Gelijke behandeling mannen en vrouwen in pensioenregelingen', Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken (TVP) 1990, pag. 50-55; C. M. Sjerps, 'Van Doornroosje en haar hardnekkige prins, oftewel: hoe het EG-Hof de pensioen-
wereld probeert te wekken', Sociaal Recht 1990, pag. 212-217 en S. Prechal, 'Ondeugdelijke communautaire wetgeving: de pensioenenrichtlijn', NJB 1990, pag. 1299-1303). De gevolgen van het Barber-smest voor wetsvoorstel 20 890 zijn enorm. Het Wetsvoorstel is opgesteld ter uitvoering van de zogenaamde Vierde EG-Richtlijn (betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de ondernemings- en sectorièle regelingen, Publicatieblad L 255/40) van 30 juli 1986, ook wel de Pensioen-richtlijn genoemd. Art. 5 van die Richtlijn bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling hier inhoudt dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, door verwijzing van met name echtelijke staat of gezinssituatie is verboden, in het bijzonder met betrekking tot het toepassingsgebied van de regelingen, de toelatingsvoorwaarden, de verplichting tot premiebetaling en premieberekening, de berekening van de prestaties (uitkeringen). De personele werkingssfeer van de Richtlijn strekt zich uit tot de werknemers, zelfstandigen, werklozen en gepensioneerden in verband met ouderdom of invaliditeit (zie voor een uitgebreide bespreking van de Richtlijn: J.H.J. de Wildt, 'Gelijke behandeling in aanvullende pensioenregelingen', TVP, pag. 73 e.v.). Volgens Prechal, in bovengenoemd artikel in het NJB, moet de communautaire wetgever na het Barber-earest met reparatiewetgeving komen, als ook de lidstaten die de nationale wetgeving ter uitvoering van de Richtlijn ingrijpend moeten herzien. Nederland is er niet in geslaagd wetsvoorstel 20 890 tijdig, dat wil zeggen voor het verstrijken van de uitvoeringstermijn van de Vierde Richtlijn, in het Staatsblad te doen belanden (de Vierde Richtlijn verplichtte de lidstaten de nationale wetgeving vóór 31 juli 1989 aan te passen). De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal het wetsvoorstel 20 890 moeten intrekken teneinde gevolgen van het Barber-anest te codificeren. Daarbij zal zij moeten erkennen dat zij in haar eerste beoordeling van het belang van het Barber-arrest voor het onderhavige Wetsvoorstel de plank volledig missloeg. In antwoord op vragen gesteld door Tweede-Kamerlid L. Groenman (D'66) antwoordde Ter Veld dat de uitspraak van het EG-Hof geen aanleiding geeft 'te veronderstellen dat daarmee de Vierde EG-Richtlijn voor een deel opzijgezet is' (zie NJB 1990, pag. 11411142). Hierna wordt de schade die het Wetsvoorstel 20 890 op 17 mei 1990 opliep artikelsgewijs op een rijtje gezet. Voor een uitgebreide inhoudelijke bespreking van het Wetsvoorstel wordt hier verwezen naar het artikel
NEMESIS
Actualiteiten
'Pensioenen' van Carien Evenhuis in Nemesis 1989, nr. 2, pag. 55-62. Artikelen I en IIA Krachtens artt. I en ÜA wordt in art. 1637ij BW en in art. la van de Wet gelijke behandeling (WGB) de uitzondering van het discriminatieverbod voor uitkeringen of aanspraken op grond van pensioenregelingen geschrapt. Deze artikelen moeten uiteraard worden gelezen in samenhang met de overgangsbepalingen in art. Ela en nic, waarin staat dat uit deze wet pas op 1 januari 1993 verplichtingen voor bestaande pensioenregelingen kunnen voortvloeien. Deze termijn vloeide voort uit art. 8 lid 1 van de Vierde Richtlijn. Gedurende de gehele behandeling van Wetsvoorstel 20 890 werden er al grote vraagtekens geplaatst bij de betrouwbaarheid van deze termijn. Het EG-Hof had immers op 13 mei 1986 ruim twee maanden voor de definitieve vaststelling van de tekst van de Vierde Richtlijn - geoordeeld dat de uitkering die werknemers ingevolge een aanvullende bedrijfspensioenregeling ontvangen een beloning in de zin van art. 119 EEG-Verdrag is (Bilka Kaufhaus GmbHIK. Weber von Hartz, zaaknr. 170/84, Jur. 1986, pag. 1607 e.v.). En dit arrest was er slechts één in een hele reeks van uitspraken over de betekenis van art. 119 EEGVerdrag op pensioengebied, ingezet met het arrest van het EG-Hof van 25 mei 1971, zaak nr. 80/70, Defrenne I, Jur. 1971, pag. 445 e.v.. De consequenties van deze rechtspraak werden bij de vaststelling van de definitieve tekst van de Vierde Richtlijn niet getrokken, om politieke redenen (zie daarover Prechal in bovengenoemd artikel). De Nederlandse regering hield zich bij de uitvoering van de Vierde Richtlijn tegen beter weten in strikt aan de tekst ervan. Meteen in het Voorlopig Verslag van 1 maart 1989 merkten de leden van de CDA-fractie op dat de verhouding tussen art. 119 EEG-Verdrag en de Vierde Richtlijn onduidelijk is. Gevraagd werd of er geen pogingen hadden kunnen worden ondernomen om die onduidelijkheden weg te nemen en 'geheel en ruimhartig' recht te doen aan de jurisprudentie van het EG-Hof. Het onderwerp kwam in de loop van de parlementaire behandeling regelmatig terug. Het antwoord van de bewindslieden luidde steeds dat er inderdaad geen sprake was van een volkomen heldere situatie, maar dat een uiteindelijk oordeel over de verhouding tussen art. 119 EEG-Verdrag en de Vierde Richtlijn is voorbehouden aan de rechter. En daarbij verwachtten de bewindslieden 'dat het EG-Hof in voorkomende gevallen de bepalingen van de Vierde
