In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 Creatieve migranten? Een conceptuele analyse van de rol van migranten in de cultural industries Amanda Brandellero en Robert Kloosterman1* Samenvatting Er zijn nog weinig studies verricht naar de positie van migranten in de zogeheten cultural industries. In dit artikel inventariseren we welke mogelijkheden migranten hebben om in deze groeisector werk te vinden. Hoewel veel migranten in principe in aanmerking zouden kunnen (en willen) komen voor werk in de cultural industries is hun toegang toch ook afhankelijk van hun inbedding in sociale netwerken. In die netwerken treffen we de poortwachters aan die uit kunnen maken of een culturele activiteit tussen de schuifdeuren blijft hangen of juist vermarkt kan worden en een breder publiek kan bereiken. Centraal in onze analyse staat het begrip commodification boundary: de grens tussen culturele activiteiten die niet zijn opgenomen in de gemonetariseerde markteconomie en de activiteiten die dat wel zijn. 1. Migranten en cultural industries in de postindustriële stad In veel steden zijn de stofwolken van het proces van deïndustrialisatie alweer goeddeels opgetrokken. Het groeipotentieel van sterk op steden gerichte activiteiten als zakelijke en persoonlijke dienstverlening, onderzoek, onderwijs en gezondheidszorg blijkt veel groter dan vaak in de jaren tachtig van de vorige eeuw gedacht werd. Inmiddels is aan deze groep van postindustriële groeibranches een nieuwe loot toegevoegd. Het gaat dan om de zogeheten cultural industries (Pratt, 1997, Feist, 2000; Thorsby, 2002; Scott, 1999, 2000, 2004, 2005; Kloosterman, 2004); een verzameling van uiteenlopende branches waar de esthetische of symbolische waarde van het product centraal staat. Exponenten van hogere cultuur als musea, theater en toneel vallen onder de cultural industries, maar ook populaire muziek, reclamebureaus en de audiovisuele sector worden daartoe gerekend. De vraag naar producten van de cultural industries vertoont een hoge inkomenselasticiteit en met het stijgen van de koopkracht neemt dus ook de vraag naar de goederen en diensten van de cultural industries toe. Het is niet alleen die potentiële groeikracht en de stedelijke oriëntatie die de cultural industries voor zowel wetenschappers als beleidsmakers interessant maakt. De aanwezigheid van cultural industries en de daarin werkzame personen hebben een positief effect op het vestigings- en verblijfsklimaat van een stad. Musea, toneelruimtes, galerieën en ateliers maken een stad interessant, terwijl de in de cultural industries werkzame personen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan een aantrekkelijke infrastructuur van cafés, restaurants en niche winkels (Zukin, 1995; Trip, 2007). Deze positieve externe effecten maken een stad weer verder attractief voor (potentiële) bewoners, werkers, bedrijven en toeristen. Dat een stad aantrekkelijk moet zijn voor (hoogopgeleide) werkers is met name door Richard Florida in zijn inmiddels beroemde boek The Rise of the Creative Class (2002) naar voren gebracht. Maar Florida heeft ook nog op een andere schakel in de redenering gewezen. Steden moeten een tolerant klimaat voor migranten bieden omdat zij afhankelijk zijn van een continue stroom van buitenstaanders voor het bereiken en behouden van een internationaal competitieve positie. In het vuistdikke werk over de relatie tussen steden en cultuur, Cities and Civilization, had Peter Hall (1998) ook al expliciet gewezen op de belangrijke rol van nieuwkomers. In navolging van Joseph Schumpeter onderstreepte Peter Hall het belang van zogeheten “new men” voor brengen van (culturele) innovaties. De bijdrage van bijvoorbeeld joodse schrijvers, musici en
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 wetenschappers aan de bloei van de Weense cultuur in het interbellum valt moeilijk te overschatten (Schorske, 1980). Wij willen hieronder de rol van de huidige migranten in de grote westerse steden in de cultural industries vanuit het perspectief van Peter Hall bekijken. Hoewel zowel migranten uit nietwesterse landen als cultural industries in het oog vallende componenten zijn van veel westerse steden, worden beide nog maar zelden op deze wijze systematisch met elkaar in verband gebracht. Een uitzondering is de studie naar de rol van Aziatische migranten in de cultural industries in Londen (Greater London Authority, 2003). Terwijl in Nederland eerste en vooral tweede generatie migranten allang niet meer alleen in traditionele migrantensectoren (laagwaardige industrie en dienstverlening) zijn aan te treffen, maar in toenemende mate in bijvoorbeeld consultancy, ICTadvies en andere vormen van hoogwaardige dienstverlening als werknemer en ondernemer opduiken (Rath en Kloosterman, 2001; EIM, 2004; Rusinovic, 2006), is de rol die migranten nu spelen in de cultural industries in Nederland nog niet of nauwelijks onderzocht. Dat gold al ten tijde van het speciaal aan de rol van migranten in kunst en populaire cultuur gewijde nummer van Migrantenstudies (Bousetta, 1996; Kloosterman en Rath, 1996). Een meer recente uitzondering is het boek van de Franse arabiste Dominique Caubet (2006) waarin zij artiesten van Marokkaanse afkomst in Nederland heeft geïnterviewd. Dit nogal impressionistische onderzoek is echter vooral gericht op de problemen die meertaligheid met zich mee brengt in de culturele sector en niet op de meer sociaal-economische aspecten van migranten in de cultural industries. Dat transnationale migrantenstromen kunnen bijdragen aan de innovatie in de cultural industries (zie bijvoorbeeld de ontwikkeling die de uit het Punjabi-gebied afkomstige Bhangra muziek in de Westerse steden heeft doorgemaakt: van “etnische” muziek naar populaire dj-muziek) wordt nog maar weinig ingezien. Hieronder willen we de relatie tussen migranten en cultural industries op meer conceptuele wijze vanuit een economisch-sociologisch/geografisch perspectief analyseren. De onderstaande analyse vormt een cruciaal onderdeel van het theoretisch raamwerk dat de leidraad zal zijn van het nog uit te voeren empirische onderzoek. Dit project zal een vergelijking bevatten tussen de cultural industries in Amsterdam, Londen en Parijs. De hieronder gepresenteerde conceptuele analyse begint met een verkenning van de postindustriële kansenstructuur meer in het algemeen aan de hand van een eenvoudig conceptueel model van de openingen in de kansenstructuur (paragraaf 2). Vervolgens werken we deze kansenstructuur meer specifiek uit voor de cultural industries (paragraaf 3). In paragraaf 4 gaan we dieper in op de zogeheten commodification boundary, de grens tussen culturele activiteiten die niet en die wel tot de markteconomie behoren. Het passeren van deze grens kan worden gezien als het benutten van de openingen die de cultural industries bieden. In paragraaf 5 werken we de implicaties van deze eerste conceptuele analyse voor het verdere (empirische) onderzoek uit.
