Creatieve metropool Brussel
Creatieve metropool Brussel: Ontwikkeling van een indicatorenprofiel voor de monitoring van culturele en creatieve sectoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Onderzoeksrapport in opdracht van voormalig minister van Financiën en Begroting van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, de heer Jean-Luc Vanraes, en huidig minister van Financiën, Begroting en Externe Betrekkingen van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, de heer Guy Vanhengel
Creatieve metropool Brussel
Creatieve metropool Brussel. Ontwikkeling van een indicatorenprofiel voor de monitoring van culturele en creatieve sectoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Onderzoeksrapport in opdracht van voormalig minister van Financiën en Begroting van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, de heer Jean-Luc Vanraes, en huidig minister van Financiën, Begroting en Externe Betrekkingen van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, de heer Guy Vanhengel
December 2013 Vrije Universiteit Brussel Departement Research & Development (R&D) Pleinlaan 2 1050 Brussel Lucy Amez Jelena Dobbels Prof. dr. Walter Ysebaert (Promotor)
Redactie: Birgitte Martens
Email contactpersoon:
[email protected]
Creatieve metropool Brussel
Lijst met afkortingen Actiris is de Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling. ADSEI (Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie) Het voormalige Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS). Behoort tot de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie. De voornaamste opdracht van ADSEI is het verzamelen, verwerken en verspreiden van cijfergegevens over de Belgische samenleving. AGT (Aanbod- en gebruikstabellen) behoren tot het stelsel van de nationale rekeningen en geven een overzicht van productieprocessen en transacties. Arthena is een Belgische koepelvereniging van belangenverenigingen en beheersvennootschappen die op het vlak van auteursrecht en naburige rechten actief zijn. BECI (Brussels Entreprises, Commerce and Industry) verenigt de Kamer van Koophandel en de Unie van Brusselse Ondernemingen en treedt op als belangenverdediger en –behartiger van Brusselse ondernemingen. BBP (Bruto Binnenlands Product) Het BBP van een land is de marktwaarde van alle goederen en diensten die op één jaar tijd worden geproduceerd. Het is een veel gebruikte maatstaf voor de welvaartscreatie van een land. BISA/IBSA (Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse/ Institut Bruxellois de Statistique et d’Analyse) BISA voert conjuncturele, structurele en prospectieve sociaal - economische analyses uit. Daarnaast centraliseert, verwerkt en verspreidt het statistieken met betrekking tot het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. BRP (Bruto Regionaal Product) Het BRP van een regio is de marktwaarde van alle goederen en diensten die er op één jaar tijd worden geproduceerd. Het is een veel gebruikte maatstaf voor de welvaartscreatie van een regio. CCS (Culturele en Creatieve Sectoren) Volgende sectoren worden onder de CCS begrepen: beeldende kunsten, podiumkunsten, cultureel erfgoed, audiovisuele sector, gaming, gedrukte media: boeken, gedrukte media: dagblad en periodieke pers, muziek, architectuur, design, reclame en communicatie. Cocof (Commission communautaire française) De Franse Gemeenschapscommissie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. COFOG (Classifications of the Functions of Government) Classificatie van overheidsfuncties die de Verenigde Naties, de OECD en de Europese Commissie in nauw overleg hebben uitgewerkt. Deze indeling rangschikt de uitgaven en de inkomsten van de overheid op verschillende beleidsterreinen. COICOP (Classification of Individual Consumption according to Purpose) Classificatie van individuele verbruiksfuncties die door de Verenigde Naties gebruikt wordt om consumptieve bestedingen van huishoudens in kaart te kunnen brengen. Deze classificatie wordt ook in de statistieken van de OECD en het ADSEI voor indeling van gezinsuitgaven gebruikt. CPA (Classificatie van Producten naar Activiteit) Productclassificatiecode die gekoppeld is aan de economische activiteiten en gebruikt wordt op Europees niveau.
1
Creatieve metropool Brussel
CPC (Central Product Classification) Door de Verenigde Naties ontwikkelde productennomenclatuur die in 1989 onder de naam Provisional Central Product Classification (CPC Prov.) werd gepubliceerd. De CPC werd ontwikkeld om internationale vergelijkingen van statistieken op het gebied van industriële productie, binnenlands nationaal product, nationaal inkomen en nationale en internationale handel mogelijk te maken. CPDT (Conférence Permanente du Développement Territorial) CPDT is een multidisciplinair onderzoeksplatform dat in 1988 werd opgericht door de Waalse Gemeenschap. Volgende universiteiten en onderzoeksgroepen hebben een vertegenwoordiging in de CPDT : Université catholique de Louvain (UCL), Centre de Recherches et d’Etudes pour l’Action Territoriale (CREAT); Université libre de Bruxelles (ULB), Institut de Gestion de l'Environnement et d'Aménagement du Territoire (IGEAT) en Université de Liège (ULg), Centre de Recherche en Science de la Ville, du Territoire et du Milieu Rural (Lepur). CRISP (Centre de Recherche et d’Information Socio-Politiques) Onderzoekscentrum dat voornamelijk onderzoek uitvoert over politieke en sociale domeinen. Het CRISP is door de Fédération Wallonie-Bruxelles erkend als instelling voor permanente vorming. CSA (Cultural Satellite Account) Culturele satellietrekeningen DCMS (Department for Culture, Media and Sport) Britse overheidsdienst verantwoordelijk voor de beleidsdomeinen cultuur, media en sport. Het DCMS werd in 1997 opgericht door toenmalig premier Tony Blair, als opvolger van het voormalige Department for National Heritage. DmfA (Déclaration multifonctionelle/multifunctionele aangifte) DmfA vervangt de RSZ kwartaalaangifte vanaf het eerste kwartaal van 2003. Met deze aangifte dient de werkgever de loon- en arbeidstijdgegevens van zijn werknemers in. EAK (Enquête naar Arbeidskrachten) Sociaal-economische enquête bij de Belgische huishoudens met als voornaamste doelstelling de populatie op actieve leeftijd (vanaf 15 jaar) op te delen in drie groepen (namelijk tewerkgestelde personen, werklozen, en niet-actieve personen), en over elk van deze categorieën beschrijvende en verklarende gegevens te verstrekken. ERA (European System of Regional Accounts) ESA (European System of National Accounts) ESSnet-Culture (European Statistical System Network on Culture) Door Eurostat opgericht in 2009. ESSnetCulture publiceerde in 2012 een eindrapport met methodologische aanbevelingen om de vergelijkbaarheid van culturele statistieken op internationaal niveau te verbeteren. Het bouwde hiermee verder op het werk van haar voorloper, de LEG-Culture. FOD Economie (Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie) GO (Grote ondernemingen) Bedrijven met meer dan 250 werknemers. HIVA (Onderzoeksinstituut voor arbeid en samenleving) Het HIVA is een multidisciplinaire onderzoeksinstelling die verbonden is aan de KU Leuven en gespecialiseerd is in wetenschappelijk en beleidsondersteunend onderzoek.
2
Creatieve metropool Brussel
INR (Instituut voor de Nationale Rekeningen) Het INR bestaat uit vertegenwoordigers van drie grote instellingen namelijk de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI), de Nationale Bank van België (NBB) en het Federaal Planbureau. Met medewerking van deze instellingen, maar onder eigen verantwoordelijkheid, maakt het Instituut statistieken en economische vooruitzichten. INSEE (Institut national de la statistique et des études économiques) Het INSEE is het Franse instituut dat nationale statistieken verzamelt en publiceert. Verder legt het studiedepartement van het instituut zich toe op methodologisch onderzoek over statistische berekeningen. IOT (Input/outputtabellen) Geeft een samenhangend overzicht van de producten en diensten die tijdens een bepaalde tijdspanne door een populatie worden geproduceerd, verhandeld en verbruikt. IP (Intellectual Property) Intellectueel eigendom. ISCO (International Standard Classification of Occupations) Internationale standaardclassificatie van beroepen zoals die is opgesteld door de International Labour Organisation. ISIC (International Standard Industrial Classification) Classificatiecode voor de indeling van de economische activiteiten, opgesteld door de Verenigde Naties. KMO (Kleine tot middelgrote ondernemingen) Bedrijven met minder dan 50 werknemers worden als kleine onderneming omschreven en de grens voor een KMO wordt op maximaal 250 werknemers getrokken. Naast het aantal werknemers zijn er ook andere criteria inzake omzet en zelfstandigheid. LEG-Culture (Leadership Group on Cultural Statistics) In 1997 opgericht door Eurostat om de culturele sector op Europees niveau te definiëren en bestaande statistische data samen te brengen om het belang van deze sector statistisch weer te kunnen geven. Bundelt bevindingen in diverse Pocketbooks Cultural Statistics. Musicpublishers.be is de Belgische beroepsvereniging van de belangrijkste muziekuitgevers. NACE (Nomenclature statistique des activités économiques dans la Communauté européenne) Europese classificatiecode voor de indeling van economische activiteiten. De huidige meest geüpdatete code is NACE 2008. NACE is afgestemd op ISIC codes; NACEBEL is de Belgische indeling. Deze NACEBEL code bestaat tot op 5 digits, waarbij de respectievelijke code-indeling staat voor secties, afdelingen, groepen, klassen en subklassen. NBB (Nationale Bank van België) Jaarrekeningen worden bij deze NBB neergelegd, althans voor die entiteiten die daar de verplichting toe hebben. OECD (Organisation for Economic Co-operation and Development) In Nederlandstalige context wordt ook van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) gesproken. De OECD promoot beleidsmaatregelen die het economische en sociale welzijn van mensen wereldwijd verbeteren. Het vormt een platform waar overheden kunnen samenwerken en ervaringen delen over gemeenschappelijke problemen. NAICS (North American Industry Classification System) Amerikaanse classificatiecode voor de indeling van economische activiteiten die gebruikt wordt bij het verzamelen, analyseren en publiceren van statistische data. PIM (Partners in Marketing) Consultancy bedrijf. Reprobel is een Belgische beheersvennootschap die instaat voor de inning en de verdeling van reprografie- en leenrechten voor aangesloten belanghebbenden. Verschillende auteursverenigingen zijn aangesloten bij Reprobel.
3
Creatieve metropool Brussel
RSVZ (Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen) Beheert het sociaal zekerheidsstelsel van de zelfstandigen. Zelfstandigen kunnen hier terecht met alles in verband met hun sociaal statuut. RSZ (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid) Int en beheert de sociale werkgevers- en werknemersbijdragen waarmee de verschillende takken van de sociale zekerheid worden gefinancierd. De RSZ verzamelt en verspreidt de administratieve basisgegevens ten behoeve van de andere sociale zekerheidsinstellingen. RSZPPO (Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten) Beschikt over tewerkstellingsgegevens bij provinciale en lokale besturen die door de werkgevers/overheden in een multifunctionele aangifte worden gedaan. SABAM (Belgische auteursmaatschappij) is de grootste Belgische vereniging van auteurs en kunstenaars die het innen, het beheren en het verdelen van auteursrechten op zich neemt. SIMIM (Société de l’industrie musicale / Muziekindustrie maatschappij (sic)) is een professionele vereniging die de collectieve rechten van alle personen die betrokken zijn bij het creatieve proces in de muziekindustrie verdedigt. SMartBe is de professionele vereniging voor creatieve beroepen. Deze vereniging begeleidt en adviseert individuen die in creatieve beroepen werkzaam zijn. Tegelijkertijd fungeert deze vereniging als woordvoerder, belangenverdediger en kenniscentrum. SOFAM is de Belgische beheersmaatschappij voor auteursrechten op het vlak van de visuele kunsten. UNCTAD (United Nations Conference on Trade and Development) Promoot de integratie van derdewereldlanden in de wereldeconomie en pleit daarbij voor coherente (handels)variabelen die op internationaal niveau vergelijkingen toelaten. UNESCO Institute for Statistics (United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation) Statistisch kader om op internationaal niveau meer duidelijkheid te verwerven in de rijke diversiteit aan culturele goederen, dienst en praktijken. UNIZO (Unie der Zelfstandige Ondernemers) UNIZO is een ondernemersorganisatie in Vlaanderen en Brussel die ondernemers, zelfstandigen en vrije beroepen op alle terreinen en op alle niveaus van de sociaal economische besluitvorming verdedigt: in de gemeenten, het Vlaamse Gewest, op federaal niveau en in de Europese Unie. VBO (Verbond van Belgische Ondernemingen) is de grootste werkgeversorganisatie van België. Het verbond zet zich in voor de verwezenlijking van een gezond ondernemings- en investeringsklimaat. VGC (Vlaamse Gemeenschapscommissie) De Nederlandstalige gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. VOKA (Vlaams Netwerk van Ondernemingen) is het professioneel netwerk van Vlaamse ondernemingen gericht op de promotie en de kennisuitwisseling van succesvol ondernemen. VTE (Voltijds Equivalent) De werkzaamheidsgraad in VTE geeft aan welk aandeel van de bevolking zou werken indien het totaal gepresteerde arbeidsvolume herverdeeld zou worden zodat iedere werkende een voltijdse job zou hebben. UWE (Union wallone des entreprises) treedt op als woordvoerder en belangenbehartiger van Waalse ondernemingen actief op het terrein van commerciële en industriële goederen en diensten.
4
Creatieve metropool Brussel
WIPO (World Intellectual Property Organisation ) Een gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties die een wereldwijd forum biedt voor (beleid, informatie en samenwerking over) intellectueel eigendom.