Richtlijn bij zijn overwegingen zal betrekken' (TK 20 890, nr. 5, pag. 2 en 3). Om een lang verhaal kort te maken, het verlossend rechterlijke antwoord kwam op 17 mei 1990 en het luidde zoals iedereen had voorspeld. Het EG-Hof beschouwt uitkeringen krachtens aanvullende collectieve pensioenregelingen als beloning in de zin van art. 119. Bij die vaststelling in r.o. 10 t/m 20 van het Barèer-arrest verwijst het Hof in het geheel niet naar de Vierde Richtlijn. Een en ander brengt met zich mee, dat hetgeen met de artt. I en IIA van Wetsvoorstel 20 890 werd beoogd inmiddels van rechtswege deel is gaan uitmaken van het nationale recht. Het Gemeenschapsrecht werkt immers direct door in de nationale rechtsorde van de lidstaten. Overeenkomstig art. 92 van de Grondwet kunnen bij of krachtens verdrag aan volkenrechtelijke organisaties bevoegdheden tot wetgeving, bestuur of rechtspraak worden opgedragen. Dat is gebeurd ten aanzien van de Europese Gemeenschappen, waarvan overeenkomstig art. 91 Grondwet de constituerende verdragen goedgekeurd werden door de Staten-Generaal. Art. 93 Grondwet gaat over de intern-rechtelijke werking: bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties die naar hun inhoud een ieder verbindend zijn, hebben verbindende kracht nadat zij bekend zijn gemaakt. Art. 94 Grondwet werkt het beginsel van doorwerking in de nationale rechtsorde verder uit door te stellen dat binnen Nederland geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden als zij onverenigbaar zijn met verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. De uitzondering ten aanzien van pensioenen in art. 1637ij BW en art. la WGB kan dus in ieder geval met ingang van 17 mei 1990 niet langer als rechtsgeldig worden beschouwd. Dit betekent dat belanghebbenden zich tot de rechter kunnen wenden op basis van deze artikelen, inzake alle vormen van ongelijke behandeling in aanvullende pensioenregelingen die na 17 mei 1990 tot ongelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers leiden. Tevens zal de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid die krachtens art. 14 WGB bevoegd is een oordeel te geven in ongelijke-behandelingskwesties een oordeel kunnen geven over ongelijke behandeling in aanvullende pensioenregelingen op grond van de WGB. Tot nu toe heeft de 'nieuwe' Commissie gelijke behandeling - ingesteld per 1 juli 1989 - zich nog niet uitgelaten in pensioen-aangelegenheden. Wel heeft deze Commissie een aantal klachten op pensioengebied in behandeling (zie Nieuwsbrief van de Commissie Gelijke Behandeling nr. 2, september
1990 nr 6
1990). De 'oude' Commissie Gelijke Behandeling verklaarde zich reeds in 1983 bevoegd om in bepaalde gevallen kennis te nemen van ongelijke behandeling in aanvullende pensioenregelingen (zie onder andere de jaarverslagen 1983, pag. 22; 1985, pag. 4 en 5; 1988/1989, pag. 39). Daarbij baseerde de oude Commissie zich in navolging van het EG-Hof op de Tweede EG-Richtlijn inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding, de promotiekansen en de arbeidsvoorwaarden. De oude Commissie achtte onder meer ongelijke pensioenleeftijden voor in- en uitsluiting van vrouwen van een aanvullende pensioenregeling in strijd met de WGB. In Wetsvoorstel 20 890 is gekozen voor een open-normomschrijving. Specifieke discriminatieverboden zijn in de wet niet opgenomen. Dit in tegenstelling tot de Vierde Richtlijn die in art. 6 lid 2 onder a t/m j een opsomming bevat van verboden vormen van onderscheid. In Wetsvoorstel 20 890 zijn slechts de uitstelmogelijkheden die de Vierde Richtlijn ook biedt gecodificeerd als uitzonderingen op het discriminatieverbod (zie hierna bij de bespreking van art. 12c en artt. üb en Die). Deze opzet sluit aan bij de systematiek van de WGB, die direct en indirect onderscheid verbiedt. De systematiek brengt als nadeel met zich mee dat over alle in Nederland voorkomende 'verdachte' criteria, zoals ongelijke behandeling op grond van de omvang van een dienstbetrekking, eerst nog geprocedeerd moet worden voordat duidelijkheid bestaat over de betekenis van het Wetsvoorstel. De wetgever heeft hier