2. Postindustriële stedelijke dynamiek: kansen voor migranten Het traditionele beroepsbeeld van migranten uit minder ontwikkelde landen in geavanceerde stedelijke economieën is bekend: een sterke concentratie in de laagopgeleide en laagbetaalde delen van de arbeidsmarkt of, in het geval van ondernemerschap, eigenaar van kleine bedrijven in de onderste segmenten van de detailhandel en de horeca (zie bijvoorbeeld Jones et al. 2000 en Rath en Kloosterman, 2003). Dit beeld is evenwel gaan schuiven en steeds meer migranten zien kans om een betere positie te verwerven, als werknemer en als ondernemer. Deze verandering in de sociaaleconomische positie van migranten is zowel het gevolg van veranderingen aan de aanbodzijde als in de kansenstructuur de stedelijke economie.
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 Aan de aanbodzijde kunnen we constateren dat veel immigranten vandaag de dag een hogere opleiding hebben genoten dan hun voorgangers van enkele decennia geleden (OECD, 2006). Een groot aantal migranten uit China en India (en andere ontwikkelingslanden) kunnen tegenwoordig bogen op een middelbare of zelfs hogere beroeps- of universitaire opleiding (Hiebert, 2006; Hiebert en Ley, 2006). Daarmee kunnen migranten zich in principe toegang verschaffen tot andere delen van de arbeidsmarkt en andere segmenten van kansenstructuur voor bedrijven. Ook vraagzijde en kansenstructuur zijn veranderd. Na de fase van deïndustrialisatie en aanzienlijk banenverlies in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw zijn consumenten- en producentendiensten de voortrekkers geworden van het herstel van veel stedelijke economieën (Sassen, 1991/2001; Le Galès, 2002). Met deze structurele veranderingen zijn ook nieuwe kansen voor migranten ontstaan. Deze verschuivingen en de consequenties daarvan voor de incorporatietrajecten van migranten hebben nog relatief weinig aandacht gekregen. Met haar boek Silicon Valley’s New Immigrant Entrepreneurs over de (hoofd)rol van Chinese en Indiase ondernemers in de ICT-sector in het centrum van de wereld voor ontwikkeling van de informatie technologie, is Anna Saxenian (1999) tot dusver een van de weinigen die deze veranderingen daadwerkelijk onderzocht heeft. Zij heeft daarbij ook gewezen op het belang van transnationale sociale netwerken voor de concurrentiepositie van deze high-tech bedrijven – een bevinding die ook door andere onderzoekers naar voren is gebracht (Henry et al., 2002 en Menzies et al., 2000). Recenter heeft Richard Florida meer in het algemeen gewezen op het belang van nieuwkomers en migranten voor de stedelijke concurrentiepositie (Florida, 2002, 2005). Voordat we een schematische weergave van bovengenoemde veranderingen aan de aanbodzijde en die aan de kansenstructuur presenteren, gaan we eerst dieper in op het begrip kansenstructuur (Waldinger, Aldrich & Ward 1990; Waldinger, McEvoy & Aldrich 1990; Kloosterman 2005). Het begrip kansenstructuur heeft betrekking op de kansen om in het eigen levensonderhoud te voorzien, die zich concreet voordoen in een bepaalde plaats op een bepaald moment. Zelf voorzien in levensonderhoud, of formeler, zelf een plek verwerven in de economie kan, in principe, langs twee routes plaatsvinden. De eerste weg is dat men een baan krijgt bij een bedrijf of organisatie. De tweede weg is die van het zelfstandig ondernemerschap (Kloosterman, 2005). We nemen eerst deze twee categorieën van de kansenstructuur samen. Belangrijk is dat ondanks dat concrete plaatsen (nationale staten, steden) worden blootgesteld aan dezelfde processen van technologische verandering en mondialisering, kansenstructuren toch significant kunnen verschillen (cf. Ghezzi & Mingione, 2007). Kansenstructuren zijn, met andere woorden, tijd- en plaatsspecifiek en binnen deze structuren kunnen verschillende (ruimtelijke) schaalniveaus worden onderscheiden. Zo kunnen als gevolg van verschillen in de institutionele inbedding duidelijke verschillende sociaal-economische trajecten met bijbehorende nationale kansenstructuren zich manifesteren (zie Esping Andersen, 1990, 1999; Hall & Soskice, 2001). Ook op een lager schaalniveau kunnen zich aanzienlijke verschillen in kansenstructuren voordoen. Wanneer we onszelf beperken tot de cultural industries, wordt duidelijk dat steden als Londen, Parijs en Amsterdam elk in hun eigen land fungeren als culturele hoofdsteden en deze steden lijken een beter milieu voor de bloei van cultural industries te bieden dan steden als Birmingham, Lyon of Rotterdam (Pratt, 1997; Kloosterman, 2004). In figuur 1 is een typologie van kansen weergegeven gebaseerd op twee dimensies. De eerste dimensie refereert aan de toegankelijkheid van de kansen in termen van human capital oftewel het opleidingsniveau. Om het eenvoudig te houden, wordt hier alleen een onderscheid gemaakt tussen mogelijkheden die alleen basisscholing vereisen (ongeschoold of laaggeschoold) en kansen die een hogere (formele) opleiding vereisen (middelbare school of hoger). Aangezien een aanzienlijk deel
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 van de migrantenpopulatie, in het bijzonder de tweede generatie (zie ook Rusinovic, 2006), een steeds hogere opleiding hebben genoten, zijn nu verschillende sets van mogelijkheden en kansen voor hen toegankelijk geworden. Deze verandering kan in Figuur 1 worden voorgesteld als een verschuiving van de onderste naar de bovenste helft van het diagram.