5
Creatieve metropool Brussel
Inhoudstafel Managementsamenvatting Résumé managérial 1. Inleiding ............................................................................................................................................................... 8 2. Opzet, afbakening en methodologie .................................................................................................................. 11 3. Concepten en denkkaders................................................................................................................................. 14 3.1. Het multiconceptueel karakter van creativiteit ............................................................................................ 14 3.2. Supranationale denkkaders ....................................................................................................................... 15 3.3. Definitiemodellen van de culturele en creatieve sectoren .......................................................................... 17 3.3.1. Creative Industries Task Force Model ................................................................................................ 18 3.3.2. Concentrische modellen ..................................................................................................................... 19 3.4. Economische impactstudies (mapping studies) ......................................................................................... 26 3.5. Creativiteitsbarometers .............................................................................................................................. 27 4. Economische impactmeting: Belgische en regionale studies ............................................................................ 32 4.1. Inleiding ...................................................................................................................................................... 32 4.2. Overzicht van studies ................................................................................................................................. 32 4.2.1. Studies met cijfermateriaal op nationaal niveau.................................................................................. 32 4.2.2. Studies over de CCS in Vlaanderen met inbegrip van de Nederlandstalige CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest .................................................................................................................................. 33 4.2.3. Studies over de CCS in Wallonië die het Franstalige deel van de Brusselse CCS integreren............ 33 4.2.4. Studies die (een deelsector van) de Brusselse CCS bestuderen ....................................................... 34 4.3. Hoofdbronnen voor een economische impactmeting ................................................................................. 35 4.4. NACE en de keuze van sectoren: de determinerende factor ..................................................................... 36 4.5. Berekening van de tewerkstelling............................................................................................................... 38 4.6. Toegevoegde waarde en omzet................................................................................................................. 41 5. Naar een breder kader voor een economische impactmeting van de culturele en creatieve sectoren.............. 44 5.1. Meting in het kader van satellietrekeningen ............................................................................................... 44 5.1.1. Inleiding .............................................................................................................................................. 44 5.1.3. De culturele satellietrekening (CSA) ................................................................................................... 46 5.2. Eerste, tweede orde en hogere orde effecten ............................................................................................ 48 5.2.1. Multiplicatoren..................................................................................................................................... 48 5.2.2. Hogere orde effecten .......................................................................................................................... 49 6. Staalkaart voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ......................................................................................... 54
6
Creatieve metropool Brussel
6.1. Rationale voor de gekozen aanpak ............................................................................................................ 54 6.2. Staalkaart voor een impactmeting van cultuur en creativiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ........ 56 6.3. Indicatoren en databronnen ....................................................................................................................... 59 7. Beleidsaanbevelingen en besluit ....................................................................................................................... 66 8. Bibliografie ......................................................................................................................................................... 68 9. Bijlagen .............................................................................................................................................................. 72
7
Creatieve metropool Brussel
Overzicht Tabellen Tabel 1 Vergelijking verschillende definitiemodellen culturele en creatieve sectoren (CCS) Tabel 2 Overzicht culturele en creatieve sectoren (CCS) Tabel 3 Creativity Index, Richard Florida Tabel 4 European creativity index, Florida en Tinagli Tabel 5 European creativity index, KEA Tabel 6 Staalkaart voor een impactmeting van cultuur en creativiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
8
Creatieve metropool Brussel
Creatieve metropool Brussel: studie naar de monitoring en impactmeting van cultuur en creativiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Managementsamenvatting Reeds vanaf het eind van de jaren 1990 wordt erkend dat de culturele en creatieve sectoren (CCS) in belangrijke mate bijdragen aan de economische ontwikkeling van een regio. Internationale en supranationale adviesverstrekkende instanties of beleidsinstellingen zoals de UNESCO, de OECD, de UNCTAD en de Europese Unie kwamen tot het inzicht dat de economische, culturele en sociale aandrijffunctie van de CCS, vooral in grootstedelijke regio’s van fundamenteel belang is. Dit vormde de aanzet tot de geleidelijke ontwikkeling en implementatie van een visie gericht op het registreren, meten, analyseren en stimuleren van binnen de CCS te situeren diensten, activiteiten en producten. De nationale, regionale en lokale beleidsmakers volgden snel dit voorbeeld en gaven de ondersteuning van de CCS eveneens in toenemende mate een belangrijke plaats in hun beleidsplannen. De beleidsdocumenten die in de afgelopen jaren door verschillende overheden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werden aangemaakt, illustreren deze evolutie en het belang dat beleidsmakers hechten aan de verdere ontwikkeling en de stimulering van de CCS in hun regio. De verwezenlijking van deze doelstellingen, de daadwerkelijke ondersteuning en stimulering van de CCS met het oog op een toenemende maatschappelijke en economische ontwikkeling, vergt echter een nauwkeurig inzicht in de bestaande situatie. Om die reden is een monitorinstrument dat de beschrijving en analyse van grootte en bereik van de CCS mogelijk maakt een absolute noodzaak. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ontbreekt een dergelijk beleidsinstrument vooralsnog. Onderhavig rapport bevat een staalkaartontwerp, gebaseerd op een methodologisch-analytische onderbouw, waarmee de monitoring en de impactmeting van cultuur en creativiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de praktijk kan worden gebracht. Dit staalkaartontwerp vormt het eindresultaat van een breed heuristisch, analytisch en vergelijkend onderzoek, waarbij onderzoeksliteratuur en beleidsrapporten onder de loep werden genomen, best practices en casestudies werden opgezocht en geanalyseerd, en bestaande indicatoren en methodologieën werden vergeleken en afgemeten, om zo te komen tot een voorstel van te hanteren indicatoren en meetmethoden aangepast aan de realiteit van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Hierbij werd geopteerd om niet enkel de aandacht te richten op de economische dimensie maar ook om sociale en culturele componenten in kaart te brengen. Het valt op dat deze invalshoek in de meeste studies die een impactmeting van de CCS beogen, buiten beschouwing blijft, en dit omwille van de complexiteit ervan. Omdat deze aspecten voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met zijn atypische sociale, culturele en linguïstische verscheidenheid echter van fundamenteel belang zijn voor de beleidsvoering, worden zij in onderhavig staalkaartontwerp voor monitoring en impactmeting opgenomen. Aan de ontwikkeling van de staalkaart is vooreerst een analyse van bestaande meetmodellen en –methoden voorafgegaan. Deze analyse heeft aangetoond dat het onderzoek naar de culturele en sociale dimensies van de CSS en de mogelijke effecten die deze veroorzaken op maatschappelijk vlak uiteenlopende methodologieën kent. De creativiteitsindex, de creativity scoreboard en de creativiteitsbarometer zijn de meest frequent gebruikte onderzoeksmethoden. Elk van deze drie methoden is erop gericht om de bestaande culturele en technologische infrastructuur in een regio zodanig te beschrijven dat de omgevingsfactoren die de werking van de CCS op structurele wijze beïnvloeden, in kaart kunnen worden gebracht. Creativiteitsscoreborden, barometers en indices fungeren hierbij als beleidsondersteunende instrumenten. Deze meetmodellen stellen regionale beleidsmakers in staat om hun beleid af te stemmen op de specifieke behoeften en noden van de CCS zodat de productiviteit in deze sectoren tot volle ontwikkeling kan komen. In recent onderzoek waarin het ontwerp van creativiteitsbarometers, -indices en –scorekaarten geschetst wordt, is echter een nieuwe tendens op te merken. Zo gaat sinds kort duidelijk meer onderzoeksaandacht naar het
Creatieve metropool Brussel
verschijnsel creativiteit of het vermogen om creatief en oplossingsgericht te denken, een belangrijke eigenschap in de huidige kennismaatschappij waarin de complexiteit van maatschappelijke problemen in groeiende mate toeneemt. Omwille van het stijgende maatschappelijke belang dat aan creatief denken wordt toegeschreven, wordt in navolging van bestaande internationale studies in dit rapport dan ook bijzondere aandacht geschonken aan de rol van hoger onderwijsinstellingen en het menselijk kapitaal en kenniskapitaal dat deze voortbrengen die op hun beurt bijdragen aan de werking van de CCS. Een vergelijkende analyse van internationale, nationale en regionale beleidsrapporten en wetenschappelijke studies over de monitoring en de impactmeting van de CSS, leverde de volgende inzichten op: 1. In tegenstelling tot andere grootstedelijke regio’s is er relatief weinig impactonderzoek verricht naar de omvang en het belang van creativiteit binnen de Brusselse hoofdstedelijke context en/of op aspecten die hiermee kunnen worden geassocieerd. 2. Eenvoudige extrapolatie van wat internationale en nationale studies over de impact van creativiteit en cultuur als gegevens hebben opgeleverd naar de Brusselse context is niet mogelijk. Deze metingen, studies en rapporten tonen aan dat de interpretatie van de resultaten en aanbevelingen niet zonder gevaar is:
Probleem 1: de gehanteerde concepten en de terminologie. In bestaande studies wordt een veelheid aan termen door elkaar gebruikt. Deze termen dekken echter niet noodzakelijk dezelfde lading. Onder de vlag van eenzelfde noemer worden bijgevolg verschillende verschijnselen geanalyseerd. Probleem 2: verschillen qua onderzoeksmethode. Creativiteitsbarometers en mapping studies die bestaan, richten de focus op diverse aspecten van de culturele en creatieve sectoren. De gebruiker dient zich bewust te zijn van het feit dat deze methodes een verschillende theoretisch - analytische onderbouw hebben. Bovendien wordt gebruik gemaakt van verschillende gegevens en vraagstellingen, die kwantitatief, kwalitatief of hybride kunnen zijn. Probleem 3: verschillen qua onderzoeksfocus. Analyses richten zich op een welomschreven geografische entiteit (stad, regio, land), op evenementen en projecten, op beroepscategorieën, op instellingen, op één of meerdere economische sectoren en eventueel op combinaties hiervan, geplaatst binnen een welomschreven matrix. Om die reden kunnen de resultaten van dergelijke studies niet zonder gevaar veralgemeend worden. Probleem 4: de gehanteerde meetmodellen en gebruikte indicatoren én hun interpretatie. Vooral het gebruik en de interpretatie van de NACE-codes verschilt sterk in studies over de CCS.
3. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest stelt zich een dataprobleem: ofwel ontbreken de specifieke data vereist voor dit soort onderzoek, of zijn ze slechts in onvolledige vorm aanwezig, of kunnen ze door het institutionele niveau dat voor de dataverzameling instaat niet verstrekt worden. In onderhavig rapport krijgen deze vaststellingen een centrale plaats toegewezen en vormen zij de basis voor de verdere analyse (zie hoofdstukken 4 en 5 van het rapport). De opgesomde problemen die in bestaande studies voorkomen, hebben betrekking op de keuze voor de geografische eenheid die wordt onderzocht, de classificatie waarmee de activiteiten van de CCS beschreven worden, de keuze voor variabelen in de berekening van omzet en toegevoegde waarde die de CCS genereren en de beschikbaarheid van databronnen. Wat de keuze voor de geografische eenheid betreft, nemen de meeste bestaande studies niet het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in zijn totaliteit maar slechts een deel ervan in het onderzoek op. Verder beperken studies over de CCS de aandacht tot deelsectoren zodat een cijferbeeld voor de volledige omvang van de CCS voorlopig ontbreekt. Andere studies integreren het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (of delen ervan) in een nationaal
Creatieve metropool Brussel
cijferoverzicht. Op die manier kan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de resultaten en berekeningen onmogelijk op verantwoorde wijze als regionale eenheid afgescheiden worden. De classificatie die in bestaande studies gebruikt wordt om de activiteiten te beschrijven, stelt in het geval van de CCS een bijzonder probleem. Zo kent het onderzoek geen eenvormigheid op het vlak van de toekenning van codes. Dat heeft als resultaat dat observaties van de bedrijfsactiviteit op een willekeurige, onduidelijke en onvolledige manier een code krijgen toegekend. De selectie van geschatte variabelen is wel vrij gelijklopend: vooral de berekening van variabelen als omzet, toegevoegde waarde en tewerkstelling vormt de centrale betrachting in het bestaand onderzoek. Toch blijkt uit de cijfers voor de Brusselse CCS dat er opvallende verschillen op te merken zijn. De cijfers in bestaand onderzoek die de omvang en het bereik van de CCS in (delen van) het Brussels Hoofdstedelijk Gewest weergeven, verschillen dus grondig van elkaar. Een zoektocht naar een verklaring voor de uiteenlopende resultaten toont aan dat de werkgeversaantallen en beroepscodes al op het niveau van de databronnen (RSZ of Belfirst/Van Dijk) sterk verschillend zijn, terwijl data voor de berekening van de subsidiestromen, zelfstandige activiteit, uitzendarbeid en dergelijke zo goed als volledig ontbreken. Dit gebrek aan een systematische en omvattende codering bewijst dat de berekende omvang en effecten van de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zoals ze in de aangehaalde studies berekend worden geen solide grond voor beleidskeuzen kunnen zijn. Deze inzichten vormden het raster waartegen het staalkaartontwerp voor monitoring en impactmeting in dit rapport werd uitgetekend (hoofdstuk…). Omdat geen van de gebruikte kaders in de bestaande studies zonder meer toepasbaar blijkt voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wordt een nieuw methodologisch raamwerk voor monitoring en impactonderzoek voorgesteld. De krachtlijnen hiervan zijn de volgende:
In tegenstelling tot bestaande studies die de opzet tot de becijfering van de productiezijde beperken, wordt geopteerd voor de integratie van de consumptiezijde, de overheidsconsumptie en de subsidiestromen naast de productiezijde. Concreet gesproken bevat het voorstel drie luiken: een inputluik, een outputluik en een omgevingsluik.
Om problemen van verenigbaarheid en vergelijkbaarheid van geschatte variabelen zo veel mogelijk te reduceren, wordt ook gekozen voor de grootste overeenkomst van de gehanteerde rekenmethoden met deze die het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aanwendt in de regionale boekhouding.
De berekening van economische productiviteit gebeurt niet alleen in monetaire waarden. Als andere getallen een beter idee van omvang of evolutie kunnen geven, worden deze weergegeven.
In de culturele en creatieve sectoren is soft innovation een veelvoorkomend verschijnsel. Anders dan bij duidelijk aantoonbare vormen van product- of dienstvernieuwing, heeft deze variant geen betrekking op vernieuwing van het functionele karakter van producten of diensten. Deze zachte innovatie treedt bijvoorbeeld op in het proces van kennis- en informatie-uitwisseling, bevorderd door de geografische nabijheid van creatieve ondernemingen en instanties, tussen personen werkzaam in de sector maar wel in verschillende bedrijfstakken die uiteindelijk tot informeel ontstane innovatievormen leidt. Indicatoren die deze soft innovation beschrijven, worden in de staalkaart meegenomen.
Creatieve metropool Brussel
Aan de productiezijde van culturele en creatieve activiteit mag de rol van drijfveren zoals creatief menselijk kapitaal, creatief intellectueel kapitaal en financiële inputs niet worden onderschat. Daarom krijgen deze graadmeters een plaats in de staalkaart. In de internationale vakliteratuur worden deze drijfveren als enablers omschreven. Ook omgevingsfactoren zoals de aanwezige infrastructuur worden in internationale studies ingeroepen als elementen die de activiteit, de productiviteit en de effecten die de CCS verwezenlijken vatten. Dergelijke omgevingsfactoren worden bijgevolg ook in de indicatorenlijst opgenomen. De rekenmethoden die in internationale scorekaarten aangewend worden, gelden als voorbeeld voor dit onderdeel in de staalkaart.
In de ontwikkeling van de creatie van randvoorwaarden voor cultuur en creativiteit nemen hogeronderwijsinstellingen een essentiële functie waar. Aan de hand van de opname van specifieke indicatoren (creatief menselijk kapitaal, creatief intellectueel kapitaal) wordt deze component in de staalkaart geïntegreerd.
In de staalkaart wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de beschikbaarheid van gegevens. Bij de selectie en de bepaling van indicatoren wordt vertrokken van de indicatoren die kunnen aangeleverd worden ofwel door datacentra die onder de bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vallen ofwel door kennisinstellingen.
Uit de verschillende hoofdstukken van dit rapport blijkt duidelijk dat er een aantal beleidsinterventies nodig zijn opdat deze staalkaart zich in de toekomst zou lenen tot een optimaal gebruik door zowel beleidsmakers als onderzoekers. De beleidsaanbevelingen die worden geformuleerd, hebben dan ook betrekking op de bestuurlijke tussenkomsten die nodig zijn voor een gedegen monitoring en impactmeting van de CCS:
Een eerste aanbeveling daartoe betreft de aanpak die bij dergelijke impactmeting gehanteerd wordt. Het is uitermate belangrijk de beoogde finaliteit van de meting te bepalen en deze duidelijk te omschrijven. De indicatorenbepaling en –omschrijving en de keuze voor de meetmethode worden namelijk in doorslaggevende mate bepaald door de vooropgestelde finaliteit.
Een tweede aanbeveling is terminologisch en per extensie inhoudelijk van aard. In tegenstelling tot de gangbare meetmethoden waarbij de focus van creativiteitsonderzoek is gericht op de culturele en creatieve industrieën bepleit onderhavige studie nadrukkelijk de uitbreiding van het onderzoeksbereik met de opname van kennisinstellingen. Kennisinstellingen zijn namelijk belangrijke doch weinig erkende actoren op het terrein van cultuur en creativiteit. In navolging van deze bredere conceptuele invulling, wordt in deze studie aanbevolen de term ‘culturele en creatieve sectoren’ (CCS) te hanteren voor creativiteitsonderzoek in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze term omschrijft de multidimensionaliteit van cultuur en creativiteit op een meer omvattende wijze.
Een derde aanbeveling heeft betrekking op het proces van datavergaring. De beschikbaarheid van betrouwbare, volledige en vergelijkbare datasets vormt een absolute voorwaarde voor de correcte verwezenlijking van een impactonderzoek naar de effecten van de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het opmaken van een stand van zaken van de beschikbare datasets voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verdient daarbij absolute prioriteit. De institutionele bevoegdheidsversnippering resulteert immers in een versnippering van cijfergegevens op diverse beleidsniveaus die ofwel niet beschikbaar, ofwel onvolledig ofwel niet vergelijkbaar zijn.