de kans die de Vierde Richtlijn bood om duidelijk aan te geven 'hoe het moet', laten liggen. Deze terughoudendheid wortelt in een sterke traditie van een terughoudende overheidsopstelling bij het ingrijpen in de aanvullende pensioensfeer (zie hierover Janny Dierx en Margriet Kraamwinkel 'Pensioenplicht', Nemesis 1989, nr. 4, pag. 127136). De overheid durfde het ook nu weer niet aan om ordenend op te treden en wilde het liever aan de rechter overlaten om stukje bij beetje de regels te scheppen. Dat dit geen gelukkige strategie is, is met het Barber-airest bewezen. De overheid zou nu alsnog haar verantwoordelijkheid kunnen invullen door de specifieke Nederlandse problemen door middel van wetgeving op te lossen. Twee onderwerpen die zich daar bij uitstek toe lenen zijn het maken van onderscheid tussen voltijdwerkers en deeltijdwerkers en de in de Nederlandse pensioenregelingen ingeburgerde franchise-methoden. Deze twee onderwerpen zijn tijdens de parle-
299
Actualiteiten
mentaire behandeling van Wetsvoorstel 20 890 veelvuldig ter sprake gekomen. Deeltijdwerk Pensioenregelingen in Nederland kennen op grote schaal bepaalde voorwaarden voor deeltijdwerkers, die ongunstiger zijn dan de bepalingen die gelden voor voltijdwerkers. De voorwaarden variëren van het volledig uitzonderen van deeltijdwerkers van de pensioenregeling (hetgeen veelvuldig voorkomt bij de kleinere ondernemingspensioenfondsen) tot het stellen van een bepaalde urengrens (bijvoorbeeld 16 uur voor bibliotheekpersoneel) al dan niet in combinatie met een bepaalde salarisgrens (bijvoorbeeld in de schoonmaaksector: 30 uur per week en meer dan ƒ 20.500,- jaarinkomen) of een bepaalde lengte van het dienstverband (bijvoorbeeld de pensioenregeling van de PTT: meer dan 50 procent van de normale werktijd en tenminste 3 jaar in dienst). Het gaat hier om een vorm van indirect onderscheid: een sexe-neutraal criterium dat in de praktijk overwegend nadelig is voor vrouwen. De Nederlandse regering weigert een absoluut verbod op het maken van onderscheid ten opzichte van deeltijdwerkers uit te vaardigen. De reden daarvoor is niet zozeer dat men betwijfelt of deeltijdwerkers ook in Nederland - in overwegende mate vrouwen zijn. Dat erkende staatssecretaris Ter Veld bij de behandeling van Wetsvoorstel 20 890 ruimhartig (zie Hand. TK 31 januari 1990, 34-1784 t/m 34-1811). De regering meent dat de rechter per geval moet beoordelen of er sprake is van een 'objectieve rechtvaardigingsgrond'. Dit in navolging van de jurisprudentie van het EG-Hof over ongelijke behandeling van deeltijdwerkers in de hiervoor genoemde Bjfta-zaak. In dat arrest oordeelde het Hofdal art. 119 niet wordt geschonden, indien de nationale rechter vaststelt dat: -het gekozen middel, namelijk ongunstige behandeling van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers, beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de onderneming, -geschikt is om het beoogde doel te bereiken en -daarvoor ook noodzakelijk is. In latere jurisprudentie heeft het EGHof de eisen waaraan een objectieve rechtvaardigingsgrond moet voldoen verder aangescherpt. In het arrest van 13 juli 1989 in de zaak I. RinnerKühnlFWW Spezial-Gebaudereinigung GmbH & Co. (Rechtspraak Nemesis 1990 nr 57) achtte het Hof een West-Duitse wettelijke regeling die werknemers die op minder dan 10 uur per week of 45 uur per maand werken, uitsluit van het recht op ziekengeld, in
strijd met art. 119. Daarbij overwoog het Hof dat voor objectieve rechtvaardiging van een dergelijke regeling vereist is, dat een noodzakelijk doel van de sociale politiek van de staat wordt nagestreefd. De beoordelingsmarges voor de nationale rechter zijn zo wel heel klein gemaakt. Het moet dan ook niet aannemelijk geacht worden dat een pensioenfonds een rechtvaardigingsgrond voor benadeling van deeltijdwerkers kan 'ophoesten'. Temeer daar het voorkomen van dergelijke bepalingen naar mijn mening uitsluitend verklaard kan worden door kostenoverwegingen, hetgeen nooit een objectieve rechtvaardiging voor ongelijke behandeling kan zijn. Financiële overwegingen brengen de werkgever of het pensioenfonds immers altijd tot het uitzonderen van bepaalde categorieën personeel. In het arrest Maria KowalskalFreie Hansestadt Hamburg (EG-Hof 27 juni 1990, zaak nr. C-33/89; Rechtspraak Nemesis 1990, nr 127) heeft het EG-Hof aangegeven, dat deeltijdwerkers — in dat geval ging het ook om een aanvullende pensioenregeling recht hebben op eenzelfde aanspraak op een pensioenuitkering als voltijdwerkers, naar evenredigheid van de omvang van de dienstbetrekking. De Nederlandse wetgever zou er goed aan doen om deze methode, gelijke behandeling naar rato, vast te leggen in Wetsvoorstel 20 