Figuur 1: Een typologie van de kansenstructuur naar groeipotentieel en toetredingsdrempel in termen van opleidingsniveau
- Human capital +
- Groei potentieel + Stagnerend
Expanderend
Hoge
Verzadigde
Postindustrieel
drempel
markten/hooggeschoold /hooggeschoold
Lage
Vacancy chain
Postindustrieel
drempel
openingen (verzadigd
/laaggeschoold
en laaggeschoold)
Bron: Kloosterman, 2005
De tweede dimensie van de typologie is de onderliggende structurele werkgelegenheidstrend van een specifieke sector of branche. Ten tijde van de deïndustrialisatie in de jaren zeventig en tachtig waren krimpende sectoren dominant en derhalve zagen de meeste geavanceerde stedelijke economieën een inkrimping van hun totale werkgelegenheid. Ook in krimpende sectoren kunnen zich evenwel nog steeds kansen voor migranten voordoen als het aantal personen dat de stagnerende sectoren verlaat groter is dan de krimp (Waldinger, 1996). Dergelijke zogeheten vacancy chains kunnen zowel betrekking hebben op werknemers als zelfstandige (migranten) ondernemers betrokken zijn. Aan het einde van de jaren tachtig hervatte in veel steden de economische groei (Le Galès, 2002) en kregen weer de groeisectoren de overhand. De dienstensector maakte, zoals gezegd, een snelle groei door. Die groei stond niet op zichzelf maar was ook gekoppeld aan een fundamentele verandering in de aard en organisatie van de productie waarbij nieuwe mogelijkheden zijn ontstaan voor zeer gespecialiseerde vormen van kleinschalige productie (zie Piore & Sabel, 1984). Zo groeiden niet alleen de kansen op een baan, maar tevens de mogelijkheden om een (kleine)
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 onderneming te beginnen. In Figuur 1 betekent dit een verschuiving naar het rechter deel van de diagram. Deze postindustriële verschuiving omvat zowel de mogelijkheden voor banen waar een lage scholingsgraad voor nodig is (bijvoorbeeld veel banen in consumentendiensten als catering), als banen met een hoge educatiedrempel (veel banen in de producentendiensten zoals consultant). Op basis van het bovenstaande kunnen we de veranderingen in de positie van migranten in steden als volgt samenvatten. Voor de overgang naar de postindustriële economie waren migranten over het algemeen afhankelijk van de mogelijkheden in het onderste, linker gedeelte van het diagram: laaggeschoolde banen in stagnerende sectoren. De gastarbeiders uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw vormen daar een duidelijk voorbeeld van. Na de postindustriële transitie heeft zich een verschuiving naar de rechterkant van de Figuur voorgedaan. Dankzij het feit dat tegenwoordig een toenemend aantal migranten beschikt over formele basisscholing zijn de mogelijkheden in bovenste helft van het diagram, op zijn minst in principe, toegankelijk voor hen geworden. In principe, omdat het afstemmen van vraag en aanbod (veel) meer met zich meebrengt dan alleen het beschikken over de juiste opleiding. De cultural industries (die zowel diensten- als industriële activiteiten kunnen omvatten) maken evident deel uit van het postindustriële economische profiel van steden (Scott, 2004; 2005). De combinatie van een hoge inkomenselasticiteit en een sterke afhankelijkheid van agglomeratievoordelen maakt deze activiteiten tot postindustriële stedelijke groeibranches bij uitstek. Om deze reden kan verwacht worden dat ze sterk geconcentreerd zullen zijn in het rechter gedeelte van Figuur 1. De cultural industries omvatten een grote variëteit aan activiteiten, die alle gericht zijn op het toevoegen van semiotische waarde aan producten of diensten - van het maken van muziek tot het adverteren voor sieraden of het opvoeren van toneelstukken (Pratt, 1997; Scott, 2004). Sommige van deze activiteiten worden gekenmerkt door het ontbreken van formele scholingsverplichtingen, zoals bijvoorbeeld in veel populaire muziekvormen het geval is. Andere vereisen daarentegen juist dat men een hoge, specifieke (formele) scholing heeft genoten, zoals in de architectuur of het klassiek ballet. Vinden migranten nu inderdaad hun weg naar deze specifieke verzameling van postindustriële groeibranches? En, zo ja, zijn deze nieuwkomers dan belangrijk voor innovatieprocessen in de cultural industries? Deze vragen staan in het algehele onderzoeksproject centraal. Zoals gezegd, beperken we ons hier tot het construeren van een conceptueel kader om deze vragen systematisch te kunnen beantwoorden. Daartoe dienen we eerst in te gaan op het specifieke van de cultural industries als economische activiteit.