Creatieve metropool Brussel
Dit gebrek aan cijfergegevens heeft tot gevolg dat onderzoek naar (deelsectoren van) de regionale CCS tot nu toe slechts in zeer beperkte mate reeds werd uitgevoerd. Een impactmeting van de volledige CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kan enkel gemaakt worden wanneer er voldoende vooronderzoek gebeurd is met betrekking tot de verschillende deelsectoren. Bijkomend onderzoek naar deze deelsectoren, zoals specifieke copyright aspecten als intellectueel eigendom, dringt zich dan ook op.
Onderhavige studie beveelt een proactief beleid aan met betrekking tot statistische datavergaring en methodologische verwerking van deze datasets. Een mogelijk scenario bestaat uit een periodieke bevraging van regionale actoren in de CCS, waarbij het periodieke karakter een evaluatie toelaat van beoogde onderzoeksfinaliteit. Daarbij is methodologischtheoretische ondersteuning nodig met betrekking tot de uitwerking van deze bevraging, die zowel gericht moet worden naar bedrijven uit de CCS alsook naar de kennisinstellingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Het is wenselijk de datavergaring te organiseren in een vooraf bepaalde methodologische setting van een staalkaart gecombineerd met een geïnstitutionaliseerd meetplatform van het type satellietrekening die ingebed is in de logica van de regionale boekhouding. Dit zorgt ervoor dat conceptuele logica wordt gerespecteerd, dat de variabelen in de juiste schaalverhoudingen worden geplaatst en dat er eenheid wordt bereikt wat de gegevensverwerving en berekening betreft.
De beschikbaarheid van betrouwbare en actuele cijfers over de omvang en de maatschappelijke reikwijdte van een bepaalde sector vormt de basis voor de uitwerking van een regionaal stimuleringsbeleid van het activiteitenterrein in kwestie. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ontbreken deze gegevens (deels of volledig) of zijn de rekenmethoden waarmee variabelen becijferd worden uiterst divers en dus onderling niet verenigbaar of vergelijkbaar. Het gebrek aan gegevens en statistische eenvormigheid verhindert elke mogelijkheid tot een gegronde beeldvorming van de huidige stand van zaken in de culturele en creatieve sectoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze vaststelling is de essentie van het slotbesluit in dit rapport. Het uitvoeren van een gedegen, periodieke en structurele screening van de culturele en creatieve sectoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vereist de oprichting van een samenwerkingsverband op regionaal niveau waarin de stakeholders een belangrijke partij vormen. Een kwaliteitsvolle opvolging en impactanalyse van deze sectoren veronderstelt eveneens de verwezenlijking van een lange termijnanalyse binnen het geschetste kader. Indien aan deze twee voorwaarden voldaan wordt, kunnen de resultaten die de monitoring oplevert als basis fungeren voor een beleidsvisie die de stimulering van de CCS als doel heeft om zo de economische, culturele en sociale meerwaarde van de CCS in de toekomst te creëren.
Creatieve metropool Brussel
Bruxelles, métropole créative: étude visant le monitoring et l’analyse d’impact des secteurs culturels et créatifs dans la Région de Bruxelles-Capitale Résumé managérial Depuis la fin des années 1990 la stimulation socio-économique émanant des secteurs culturels et créatifs (SCC, nouvelle dénomination pour les industries créatifs et culturels avancée par l’OCDE) est bel et bien reconnue dans le champ politique. Cette reconnaissance des SCC comme moteurs fondamentaux du développement régional ou métropolitain sur le plan économique, culturel et social s’est tout d’abord manifesté au sein des institutions internationales telles que l’Unesco, l’OCDE, l’UNCTAD et la Communauté européenne avant de trouver rapidement une insertion dans les plans de politique des autorités nationales, régionales et locales. Cette vision a encouragé la mise au point graduelle et l’implémentation de méthodes d’enregistrement, de mesure, d’analyse des SCC et la création de plans de soutien pour les produits, les services et les activités des secteurs en question. Les autorités politiques nationales, régionales et locales ont rapidement suivi l’exemple donné par les institutions internationales. Elles ont au fil du temps attribué une importance croissante à l’appui des secteurs culturels et créatifs. Les documents politiques produits par les différents pouvoirs publics en région de Bruxelles-Capitale font preuve de cette évolution et de l’importance politique accrue vouée à l’appui et au développement des SCC sur le territoire bruxellois. La réalisation de ces objectifs – l’appui réel et la stimulation des SCC en vue de la croissance économique et sociale régionale - requiert néanmoins une compréhension approfondie de la situation actuelle. Pour ce faire, le dessein d’un instrument de monitoring permettant la description et l’analyse de l’ampleur et de l’étendue des SCC s’avère être une nécessité absolue. Jusqu’à présent, un tel instrument n’est pas disponible pour la Région de Bruxelles-Capitale. Le présent rapport contient une cartographie conceptuelle qui s’inscrit dans un cadre méthodologique et analytique permettant la mise en pratique du monitoring et de la mesure d’impact de la culture et de la créativité dans la Région de Bruxelles-Capitale. La cartographie conceptuelle que fournit ce rapport est le résultat final d’une enquête heuristique, analytique et comparative consistant en l’étude, en l’analyse et en l’évaluation de la littérature scientifique et les rapports sur la politique, des bonnes pratiques et des études de cas, la comparaison des indicateurs sélectionnés et les méthodologies utilisées. Cette démarche a permis la mise au point d’une cartographie conceptuelle comprenant les indicateurs et les méthodes de mesure à utiliser qui conviennent à la réalité régionale de Bruxelles-Capitale. Il a semblé opportun de ne pas limiter l’étendue à la dimension économique mais d’inclure également les composantes culturelles et sociales dans la cartographie. Dans la plupart des études de mesure des SCC, cette perspective n’est pas explorée à cause de la complexité qui s’ensuit pour le calcul. Suite à l’importance de ces aspects pour l’étude de la Région de Bruxelles-Capitale caractérisée par sa diversité au niveau social, culturel et linguistique, ces dimensions seront inclues dans la cartographie proposée. Le dessein de la cartographie conceptuelle était précédé par une évaluation des modèles de calcul et méthodes de mesure existants. Cette analyse a révélé le fait que la recherche sur les dimensions culturelles et sociales et les possibles effets sociétaux émanant des SCC se caractérise par l’existence de méthodologies diversifiées. L’indice de créativité, la cartographie conceptuelle et le baromètre de créativité sont sans aucun doute les méthodes de mesure les plus appliquées. Chacune de ces méthodes vise à la description de l’infrastructure culturelle et technologique qui est disponible dans une région ce qui permet la visualisation des facteurs d’environnement qui affectent les SCC de façon structurelle. Les cartographies conceptuelles, les baromètres de créativité et les indices fonctionnent comme instrument de soutien à la politique. Ces méthodes
Creatieve metropool Brussel
permettent les autorités politiques locales de faire concorder la politique mise en œuvre avec les besoins spécifiques des SCC ce qui peut mener à l’éblouissement de la productivité dans les secteurs en question. Une nouvelle tendance se manifeste dans les études récentes au sujet du dessein de baromètres, d’indices et de cartographies conceptuelles mesurant la créativité. Ainsi, une attention croissante vouée au phénomène de la créativité ou les compétences concernant la pensée créative et la réflexion orientée vers la solution perçues être cruciales dans la société actuelle du savoir dans laquelle la complexité des problèmes sociaux ne cesse de croître. L’importance accrue attribuée au sein de la société à la pensée créative est reflétée dans les études internationales. Elle est également reprise dans le rapport présent. Une attention particulière est donnée au rôle des institutions d’enseignement supérieur, du capital humain et du capital du savoir que génèrent ces instances et qui résulte en une contribution au fonctionnement des SCC. Une première étape de l’étude consistait en une large analyse heuristique des études scientifiques internationales existantes avec l’inclusion des rapports politiques et études à l’appui en politique au sujet de l’étude d’impact et de l’importance de la créativité. La consultation de la littérature disponible pour le contexte de la Région bruxelloise nous a amené à la formulation des remarques suivantes : 1. Contrairement aux autres régions métropolitaines, l’ampleur et l’importance de la créativité ou des éléments qui s’y associent à elle a été relativement peu recherchée pour la Région de BruxellesCapitale. 2. Une simple extrapolation des résultats obtenus dans les études internationales et nationales visant l’impact émanant des secteurs culturels et créatifs et des institutions productrices de connaissance n’est pas possible dans le cas de Bruxelles. Les calculs que contiennent ces études démontrent le fait que l’interprétation des données et les recommandations ne sont pas sans danger. Concrètement, les problèmes suivants se posent :
Problème 1 : l’usage de concepts et termes. Une multitude de termes est utilisée dans les études existantes pour désigner culture, secteurs culturels et créatifs, créativité etc. L’usage concret de ces termes n’est pas univoque. Une dénomination semblable à première vue pourrait être l’analyse de phénomènes très divers à deuxième abord.
Problème 2 : différences quant à la méthode de recherche. Les baromètres de créativité et les cartographies qui sont disponibles à ce jour sont orientés vers des aspects différents des secteurs culturels et créatifs. Le chercheur concerné doit tenir compte du fait que ces méthodes de recherche s’appuient sur des cadres théoriques et analytiques fortement différents. De même, l’usage de données et de questions peut diverger quant à la quantité, la qualité ou ces deux aspects simultanément.
Problème 3: différentes focalisations des études portant sur le sujet. Les analyses disponibles se focalisent sur une entité géographique bien délimitée (ville, région, pays), sur des événements, des projets, des institutions, sur un secteur économique ou une combinaison des secteurs économiques, tous placés dans un cadre de référence préétabli qui n’est pas le même dans les cas échéants. De là, la difficulté et le danger que comporte une généralisation de données tirées des études existantes.
Problème 4: les modèles de mesure, les indicateurs et l’interprétation de ceux-ci. Dans les études, surtout l’attribution et l’interprétation des codes NACE aux différentes activités économiques déployées dans les secteurs culturels et créatifs semblent être problématiques.
3.
Les données permettant une étude d’impact de la créativité produite par des institutions de connaissance et des secteurs culturels et créatifs dans la Région de Bruxelles-Capitale posent
Creatieve metropool Brussel
problème : ou bien elles ne sont pas disponibles, ou elles sont disponibles mais de façon incomplète, ou elles ne peuvent pas être fournies par le niveau institutionnel chargé de la compétence. Dans le présent rapport les remarques précédentes reçoivent une place centrale. Elles forment le point de départ de l’analyse qui s’ensuit (voir les chapitres 4 et 5 du rapport). Les problèmes mentionnés qui sont apparents dans les études existantes concernent le choix de l’unité géographique qui est étudiée, la classification avec laquelle sont décrites les activités des SCC, la sélection de variables dans le calcul du chiffre d’affaires et de la valeur ajoutée que génèrent les SCC et la disponibilité des sources de données. Quant au choix de l’unité géographique étudiée, les recherches existantes à une exception près ne traitent pas la Région de Bruxelles-Capitale dans sa totalité mais elles intègrent uniquement une partie du territoire dans l’analyse. Par ailleurs, ces études se limitent à la mesure d’ampleur et de l’étendue d’une partie bien délimitée des SCC de sorte qu’une vue d’ensemble de la situation des SCC dans la Région de Bruxelles-Capitale reste à être dressée. D’autres études intègrent la Région de Bruxelles-Capitale (ou des parties de la région) dans un tableau chiffré qui représente la situation nationale. L’isolation de la Région de Bruxelles-Capitale en tant qu’unité géographique autonome dans les résultats et les calculs disponibles s’avère une opération difficile, voire impossible. La classification utilisée dans les études existantes pour la description d’activités prestées au sein des SCC pose un problème particulier. L’attribution de codes se fait de manière très diverse. Les observations de l’activité économique ne sont donc pas enregistrées et codifiées de façon uniforme mais de manière arbitraire, incomplète et indistincte. La sélection de variables se fait avec plus d’homogénéité. Ainsi, l’objectif central de la grande majorité d’études sur le sujet consiste à calculer les variables telles que le chiffre d’affaires, la valeur ajoutée et le taux d’emploi. Cependant, les résultats des calculs mentionnés dans le corpus d’études disponible pour la Région de Bruxelles-Capitale varient considérablement. Un argument peut être invoqué comme explication partielle pour la grande divergence des résultats obtenus. Déjà au niveau des sources de données (ONSS ou Belfirst/Van Dijk), les nombres tels que le taux d’employeurs et les codes choisis comme indicateurs de l’activité professionnelle diffèrent considérablement, tandis que les chiffres servant de base au calcul des flux de subventions, de l’activité professionnelle indépendante, du travail d’intérim etcetera ne sont pas fournis. Ce manque d’une codification systématique et complète illustre le fait que les estimations de l’ampleur et des effets des SCC dans la Région de BruxellesCapitale dont les autorités politiques régionales dispose à l’heure actuelle ne constituent pas une base solide pour la mise au point d’une politique de soutien. Les observations précédentes servaient de grille pour la cartographie conceptuelle de monitoring et de mesure d’impact qui est proposé dans le présent rapport. Ainsi, aucun des cadres utilisés dans le corpus d’études semblait transférable tel quel sans modification ou adaptation à la situation totale des SCC se situant dans la Région de Bruxelles-Capitale. Les lignes de force sur lesquelles s’appuie la cartographie se résument de la manière suivante:
A l’opposé des études existantes qui limitent le dessein de l’enquête au calcul de valeurs relatives à la production, les données telles que la consommation, la consommation d’état et les flux de subventions sont également intégrées dans l’instrument de mesure. La cartographie conceptuelle proposée contient alors trois volets : un volet représente les données d’entrée, le deuxième couvre les données de sortie, le dernier comprend les données d’environnement.
Creatieve metropool Brussel
Afin de pouvoir assurer la compatibilité et la comparabilité des résultats obtenus avec la logique du cadre statistique du compte régional appliqué par la Région de Bruxelles-Capital, la plus grande concordance possible des variables chiffrées est recherchée.
La productivité économique ne sera pas uniquement calculée en valeur monétaire, elle sera également calculée en montants qui permettent une meilleure perception de l’ampleur ou des évolutions en cours.
Au sein des SCC, l’innovation douce constitue un phénomène récurrent. A l’opposé des formes d’innovation de produit ou de service qui peut être clairement distinguée, la variante de l’innovation douce ne concerne pas le caractère fonctionnel d’un produit ou d’un service. L’innovation douce se manifeste par exemple lors de l’échange de savoir et d’information entre personnes travaillant dans des firmes et des branches différentes ce qui est stimulé par la proximité géographique d’entreprises et de personnes actives sur le terrain culturel et créatif. Cet échange peut à la fin et de façon tout à fait informelle mener à l’innovation.
Parmi les facteurs mesurant le savoir une attention particulière est destinée aux indicateurs qui représentent la valorisation de savoir qui émane des institutions d’enseignement supérieur et est absorbée par les SCC.
Le choix des variables des faciliteurs et de la transmission du savoir reflète le souci du maintien de la concordance la plus profonde avec les cartes de performance existantes qui sont élaborées dans la littérature internationale spécialisée.
Dans la sélection des variables les indicateurs que peuvent livrer les centres de traitement de données sous la tutelle de le Région de Bruxelles-Capitale ou des institutions du savoir ont été privilégiés. Ces données ne sont pas nécessairement disponibles aujourd’hui, elles peuvent, par contre, être calculées ce qui permettrait aux autorités politiques de faire une estimation plus approfondie de la situation actuelle des secteurs culturels et créatifs et des évolutions qui y ont lieu.