890. Daarmee wordt voorkomen dat er eindeloos zal worden geprocedeerd over de vraag of een uitsluiting van deeltijdwerkers die 10 uur per week, of 8 uur per week werken, is toegestaan en tenslotte of het dan bij 4 uur per week, 3 uur per week of 2 uur per week soms nog wel mag. Pensioenfondsen zijn gebaat bij duidelijke normstelling. Een voorbeeld daarvan is de pensioenregeling voor het opticiens-bedrijf die nu nog deeltijdwerkers uitsluit die minder dan 30 uur per week werken. Per 1 januari 1991 wil het pensioenfonds een verlaging van de grens aanbrengen naar 19 uur. Werknemers die tussen de 19 en 25 uur per week werken, ontvangen dan een pensioenuitkering van 65 procent en werknemers die tussen de 25 en 32 uur werken 80 procent. Wie meer dan 32 uur per week in het opticiens-bedrijf werkt, ontvang 100 procent. Dergelijke oplossingen worden momenteel vaker getroffen door pensioenfondsen, vanuit de gedachte dat de discriminatie dan in ieder geval 'niet meer zo erg is'. Overigens handelt het Bedrijfspensioenfonds voor de optiekbedrijven regelrecht in strijd met het advies van de eigen Vereniging voor Bedrijfspensioenfondsen. In het ledenorgaan VB Contact concludeert de Vereniging dat geen enkele urengrens voor uitsluiting van deeltijdwerkers, gelet op de jurisprudentie van het EGHof, nog verdedigbaar is (Nr. 57, mei
300
1990, pag. 5 en 6). Dit had de wetgever gemakkelijk kunnen voorkomen door een algeheel verbod op benadeling van deeltijdwerkers. Daarbij zou dan meteen wettelijk moeten worden vastgelegd, dat het verbod zich ook uitstrekt tot flexibele werknemers, thuiswerkers, en dergelijke, omdat anders die categorieën werknemers nog de gang naar de rechter moeten maken. De wetgever zou er tevens goed aan doen om de eisen waaraan de objectieve rechtvaardiging bij indirect onderscheid in ieder geval moet voldoen, wettelijk vast te leggen. Franchises Alle aanvullende pensioenregelingen houden op de een of andere manier rekening met de AOW. Het salaris-gedeelte dat bij de aanvullende pensioenopbouw buiten beschouwing wordt gelaten, heet de franchise. Veel regelingen koppelen de franchise aan de AOW. Voor alleenstaanden wordt een lager bedrag buiten beschouwing gelaten dan voor gehuwden/samenwoners, omdat de AOW voor twee echtgenoten/samenwoners hoger is dan die voor één alleenstaande. De meeste aanvullende pensioenregelingen bouwen bij de pensioenuitkering als franchise bij alle twee de gehuwde of samenwonende werknemers de volledige gehuwden-AOW in. Sinds de verzelfstandiging van de AOW in 1985 ontvangen gehuwden en samenwoners echter ieder 50 procent, dat is samen 100 procent. Hierdoor ontstaat voor tweeverdieners een 'gat' in het aanvullend pensioenresultaat (zie hierover M. Bruyn-Hundt, 'Gelijke behandeling in pensioenen', Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 1987, pag. 12-23 en 'AOW, de Derde Richtlijn en aanvullende pensioenen', Economisch Statistische Berichten 1983, pag. 1122-1135). Alleenverdieners, een groep die nog altijd overwegend uit mannen bestaat, halen wel een maximaal pensioenresultaat. Tweeverdieners, een groep waarin vrouwen natuurlijk veel sterker vertegenwoordigd zijn dan in de categorie alleenverdieners, niet. Deze franchise-methodiek is na Barber óók verboden. Het Hof overwoog immers dat gelijke behandeling op ieder afzonderlijk onderdeel van de beloningsstructuur van toepassing is. Het via de franchise bevoordelen van kostwinners is daarmee in strijd, omdat het tot ongelijke pensioenuitkeringen leidt die vrouwen vaker benadelen dan mannen. Deze constatering heeft zowel gevolgen voor de wettelijke pensioenen als voor de pensioenfondsen. De wetgever zal de AOW verder moeten individualiseren: het probleem wordt immers veroorzaakt door de 'semiverzelfstandiging' in de AOW. Voor
NEMESIS
Actualiteiten
de pensioenfondsen geldt, na het Barèer-arrest, dat zij zich niet meer kunnen verschuilen achter de uitkeringsmethodiek van de AOW. Zij zullen hun franchises niet langer kunnen baseren op de AOW, maar moeten een algemene franchise invoeren die voor iedere werknemer afzonderlijk gelijk is. Daarbij kunnen zij de franchise bijvoorbeeld koppelen aan het minimumloon of (zoals het PGGM doet) bepalen op een vast bedrag. Voor wat betreft de franchise-methodiek merk ik hierbij ook nog op dat het vaststellen van hoge franchises in het algemeen ook indirecte discriminatie van vrouwen kan opleveren. Vrouwen zijn immers massaal oververtegenwoordigd in de laagste inkomens-categorieën. Het opwerpen van een drempel in de vorm van een hoge franchise kan derhalve ook in strijd met art. 119 EEG-Verdrag worden geacht. De wetgever zou ook hier ordenend kunnen optreden door een wettelijk maximum vast te stellen.