3. De cultural industries nader bekeken Cultuur is, bijna per definitie, net zo oud als de mensheid. Cultural industries zijn in meer fundamentele zin dan ook niets nieuws onder de zon. Vanuit een economisch perspectief kan evenwel gesteld worden dat met de huidige bloei van de cultural industries wel degelijk een nieuwe fase is aangebroken. Cultuur wordt steeds meer een economisch goed ofwel een “commodity” en met dit proces van commodificatie wordt cultuur in toenemende mate onderworpen aan de wetten van vraag en aanbod (Scott, 2000: 2). Een economische analyse van cultuur wordt daarmee ook steeds relevanter en noodzakelijker. De cultural industries worden gekenmerkt door de aanwezigheid van vele kleine bedrijven, de
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 afhankelijkheid van een inbedding in een lokaal netwerk van andere cultural industries en institutionele voorzieningen, het inherente streven naar productdifferentiatie en de gerichtheid op concurrentie op kwaliteit (uniciteit) in plaats van prijs. In combinatie met hun structurele groei vormen cultural industries aldus typische exponenten van postindustriële of ook wel postfordistische productiesystemen (Scott, 2004, 2006). Het grote aandeel van kleine bedrijven maakt de toetredingsdrempel van de cultural industries voor wat betreft kapitaalsinvestering doorgaans relatief laag. Vanwege deze lage drempel zou verwacht kunnen worden dat juist ook migranten de openingen die dit deel van de kansenstructuur biedt benutten. Toetreding toe de cultural industries blijkt evenwel toch moeilijker dan het geringe startkapitaal lijkt te suggereren. Zelfs met een structureel groeiend aantal openingen voor zowel werknemers als ondernemers in de cultural industries is het aanbod van gegadigden doorgaans groter dan de vraag. Zo is er voor elke succesvolle muzikant een grote groep andere, anonieme muziekanten voor wie het succes een droom blijft en die zonder echt publiek eenzaam zwoegt op zolders en in garages. Hetzelfde kan gezegd worden over veel schrijvers, schilders en beeldhouwers, die er slechts zelden in slagen om iets te verkopen, laat staan om van hun werk te kunnen leven. Veel creatieve activiteiten worden gekenmerkt door een groot en een min of meer continue overaanbod van sollicitanten (Frank en Cook, 1996: 191). Als gevolg hiervan is slechts een deel, en waarschijnlijk een zeer klein deel, van het creatieve werk gecommodificeerd. Anders gezegd: ondanks de groeiende inbedding van cultuur in het kapitalistische model van productie en consumptie, vindt een aanzienlijk deel van de creatie van cultuur nog steeds grotendeels buiten de markt plaats. Het analyseren van de kansenstructuur in de cultural industries moet zich derhalve richten op daar waar de commodificering plaatsvindt, namelijk de grens tussen het creatieve en het (re)producerende of distribuerende deel van de productieketen. Wij noemen deze cruciale overgang in de productieketen de commodification boundary. Slechts een relatief klein aantal sollicitanten is in staat om de kansen te grijpen en de commodification boundary te passeren. De aard en met name de permeabiliteit van de commodification boundary is de sleutel tot de feitelijke kansen in de cultural industries: daar wordt bepaald of en waar migranten een kans kunnen krijgen. Wij beschouwen de commodification boundary derhalve als een soort “filtermechansime” en zijn in het bijzonder geïnteresseerd in of het migranten lukt om door dit filtermechanisme heen te komen en op welke manieren hen dit lukt2. Daarbij zal vooral worden gekeken naar hoe zij toegang krijgen. We richten onze aandacht voornamelijk op de artistieke activiteiten binnen de cultural industries en niet op de beroepen die geen duidelijk artistiek element bevatten, ondanks het feit dat ook de niet artistieke beroepen een cruciale rol spelen in het functioneren van de cultural industries (O’Brien and Feist, 1997). Het gaat dan met name om de volgende vragen: In welke mate worden migranten belemmerd in het oversteken van de commodification boundary en leidt dat (mede) tot het creëren van eigen “etnische” productieketens compleet met bedrijven die (re)produceren en distribueren? Zijn er belangrijke verschillen tussen verschillende lokale milieus van (culturele) productie (tussen steden) en zijn er kenmerkende verschillen tussen sectoren (intersectoraal) met betrekking tot hun bekwaamheid om tot de commodification boundary door te dringen? Wie zijn de poortwachters of gatekeepers die de toegang de feitelijke kansen controleren? Welke hulpbronnen – menselijk kapitaal, financieel kapitaal, sociaal kapitaal en ook cultureel kapitaal - zijn belangrijk om de grens te kruisen? Tot slot, waar in het proces komt de staat, in termen van het aanbieden van onderwijsfaciliteiten, (goedkope) ruimtes en financiële steun, ter sprake? Om deze vragen – eerst meer conceptueel en later ook empirisch – te kunnen beantwoorden dienen we de commodification boundary nader te situeren. We doen dat aan de hand van de analyse die
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 Andrew Leyshon voor een specifieke cultural industry, namelijk de muziekindustrie heeft gemaakt. De analyse die Leyshon gemaakt heeft voor de muziekindustrie kan breder worden getrokken en ook worden toegepast op de cultural industries meer in het algemeen. Leyshon onderscheidt vier, overlappende, fases in het productieproces van de muziekindustrie: de creatieve fase waarin het originele idee ontstaat, de reproductie fase waarin het idee daadwerkelijk in product wordt omgezet en derhalve wordt gecommodificeerd, de distributie fase waarin het product wordt gedistribueerd, gepromoot en verkocht en de consumptie fase (van detailhandel tot consument) (Leyshon, 2001; Leyshon et al., 2005).3 Het is vooral de eerste of creatieve schakel van de productieketen van de cultural industries waar we kleine bedrijven (vaak ook eenmansbedrijven) aantreffen, die doorgaans ingebed in uitgebreide netwerken en ruimtelijk geconcentreerd zijn (want sterk afhankelijk van agglomeratievoordelen). Een belangrijk onderdeel van deze clusters van creativiteit is de gespecialiseerde lokale arbeidspool. Die arbeidspool wordt niet alleen maar gevuld door lokaal aanbod, maar zeker ook door getalenteerden van buitenaf. Migranten spelen bijvoorbeeld in de mode-industrie in Parijs en de filmindustrie in Hollywood een essentiële rol (Scott, 1999; Menger, 1993). Een deel van de activiteiten in deze schakel maken (nog) geen deel uit van de markteconomie en zijn derhalve niet gecommodificeerd. De commodification boundary loopt dan ook door deze schakel van de keten. De volgende schakel in de keten, die van de reproductie, verschilt evident van de eerste. Minder dan in de voorgaande schakel zijn bedrijven hier afhankelijk van agglomeratievoordelen en dus is ook de ruimtelijke concentratie minder geprononceerd. Hier doen zich doorgaans wel interne schaalvoordelen voor (produceren van grote series) en dus is het aandeel van grote bedrijven aanmerkelijk groter dan in de creatieve schakel (Storper & Christopherson, 1987; Leyshon, 2001). Uitzonderingen daargelaten is dit deel van de keten een onderdeel van de markteconomie. De vaak grote bedrijven die deze schakel domineren, vinden we in veel gevallen ook weer terug in de schakel van distributie en marketing (bijvoorbeeld Disney en Bertelsmann) omdat schaalvoordelen daar nog meer gewicht in de schaal leggen. In de consumptieve fase zien we daarentegen weer een overvloed aan verkopers van kleine, onafhankelijke, specialistische winkels tot grote ketens die zorg dragen voor de feitelijke verkoop (Leyshon, 2001; 2005). Voor migranten is het relatief gemakkelijk om toe treden tot het deel van de eerste schakel van de keten dat nog niet gecommodificeerd is. Moeilijker wordt het om door te dringen tot het gecommodificeerde deel en vervolgens de overige delen van de productieketen te doorlopen en succesvol te zijn in de cultural industries. Hoe kunnen nu migranten die commodification boundary passeren?