A travers les différents chapitres de ce rapport, il est devenu clair que la mise en pratique de cette cartographie nécessitera une série d’interventions afin de pouvoir servir d’appui à la politique ou à la recherche scientifique. Les recommandations politiques qui sont formulées à la fin se relatent à ces interventions de gestion requises pour un monitoring et une analyse d’impact des SCC de qualité :
Une première recommandation se rapporte à l’approche mise en œuvre lors d’une étude d’impact des secteurs culturels et créatifs. Il est particulièrement important de bien définir et délimiter la finalité souhaitée de l’analyse d’impact. La finalité proposée détermine fortement la sélection d’indicateurs et la description de ceux-ci et le choix de la méthode appliquée.
Une deuxième recommandation est d’ordre terminologique et par extension de l’ordre du contenu. Contrairement aux méthodes de mesure usuelles axée sur une analyse des industries culturelles et créatives, la présente étude tient à mettre l’accent sur une expansion de l’étendue du sujet afin de pouvoir intégrer les institutions du savoir. Les institutions du savoir sont en effet des acteurs clés dans le domaine de culture et de créativité bien que leur rôle prépondérant n’est pas suffisamment reconnu. Dans la présente étude la dénomination de quelques instances supranationales incluant les institutions du savoir, c’est-à-dire la description de ‘secteurs culturels et créatifs’ (SCC), est suivie pour le cas d’une
Creatieve metropool Brussel
analyse sectorielle dans la Région de Bruxelles-Capitale. La terminologie récemment utilisée valorise mieux et de façon plus complète l’aspect multidimensionnel de la culture et de la créativité.
Une troisième recommandation concerne la collection de données. La disponibilité de séries de données fiables, complètes et comparables constitue une condition absolue pour toute analyse correcte d’impact visant à l’identification des effets émanant de secteurs culturels et créatifs de la Région Bruxelles-Capitale. La réalisation d’un état des choses quant aux séries de données disponibles pour la Région de Bruxelles-Capitale mérite la priorité absolue. La fragmentation institutionnelle résulte de la dispersion de données parmi les différents niveaux politiques qui ne sont pas, ou ne pas complètement disponibles ou ne peuvent être comparées suite à l’incompatibilité des dates.
Ce manque de données régionales fournit également une explication pour le fait que la recherche des SCC ou des segments spécifiques de ces secteurs n’a été réalisée de façon partielle et incomplète. Une analyse d’impact de la totalité des SCC en Région de Bruxelles-Capitale ne peut se faire qu’au moment où les données nécessaires sur toutes les composantes du secteur soient disponibles. Des projets de recherche quant à ces composantes, telles que la question du droit d’auteur, s’impose d’urgence.
La présente étude indique qu’une politique proactive quant à la collection et le traitement de données s’impose. Un scénario pour ce faire pourrait consister en l’enquête périodique des acteurs des SCC en la Région de Bruxelles-Capitale. Le caractère périodique permettrait une évaluation de la finalité envisagée par les autorités politiques. Une telle démarche nécessiterait le soutien au niveau méthodologique et théorique lors du dessein de l’enquête qui devrait être adressée aux entreprises actives dans les domaines culturels et créatifs et aux institutions du savoir qui résident au territoire de la Région de Bruxelles-Capitale.
La collection de données s’organise de préférence suivant une configuration méthodologique d’une cartographie conceptuelle en combinaison avec une plateforme institutionnalisée telle que le compte satellite qui suit les lignes de conduite du compte régional. Ainsi, la logique préétablie du compte régional et les relations proportionnelles des valeurs seront maintenues ce qui aboutira en fin de compte à l’uniformisation et la standardisation de la collection des données et de calculs.
La disponibilité de chiffres fiables et actuels de l’ampleur et de l’étendue sociale d’un secteur particulier constitue le point de départ d’une politique visant à l’appui des activités qui s’y déroulent. Dans le cas de la Région de Bruxelles-Capitale les données à ce sujet manquent (partiellement ou complètement) ou les méthodes de calcul utilisées pour la reconstruction de valeurs divergent tant que la comparabilité et la compatibilité sont rendues difficiles, voire impossibles. Ce manque de données et d’uniformité dans les méthodes de calcul entrave la construction d’une vue d’ensemble sur l’état des choses actuel des SCC dans la Région de Bruxelles-Capitale. Ce constat résonne dans la conclusion finale du rapport. La réalisation d’un screening périodique et structurel de qualité des SCC en région bruxelloise nécessite l’instauration d’une instance régionale de coopération où les personnes concernées sont attribuées une place importante. Le suivi et l’étude d’impact des secteurs demandent également la mise en pratique d’une analyse à long terme dont le cadre est esquissé dans le rapport. Dès que ces conditions seront remplies, les résultats du monitoring peuvent servir de base pour le développement d’une vision politique permettant l’appui des SCC et la réalisation de la survaleur économique, culturelle et sociale que possèdent ces secteurs.
Creatieve metropool Brussel
1. Inleiding Sinds het eind van de jaren 1990 is de politieke erkenning voor culturele en creatieve sectoren als aanjagers van economische, culturele en sociale ontwikkeling in grootstedelijke regio’s een feit. Deze politieke erkenning vond eerst ingang bij internationale toezichthouders en supranationale adviesverstrekkende instanties zoals UNESCO, OECD, UNCTAD en de Europese Unie. Snel daarna hebben nationale, regionale en lokale beleidsmakers en belanghebbenden in toenemende mate de ondersteuning van de culturele en creatieve sectoren een belangrijke plaats in de beleidsplannen gegeven. De vraag naar het belang van creativiteit binnen de hedendaagse kennismaatschappij wordt dikwijls geïnterpreteerd als een vraag naar het in essentie economische belang en de economische impact van de zogenaamde culturele en creatieve sectoren (hierna als CCS aangeduid). De draagwijdte en de waarde van de CCS worden algemeen erkend. Niet alleen genereren CCS een belangrijke economische impact (toerisme, tewerkstelling, ...), deze sector wordt eveneens beschouwd als hét terrein bij uitstek waar innovatieve modellen en technologieën worden ontwikkeld, die op hun beurt andere domeinen positief beïnvloeden. In verschillende steden, landen en regio’s, en op verschillende beleidsniveaus, worden dan ook structurele metingen en analyses uitgevoerd die het belang en de impact van de CCS aantonen, in eerste instantie op economisch, maar bij uitbreiding ook op sociaal en cultureel vlak. In de Verenigde Staten was de creatieve economie in 2009 bijvoorbeeld verantwoordelijk voor een tewerkstelling van 30% van de actieve bevolking (NASAA). In een recent persbericht stelt ook de Europese Commissie dat de CCS in 2010 een bijdrage van 3,3 tot 4,5 % aan het BBP van de Europese Unie leverden en dat ze 7 tot 8 miljoen mensen tewerkstelden (Europese Commissie 2012). In Vlaanderen leverde de creatieve industrie in 2008 een bijdrage van 23,9 miljard euro totaal gegenereerde omzet en 7 miljard euro toegevoegde waarde aan de Vlaamse economie (Flanders DC 2011). De vraag naar de waarde van creativiteit behelst echter méér dan de vraagstelling naar de impact van de CCS. Creativiteit situeert zich niet alleen binnen de CCS gerelateerde economische sectoren, maar eveneens binnen het hoger onderwijs, het kunstenveld en bij uitbreiding binnen de bredere culturele en zelfs sociaal-culturele sector. Indicatoren (en meetmodellen) die peilen naar de impact van creativiteit, moeten dus rekening houden met een veelheid aan domeinen waarbinnen ze als analytische instrumenten kunnen worden gebruikt. Een dergelijke holistische benadering is vooralsnog onbestaande, hoewel kan worden vastgesteld dat de huidig gehanteerde creativiteitsbarometers of mapping modellen in toenemende mate nieuwe domeinen en sectoren integreren (cf. infra 3). Dit rapport heeft de ontwikkeling van een dergelijk breed impactmeetinstrument als oogmerk. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest staan uiteenlopende beleidsinstanties in voor verschillende bevoegdheden op het gebied van cultuurbeleid en sociaaleconomisch bestuur. Zo zijn de beleidsterreinen cultuur en toerisme in de regio Brussel een gedeelde aangelegenheid. Voor de cultuurpolitiek zijn een federale minister, een Vlaamse en een Waalse gemeenschapsminister, twee Brusselse gemeenschapscommissies, een Brusselse minister en volgens cijfers beschikbaar voor 2007 vijfendertig cultuurschepenen op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevoegd (Ineum Consulting 2010, Idea Consult 2011, Cultuurplan BKO/RAB 2011). Toch loopt de aandacht voor culturele en creatieve sectoren en hun mogelijke aanstuurfunctie van regionale economische activiteit in de huidige kennismaatschappij als een rode draad doorheen recente beleidsdocumenten die deze verschillende politieke niveaus produceren.
8
Creatieve metropool Brussel
Een selectie uit beleidsdocumenten: Regeerakkoord Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2009-2014 “(Beleidsprioriteiten) 3.4. De creatieve en culturele nijverheid ondersteunen De culturele bevoegdheden worden in Brussel voor het grootste deel uitgevoerd door de instellingen van de federale overheid en de gemeenschappen. Het Gewest speelt echter een sleutelrol - dankzij zijn economische operatoren en in steun van lokale projecten en grote culturele manifestaties die zowel bijdragen tot de rijkdom en de culturele diversiteit als tot de nationale en internationale uitstraling als hoofdstad. De creatieve en culturele sector te Brussel zorgt ook - rechtstreeks en onrechtstreeks- voor veel economische activiteit.” (p. 21) “Het Gewest zal de culturele en audiovisuele nijverheid steunen. Het zal de oprichting steunen van een platform dat de culturele actoren verenigt en ermee belast wordt een planning 2010-2020 uit te werken waarin ambitieuze projecten voor een cultureel beleid worden bepaald.” (p. 23)
Vlaams Parlement. Conceptnota voor nieuwe regelgeving over een cultuurplan voor Brussel. Cultuurstad tussen Barcelona en Berlijn. Ingediend op 20 januari 2011 door Jean-Jacques De Gucht, Ann Brusseel, Herman Schueremans “Recent (november 2010) waren er ook nog de conclusies van Ineum Consulting (Culture & Economic Performance: What strategies for sustainable employment and urban development planning?) dat Brussel als een van de zeldzame metropolen er niet in slaagt zijn immense culturele potentieel (90 musea, ongeveer evenveel concert- en theaterzalen, honderden creatieve bedrijven en vele toeristen) economisch te verzilveren.” (p. 3) “Om die reden gaat ons pleidooi verder dan hetgeen we tot nu toe op een rijtje zetten: meer aandacht voor de economische waarde van cultuur voor de stad, gekoppeld aan een doorgedreven en efficiënte citymarketing, gecommuniceerd in het Frans, het Nederlands en het Engels.” (p. 7)
Vlaamse Gemeenschapscommissie, 23 november 2010 ‘Cultuurplan voor Brussel’, ingediend door Annemie Maes “Kunst en cultuur zijn voor een stad van levensbelang, ze vormen als het ware de katalysator voor de ontwikkeling ervan, ze zijn de essentiële schakels. “Als gebouwen en wegen de hardware van de stad zijn, dan is cultuur de software die de stad tot leven brengt.” Kunst en cultuur maken een stad interessant en dragen bij tot de uitstraling. Dat trekt bewoners, bezoekers en bedrijven aan en heeft een grote invloed op het economische en het sociale leven in de stad. Cultuur dient net als onderwijs een hefboom te zijn tot emancipatie en participatie, toegankelijk voor iedereen. De toenemende kloof tussen rijk en arm is schrijnend. Cultuurparticipatie kan deze neerwaartse spiraal helpen doorbreken.” (p. 3)
Samen met het voorstel voor de aanvraag van het UNESCO-statuut voor Brussel in het ‘Netwerk van creatieve steden’ en het cultureel samenwerkingsakkoord tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap (7 december 2012) illustreren deze beleidsteksten dat de politieke wil om volop in te zetten op economische, culturele en sociale grootstedelijke ontwikkeling via de verdere ontwikkeling en stevigere verankering van culturele en creatieve sectoren op gewestelijk territorium op te merken valt in de onderscheiden bestuurslagen die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest actief zijn. Ook buiten de politiek, meer bepaald bij werkgeversorganisaties ziet men de randvoorwaardencreatie voor verdere ontwikkeling van CCS en een toenemende bestuurlijke zorg voor een betere uitbouw van CCS als een noodzaak om de inherente troeven waarover de hoofdstedelijke regio beschikt in sociaaleconomische munt en een bevorderlijk geestesklimaat voor creatief ondernemerschap te vertalen (Business Route 2018 for Metropolitan Brussels 2008).
9
Creatieve metropool Brussel
Deze studie is als volgt opgebouwd. Het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 2) beschrijft de focus en de opzet van het onderzoek dat aan deze rapportering voorafging en schetst de werkwijze die doorheen het onderzoeksverloop werd gehanteerd en toegepast. Hoofdstuk drie bevat de resultaten van een selectieve, kritische en vergelijkende studie van de bestaande theoretische literatuur en de meest gehanteerde meetmethoden voor impactmeting van de CCS. Daarna volgt een kritische bespreking van de onderzoeksrapporten en de studies waarin de regio Brussel als (deel)eenheid in de (impact)becijfering voorkomt (hoofdstuk 4). In hoofdstuk vijf wordt een nieuwe onderzoeksmethodologie voor een meer uitgebreide en rijkgeschakeerde impactmeting van de Brusselse culturele en creatieve sectoren voorgesteld en toegelicht. Een gedetailleerd overzicht van de geselecteerde indicatoren met keuzemotivatie en indicatorenbeschrijving wordt verstrekt in hoofdstuk zes. Op basis van de onderzoeksbevindingen formuleren de auteurs van dit onderzoeksrapport een aantal beleidsaanbevelingen (hoofdstuk 7).
10
Creatieve metropool Brussel
2. Opzet, afbakening en methodologie Onderhavige studie heeft als opzet de mogelijkheden te onderzoeken voor de ontwikkeling van indicatoren en van een meetinstrumentarium of -model om naar de impact van creativiteit in de Brusselse hoofdstedelijke context te peilen, deze te meten en te analyseren. Dit onderzoek werd uitgevoerd door Lucy Amez, Jelena Dobbels en Prof. dr. Walter Ysebaert verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel en kende een gelaagd verloop. In eerste instantie werd een brede heuristische analyse gemaakt van de voorhanden zijnde wetenschappelijke literatuur, met inbegrip van beleidsrapporten en -studies, over creativiteit en de impact ervan en werden er een aantal gesprekken gevoerd met Brusselse stakeholders. Daarbij werden volgende kanttekeningen gemaakt bij de bestaande literatuur, in relatie tot de Brusselse context: (1) In tegenstelling tot andere (grootstedelijke) regio’s is er relatief weinig onderzoek verricht over de impact van creativiteit binnen de Brusselse hoofdstedelijke context en/of op aspecten die hiermee kunnen worden geassocieerd. (2) Hoewel, zowel op internationaal als nationaal niveau, bijzonder veel onderzoek wordt verricht naar de rol van creativiteit en de impact van culturele en creatieve sectoren, is eenvoudige extrapolatie van deze studies naar de Brusselse context niet mogelijk. Een nadere blik op dit onderzoek, op deze metingen, studies en rapporten toont aan dat de interpretatie van de resultaten en aanbevelingen niet zonder gevaar is:
Een eerste probleem situeert zich op het vlak van de gehanteerde concepten en de terminologie. Creativiteit en cultuur, cultuurindustrie, culturele en creatieve industrie, creatieve economie, creatieve kenniseconomie, creatieve klasse, culturele en creatieve sectoren, content industries, copyright industries en dergelijke koepeltermen worden frequent door elkaar gebruikt, doch dekken niet noodzakelijk dezelfde lading, wat met zich meebrengt dat onder éénzelfde noemer verschillende verschijnselen worden geanalyseerd. (cf. infra 3.1, 3.2 en 3.3)
Een tweede probleem betreft de onderzoeksmethode. Momenteel bestaan er verschillende creativiteitsbarometers en mapping studies die zich richten op diverse aspecten van de culturele en creatieve sectoren. Alle zijn legitiem, doch de gebruiker moet zich bewust zijn van het feit dat deze methodes een verschillende theoretisch - analytische onderbouw hebben én gebruik maken van verschillende gegevens en vraagstellingen, die kwantitatief, kwalitatief of hybride kunnen zijn. Gezien de onderzoeksresultaten afhankelijk zijn van en variëren naargelang de gehanteerde methode, is het noodzakelijk om aan de gehanteerde methodes de noodzakelijke aandacht te schenken. (cf. infra 3.4 en 3.5)
Naast de gehanteerde methodes is er eveneens een sterke differentiatie wat betreft de onderzoeksfocus. Dit is meteen een derde probleempunt. Analyses richten zich op een welomschreven geografische entiteit (stad, regio, land), op evenementen en projecten, op beroepscategorieën, op instellingen, op één of meerdere economische sectoren en eventueel op combinaties hiervan, geplaatst binnen een welomschreven matrix. Het verschil in onderzoeksfocus vereist echter verschillende benaderingen, en het is niet zonder gevaar om de resultaten van dergelijke studies te veralgemenen.