een werknemer die nu onder een verplicht gestelde bedrijfspensioenregeling valt zich niet tot de werkgever kan wenden. Het EG-Hof heeft in het Barber-anest duidelijk verwoord dat pensioenuitkeringen onder art. 119 vallen, of zij nu voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst, uit wettelijke verplichtingen of op vrijwillige basis zijn overeengekomen. In de literatuur wordt overigens ook betoogd dat uit het arrest Von Colson en KamannINordrhein-Westfalen van het EG-Hof (zaak nr. 14/83) voortvloeit dat diegene kan c.q. dient te worden aangesproken, die de naleving van het gelijkheidsbeginsel in zijn macht heeft (zie E. Hoving in bovengenoemd artikel). Dit zou voor een Nederlandse werkneemster van belang kunnen zijn die nu gelijke behandeling op aanvullend pensioengebied wil vorderen, terwijl de werkgever om wat voor reden ook niet meer bestaat. Artikel 12c
Artikel 2 Art. blijft ook na Barber van belang, omdat het zich richt tot de vrije beroepsbeoefenaren. Zij kunnen zich — als niet-werknemers - niet beroepen op art. 119 EEG-Verdrag. Hetzelfde geldt voor het tweede lid van dit artikel. Artikel 12a Art. 12a is een definitie-artikel. De omschrijving van een pensioenvoorziening in dit artikel geeft aan dat het om voorzieningen in verband met arbeid moet gaan. Individuele overeenkomsten - bijvoorbeeld levensverzekeringen die de werknemer zelf afsluit - vallen niet onder de wettelijke omschrijving. De zogenaamde facultatieve - niet verplichte - bepalingen in collectieve regelingen vallen er wel onder. Artikel 12b Ook dit artikel blijft zijn betekenis na Barber behouden. Het introduceert een verbod tot het maken van onderScheid voor anderen dan de werkgever: pensioenfondsen en verzekeraars vallen hieronder. Art. 119 EEG-Verdrag ziet op de verhouding werkgever-werknemer. Krachtens art. 12b kan straks diegene worden aangesproken die het naleven van het gelijkheidsbeginsel in zijn macht heeft. Bij de verplicht gestelde bedrijfspensioenfondsen is dat het bestuur van het pensioenfonds en bij pensioenregelingen die bij collectieve arbeidsovereenkomsten worden afgesloten, kunnen straks de partijen bij deze CAO worden aangesproken. Het betreft hier overigens een uitbreiding van aansprakelijkheid. Het is niet zo dat
Art. 9 lid c van de Vierde Richtlijn biedt de mogelijkheid om het beginsel van gelijke behandeling uit te stellen met betrekking tot het gebruiken van voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen tot uiterlijk 31 juli 1999. Van deze mogelijkheid heeft Nederland gebruik gemaakt. De levensverwachting van vrouwen is in alle geïndustrialiseerde westerse landen hoger dan die van mannen. In Nederland bedraagt het verschil in levensverwachting 6,2 jaar in het voordeel van vrouwen (CBS, Maandstatistieken Bevolking juli 1990). De hogere levensverwachting maakt vrouwelijke werknemers op pensioengebied duurder: ze zullen gemiddeld langer dan mannen een pensioenuitkering ontvangen. Een pensioenfonds moet derhalve voor een vrouwelijke werknemer een groter bedrag reserveren om aan de gedane pensioentoezegging te kunnen voldoen. De nu veelal gehanteerde sterftetafels zijn de Gehele Bevolking Mannen en de Gehele Bevolking Vrouwen 1980-1985 (CBS). Op het toepassen van deze sterftetafels bij het berekenen van pensioenpremies en pensioenprestaties (uitkeringen) is al veel kritiek geleverd, onder andere door de Emancipatieraad (zie het advies 'Verrekening van pensioenrechten bij scheiding, Den Haag september 1986, ü/27/86). Het behoren tot een bepaald geslacht is immers een onbeïnvloedbare grootheid, net zoals het behoren tot een bepaald ras, het hebben van een bepaalde huidskleur of het ontwikkelen van een bepaalde lichaamslengte. Het verbinden van nadelige financiële gevolgen aan het behoren tot een bepaald geslacht is in strijd met art. 1 van de Grondwet, dat
1990 nr 6
iedere vorm van discriminatie op grond van - onder andere - geslacht verbiedt. Er is geen rechtvaardiging voor deze gewoonte - want dat is het - in de aanvullende pensioensfeer. Daarbij moet worden bedacht dat de solidariteit tussen lang- en kortlevenden juist de peiler is waarop de aanvullende pensioenregelingen gebaseerd zijn. Het is onjuist om die solidariteit op basis van algemene bevolkingsgegevens, die dan nog gebaseerd zijn op een geringe arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, te doorbreken. Tevens moet worden geconstateerd dat beïnvloedbare factoren als het rijgedrag in het verkeer, het roken, het bezigen van hobby's als bergbeklimmen of jetskiën buiten beschouwing worden gelaten bij het bepalen van de pensioenpremies en -uitkeringen. Wie overigens denkt dat vrouwen op basis van hun langere levensverwachting voor een prikje bijvoorbeeld een uitvaartverzekering kunnen afsluiten, heeft het mis. Omdat ze langer leven, zou je verwachten dat de premie lager is: vrouwen kunnen er immers langer over doen om te betalen. Desgevraagd verklaarde een grote uitvaartverzekeraar dat bij het vaststellen van de verzekeringspremies voor vrouwen wordt uitgegaan van hun levensverwachting onder aftrek van 5 jaar. Art. 12c onder a van dit Wetsvoorstel staat toe dat verschillen in levensverwachting een rol spelen bij het vaststellen van de hoogte van de werkgeversbijdrage in alle soorten aanvullende pensioenregelingen. Art. 12c lid b staat toe dat bij beschikbare premieregelingen weliswaar de premies voor de werknemers gelijk