4. De commodification boundary De eerste schakel is cruciaal voor de kansenstructuur. Vanwege de dominantie van kleine bedrijven is dit deel in principe goed toegankelijk voor nieuwkomers uit eigen land of van elders. Om te kunnen begrijpen of en hoe migranten toegang kunnen krijgen tot de cultural industries moeten we onze blik eerst en vooral richten op de eerste schakel. Creativiteit wordt steeds minder als een idiosyncratische uiting van een eenzaam genie gezien (zie DiMaggio, 1997 geciteerd door Scott, 2004). Meer en meer wordt ingezien dat innovatie in de cultural industries evenzeer sociaal is ingebed als innovatie in high-tech sectoren (Scott, 2000, 2005). Het door Bourdieu ontwikkelde concept “veld”, dat refereert naar de relaties tussen individuele en collectieve actoren, is hier ook een bruikbaar begrip (Bourdieu, 1979). Innovaties in de cultural industries zijn ingebed in
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 complexe sociale velden waar, als we even tot de muziek beperken, niet alleen muzikanten, maar ook managers, talent scouts van de muziekindustrie, zaalbeheerders, subsidiegevers, muziekjournalisten en natuurlijk ook consumenten een rol spelen. Het passeren van de commodification boundary is dan ook een sociaal proces waarbij verschillende actoren in het veld betrokken zijn. Die velden en dus ook de commodification boundaries kunnen naar tijd, plaats en sector verschillen met als gevolg dat ook de kansen van migranten om carrière te maken in de cultural industries langs deze dimensies kunnen verschillen. Formele (nationale) regels ten aanzien van de opleidingskwalificaties kunnen bijvoorbeeld in branches als architectuur en klassieke dans een drempel vormen. Informele regels in de vorm van lokale codes en modes ten aanzien van hoe muziek moet klinken of kleding er uit moet zien, kunnen dat eveneens. Daarnaast kan worden verondersteld dat er met betrekking tot de verschillende markten ook variaties zullen optreden. Zo kan men bijvoorbeeld in de muziekindustrie, als hoofdzakelijk leverancier voor consumentenmarkten, verwachten dat de toegankelijkheid significant verschilt van de architectuur, die over het algemeen een producentendienst is die aan andere industrieën verkoopt. Per branche in de cultural industries kunnen dan ook verschillende combinaties van human capital en cultureel kapitaal nodig zijn. Maar deze beide hulpbronnen zullen doorgaans niet voldoende zijn. Om toegang te krijgen dient men ook te kunnen aanhaken bij de sociale netwerken in het relevante veld. Naast human capital en cultureel kapitaal is dus doorgaans ook sociaal kapitaal noodzakelijk (vgl. Granovetter, 1985, 1995 en 2005; Coleman, 1988; Waldinger, 1986 en 1995; Portes en Sensenbrenner, 1993; Feist, 2000). Daarmee komen ook de poortwachters die fungeren als de belangrijkste beslissers over welke culturele producten worden geaccepteerd en welke worden geweigerd in beeld (Feist, 2000). Zij spelen een centrale rol bij de handhaving van de specifieke identiteit van het lokale productiesysteem. Aldus bepalen zij ook in hoge mate welke creatieve ideeën de commodification boundary kunnen passeren. Figuur 2 Mainstream productieketen
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 Een onderzoek naar de carrièrepaden van beeldend kunstenaars in het Verenigd Koninkrijk bevestigt dit beeld. Uit het onderzoek blijkt dat veel migranten moeite hadden om de commodification boundary te passeren en indien dat wel lukte, dit vaak plaatsvond omdat ze zich als “zwarte kunstenaar” profileerden (Honey et al.4, 1997 geciteerd in Feist, 2003). Eenzelfde verschijnsel zien we ook bij de Nederlandse schrijvers van Marokkaanse afkomst. Ook zij waren tot op zekere hoogte gedwongen om hun Marokkaanse identiteit uit te venten om zo een (Nederlands) publiek te vinden (cf. Caubet, 2006). Meer in het algemeen blijkt uit de weinige (beleids)studies die naar de positie van migranten in de cultural industries zijn verricht dat de sector nog steeds achterblijft in termen van gelijkheid van kansen (Feist, 2000). We zien soms dat migranten de barrières in de mainstream van de cultural industries trachten te omzeilen door een eigen, parallelle productieketen op te zetten met (re)productie, distributie en detailhandel. Voordat reggaemuziek in het Verenigd Koninkrijk doorbrak onder het brede publiek had zich al zo’n parallelle “etnische” productieketen gevormd. Deze parallelle productieketens zijn weergegeven in Figuur 2. De grenzen tussen de twee productieketens zijn echter steeds vager, doordat migranten in de fases van reproductie en consumptie uit de etnische niche markten treden. Tegelijkertijd worden de “mainstream” markten in toenemende mate gevormd door de invloeden uit de etnische niche markten, en vice versa. Grote reclamebedrijven als Media-Com (het grootste bedrijf in deze branche) richten zich steeds meer op de marketing van etnische minderheden, iets wat een paar jaar geleden nog ondenkbaar was.