Tenslotte kan worden vastgesteld dat binnen de gehanteerde modellen niet steeds op dezelfde wijze wordt omgegaan met indicatoren én met hun interpretatie. Zo is duidelijk dat het gebruik en de interpretatie van de NACE codes (cf. infra p.15) verschilt wat betreft de integratie van bepaalde gegevens, wat impliceert dat ogenschijnlijk vergelijkbare studies in essentie verschillende fenomenen bestuderen.
11
Creatieve metropool Brussel
(3) Bovendien moet geconcludeerd worden dat in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de specifieke data vereist voor dit soort onderzoek, hetzij ontbreken, hetzij onvolledig zijn, hetzij niet voorhanden zijn op het betreffende institutionele niveau. (cf. infra 6.3) Op basis van deze bevindingen werd een staalkaart ontwikkeld met een set aan indicatoren die zich leent tot het analyseren en meten van de aanwezigheid en impact van creativiteit in de Brusselse hoofdstedelijke context. (cf. infra 6.3) Daartoe werden niet enkel indicatoren van bestaande creativiteitsbarometers en mapping modellen samen gebracht. We kozen er expliciet voor ook indicatoren op te nemen die zich klassiek in het domein van het hoger onderwijs en het onderzoek situeren om de dynamiek en het belang van de talrijke kennisinstellingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te benadrukken. (cf. infra 5.2) In het kader van dit onderzoek werd een stuurgroep opgericht, bestaande uit Professor dr. Katia Segers (VUB/UA), dr. Arnaud Knaepen (ULB/Haute Ecole Lucia de Brouckère) en dr. Christophe Loir (ULB), die op regelmatige basis feedback gaf. Daarnaast werd door deelnames aan workshops en congressen getracht de inbreng van deskundigheid uit het onderzoek en uit het werkveld en de integratie van de nieuwe onderzoekstendensen en -bevindingen in dit onderzoek te integreren. [Bijlage 1] De focus van deze studie richt zich in essentie op de economische impact van de culture en creatieve sectoren waartoe ook kennisproducerende, -bemiddelende en kennisoverdrachtelijke instellingen en organisaties gerekend worden. Rekening houdend met bovenstaande kanttekeningen, opteert deze studie daarbij voor een nieuwe methodologische aanpak voor het meten van de (economische) impact van culturele en creatieve sectoren. (cf. infra 5.1) Hoewel het meten van culturele of sociale impact vanuit methodologisch oogpunt niet evident is, werden in de staalkaart ook indicatoren opgenomen over menselijk kapitaal en verschillende dimensies en randvoorwaarden voor creativiteitsontplooiing en -verwezenlijking. Deze staalkaart mag niet begrepen worden als een indicatorenoverzicht waarbij het cumulatief optellen van de verschillende indicatoren leidt tot een overzicht van dé impact van creativiteit of culturele productie. Het gebruik van deze indicatoren vraagt een meervoudige benadering die een duidelijke analyse van het totaalbeeld kan bieden. In de mate van het mogelijke werden bestaande data en dataleveranciers aan de indicatoren gekoppeld. Ten slotte werden er een aantal concrete beleidsadviezen geformuleerd opdat de staalkaart zich in de toekomst zou lenen tot een optimaal gebruik door zowel beleidsmakers als onderzoekers. (cf. infra 7)
Een bijzonder methodologisch probleem: de nomenclatuur In de berekening van de economische meerwaarde speelt het gebruikte classificatiesysteem waarmee statistische waarnemingen van economische activiteit, productie en dergelijke geregistreerd worden, een belangrijke rol. Precies op het punt van de nomenclatuur stelt zich in het geval van de CCS een wezenlijk registratie- en meetprobleem. Zo worden voor het classificeren van economische activiteit, producten, internationale handelsstromen, etc. verschillende classificatiesystemen gebruikt die niet altijd verenigbaar zijn. De ISIC (International Standard Industrial Classification) geniet als wereldstandaard van de Verenigde Naties een ruime toepassing voor de classificatie van industriële economische activiteiten. Binnen de Europese Unie is een opgelegd raamwerk voor de statistische classificatie van economische activiteit van kracht, de NACE (Nomenclature statistique des activités économiques de la Communauté européenne). De NACE classificatiecode verstrekt de lidstaten een kader voor de statistische dataregistratie en –presentatie van economische activiteit (productie, tewerkstelling, nationale begroting, ...). Deze nomenclatuur vrijwaart de vergelijkbaarheid van onderlinge gegevens binnen de EU en gezien de overname van categorieën en indelingen gebruikt in internationale classificaties, ook op wereldschaal. Met de NACE streeft de EU naar een volledige, zorgzaam afgebakende en coherente categorisering van economische activiteiten.
12
Creatieve metropool Brussel
Elke Europese lidstaat hanteert bijkomend een nationaal NACE coderingssysteem dat de meest getrouwe weergave van de reële economische situatie mogelijk maakt. Voor België gaat het om de NACEBEL. Op die manier kan een aantal beperkingen van het Europese NACE systeem verholpen worden (FOD Economie, 2011). Zo maakt de NACE geen onderscheid tussen rechtsvormen en bedrijfstypes, tussen formele en informele productie, tussen marktgerichte en niet-marktgerichte productie, een manco dat onder meer aan de basis van het ontbreken van een aantal belangrijke cijfermatige data over de CCS ligt. Naast de niet-registratie van bovengenoemde elementen die voor de mapping en impactmeting van culturele en creatieve sectoren in België en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest essentieel zijn, bemoeilijken twee andere kenmerken van de NACEBEL de statistische beschikbaarheid van data. Net zoals de NACE indeling is de classificatiestructuur van de NACEBEL hiërarchisch. Dat wil zeggen dat men bij de toekenning van een code aan een eenheid van economische activiteit vertrekt van de hoge indelingsniveaus. Deze hoge cijferniveaus komen overeen met een brede indeling van sectoren. Daarna kiest men binnen de lijst die hogere cijfercodes bevatten voor een onderliggende code die de activiteit steeds op meer gedetailleerde wijze beschrijft. Volgens de richtlijnen van de NACEBEL dient men omwille van de vergelijkbaarheid bij de codering van economische activiteiten deze top-down methode te gebruiken. In nationale en regionale onderzoek naar de CCS, wordt de houdbaarheid van deze werkwijze, zoals uit hoofdstuk vijf zal blijken, in vraag gesteld en wordt als alternatief soms een bottom-up methode gebruikt waarbij eenheden van op het laagste niveau geklasseerd worden. (cf. infra 5.1 en 5.2) Hoewel de redenen voor het gebruik van een bottom-up methode in het geval van de CCS begrijpelijk zijn, bemoeilijkt deze aanpak een inschatting van de statistische consistentie, validiteit en vergelijkbaarheid van de verkregen cijfers. Ook de actualisering van het classificatiesysteem van NACE verdient in deze context een vermelding. Om veranderingen veroorzaakt door nieuwe informatie- en communicatietechnologieën in de registratiemethode te integreren, heeft de NACE een aantal aanpassingen ondergaan. In dat proces vormde het bewaken van de vergelijkbaarheid met de voorgaande classificatie steeds een technische bezorgdheid. Deze problematiek uit zich in het Belgische geval op twee specifieke punten. Een vergelijking tussen de NACEBEL 2003 en de NACEBEL 2008 toont vooreerst een opvallend verschil in de structurele opdeling van de categorieën van economische activiteit. Voorzag de NACEBEL 2003 in zeventien secties en tweeënzestig afdelingen, dan hanteert het classificatiesysteem uit 2008 een indeling in eenentwintig secties en achtentachtig afdelingen. De introductie van een nieuwe sectie ‘Sectie J: informatie en communicatie’ en een aangepaste sectie ‘Sectie P: onderwijs’ waarin nieuwe categorisering (sportonderwijs, cultuuronderwijs en onderwijsondersteunende activiteiten) worden opgenomen, illustreert het feit dat de toekenning van NACEBEL codes voor de activiteit en productiviteit in de culturele en creatieve sectoren geaffecteerd werd door de nieuwe classificatie. Deze structurele wijziging maakt een vergelijking tussen de twee dataregistraties zo goed als onmogelijk (FOD Economie 2007). In een poging om de vergelijkbaarheid van data te optimaliseren, ontwierp de Hoge Raad voor Statistiek in samenwerking met de FOD Economie conversietabellen. Zoals de richtlijnen van de FOD Economie echter aangeven, blijft het structurele probleem van onverenigbaarheid tussen geregistreerde data volgens NACEBEL 2003 en cijfers geklasseerd volgens de structurele indeling van NACEBEL 2008 bestaan (FOD Economie 2011). In hoofdstukken drie en vier komen het definitie- en het classificatieprobleem en de moeilijkheden die zij veroorzaken voor het berekenen van de waarde van creativiteit, van tewerkstelling en van toegevoegde waarde van de CCS op nationale en regionale schaal aan bod.
13
Creatieve metropool Brussel
3. Concepten en denkkaders Dit hoofdstuk bevat de resultaten van een selectieve, kritische en vergelijkende studie van de bestaande wetenschappelijke literatuur, met inbegrip van beleidsrapporten en –studies, over (de impact van) creativiteit. Daarbij wordt eerst ingegaan op de diverse invullingen van het alomtegenwoordige concept creativiteit (cf. infra 3.1.). Vervolgens wordt ingezoomd op (studies en modellen over) de impact van deze creativiteit. Waarom bevat het huidige creativiteitsonderzoek een dergelijke waaier aan denkkaders met hun eigen methodologie? Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden, wordt eerst een overzicht gegeven van de (supra)nationale instellingen die deze diverse denkkaders ontwikkelden (cf. infra 3.2.). Nadien wordt er ingegaan op de ontstaanscontext van de denkkaders: welke elementen werden er daarin opgenomen en verwerkt? De denkkaders steunen niet enkel op het begrip creativiteit, maar baseerden zich duidelijk ook op onderzoek van de Britse Creative Industries Task Force (1997) die op haar beurt de Britse cultural studies als basis gebruikte. Daarom wordt het definiërend kader van deze Task Force uitgebreid belicht (cf. infra 3.3.1.) en worden diverse studies over creative industries, cultural industries en ‘creatieve en culturele industrieën’ die dit definiërend kader gebruikten, besproken (cf. infra 3.3.2.). Nadat er duidelijk geschapen is over de verschillende instellingen en ideeën die aan de basis lagen van de diverse denkkaders, worden deze kaders zelf belicht. Een eerste reeks studies hanteerde een puur economische invulling van de impact van creativiteit en nam enkel economisch georiënteerde indicatoren op in de meetmodellen (cf. infra 3.4.). Nadien werd de onderzoeksfocus echter verruimd en werden er ook andere culturele en sociale – indicatoren opgenomen in de meetinstrumenten, wat resulteerde in breed opgevatte creativiteitsbarometers (cf. infra 3.5.). Door een overzicht van deze verschillende onderzoeksfocussen en de bijhorende indicatoren, wordt inzicht verworven in de brede waaier aan denkkaders die het huidige creativiteitsonderzoek rijk is.
3.1. Het multiconceptueel karakter van creativiteit Creativiteit is een zeer ruim begrip dat alomtegenwoordig is. Het is echter geen nieuw begrip. De term kent zijn oorsprong in de twintigste-eeuwse psychologische en pedagogische wetenschappen (The Creative Nova Scotia Leadership Council 2012). Creativiteit is het vermogen om iets (ver)nieuw(end) te produceren dat aan een duidelijk gespecificeerd doel voldoet en een zekere waarde voortbrengt. Iedereen beschikt over dit creatieve vermogen en de waarde die voortgebracht wordt, kan zich in alle sectoren van de maatschappij uiten (Villalba 2008). Bij de opkomst van de kenniseconomie op het einde van de twintigste eeuw werd creativiteit voor het eerst aan innovatie en entrepreneurship gelinkt; een link die in recente onderzoeksrapporten aangehaald werd (NESTA 2008). In een economie waar kennisproductie, kennistoepassing en kennisverspreiding een opwaartse innovatiespiraal op gang brengen die de economie positief stimuleert, wordt creativiteit als een belangrijke innovatiestimulans gezien (The Work Foundation 2007). Richard Florida en John Howkins ontwikkelden in deze context de concepten ‘creatieve klasse’ en ‘creatieve economie’ (Florida 2003, Howkins 2001). Florida’s concept deels gebaseerd op theorieën van Smith, Marshall en Jacobs - focust op de aanwezigheid van een creatieve klasse die een economische dynamiek genereert in bepaalde geografische regio’s. Dergelijke ‘creatieve klasse’ is samengesteld uit mensen die werkzaam zijn in de sectoren wetenschappen, ingenieurswetenschappen, architectuur en design, onderwijs, kunsten, muziek en entertainment en die nieuwe ideeën, nieuwe technologie of nieuwe producten creëren. Beleidsmakers gebruik(t)en de concepten ‘creativiteit’, ‘creatieve klasse’ en ‘creatieve steden’, en vulden deze in op basis van de specifieke regionale/nationale context, bij het ontwikkelen van economische groeistrategieën en beleidslijnen. Door deze introductie van het begrip in de academische en beleidscontext, kwam er ook aandacht voor (het meten van) de impact van ‘creativiteit’.
14
Creatieve metropool Brussel
Ernesto Villalba bestudeerde de verschillende manieren waarop ‘creativiteit’ gedefinieerd en gemeten wordt en publiceerde zijn resultaten naar aanloop van het European Year of Creativity and Innovation in 2009 (Villalba 2008).
Hij ziet de beperkte begripsinvulling en de pragmatische onderzoeksbenadering die binnen de persoonlijkheids- en de gedragspsychologie lange tijd schering en inslag is geweest, als een essentiële oorzaak voor het uitblijven van een werkbaar instrument voor creativiteitsmeting. Met een focus op de drie facetten people, products en processes werd creativiteit als een persoonlijkheidskenmerk gezien en ging de onderzoeksaandacht uitsluitend naar uitzonderlijke uitingen van creativiteit of naar de verschillende stappen van het creatieve denkproces. Elke mogelijkheid om de maatschappelijke waarde van creativiteit in een definitie op te nemen, werd door deze minimalistische invulling en het beperkte toepassingsbereik in de kiem gesmoord.