moeten zijn, maar dat de uitkeringen voor mannen en vrouwen mogen verschillen. Een beschikbare premieregeling gaat uit van een bepaalde premie die door de werkgever elk jaar beschikbaar wordt gesteld voor pensioen. Voor die premie kan de werknemer zich een stukje pensioen kopen. Vrouwelijke werknemers kunnen zich, als rekening word gehouden met levensverwachting, voor hetzelfde bedrag minder pensioen kopen. Beschikbare premieregelingen komen in Nederland niet veelvuldig voor, alhoewel het systeem in de dienstensector in opmars schijnt te zijn. Art. 12c was ook vóór het Barber-earest al dubieus. Het was immers uit de tot voor 17 mei 1990 bekende jurisprudentie van het EG-Hof over art. 119 al voldoende duidelijk dat ongelijke werkgeverspremies in ieder geval ongelijke werkgeverspremies, die leiden tot ongelijke pensioenuitkering, verboden waren. Dit Wetsvoorstel wil tevens ongelijke werknemerspremies verbieden. Zodoende was er naar mijn mening al geen ruimte meer om toch nog toe te staan dat rekening
301
Actualiteiten
wordt gehouden met verschillen in levensverwachting in bepaalde gevallen. Tijdens de behandeling van Wetsvoorstel 20 890 is door de TweedeKamerleden Groenman (D'66) en Kalsbeek-Jasperse (PvdA) een amendement ingediend om bij de vaststelling van de omvang van de pensioenuitkering of bij de vaststelling van de hoogte van de werkgevers- en de werknemersbijdragen te komen tot een middeling van de levensverwachting van de deelnemers aan een pensioenvoorziening in een bepaalde onderneming of een bepaalde bedrijfstak (TK 20 890, nr. 14). Unisex sterftetafels op micro-niveau dus. Het amendement is uiteindelijk niet aangenomen, omdat een meerderheid van de Tweede Kamer vond dat ook bij die aanpak nog steeds zichtbaar zou zijn dat vrouwelijke werknemers de totale pensioenkosten voor een werkgever doen stijgen. Het amendement werd gewijzigd in een motie die wel voldoende steun vond en die met zich mee brengt dat de regering nader moet onderzoeken op welke manier meer recht kan worden gedaan aan het principe van solidariteit tussen de deelnemers aan een pensioenregeling bij het berekenen van sterfte-risico's (TK 20 890, nr. 23). Het is naar mijn mening niet zeer betreurenswaardig dat dit amendement onvoldoende steun vond. Het was een loffelijk streven, maar het behelsde toch slechts een halve maatregel. Het probleem zou bijvoorbeeld ook blijven opspelen in de circuits van waarde-overdracht van pensioenen van de ene werkgever naar de andere ter beperking van een pensioenbreuk. Het overstappen van een door vrouwen gedomineerde sector naar een door mannen gedomineerde sector zou bij het toepassen van unisex tabellen per bedrijf of bedrijfstak een lucratieve bezigheid kunnen worden. De enige echte oplossing bestaat uit een algeheel verbod op het hanteren van naar sexe uitgesplitste sterftetafels. Een dergelijk wettelijk verbod is na het Barber-arrest onvermijdelijk. Het Hof heeft uitdrukkelijk bepaald (in antwoord op de derde prejudiciële vraag) dat gelijke behandeling moet worden doorgevoerd in ieder afzonderlijk onderdeel van de beloning. Het Hof zal dit criterium zonder enige twijfel ook toepassen bij verschillen die ontstaan als resultaat van het hanteren van een verschillende levensverwachting voor mannen en vrouwen. Dit is overigens in overeenstemming met ontwikkelingen in de Verenigde Staten, waar het U.S. Supreme Court in de zaak City of Los Angeles etceteralManhart (435 U.S. 702, 1978) uitmaakte dat het verboden is om van vrouwelijke werknemers een hogere pensioenpremie te eisen dan van mannen om tot eenzelfde pensioenresul-
taat te komen, en in de zaak Arizona Governing Committee etceteralNorris (463 U.S. 1073,1983) besliste dat het op basis van verschillen in levensverwachting uitkeren van een lagere pensioenuitkering aan vrouwen dan aan mannen bij een gelijke premiebijdrage in strijd is met de Civil Rights Act van 1964. Het resultaat van deze uitspraken was dat er unisex sterftetafels toegepast moesten worden.
Artikel lila Deze overgangsbepaling moet, zoals hiervoor al uiteengezet, zonder meer gewijzigd worden. De datum moet minimaal worden veranderd in 17 mei 1990. Zelfs dan is nog lang niet zeker dat hiermee wordt voldaan aan het communautaire recht. In Defrenne II oordeelde het EG-Hof immers dat art. 119 EEG-Verdrag rechtstreekse werking heeft vanaf 1961. Het Hof beperkte de werking in tijd tot 8 april 1976 (de datum van het arrest). Het EG-Hof bepaalde in het Barber-airest dat gelet op de grote financiële consequenties van de uitspraak er geen sprake zou zijn van terugwerkende kracht. Het is de vraag of deze restrictie ook zal gelden voor bijvoorbeeld ongelijke behandeling van deeltijdwerkers. Het Bilka-arrest is immers alweer ruim vier jaar oud. Uit het arrest Worringham/Lloyds Bank Ltd (EG-Hof 11 maart 1981, zaak nr. 69/80) bleek ook al dat het Hof de pensioenpremie die de werkgever bijdraagt aan het pensioen, kan worden beschouwd als onderdeel van het loon. Uit het arrest bleek dat dat in ieder geval zo is, wanneer de premie samen met het brutoloon de basis is voor de berekening van bijvoorbeeld werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen of bepalend is voor bijvoorbeeld kredietverlening. In het Barber-anest heeft het EG-Hof de terugwerkende kracht voor ongelijke behandeling als gevolg van verschillende pensioenleeftijden beperkt tot 17 mei 1990. Daarbij overwoog het Hof dat dat redelijk was, nu de Vierde Richtlijn op dit onderdeel een uitstelmogelijkheid bood (zie ook hierna). Gelet op het feit dat het EG-Hof dit uitdrukkelijk stelde, is niet aannemelijk dat het EG-Hof in andere gevallen van ongelijke behandeling ook de terugwerkende kracht van zijn uitspraken zal beperken. In de literatuur wordt dit wel betoogd. Zie bijvoorbeeld E. Lutjens in 'Maakt Barber pensioen onbetaalbaar?', Pensioen Advies 1990, pag. 30-33. In zijn proefschrift 'Pensioenvoorzieningen voor werknemers' (W.E.J. Tjeenk Willink 1989, pag. 51) betoogde Lutjens nog dat terugwerkende kracht tot 13 mei 1986 (de datum van het Bilkaarrest) tot de mogelijkheden behoort. Naar mijn mening is een beperking van de terugwerkende kracht door het