5. Sociaal kapitaal, poortwachters en filtermechanismen Veel westerse steden hebben in de jaren negentig het groeipad weer hervonden. Zakelijke en consumentendiensten, medische zorg en onderwijs, maar zeker ook cultural industries vormen de groeisectoren. In diezelfde steden treffen we meestal ook aanzienlijke aantallen migranten van buiten de OESO aan. De centrale vraag die wij willen beantwoorden is relatief simpel: betekent dit geografisch samenkomen van migranten en cultural industries nu ook dat zich een daadwerkelijke matching voordoet en migranten hun weg weten te vinden naar deze postindustriële groeisector? De vraag mag dan wel tamelijk eenvoudig te stellen zijn, het beantwoorden is aanmerkelijk moeilijker. De cultural industries mogen dan wel een groeisector zijn, maar het aanbod van gegadigden is eveneens doorgaans groot zodat onontkoombaar selectieprocessen zowel ten aanzien banen als ten aanzien van kansen voor zelfstandig ondernemerschap. Slechts een beperkt deel van de potentieel geïnteresseerden ziet kans om de grens tussen hobby en beroep – de commodification boundary – met duurzaam succes te passeren. In het voorgaande is een conceptueel model geschetst aan de hand waarvan het proces van matching kan worden onderzocht. Kijken we naar de benodigde hulpbronnen voor het passeren van deze cruciale grens dan lijkt financieel kapitaal (überhaupt niet direct nodig voor het verkrijgen van een baan) niet echt de beperkende factor. In de cultural industries zijn met name in het creatieve deel kleine bedrijven dominant en derhalve is in de regel weinig startkapitaal nodig. De mate waarin human capital een rol speelt verschilt per branche. In bepaalde delen van de cultural industries bestaat een hoge formele opleidingsdrempel (architecten, klassieke muziek), maar in weer andere delen kan juist met een informele opleiding (zelf leren al dan niet in combinatie met on-the-job training) worden volstaan (populaire muziek, delen van de reclamebranche). Deze drempels zijn veelal onvoldoende selectief omdat ook dan nog vaak een groot aanbod overblijft. Wij verwachten evenwel dat met name sociaal kapitaal de doorslag zal geven bij het passeren van de commodification boundary. Wij verwachten dat poortwachters bij de toegang tot zowel de banen als tot het commodificeren of
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 vermarkten van een product van een bedrijf in de cultural industry een belangrijke rol spelen. Zij kunnen bepalen wie een baan krijgt, maar ook welk creatief idee naar de volgende fase in de productieketen (productie, distributie of verkoop) wordt doorgeschoven. Op basis van deze gedachtegang komt in het onderzoek naar matchingsprocessen tussen migranten en dat deel van de postindustriële kansenstructuur dat onder de cultural industries valt de commodification boundary en de poortwachters heel centraal te staan. Om het concreter te maken, kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de jury’s die bepalen welke auteur, beeldend kunstenaar of uitvoerend artiest in aanmerking komt voor een prijs in een bepaalde competitie (“meest veelbelovende talent” of “beste debuut”). In het boek over kunstenaars in Nederland van Marokkaanse komaf laat Dominique Caubet (2006) zien dat zij bijna allen hun doorbraak te danken hebben aan het winnen van een of meerdere prijzen waardoor zij van de marge van de cultural industries naar het centrum konden opschuiven. Caubet’s werk laat evenwel ook nog wat anders zien. Terwijl sommigen van de door haar geïnterviewden zich eerst en vooral als schrijver of toneelspeler willen profileren, hebben zij hun doorbraak deels ook te danken aan hun (al dan niet vermeende) “etnische” culturele kapitaal. Zij wonnen die prijzen met andere woorden omdat ze door deze juryleden vooral gezien worden als vertegenwoordigers van “Marokkaans-Nederlandse” kunst. Wij willen in het empirische vervolg van deze studie kijken of migranten uit niet-westerse landen inderdaad al een bruggenhoofd hebben weten te veroveren binnen drie specifieke cultural industries, te weten populaire muziek, mode en architectuur. Voor het verkrijgen van toegang is voor elk van deze cultural industries eigen combinatie van hulpbronnen vereist (ze verschillen vooral in de mate waarin formeel human capital noodzakelijk is). We willen tevens onderzoeken op welke wijzen migranten de commodification boundary succesvol hebben kunnen passeren. Dat betekent kijken naar de combinaties van hulpbronnen die de toegang hebben mogelijk gemaakt en in het bijzonder naar de rol van het sociale kapitaal en de poortwachters. Het onderzoek richt zich derhalve zowel op de migranten (actoren) zelf als op de commodification boundary (structuur). We verwachten dat deze grens niet alleen per sector verschilt, maar ook per stad omdat elke branche weer een eigen specifieke lokale inbedding kent. Te denken valt bijvoorbeeld aan de lokale consumentenvraag, de acceptatie van “etnische” culturele producten (cf. Trienekens, 2004), de aard van lokale organisaties en informele instituties en de omvang en aard van het relevante lokale aanbod. Deze laatstgenoemde aspecten zullen vooral aan de hand van interviews met sleutelpersonen worden onderzocht. Speciale aandacht zal worden besteed aan zogeheten parallelle productieketens voor migranten. In geval van aanzienlijke barrières in combinatie met een “etnische” markt van voldoende omvang, is het mogelijk dat migranten een eigen “etnische” productieketen opzetten los van de mainstream (zie Figuur 2). Het blijft evenwel mogelijk en vaak aantrekkelijk vanuit het perspectief van migrantenondernemers om de veel grotere markt van de mainstream te betreden en dus over te gaan tot breaking-out (Engelen, 2001). Met dit onderzoek willen we op een andere manier naar incorporatietrajecten van migranten in de steden dan veelal gebruikelijk is. In navolging van geografen als Sir Peter Hall (1998 en 2000) en Richard Florida (2002 en 2005) zijn wij vooral geïnteresseerd in de mogelijke rol die migranten kunnen spelen in een evidente postindustriële sector waarin innovatie en originaliteit essentieel zijn om de concurrentie te kunnen overleven. Migranten, nieuwkomers, kunnen, in principe, een grote bijdrage leveren aan processen van innovatie door nieuwe ideeën in te brengen. In Nederland is dat proces al goed zichtbaar bij de toonaangevende architectenbureaus waar veel migranten (ook uit niet-westerse landen) werkzaam zijn (Vázquez-Ruano, 2005, Kloosterman, 2006). Of dat ook daadwerkelijk gebeurt, hangt af van de hulpbronnen van de migranten, maar zeker ook van de doorlaatbaarheid van de commodification boundary.
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130
Noten * Amanda Brandellero is Aio bij onderzoeksinstituut AMIDSt van de Universiteit van Amsterdam. Zij schrijft een proefschrift over de rol van migranten in de cultural industries. Correspondentie:
[email protected] Robert Kloosterman is hoogleraar economische geografie en planologie aan de Universiteit van Amsterdam en onderzoeksdirecteur van onderzoeksinstituut AMIDSt.