Richard Florida’s baanbrekende, maar soms fel bekritiseerde, publicatie bracht daar verandering in (Florida 2003). Florida benadrukte namelijk het belang van de technologische capaciteit van een regio (technology), het aantal creatievelingen in deze regio (talent) en de mate van openheid ten overstaan van nieuwe ideeën en buitenstaanders (tolerance). Hierdoor werd het begrip creativiteit uit de persoonlijke sfeer getild en kreeg het creativiteitsonderzoek een maatschappelijke dimensie. Andere wetenschappelijke studies en beleidsonderzoeken die in het kielzog van Florida verwezenlijkt werden, voegden hier verschillende dimensies - zoals persuasion, de mate van beïnvloeding van de verwezenlijking van de creatieve klasse op het denken van mensen, en potential, de mate van mogelijke activering van individueel creatief potentieel - aan toe. Door deze begripsverruiming kregen onderzoekers de mogelijkheid elementen uit het innovatie- en entrepreneurshiponderzoek op te nemen. Heel wat (supra)nationale instellingen stelden op basis daarvan een eigen meetinstrument op om de impact van creativiteit te meten. Villalba stelt dat bij het opstellen van zo’n meetinstrument inderdaad elementen uit gehanteerde meetmodellen van de persoonlijkheids- en de gedragspsychologie gecombineerd moeten worden met meer innovatiegerichte elementen uit allerlei innovatie- en creativiteitsindexen en surveys (Florida 2003, Florida en Tinagli 2004, KEA 2006, OECD 2011, ESSnetCulture 2012). (cf. infra 3.2)
Recent ondernam Villalba daartoe een vrij concrete, hoewel nog steeds vrijblijvende, poging via een synthese van gebruikte indicatoren die zowel persoonskenmerken als maatschappelijke (namelijk sociale, culturele en economische) componenten meten. Enerzijds tracht de studie daarmee, op basis van bestaande statistische gegevens, een selectie van indicatoren te identificeren waarmee creativiteit in al zijn verschillende dimensies vanuit een vergelijkend perspectief gemeten en in kaart gebracht kan worden. Daarnaast willen ze de nodige instrumenten en onderzoeksstappen vastleggen die een internationale grootschalige survey naar individuele creativiteit zou toelaten. Via ‘nieuwe’ elementen als het belang van opleidingsorganisatie en opleidingsaanbod, de tastbare uitkomsten van kenniskapitaal (knowledge capital outcomes) en de creativiteitsgraad van menselijk kapitaal, verwerven kennisinstellingen, kennisproducerende en –bemiddelende instanties een erkenning als (contra)producent van creativiteit in deze internationale impactmeting.
3.2. Supranationale denkkaders Deze aandacht voor (diverse aspecten van) creativiteit bereikte ook de beleidskringen. Vanuit het beleid werd aan diverse supra(nationale) instellingen dan ook de opdracht gegeven om meetmodellen op te stellen om deze ‘creativiteit’ te meten. De methodologische verschillen in het huidige creativiteitsonderzoek zijn in
15
Creatieve metropool Brussel
belangrijke mate toe te schrijven aan de verschillende uitgangspunten en focus die onderzoeksinstanties daarbij vooropstelden. Drie basisbenaderingen die eerst in afzonderlijke meetinstrumenten en later in geaggregeerde vorm in meetinstrumenten werden gebruikt, typeren de supranationale denkkaders die in het onderzoek terzake worden gehanteerd:
In eerste instantie beoogden internationale adviesverstrekkende en toezichthoudende organen de nationale en regionale creatieve capaciteit van lidstaten vanuit een vergelijkend perspectief in kaart te brengen. De aandacht ging daarbij vooral naar producten en productinnovatie, wat als de meest wezenlijke drijfveer voor economische groei en ondernemerschap gezien werd. Creativiteit kreeg bij deze focus een economische invulling waardoor volgende economisch georiënteerde indicatoren werden opgenomen in de meetinstrumenten (de zogenaamde mapping studies): de omvang van creatieve producten en diensten die binnen een regio geproduceerd of aangeboden worden, de mate van productinnovatie, de omvang van de cultuurproductie, het bestaande kenniskapitaal, de performantiegraad van het regionale ondernemerschap, etc. (cf. infra 3.4.)
Een tweede onderzoeksfocus vertrekt vanuit de idee dat bestuurlijke instanties op nationaal of regionaal vlak de ontwikkeling van creativiteit en creatieve sectoren actief dienen te stimuleren. In de onderzoekspraktijk bleven de gehanteerde onderzoeksmethodologieën grotendeels hetzelfde, maar werden de indicatoren die de aanwezigheid en omvang van creatieve producten meten, vervangen door of aangevuld met indicatoren die de bestaande geografische culturele en technologische infrastructuur en omgevingsfactoren in kaart brengen. Het is in deze studies dat het begrip creativiteit een culturele dimensie verwierf en dat culturele en sociale indicatoren geïntegreerd werden (Florida 2003, KEA 2006). (cf. infra 3.5.)
Een laatste onderzoekstrend die recent meer en meer terrein wint, vult het begrip creativiteit zeer breed in en combineert voorgaande indicatoren met indicatoren over kennisinstellingen, kennisproducerende en –bemiddelende instanties, om zowel menselijke en maatschappelijke omgevingsfactoren als economische, sociale en culturele aspecten te kunnen meten (Europese Commissie 2012).
De instellingen die op basis van deze onderzoeksfocussen verschillende denkkaders ontwikkelden, situeren zich op het supranationale niveau:
De United Nations Conference on Trade And Development (UNCTAD) promoot de integratie van derdewereldlanden in de wereldeconomie en pleit daarbij voor coherente (handels)variabelen die op internationaal niveau vergelijkingen toelaten. In het Creative Economy Report benadrukt UNCTAD de relatie tussen cultuur en creativiteit enerzijds en economische ontwikkelingen anderzijds om het ontwikkelingspotentieel van culturele en creatieve sectoren te benadrukken en de coherentie op internationaal beleidsniveau te verhogen (UNCTAD 2008, 2010).
Vanaf 1986 ontwikkelde de United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation (UNESCO) met de oprichting van het Institute for Statistics gradueel een statistisch kader om op internationaal niveau meer duidelijkheid te verwerven in de rijke diversiteit aan culturele goederen, dienst en praktijken.
KEA European Affairs - een consultancy bureau gespecialiseerd in cultuur, creativiteit, media en sport - maakte in opdracht van de Europese Unie een studie in het kader van de zogenaamde Lissabon strategie (KEA 2006). Door volledig in te zetten op ICT en innovatie, wilde de Europese Commissie met deze Lissabon strategie van Europa de meest competitieve en dynamische kenniseconomie ter wereld
16
Creatieve metropool Brussel
maken tegen 2010 (Europese Commissie 2000, 2010).1 KEA moest de socio-economische impact van de Europese culturele en creatieve sectoren in beeld brengen en focussen op de mate waarin deze sectoren konden bijdragen aan de Lissabon strategie in termen van het creëren van economische groei, competitiviteit, meer jobs, duurzame ontwikkeling en innovatie. Deze studie ambieerde expliciet een definiëring die vergelijkingen op Europees niveau toeliet.
De Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) promoot beleidsmaatregelen die het economische en sociale welzijn van mensen wereldwijd verbeteren. Het vormt een platform waar overheden kunnen samenwerken en ervaringen delen over gemeenschappelijke problemen. De OECD publiceerde diverse studies over indicatoren om economische groei en innovatie te meten, waar de culturele en creatieve sectoren vaak (deels) in behandeld worden (OECD 2005, 2009, 2011 en 2012).
Eurostat, de dataleverancier van de Europese Unie, richtte in 2009 het European Statistical System Network on Culture (ESSnet-Culture) op, dat in 2012 een eindrapport publiceerde met methodologische aanbevelingen om de vergelijkbaarheid van culturele statistieken op internationaal niveau te verbeteren. Het bouwde hiermee verder op het werk van haar voorloper, de Leadership Group on Cultural Statistics (LEG-Culture) die in 1997 in het leven werd geroepen om de culturele sector op Europees niveau te definiëren en bestaande statistische data samen te brengen om het belang van deze sector statistisch weer te kunnen geven. In 2007 bundelde de LEG-Culture haar bevindingen voor het eerst in een Pocketbook Cultural Statistics. De meest recente versie verscheen in 2011.
Deze supranationale instellingen focussen elk in verschillende mate op het belang van individuele creativiteit en op de economische waarde ervan voor innovatie en ondernemerschap. Daarnaast baseren deze instanties zich duidelijk ook op onderzoek van de Britse Creative Industries Task Force (1997) die op haar beurt de Britse cultural studies als basis gebruikte. Deze belangrijke bijdrage aan het creativiteitsonderzoek krijgt in Villalba’s eerder vermelde overzicht (cf. supra p. 15) niet de plaats die ze verdient. Florida’s theorie over de creatieve klasse is nochtans een uitloper van deze inzichten die in het Verenigd Koninkrijk door beleidsonderzoekers en beleidsmakers vanaf de jaren 1980 voet aan de grond kregen. In wat volgt, wordt dan ook ingegaan op deze Britse cultural studies en de daaruit voortgekomen definitiemodellen van culturele en creatieve sectoren waarbinnen de internationale studies zich positioneren.2
3.3. Definitiemodellen van de culturele en creatieve sectoren In het Verenigd Koninkrijk kwam er rond 1997 met de oprichting van een speciaal onderzoeksorgaan (cf. infra 3.3.1.) aandacht voor de economische meerwaarde van creatieve industrieën, als reactie op drie trends waarmee Britse beleidsmakers geconfronteerd werden:
De toenemende overheidsinterventie op het gebied van culturele industrieën waarbij de regulering en de publieke financiering van de audiovisuele media vooral stof tot discussie over de houdbaarheid en wenselijkheid van overheidssubsidies was, De opkomst van het internet en de kenniseconomie,
In 2010 werd de opvolger van de Lissabon strategie, Europe 2020. A strategy for smart, sustainable and inclusive growth, voorgesteld. http://ec.europa.eu/europe2020/index_en.htm 2 Het definiërend kader is deels gebaseerd op de indeling die de World Intellectual Property Organisation (WIPO) maakt (WIPO 2003). We beperken ons in deze studie tot de twee belangrijkste modellen. Op nationaal niveau wordt vooral het Verenigd Koninkrijk belicht omdat dit land koploper was met zijn Creative Industries Task Force. 1
17
Creatieve metropool Brussel
De verschuiving van een productenmaatschappij naar een dienstenmaatschappij als dominant economisch model (Flew 2010).
3.3.1. Creative Industries Task Force Model In 1997 werd in het Verenigd Koninkrijk een Creative Industries Task Force opgericht door het Department of Culture, Media and Sport (DCMS) onder de Labour partij van premier Tony Blair. Het oogmerk van de Task Force bestond erin om de activiteiten van de ‘creatieve industrie’ in kaart te brengen en met deze informatie beleidsmaatregelen op punt te stellen om de ontwikkeling van creatieve industrieën te stimuleren.
Deze Task Force, die zowel uit academici als beleidsmensen was opgebouwd, is uitermate belangrijk voor het creativiteitsonderzoek omdat ze als eerste een definitie gaf waarbij de traditionele cultuursectoren en creatieve sectoren samen in de omschrijving werden genomen. De supranationale denkkaders die hiervoor geschetst werden, gebruikten soms wel de term ‘cultuur’ maar begrepen deze enkel en alleen als economische indicator voor creativiteit. Dankzij de definitie van de Task Force (en de definities die daaruit zouden ontwikkeld worden) konden de culturele sectoren zoals beeldende kunsten meegenomen worden in de meetmodellen die de impact van ‘cultuur en creativiteit’ bepalen.
De creative industries werden zeer ruim gedefinieerd als those activities which have their origin in individual creativity, skill and talent and which have the potential for wealth and job creation through the generation and exploitation of intellectual property (Flew 2002). Het gaat om volgende dertien sectoren: advertising, architecture, arts and antique markets, crafts, design, designer fashion, film, interactive leisure software, music, television and radio, performing arts, publishing en software. De creative industries bevatten naast creatieve sectoren als design en fashion dus ook sectoren die traditioneel tot de cultuursector gerekend worden (o.a. performing arts). De Britse wereldpositie op het niveau van design en mode zorgde hoogstwaarschijnlijk voor het opnemen van de sectoren design en designer fashion. De Task Force actualiseerde de indeling in 2001 waarbij er expliciet aandacht kwam voor het belang van de ICT sector binnen de creative industries (Cunningham 2002).
De Task Force koos de term ‘creative industries’ om, aansluitend bij de visie van de Labour partij, de nadruk te leggen op (de economische waarde van) creativiteit. Door de sterke connotatie tussen ‘cultuur’ en ‘een gesubsidieerde sector’ was er immers lange tijd weinig aandacht voor de economische bijdragen van cultuur(sectoren) (The Creative Nova Scotia Leadership Council 2012). Het gebruik van het concept ‘culture industry’ bracht daar verandering in. De term werd eerst gebruikt als kritiek op de industrialisatie van cultuur in kapitalistische samenlevingen (Garnham 1987, Cunningham 2002).3 Vanaf 1972 lanceerden academici echter het concept cultural industries als reactie op de groeiende complexiteit van de brede culturele sector. Er werd meer academisch onderzoek gevoerd naar cultural industries waarbij er toenemende aandacht was voor het productieproces en de werking van de culturele markten (technologische bemiddeling, arbeidsorganisatie, …).4 Hoewel de connotatie tussen cultuur en een gesubsidieerde cultuursector dus afnam vanaf de jaren 1970, opteerden het DCMS en de Task Force in 1997 en in latere studies toch nog resoluut voor een benadering die creativiteit, innovatie
Theodor Adorno en Max Horkheimer (leden van de Frankfurter Schule) gebruikten deze term voor het eerst in 1944 (Segers en Huijgh 2007). 4 Op het beleidsniveau volgden UNESCO (1980), het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk (1982) en nadien ook andere internationale instellingen met het gebruik van het concept (Segers en Huijgh 2007). 3
18
Creatieve metropool Brussel
en economische groei centraal plaatst via een definitie die de nationale (economische) context weerspiegelt.5 Zoals reeds werd aangehaald, zou Florida zijn theorie hierop verder bouwen. De eerste duidelijke definitiebepaling van de sectoren die tot de creatieve industrie behoren en welke economische activiteiten zij ontwikkelen, is de absolute verdienste van de Creative Industries Task Force. Naast een duidelijke begripsbepaling voorzag de Task Force ook in de uitwerking van een meetinstrument waarmee de omvang en de mogelijke bredere maatschappelijke impact van de activiteiten in deze veelzijdige sector in kaart kon worden gebracht. Daarmee bezorgden de leden van de Task Force de culturele en creatieve sectoren, gekenmerkt door een ongelijkvormige economische activiteit en gezien als een sector met weinig economische waarde, een tot dan toe ongekende beleids- en onderzoeksaandacht. Er volgden veel studies die, op basis van het Task Force onderzoek, ingingen op de definiëring van creative industries, cultural industries of ‘culturele en creatieve industrieën’. Het volgende hoofdstuk biedt een overzicht van deze studies en de gehanteerde definiëringen.
3.3.2. Concentrische modellen Om de veelzijdigheid van de economische activiteiten en de verschillen in productiviteit die de culturele en creatieve sectoren kent op herkenbare wijze te kunnen identificeren, werden concentrische modellen naar voor geschoven. Concentrische modellen zijn sectorbeschrijvingen die de culturele en creatieve sectoren verdelen in kern- en randsectoren.
In David Throsby’s model van de cultural industries is er een hiërarchie op basis van de creatieve waarde (Throsby 2001). Sectoren die de meest creatieve goederen ‘afleveren’ behoren tot de core terwijl het bij de related industries meer om toegepaste creatieve vaardigheden gaat (UNCTAD 2008, 2010). [Tabel 1] Throsby maakt een duidelijk onderscheid tussen artistieke creatie en de daaruit voortkomende commercialisering. Bernard Miège gaf in de jaren 1980 echter al aan dat dit model waarbij de creative arts als leverancier van puur creatief materiaal worden gezien en waarbij de cultural industries dit commercialiseren - er niet in slaagt om de concrete realiteit van op elkaar inspelende processen in kaart te brengen (Miège 1987).