302
EG-Hof analoog aan die in het Barber-arrest slechts aannemelijk in die gevallen, waarin de Vierde Richtlijn óók een mogelijkheid tot uitstel bood, te weten bij het hanteren van naar sexe uitgesplitste sterftetafels en invoering van gelijke behandeling in de nabestaandenpensioenen. In alle andere gevallen van ongelijke behandeling kan het EG-Hof bezwaarlijk anders doen dan trouw blijven aan de eigen jurisprudentie. De Nederlandse wetgever kan dit probleem voor de Nederlandse rechtspraktijk evenwel oplossen door de meest veilige overgangsbepaling te kiezen, namelijk 8 april 1976. Daaraan gekoppeld zou een regeling kunnen worden getroffen om slachtoffers van ongelijke behandeling een bepaalde tegemoetkoming in de schade aan te bieden. Ter financiering van een dergelijke compensatieregeling zou kunnen worden geput uit het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering, dat in 1972 in het leven is geroepen om te zogenaamde 'witte vlekken-problematiek' (hieronder vallen werknemers die om wat voor reden dan ook niet aan een aanvullende pensioenregeling deelnemen) op te lossen. Dat Fonds beheert ruim 3 miljard gulden. Een schaderegeling zou kunnen volstaan met een tegemoetkoming in het pensioenverlies dat vrouwen als gevolg van ongelijke behandeling na 8 april 1976 geleden hebben. Dit lijkt op het eerste gezicht radicaal, maar het brengt als voordeel mee dat er minder (pensioen)geld wordt gespendeerd aan schimmige juridische gevechten en de beschikbare gelden meteen worden aangewend om ongeh'jke behandeling uit het verleden gedeeltelijk te repareren. Het valt te verwachten dat het aantal juridische procedures in die opzet tot een minimum beperkt blijven. De kans op juridische claims kan door werkgever en pensioenfondsen nog verder worden teruggedrongen, als zij uit eigen beweging overgaan tot het repareren van onrecht uit het verleden. Bijvoorbeeld door vrouwen die in het verleden waren uitgesloten van deelname extra dienstjaren toe te kennen of door herintreedsters de mogelijkheid te bieden versneld pensioen op te bouwen. De rechter zal in dat geval ook bereid zijn om zo'n positieve instelling uit eigen beweging te belonen met een beperking van de terugwerkende kracht.
Artikel Illb Art. IHb bevat de overgangsbepaling die vrouwen, die deelnemen aan een pensioenregeling die voor hen een eerdere pensioenleeftijd kent dan voor mannen, het recht geeft te kiezen indien zij op 31 juli 1989 50 jaar of ouder waren. Oorspronkelijk wilde de regering de overgangsregeling beperken tot vrouwen die op 31 juli 1986 50
NEMESIS
Actualiteiten
jaar of ouder waren, maar zag daar onder druk van de Tweede Kamer van af. Met het opnemen van deze bepaling liep de regering vooruit op de verplichtingen die de Vierde Richtlijn met zich meebracht. Art. 9a bood een uitstelmogelijkheid tot dat gelijke pensioenleeftijden bij Richtlijn zouden zijn voorgeschreven. Hiermee werd gedoeld op de zogenaamde 'voltooiings-richtlijn'. Over de gevolgen van het Barber-arrest voor deze bepaling is in Nederland veel opschudding ontstaan. De kranten kopten dat na Barber 'ook mannen recht hebben op eerder pensioen'. In het Barber-arrest bepaalde het Hof immers uitdrukkelijk, dat met ingang van 17 mei 1990 het toekennen van een pensioenuitkering op voor mannen en vrouwen verschillende leeftijden verboden is. Ongelijke pensioenleeftijden in aanvullende regelingen komen in Nederland veel minder voor dan in het Verenigd Koninkrijk. In het Verenigde Koninkrijk komen ongelijke pensioenleeftijden nog op grote schaal voor. Zelfs het wettelijke basis-pensioen (bij ons de AOW) maakt nog steeds onderscheid op grond van leeftijd. Bij de Britse Equal Opportunities Commission is dan ook één op de vier klachten afkomstig van mannen (jaarverslag 1989). Het is dan ook niet verwonderlijk dat de heer Barber en voorafgaand aan zijn procedure de heren Barton en Newstead en de dames Garland, Marshall, Worringham en Humphreys de gang naar het EG-Hof ondernamen. In Nederland vallen nog ongeveer 65.000 werknemers onder een aanvullende regeling met ongelijke pensioenleeftijden. Daarvan is ongeveer 50.000 man (Pensioenkamer, Pensioenkaart van Nederland, 1989). Die mannen kunnen op basis van het Barèer-arrest nu op dezelfde leeftijd als vrouwelijke collega's een pensioenuitkering opeisen. Het is de vraag of veel mannen dat uiteindelijk zullen doen, omdat zij in veel gevallen beter gebruik kunnen maken van een VUTregeling (waarbij de pensioenopbouw immers doorloopt). In Nederland zijn de pensioenregelingen in het bedrijfsleven in de tachtiger jaren juist op grote schaal overgegaan tot het gelijktrekken van de pensioenleeftijden. Het zittend vrouwelijk personeel mocht in dat geval meestal kiezen voor behoud van de eerdere pensioenleeftijd. Vrouwen blijken daar massaal voor te hebben gekozen. De eerdere pensioenleeftijd wordt vrijwel altijd gefinancierd door de vrouwen zelf, zij betalen meestal in plaats van de gebruikelijke 1,75 procent, 2 procent pensioenpremie. Er is in Nederland dus sprake van een bijzondere situatie, omdat er een grote groep vrouwen bestaat (zowel vrouwen die op 31 juli 1989 ouder dan 50 jaar als jonger dan 50 jaar waren) die een in-