Literatuur Bousetta, H. (1996), ‘Kunst, cultuur en literatuur in de Marokkaanse gemeenschap in Nederland’, Migrantenstudies, 12(4): 182-194. Bourdieu, P. (1979), La Distinction., Paris: Les Editions de Minuit. Caubet, D. (2006), Shouf Shouf Hollanda; Succesvol en Marokkaan. Breda: De Geus. Coleman, J.S. (1988), ‘Social Capital in the Creation of Human Capital’, American Journal of Sociology, 94 (Supplement): S95-S120. EIM (2004). Monitor Etnisch Ondernemerschap 2004. Zoetermeer: Ministerie van Economische Zaken. Engelen, E. (2001), ‘Breaking-in and breaking-out; a Weberian approach to entrepreneurial opportunities’, Journal of Ethnic and Migration Studies, 27(2): 203-223. Esping-Andersen, G. (1990). Three Worlds of Welfare Capitalism. Cambridge: Polity Press. Esping-Andersen, G. (1999), Social Foundations of Postindustrial Economies. Oxford: Oxford University Press Feist, A. (2000), Cultural employment in Europe (Cultural Policies Research and Development Unit, Culture – Policy note 8). Brussel: Council of Europe Publishing. Feist, A. (2003) Cultural employment in Europe, Council of Europe, Culture Policy Note No. 8. Florida, R. (2002), The Rise of the Creative Class; and How It’s Transforming Work, Leisure, Community and Everyday Life. New York: Basic Books Florida, R. (2005), Flight of the creative class. New York: Harper Books Frank, R.H. en P.J. Cook (1996), The Winner-Take-All Society; Why the Few at the Top Get So Much More Than the Rest of Us. London: Penguin Group. Ghezzi, S. & E. Mingione (2007), ‘Embeddedness, path-dependency and social institutions: an economic sociology approach’, Current Sociology 55 (1), 11-23. Granovetter, M. (1985), ‘Economic action and social structures: the problem of embeddedness’, American Journal of Sociology, 91 (3), 481-510. Granovetter, M. (1995), ‘The economic sociology of firms and entrepreneurs’, in A. Portes (ed.), The economic sociology of immigration: Essays on networks, ethnicity and entrepreneurship, 128165. Granovetter, M. (2005), ‘The impact of social structure on economic outcomes’, Journal of Economic Perspectives, 19 (1), 33-50. Greater London Authority, (2003), Play it right: Asians in the creative industries in London. Londen: Greater London Authority. Hall, P. (1998), Cities in Civilization. New York: Pantheon. Hall, P. (2000), ‘Creative cities and economic development’, Urban Studies, 37 (4), 639-649.
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 Hall, P. A. & D. Soskice (2001), ‘An Introduction to Varieties of Capitalism’. In: P. A. Hall and D. Soskice (Eds.). Varieties of Capitalism; The Institutional Foundations of Comparative Advantage. Oxford: Oxford University Press, 1-68. Held, D., A. McGrew, D. Goldblatt & J. Perraton (1999), Global Transformations; Politics, Economics and Culture. Oxford: Blackwell. Henry, N., McEwan, C. and Pollard, J.S. (2002), ‘Globalisation from below: Birmingham, postcolonial workshop of the world?’, Area, 34 (2), 117-127. Hiebert, D. (2006), ‘Winning, losing, and still playing the game: the political economy of immigration in Canada’, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 97 (1), 38-48. Hiebert, D. & D. Ley (2006), ‘Introduction: the political economy of immigration’, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 97 (1), 3-6. Jones, T.P., Barrett, G., & D. McEvoy (2000). ‘Market Potential as a Decisive Influence on the Performance of Ethnic Minority Business’, in Rath, J. Ed., Immigrant Businesses. The Economic, Political and Social Environment. London: Macmillan, 37-53 Kloosterman, R.C. (2003), ‘Creating opportunities. Policies aimed at increasing openings for immigrant entrepreneurs in the Netherlands’, Entrepreneurship and Regional Development 15 (2), 167-181. Kloosterman, R. (2004), ‘Recent employment trends in the cultural industries in Amsterdam, Rotterdam, The Hague and Utrecht; a first exploration’, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 95 (2), 243-252. Kloosterman, R.C. (2005), ‘Mixed embeddedness as a conceptual framework for exploring immigrant entrepreneurship’, paper for EUREX: European Online Seminar on Urban Transformation (http://www.shakti.uniurb.it/eurex, laatst geraadpleegd maart 2007). Kloosterman, R. C. (2006), ‘Walls and bridges: conduits of knowledge exchange between “Superdutch” architectural firms’. Paper presented at: Les industries culturelles: gisement pour l’emploi, moteur de développement régional? Université de Toulouse le Mirail, 21-22 September 2006. Kloosterman, R.C. & J. Rath (1996), ‘Kunst en populaire cultuur. Een onontgonnen onderzoeksterrein’, Migrantenstudies, 12(4): 177-181 Kloosterman, R.C., J.P. van der Leun & J. Rath, (1999), ‘Mixed embeddedness, migrant entrepreneurship and informal economic activities’, International Journal of Urban and Regional Research, 23 (2), 253-67. Le Galès, P. (2002), European Cities; Social Conflicts and Governance. Oxford: Oxford University Press. Leyshon, A. (2001), ‘Time-space (and Digital) compression: Software formats, musical network and the reorganisation of the music industry’, Environment and Planning A, 33 (1) 32, 49-77. Leyshon, A., Webb, P., French, S., Thrift, N., Crewe, L. (2005), ‘On the reproduction of the musical economy after the internet’, Media, Culture and Society, 27 (2), 177-209. Menger, P.M., (1993) `L'Hégémonie), ‘L'hégémonie parisienne: économie et politique de la gravitation artistique', Annales: Économies, Sociétés, Civilisations, 48 (6), 1565-1600. Menzies, T.V., Brenner, G.A., Filion, L.J., Lowry, L., Perreualt, C. and Ramangalahy, (2000), ‘Transnational entrepreuenrship and bootstrap capitalism: Social capital, networks and ethnic minority entrepreneurs’, Second Biennial McGill Conference on International Entrepreneurship: Researching New Frontiers, September 23-25. O’Brien, J. & Feist, A. (1997) Employment in the arts and cultural industries: an analysis of the Labour Force Survey and other sources, London: The Arts Council of England. OECD (2006), International Migration Outlook: SOPEMI 2006 Edition. Paris: OECD.