In 2007 stelde The Work Foundation - een onafhankelijke stichting die voornamelijk in het Verenigd Koninkrijk beleidsonderzoek uitvoert - dan ook een vernieuwd concentrisch model voor in een studie naar de Britse creative industries in opdracht van het DCMS. Door de constante veranderingen in de creatieve industrieën, onder meer als gevolg van technologische ontwikkelingen en globalisering, moest het Task Force model van de creative industries uit 1998 immers geactualiseerd worden.6 De opdeling in Core creative fields, Cultural industries en Creative industries and activities is gebaseerd op Throsby’s indeling in respectievelijk Core creative arts, Other core cultural activities & wider cultural activities en Related industries. [Tabel 1] In tegenstelling tot Throsby’s hiërarchische opdeling op basis van creative value centraal, staat in dit model ‘expressieve waarde’ centraal. Daaronder wordt het volgende begrepen: every dimension which enlarges cultural meaning and understanding (aesthetic, spiritual, social, historic, symbolic and authentic value).
Hierbij kan vermeld worden dat het concept ‘creatieve industrie’ vaak ruimer opgevat werd dan ‘culturele industrie’ waarbij vooral ‘economische waarde’ expliciet onder het eerste concept werd begrepen. Beleidsmakers en consultants gebruikten dan ook vaker de term ‘creatieve economie’ om op economische aspecten te (kunnen) focussen terwijl sociologen en culturele beleidsmakers het vaker over ‘culturele economie’ hadden (O’Connor 2007). 6 Ook het Institute for Statistics (UNESCO) heeft aandacht voor de verandering van concepten onder invloed van wijzigende technologische omstandigheden (UNESCO 2009). 5
19
Creatieve metropool Brussel
De Core creative fields bevatten zowel gesubsidieerde sectoren als sectoren that flourish without any form of support and are in some respects a hardier creative and cultural contribution. Shakespeare required no subsidy; his drama was self-supporting and arguably the stronger for it (The Work Foundation 2007). De Labour achtergrond van opdrachtgever DCMS wordt via de focus op (de economische waarde van) creativiteit benadrukt.
Ook in Europese studies over de culturele en creatieve sectoren wordt een concentrisch model gehanteerd. KEA European Affairs onderzocht in opdracht van de Europese Commissie de socioeconomische impact van de Europese culturele en creatieve sectoren (KEA 2006). KEA baseerde zich daarbij op bestaande nationale en internationale modellen. Deze studie ging eerst in op de definiëringsproblematiek van ‘culturele en creatieve industrieën’, alvorens indicatoren te ontwikkelen om de socio-economische impact van deze sectoren te meten. De studie ambieerde expliciet een definitie te vinden die het nationale niveau oversteeg en vergelijkingen op Europees niveau toeliet (Hesmondhalgh 2002). Op nationaal niveau werden elementen uit volgende definitiemodellen meegenomen: o
Creative industries model, Verenigd Koninkrijk (cf. supra 3.3.1.)
o
Cultural industries aanpak, Frankrijk
o
The experience economy, Scandinavië
Op internationaal niveau werden studies en rapporten van de eerder aangehaalde supranationale instellingen (cf. supra 3.2.) bestudeerd om tot een uniforme definitie van culturele en creatieve sectoren te komen. Concreet gaat het om volgende definitieaspecten: o
In het model van het UNESCO Institute for statistics gaat het om goods and services, which at the time they are considered as a specific attribute, use or purpose, embody or convey cultural expressions, irrespective of the commercial value they may have (UNESCO 2005). KEA besloot deze definitie niet te hanteren omdat ‘irrespective of the commercial value’ in tegenstrijd was met het socio-economische doel van hun studie.
o
Bij de LEG-Culture, de Leadership Group on Culture opgericht door Eurostat in 1997, werd de UNESCO definitie aangepast: sport, environment and games werden niet mee opgenomen terwijl nieuwe sectoren als architectuur werden toegevoegd. [Tabel 1]
o
De OECD benaderde de cultuursector vanuit een andere optiek via een onderscheid tussen de ICT sector en de zogenaamde content industries, die vrij breed gedefinieerd werden als those industries which produce information content products (OECD 2005, 2009, 2011).7
o
De World Intellectual Property Organisation (WIPO) is een gespecialiseerde organisatie van de Verenigde Naties die een wereldwijd forum biedt voor (beleid, informatie en samenwerking over) intellectueel eigendom. WIPO focust op de sectoren die - direct of indirect - verbonden zijn met de creatie, productie of distributie van auteursrechtelijk beschermde werken (WIPO 2003). Waar andere aangehaalde modellen creatieve waarde of expressieve waarde als uitgangspunt namen, focust dit model op intellectueel eigendom, dat gezien wordt als de
In een recente publicatie heeft de OECD meer aandacht voor knowledge-based capital als data, software, patenten, design, nieuwe organisatieprocessen en bedrijfsgerelateerde vaardigheden, waardoor onder meer aan wetenschappelijke creativiteit en de rol van onderwijs een belangrijke positie wordt toegekend (OECD 2012). 7
20
Creatieve metropool Brussel
‘belichaming’ van creativiteit (UNCTAD 2008).8 KEA combineerde verschillende aspecten uit deze aangehaalde modellen, wat leidde tot een algemene definitie van wat KEA definieerde als de ‘culturele en creatieve industrieën’. [Tabel 1] Deze term maakt duidelijk dat cultuur niet langer enkel met de gesubsidieerde sector in verband gebracht wordt en dat beide sectoren als evenwaardig beschouwd worden. Tabel 1 biedt een overzicht van de verschillen en gelijkenissen tussen de concentrische modellen van Throsby en The Work Foundation, de LEG-Culture definitie, de WIPO definitie en het KEA model.9 [Tabel 1]
8
Ook bij UNCTAD vertrekt men van een definitie waarbij wat men produceert afhankelijk is van de bescherming van intellectuele eigendommen. Daartoe rekent men volgend de CPC classificatie 211 codes tot de culturele en creatieve sectoren (UNCTAD 2008, 2010). 9 De zeer algemene content industries definitie van de OECD liet geen vergelijking toe op sectorniveau en werd hier dan ook niet gebruikt. Inhoudelijk baseerden we ons voor dit overzicht op de samenvattende tabel die KEA zelf maakte (KEA 2006) en op het Creative Economy Report (UNCTAD 2008). De indeling werd echter aangepast aan de concentrische structuur van het KEA model.
21
Creatieve metropool Brussel
22
Throsby: Cultural Industries
The work foundation: Creative industries
Eurostat LEG-Culture: Cultural sector
WIPO: copyright industries
Core creative arts Visual arts
Core creative fields Visual arts
Visual arts
Visual and graphic arts
Performing arts
Performing arts
Performing arts (dance, musical theatre, theatre, multidisciplinary, other performing arts, music)
Theatre production, operas
Music Literature
KEA: Cultural and creative industries Core arts field Visual arts (Crafts, painting, sculpture, photography) Performing arts (Theatre, dance, circus, festivals)
Music Literature Video games en software
Heritage (protection, museums, archaeological sites) Archives, libraries
Other core cultural industries Film
Cultural industries Film
Film
Motion picture and video
Museum and libraries Wider cultural industries Heritage Publishing
Publishing
Books and press
Press and literature
Sound recording
Music
Sound recording
Television and radio Video and computer games
Video games
Television and radio Video and multimedia (software and databases are not included)
Performing arts
Radio and television Software and databases Photography
Heritage (museums, archaeological sites, libraries, archives ) Cultural industries Film and Video
Books and press ( Book publishing, magazine and press publishing Music (recorded music market, live music performances, revenues of collecting societies in the music sector) Television and radio Video games (including software games, excluding other software and databases)
Creatieve metropool Brussel
Related industries Advertising Architecture Design Fashion
Creative industries Advertising Architecture Design Fashion
Architecture
23
Advertising Architecture Design Fashion
Creative industries and activities Advertising Architecture Design (fashion design, graphic design, interior design, product design)
Computer services Related industries PC manufacturers, MP 3 player manufacturers, mobile industry, etc. Tabel 1 Vergelijking verschillende definitiemodellen culturele en creatieve sectoren (CCS)10
Uiteraard bestaan er, naast deze aangehaalde modellen, nog andere (minder toegepaste of erg specifieke) modellen die hier niet uitgelicht worden omdat ze minder relevant zijn voor ons onderzoek over het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Zo is er bijvoorbeeld het American for the Arts model dat focust op sectoren die instaan voor de productie en distributie van Amerikaanse ‘kunsten’ (Americans for the Arts 2005). 10
Creatieve metropool Brussel
De indeling in Core Arts Field, Cultural industries en Creative industries and activities is duidelijk gebaseerd op de concentrische modellen van Throsby en The Work Foundation. Het Core arts field omvat, naar analogie met alle andere modellen, visual arts en performing arts. KEA rekent daarnaast ook het volledige erfgoedveld tot de kern van de culturele en creatieve sectoren, vergelijkbaar met het LEG-Culture model en deels met Throsby’s model.11 De sectoren die in de eerste cirkel, de cultural industries, worden opgenomen, zijn bijna in alle modellen dezelfde: film, books and press, music, television and radio, video games. Daarbij moet opgemerkt worden dat KEA zich voor deze laatste sector voornamelijk op het WIPO model baseert en ook software en databases mee opneemt.12 De tweede concentrische cirkel, creative industries and activities, omvat zoals bij de andere modellen advertising, architecture en (het erg ruim gedefinieerde) design.13 KEA voegt ten slotte nog een extra categorie toe, related industries. Dit zijn sectoren die nauw verbonden zijn met de culturele en creatieve sectoren maar er niet echt toe behoren, zoals de fabricatie van computers en MP3-spelers. KEA voegde bij deze definitie de structuur van de concentrische modellen samen met de inhoudelijke specificiteit van de internationaal gerichte modellen.14
Deze KEA definitie van culturele en creatieve industrieën wordt gebruikt in de meeste recente studies en beleidsdocumenten op internationaal (KEA 2009, EU 2012) en nationaal niveau (Idea Consult 2011, Flanders DC 2011). Onderhavige studie sluit daarbij aan neemt alle sectoren mee die KEA onder de culturele en creatieve industrieën rekent. Daarbij moet echter benadrukt worden dat deze studie voor een andere overkoepelende definitieterm opteert:
Culturele en creatieve sectoren (CCS) Hiermee volgen we een trend die in recente (beleids)studies op te merken is. Het eindrapport van het ESSnetCulture - het netwerk dat vanaf 2009 verder bouwde op het werk van haar voorganger, de Leadership Group on Cultural Statistics – heeft daarin een uitermate belangrijke rol gespeeld. Dit rapport, dat in 2012 gepubliceerd werd, maakte als eerste een aantal opmerkingen bij de KEA definitie van Culturele en Creatieve Industrieën. Waar KEA, samen met alle vorige modellen, enkel een overzicht bood van de verschillende sectoren die tot de CCS gerekend worden, stelde het ESSnet-Culture voor om bij het definiëren van de CCS per sector duidelijk te maken welke sectoronderdelen er tot de CCS behoren, op basis van volgende peilers: - Cultural domain - Function - Dimension Onder Cultural domain worden de verschillende sectoren begrepen. Function beschrijft de verschillende onderdelen van deze sectoren. Daarbij gaat het onder meer om creatie, productie of publicatie, verspreiding, Throsby splitst de erfgoedsector immers op in heritage en museums and libraries en plaatst deze sectoren pas in de eerste en tweede concentrische cirkel. 12 Ook The Work Foundation neemt computer services mee, maar pas in de tweede concentrische cirkel. LEG-Culture vermeldt expliciet dat software en databases niet worden opgenomen. 13 Enkel in de LEG-Culture definitie wordt architectuur expliciet vermeld. 14 KEA koppelt deze definitie van culturele en creatieve sectoren aan de NACE 2004 productcategorieën. Het door hen gegenereerde cijfermateriaal steunt vooral op de Amadeus databank van Bureau Van Dijk. 11
24
Creatieve metropool Brussel
handel, onderwijs, management, etc. Tenslotte koppelt het ESSnet-Culture aan elke function nog een dimension. Deze dimensies variëren van het economische, tewerkstelling, consumptie en financiering tot praktijk- en sociale participatie dimensies. Hoewel deze erg precieze definiëring interessante aspecten bevat, wordt tot op heden in de meeste studies de KEA definitie gehanteerd. Wel hebben deze opmerkingen van het ESSnet-Culture de definiëringsproblematiek terug op de voorgrond geplaatst. Op recente colloquia werd benadrukt dat de KEA definitie van culturele en creatieve industrieën een sterke economische connotatie oproept. Het concept ‘industrie’ wordt immers vaak meteen aan het economische gelinkt. Omdat in de huidige onderzoeken en studies steeds meer aandacht besteed wordt aan niet-economische – culturele en sociale – aspecten van deze CCS, roepen een aantal supranationale instellingen dan ook op vanaf nu de term Culturele en Creatieve Sectoren (CCS) te gebruiken.15 Deze overkoepelende term wordt gebruikt om dezelfde culturele en creatieve sectoren aan te duiden die KEA onder de CCS rekende, maar roept daarbij geen enge economische connotatie op.
Meer concreet worden in onderhavige studie volgende sectoren begrepen onder de Culturele en Creatieve Sectoren (CCS): Kernsectoren
Eerste concentrische cirkel
Tweede concentrische cirkel
Core culture en creatieve sectoren Beeldende kunsten Podiumkunsten Cultureel Erfgoed Culturele sectoren Audiovisuele sector Gaming Gedrukte media: boeken Gedrukte media: dagblad en periodieke pers Muziek Creatieve sectoren Architectuur Design Reclame en communicatie Tabel 2 Overzicht culturele en creatieve sectoren (CCS)
De denkkaders waarop internationale en supranationale instanties steunen bij de uittekening van beleidsondersteunende en –adviserende meetinstrumenten weerspiegelen de definities en sectorafbakeningen die hierboven worden weergegeven. Welke vorm en invulling de meetinstrumenten, ontwikkeld op supranationaal niveau, concreet aannemen en welke indicatoren als graadmeters in het onderzoek geselecteerd worden, is in het volgend hoofdstuk aan de orde.
Deze oproep werd op volgende colloquia gelanceerd: The future of cultural and creative industries in Europe: promoting smart, sustainable, inclusive growth, georganiseerd door Public Policy Exchange (Brussel, 15 oktober 2013).; European Culture Forum 2013, georganiseerd door de Europese Commissie (Brussel 5 november 2013). 15
25
Creatieve metropool Brussel
3.4. Economische impactstudies (mapping studies) In het ontwerp van diverse meetinstrumenten waarmee een cijferbeeld van de impact van creativiteit te verkrijgen is, zijn specifieke definiëringsconcepten bepalend, zo bleek uit de vorige rubriek. In eerste instantie primeerde een louter economische invulling in de monitoring en de metingen zodat in hoofdzaak macro-economische kerngetallen over de culturele en creatieve sectoren berekend werden (LA Group Leisure & Arts Consulting 2005, Van Der Borg 2005, Kurt Salmon 2011). De aandacht van diverse overheden voor de rol van deze culturele en creatieve sectoren als stimulator voor economische groei en internationale handel, zorgt er intussen voor dat er meer statistieken met betrekking tot deze sectoren verzameld worden en dat diverse supranationale instellingen raamwerken hebben opgesteld om de ontwikkeling ervan te monitoren. Aangehaalde supranationale denkkaders als UNCTAD, UNESCO Institute for Statistics en WIPO hadden dergelijke economische focus. Ook de Britse Creative Industries Task Force belichtte het aangehaalde economische aspect (1998 en 2001). Er kwam in het Verenigd Koninkrijk navolging in 2007 (Frontier Economics Ltd 2007, Freeman 2007), 2008 (NESTA 2008) en in 2010 (BOP Consulting Mapping toolkit 2010). Deze toolkit definieert mapping als shorthand for a whole series of analytic methods for collecting and presenting information on the range and scope of the creative industries. Bij deze economische impactstudies of mapping studies staat het verzamelen en analyseren van statistische data centraal. De meeste mapping studies kunnen dan ook ingedeeld worden in volgende onderdelen (BOP Consulting 2010):
Definitie van culturele en creatieve sectoren; welke sectoren worden hieronder begrepen? Aan deze sectoren worden overheidsdata gekoppeld via classificatiecodes als NACE, ISIC, ISCO, etc. (cf. supra p.15) Op basis van deze codes worden er data opgevraagd over tewerkstelling, het aantal en de grootte van de bedrijven, export, toegevoegde waarde van de culturele en creatieve sectoren, … Wanneer dergelijke datasets onvoldoende gedetailleerd zijn, kan dit aangevuld worden met data van handelsorganisaties en/of kunnen de onderzoekers zelf data verzamelen. Eventueel worden er een aantal cases uitgewerkt om de statistische informatie te kaderen.