dividuele overeenkomst heeft gesloten met hun werkgever over hun pensioenopbouw. Deze vrouwen hebben zich verenigd in de 'Commissie Verontruste Vrouwen Wetsvoorstel 20 890' en verzoeken de Nederlandse wetgever hun aanspraken in tact te laten. De wetgever zou aan die wens tegemoet kunnen komen door aan de Europese Commissie of krachtens art. 177 EEG-Verdrag aan het EG-Hof zelf de vraag voor te leggen, of in dit geval met een beroep op voorkeursbehandeling de aanspraken van deze groep vrouwen intact kunnen blijven. Een (tijdelijke) voorkeursbehandeling als uitzondering op het verbod te discrimineren is toegestaan teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen. Voorkeursbehandeling is in de Nederlandse WGB alleen toegestaan ten gunste van vrouwen, niet ten gunste van mannen. Dit is ook logisch, omdat vrouwen op alle relevante terreinen op de arbeidsmarkt in een achterstandspositie verkeren. Voorkeursbehandeling is dan ook van meet af aan belangrijk geweest bij sexe-discriminatie. De vervroegde pensioenleeftijd speciaal voor vrouwen is ontstaan door het gegeven dat oudere vrouwen meer moeite hebben om de betaalde arbeid tot hun 65e vol te houden dan mannen. Een beroep op voorkeursbehandeling is naar mijn mening in dit geval zeer verdedigbaar, omdat in de jaren vijftig het bedrijfsleven van overheidswege het advies kreeg om voor vrouwen een vervroegde pensioneringsleeftijd toe te passen. Dit advies werd gebaseerd op de rapporten van de Staatscommissie voor de Pensioenwetgeving, 'Interim-rapport betreffende enkele aspecten van het vervroegd ouderdomspensioen' (SDU, Den Haag 1951) en 'De pensioengerechtigde leeftijd' (SDU, Den Haag 1951). Dat er sprake is van een reëel probleem, blijkt ook uit het feit dat in de jaren daarna dit onderwerp regelmatig is teruggekeerd op de politieke agenda, onder meer onder druk van de actiegroep 'Werkbijen'. Deze groep, gedragen door oudere alleenstaande vrouwen, vroeg erkenning van de problemen die de dubbele belasting oplevert. Uiteindelijk is de politieke erkenning van dit probleem ook gekomen door de totstandkoming in 1989 van de maatregel Taakverlichting Oudere Alleenstaande Werkende (TAW). Bovendien moet bij de afweging van de toelaatbaarheid van een voorkeursbehandeling voor deze groep vrouwen een rol spelen, dat de Nederlandse pensioenregelingen juist in de periode dat zij hun pensioen opbouwden, op zeer grote schaal discrimineerden. De overheidswerkgever ontsloeg immers nog tot 1957 vrouwelijke ambtenaren, zodra zij in het huwelijk traden. Deze ontwikkelingen mogen naar mijn me-
1990 nr 6
ning niet zonder meer worden weggewuifd, omdat zij bepalend zijn voor de Nederlandse status quo. Het toepassen van voorkeursbehandeling is in dit geval dan ook een geschikt middel om de ongelijke behandeling waarmee een grote groep Nederlandse vrouwen te maken had, gedeeltelijk op te heffen. Bovendien kon de vraag van de toelaatbaarheid van voorkeursbehandeling in het Barber-earest niet aan de orde komen, omdat hier een man als eisende partij optrad. Voor die gevallen waarin een pensioenfonds of werkgever geen voorkeursbehandeling wil toepassen, moet de werkgever in ieder geval ook wettelijke regels stellen over de herwaardering van de opgebouwde rechten van deze groep vrouwen, over de jaren dat zij een verhoogde pensioenpremie afdroegen om hun vervroegde pensioenleeftijd te financieren. Artikel 111c Ook deze overgangsbepaling is door Barber 'over-ruled'. Uit het arrest vloeit immers voort dat ongelijke behandeling uit het verleden, die (in ieder geval) na 17 mei 1990 leidt tot ongelijke pensioenuitkeringen voor mannen en vrouwen, verboden is. Barber bouwde zijn pensioen immers in de loop van zijn dienstverband met Guardian tussen 1948 en 1980. De doorwerking van ongelijke behandeling in de toekomst is met het Barberarrest fors teruggebracht en de Nederlandse parlementaire discussie over wat nu precies verstaan moet worden onder een 'bestaande' pensioenregeling en een 'nieuw op te zetten' pensioenregeling is hiermee afgerond. Nabestaandenvoorzieningen De regering heeft tijdens de behandeling van Wetsvoorstel 20 890 de oorspronkelijk in het Wetsvoorstel opgenomen uitzondering om gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de nabestaanden-pensioenen geschrapt. Het Barber-airest brengt met zich mee dat mannen nu ook op basis van art. 119 een bovenwettelijk weduwnaarspensioen kunnen opeisen (zie hierover het artikel van Margriet Kraamwinkel 'Weduwnaarspensioen en gelijke behandeling', dat binnenkort verschijnt in TVP). Het is te hopen dat de Nederlandse wetgever vanaf nu het heft in eigen handen zal gaan nemen. Als er één les kan worden getrokken uit dit drama, dan is het wel dat een wetgever maar het beste doet waarvoor hij is ingehuurd, namelijk het ontwerpen van duidelijke wetgeving waarmee de samenleving een tijdje vooruit kan. Janny Dierx
303