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 Piore, M. & C. Sabel (1984), The Second Industrial Divide. New York: Basic Books. Portes, A., & Sensenbrenner, J. (1993), ‘Embeddedness and immigration: notes on the social determinants of economic action’, The Americal Journal of Sociology, 98 (6), 1320-1350. Pratt, A.C. (1997), ‘The cultural industries production system: a case study of employment change in Britain, 1984-91’, Environment and Planning A 29 (11), 1953-1974. Rath, J & R. Kloosterman (2001), ‘Immigrant Entrepreneurs in Advanced Economies: mixed embeddedness further explored’ Journal of Ethnic and Migration Studies, vol. 27 (2), 189-202 Rath, J & R. Kloosterman (2003) Immigrant Entrepreneurs: Venturing Abroad in the Age of Globalization Oxford: Berg Rusinovic, K. (2006). Dynamic Entrepreneurship: First and second-generation immigrant entrepreneurs in Dutch cities. Amsterdam: Amsterdam University Press. Sassen, S. (1991/2001) The Global City. Princeton: Princeton University Press. Saxenian, A. (1999), Silicon Valley’s New Immigrant Entrepreneurs, San Francisco: Public Policy Institute of California. Schorske, C. (1980), Fin-de-Siècle Vienna: Politics and Culture. New York: Knopf. Scott, A.J. (1999), ‘The cultural economy: geography and the creative field’, Media, Culture and Society, 21 (6), 807-817. Scott, A.J. (2000), The Cultural Economy of Cities; Essays on the Geography of Image-Producing Industries. London/Thousand Oaks/New Delhi: Sage Publications. Scott, A..J. (2004), ‘Cultural-products industries and urban economic development: Prospects for growth and market contestation in global context’, Urban Affairs Review, 39 (4), 461-490. Scott, A. (2005), On Hollywood; The Place, The Industry. Princeton/Oxford: Princeton University Press. Stroper, M. & S. Christopherson (1987) ‘Flexibel Specialization and Regional Industrial Agglomerations: The Case of the U.S. Motion Picture Industry’ Annals of the Association of American Geographers, 77(1), 104-117 Thorsby, D. (2002), ‘The cultural workforce: issues of definition and measurement’, paper gepresenteerd op het International Symposium of Culture Statistics, UNESCO Institute for Statistics and L’Observatoire de la Culture et des Communications de l’Institut de la Statistique du Quebec, Montreal, Canada, 21-22 oktober 2002. Trienekens, Sandra (2004), Urban Paradoxes: Lived citizenship and the location of diversity in the arts. Tilburg: Universiteit van Tilburg ISBN: 978-90-810511-1-8 (proefschrift) Trip, J.J. (2007), What Makes a City? Planning for ‘Quality of Place’; The Case of High-Speed Train Station Area Redevelopment. Delft: Delft University Press Vázquez-Ruano, O. (2005) Documentation at Exhibition ‘SuperDutch or SuperBabel’ in Haarlem, 2005. Waldinger, R. (1995), ‘The other side of ‘embeddedness’: a case of the interplay of economy and ethnicity’, Ethnic and Racial Studies, 18 (3), 555-580. Waldinger, R. (1996), Still the Promised City?; African-Americans and New Immigrants in Postindustrial New York. Cambridge, Ma/London: Harvard University Press. Waldinger, R., H. Aldrich & R. Ward (1990), ‘Opportunities, group characteristics, and strategies’, in: R. Waldinger, H. Aldrich and R. Ward (Eds), Ethnic Entrepreneurs. London: Sage, 13-48. Waldinger, R., D. McEvoy & H. Aldrich (1990), ‘Spatial dimensions of opportunity structures’, in: R. Waldinger, H. Aldrich and R. Ward (Eds), Ethnic Entrepreneurs. London: Sage, 106-130. Zukin, S. (1995), The Cultures of Cities. Oxford: Blackwell Publishers
In: Migrantenstudies (2007), 23(2), pp 115-130 Web: OECD (2001), Trends in International http://www.oecd.org/dataoecd/23/412508596.pdf. 1
Migration,
2001
Annual
Report.
Wij willen Joni Haijen bedanken voor haar bijdrage in het vertalen van dit artikel vanuit het Engels. Deze grens is niet alleen relevant voor personen, maar ook voor (nieuwe) ideeën. Volgens Allen Scott (2000, 34) kan het productiesysteem worden beschreven als een “filtering mechanism” waardoor sommige nieuwe ideeën worden toegelaten, terwijl andere worden geweigerd. Vanwege het feit dat ideeën in veel gevallen direct verbonden zijn met personen, is er een duidelijk verband tussen het filteren van mensen en het filteren van ideeën. 3 Het model van de netwerkeconomie impliceert een arbeidsdeling tussen beroepen in verschillende fasen van het creatieve proces en de commodificering van de producten en diensten in de cultural industries, omdat actoren interveniëren in de verschillende fasen van het productieproces. Thorsby concentreert zich in deze context op het concept van “creatieve werker”, om degenen die betrokken zijn bij de productie van culturele goederen en diensten te beschrijven en maakt een onderscheid tussen: 1) degenen die zich bezighouden met het produceren van primair creatieve output; 2) degenen die betrokken zijn bij verklarende activiteiten; 3) degenen die creatieve diensten bieden om de kunst en culturele productie te steunen. Daarnaast voegt Thorsby een tweede laag toe waarin hij een onderscheid maakt tussen “fantasierijke” en “nuttige” creatieve beroepen en daarmee zorgt hij voor een onderscheid tussen artiesten en creatieve werkers, die geen artiesten zijn terwijl ze wel werkzaam zijn in de cultural industries (Thorsby, 2002). 4 Honey, S., Heron, P., Jackson, C. (1997), Career paths of visual artists, Londen: Arts Council of England. 2