In hoofdstukken 4 en 5 wordt dieper ingegaan op de methodologieën die bij deze mapping studies toegepast worden. Een eerste raadpleging van deze economische impactstudies leert ons echter al het volgende:
In deze studies ligt de klemtoon op de aanbodzijde van de economie. Hoewel ook studies in de toerisme- en evenementensector dezelfde objectieven hebben - namelijk het belang van onderzochte sector in cijfers weergeven - verschillen deze methodologische kaders voor deze economische waardepaling heel erg. Vereenvoudigd kan gesteld worden dat bij toerisme- of evenementenstudies meer micro-economisch wordt vertrokken vanuit de individuele bestedingen van individuen, die vooral via enquêtes worden verzameld. De economische impact is dan ruwweg het product van het aantal geschatte bezoekers en de gemiddeld geschatte besteding. Deze ramingen baseren zich eerder op de vraagzijde van de economie, daar waar de creativiteitsstudies vooral steunen op bedrijfseconomische cijfers, de aanbodzijde van de economie. Bepaalde supranationale kaders gaan specifiek in op de vraagzijde van culturele en creatieve producten, maar deze voorstellen kennen tot op heden weinig concrete toepassingen. De studie van de aanbodzijde gebeurt in nationale studies meestal via industriële organisatietheorie. Meer bepaald worden aggregaten van boekhoudkundige waardes zoals omzet, toegevoegde waarde, kapitaalvorming en tewerkstelling genomen.
26
Creatieve metropool Brussel
Andere mogelijke invalshoeken die bij de datamapping en –interpretatie in supranationale denkkaders terug te vinden zijn, omvatten volgende werkwijzen (UNCTAD 2006):
De value chain approach of waardeketenbenadering: deze aanpak resulteert in een analyse van de creatieve keten waarbij alle waardetoevoegende schakels vanaf de productie toe de consumptie in kaart worden gebracht. Het Institute for Statistics van UNESCO benadert de verschillende culturele en creatieve sectoren bijvoorbeeld vanuit de vijf stappen in de waardeketen: creatie, productie, disseminatie, exhibitie en consumptie (UNESCO 2009). Een studie van de bedrijfs- en sectorstructuur: bestuderen van de bedrijfsgrootte (KMO versus GO) en bedrijfsconcentratie. De culturele en creatieve sectoren worden immers gekenmerkt door de zogenoemde missing middel. Er zijn een groot aantal kleine ondernemingen en een klein aantal grote maar zeer weinig medium sized ondernemingen. Een andere vergelijkingsmogelijkheid is de private versus publieke structuur die vooral voor de culturele sectoren belangrijk kan zijn. Een contracttheorie: de eigenheid van contractmodules wordt in kaart gebracht in de verschillende schakels van de waardeketen (Caves 2000). Een locatieanalyse: micro-economische theorie over de competitieve voordelen die geografische proximiteit tussen bedrijven en kennisinstellingen oplevert, zowel in termen van productiviteitswinsten en innovatiemogelijkheden als in de ontwikkeling van nieuwe entiteiten. Geïnspireerd door het werk van Porter (Porter 1990, Flew 2010). Een arbeidseconomische analyse: scholingsgraad, mobiliteit van de arbeidskrachten, carrières in de culturele en creatieve sectoren, entry/exit en freelance graad bestuderen. Artistieke mobiliteit wordt wel door het ESSnet-Culture meegenomen. Een studie van de intellectuele rechten: Voor de culturele en creatieve sectoren zijn copyright en gepatenteerde producten zowel productiefactor als outputproduct. WIPO focust op de sectoren die direct of indirect - verbonden zijn met de creatie, productie of distributie van auteursrechtelijk beschermde werken (WIPO 2003). Ook UNCTAD neemt intellectual property mee als te meten variabele, hoewel de statistieken in het rapport worden geaggregeerd toch vooral trade statistieken zijn (UNCTAD 2008, 2010). Een studie van de internationale economie: de export- en importgraad nagaan. Vooral bij WIPO ligt de klemtoon op statistieken met betrekking tot handel in goederen onder copyright. Innovatiestudies: creativiteit wordt gezien als basis voor innovatie, wat gezien wordt als de motor van economische groei. Hoewel deze relaties vaak worden geponeerd, is de rol van creativiteit als input in het innovatieproces weinig empirisch in kaart gebracht. Uitzondering hierop vormen de studies van NESTA (NESTA 2008).
In hoofdstuk 5 wordt dieper ingegaan op deze mogelijke invalshoeken voor economische impactstudies. Niet alle onderzoeken hebben echter een puur economische focus. Een heel aantal studies vulden de aangehaalde mapping modellen aan met meer maatschappelijke indicatoren om de brede impact van de Culturele en Creatieve sectoren in kaart te kunnen brengen. In wat volgt, komen deze onderzoeken en rapporten eveneens aan bod.
3.5. Creativiteitsbarometers Waar er in eerste instantie voornamelijk op de omvang, de aard en het rendement van economische indicatoren gefocust werd, verruimden supranationale instellingen vervolgens hun blik naar de culturele dimensie van creativiteit. Concreet werden de economische impactstudies uitgebreid met indicatoren als menselijk kapitaal,
27
Creatieve metropool Brussel
kenniskapitaal en omgevingsfactoren. Florida’s Creativity Index en KEA’s European creativity index zijn de meest beeldbepalende creativiteitsbarometers.
Richard Florida stelde een eerste creativity index op om het belang van creativiteit bij economische groei te meten aan de hand van het three T’s model: o Technologie (aanwezigheid van hoogtechnologische bedrijven) o Tolerantie (openheid ten opzichte van nieuwe ideeën en nieuwkomers) o Talent (grootte creatieve klasse) Deze indicatoren, die aan de hand van één of meerdere indexen kunnen berekend worden, bepalen of een creatieve klasse zich ergens vestigt. [Tabel 3]
Indicator Technology Tolerance
Talent
Index Innovation index High-tech index Gay index Bohemian index Racial integration index Creative class index Tabel 3 Creativity Index, Richard Florida
Deze theoretische creativiteitsindex werd door Florida en Tinagli toegepast voor een aantal Europese landen. Ze creëerden vervolgens een vernieuwde index, de European creativity index, waarbij het aantal subindexen om de drie T’s te berekenen, werd uitgebreid. Zo krijgt technologie er een R&D index bij en wordt er bij talent ook naar human capital en scientific talent gekeken. De mate van tolerantie wordt berekend aan de hand van attitudes, values en self expression. [Tabel 4]
Index
Sub-indexes
Description
Talent
Creative Class Human Capital Scientific Talent Innovation index Technology Innovation index R&D index Attitudes index Values index
Employed in creative occupations as % of total employment % of population 25-64 with a bachelor degree or above Number of researchers in scientific disciplines per 1000 workforce Patents applications to the US patent office per million population High-Tech patents per million population (US patent office)
Technology
Tolerance
Self expression index
R&D expenditure as % of GDP % of population that express tolerant attitudes toward minorities Degree to which a country is based on traditional values vs. more rational/secular values Degree to which a country recognizes and accepts self expression values.
Tabel 4 European creativity index, Florida en Tinagli
Ook KEA stelde een Euro creativity scoreboard op - gebaseerd op de European creativity index en op het Europese innovation scoreboard - bestaande uit vier verschillende subindexen die focussen op talent, cultuur, technologie & innovatie en diversiteit (KEA 2006). Deze index vertoont grote gelijkenissen met Florida’s en Tinagli’s index. Er is meer aandacht voor technologie en innovatie omdat dit scoreboard werd voorgesteld in het kader van de Lissabon strategie om van Europa de meest competitieve en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken tegen 2010, door volledig in te zetten op de ICT sector en op innovatie. Bij elke subindex hoort een korte beschrijving en mogelijke indicatoren. Het meest vernieuwende van deze KEA index is de toevoeging van een ‘Cultuur subindex’ met indicatoren die variëren van locatie tot artiesten, industrie, voorzieningen, scholing en participatie.
28
Creatieve metropool Brussel
De indicatoren worden echter niet aan concrete data(leveranciers) gekoppeld, waardoor het model erg theoretisch blijft. Dit scoreboard moet dan ook gezien worden als een eerste aanzet die later verder uitgewerkt werd.
KEA stelde nadien immers een uitgebreidere European creativity index voor, bestaande uit volgende zes subindexen: [Tabel 5] o Menselijk kapitaal o Openheid & diversiteit o Culturele omgeving o Overheidsstimulansen o Technologie o Output aan culturele productie
Menselijk kapitaal Potentieel van kunstonderwijs om creatief talent te stimuleren Aantal lesuren gewijd aan kunst en cultuur in lager en middelbaar onderwijs Aantal kunstscholen per miljoen inwoners Aantal afgestudeerden van kunstopleidingen (hoger onderwijs) die in de culturele en creatieve sector terecht komen Aantal afgestudeerden (hoger onderwijs) per richting binnen kunstonderwijs Tewerkstelling in de CCS ten opzichte van de totale tewerkstelling
Openheid en diversiteit Algemene houding van de bevolking Percentage van de bevolking dat een tolerante houding ten opzichte van minderheidsgroepen heeft Percentage van de bevolking dat geïnteresseerd is in kunst en cultuur in andere Europese landen Marktdata Marktaandeel van niet-nationale Europese films Niveau van pluralisme van de media in de Europese lidstaten Aandeel van niet - nationalen in culturele tewerkstelling
Culturele omgeving Culturele participatie Gemiddelde jaarlijkse uitgave aan cultuur per gezin Percentage van personen die ten minste één maal per jaar deelnemen aan culturele activiteiten Cultuuraanbod Aantal publieke theaters per capita Aantal publieke musea per capita Aantal publieke concertgebouwen per capita Aantal bioscopen per capita
Overheidsstimulansen Financiële steun Belastingsvoordeel voor artiesten en anderen die in de creatieve sector werken Belastingspercentage voor boeken, geschreven pers, geluidsopnames, video, film, … Belastingsvoordeel voor donaties en sponsoring Directe publieke uitgave aan cultuur
29
Creatieve metropool Brussel
Niveau van overheidsfinanciering voor bioscopen Niveau van overheidsfinanciering voor openbare omroep (televisie) Intellectueel eigendom Hoeveelheid auteursrechten voor muziek geïnd door auteurs per capita
Technologie
Broadband penetration rate Percentage van huishoudens die thuis een persoonlijke computer en game console bezitten
Output aan culturele productie Economische bijdrage Toegevoegde waarde van de creatieve industrie als percentage van het BBP Omzet in muziekindustrie per capita Omzet in boekindustrie per capita Omzet in bioscoopindustrie per capita Andere bijdrages van culturele activiteiten Aantal geproduceerde films per jaar per capita Aantal uitgegeven muziekopnames per capita Aantal gepubliceerde boeken per jaar per capita Aantal design applications per miljoen inwoners Tabel 5 European creativity index, KEA
Bij elke subindex worden er minstens vier concrete indicatoren voorgesteld die, waar mogelijk, aan beschikbare Europese data gekoppeld worden. Als dataleverancier wordt Eurostat vaak vermeld of wordt er verwezen naar het relevante nationale ministerie (KEA 2009). De diversiteit binnen de subindexen maakt duidelijk dat creativiteit zich op erg veel verschillende maatschappelijke domeinen ‘uit’: niet enkel economische meerwaarde (output aan culturele productie), ook technologische ontwikkeling, sociaal-culturele aspecten, etc. De meest vernieuwende subindexen zijn: o
‘Openheid en diversiteit’, gebaseerd op de ‘Diversiteit subindex’ uit KEA’s Euro creativity scoreboard, peilt naar het bevolkingspercentage dat: - een tolerante houding heeft ten opzichte van minderheidsgroepen - geïnteresseerd is in kunst en cultuur in andere Europese landen.
o
‘Overheidsstimulansen’, gebaseerd op de indicator ‘investeringen in cultureel kapitaal’ van de ‘Technologie en innovatie index’ uit KEA’s Euro creativity scoreboard, maar verder uitgebreid. Deze subindex peilt naar financiële overheidssteun (belastingsvoordeel voor artiesten, directe publieke uitgave aan cultuur, …) maar focust ook op intellectueel eigendom door na te gaan hoeveel auteursrechten er geïnd worden.
Anders dan bij Florida en Tinagli, is er in het KEA-meetinstrument meer aandacht voor wetenschappelijke, technologische, economische en culturele creativiteit en sectoriële kruisbestuivingen.
Ook de OECD deed in 2007 een poging om de diverse aspecten van creativiteit te meten door gebruik te maken van macro-economische en participatie indicatoren, aangevuld met sociale indicatoren, om het economische en sociale belang van de culturele en creatieve sectoren in kaart te brengen (OECD 2007). Daarbij werd de berekening van volgende aspecten vooropgesteld: o o o
De economische grootte van de culturele en creatieve sectoren Het niveau van tewerkstelling De mate van overheidssteun en privé financiering binnen de sectoren
30
Creatieve metropool Brussel
o o
Consumptiegegevens per huishouden Het aandeel van nationale content in de export
De OECD stelde daarbij voor om de berekening van deze indicatoren te betrekken in een stelsel van nationale rekeningen, satellietrekeningen en input/outputtabellen. De discussie over sociale indicatoren bleef grotendeels op een theoretisch niveau steken; concrete indicatorvoorstellen bleven uit.16 Dit toont aan dat verschillende supranationale instellingen wel probeerden hun economische blik open te trekken, maar dat het niet steeds vlot ging om niet-economische indicatoren op te nemen in hun framework, en deze ook effectief te onderzoeken. Het is duidelijk dat deze creativiteitsbarometers een verruiming zijn van de puur economische impactstudies. Het economische aspect is nog steeds aanwezig: KEA bracht in haar studies bijvoorbeeld bestaand cijfermateriaal samen maar maakte daarnaast ook eigen schattingen, vooral over tewerkstelling. De focus van de statistische opmaak lag op economische variabelen, meer bepaald op omzet, toegevoegde waarde, bijdrage tot de groei en tewerkstelling. Door de opname van niet-economische indicatoren kregen de verschillende aspecten van creativiteit echter de nodige aandacht. Een vergelijking van de verschillende creativiteitsbarometers leert ons dat de KEA European creativity index op het theoretische niveau de beste afspiegeling biedt van de veelzijdige impact van creativiteit op de samenleving. De verwijzingen naar concrete databronnen zijn echter zeer beknopt. Met Eurostat als belangrijkste dataleverancier wordt ook meteen duidelijk dat deze barometer werd opgesteld vanuit een Europees perspectief (Eurostat 2011). Voor een concrete toepassing ervan op een niet-Europees dus nationaal of regionaal - niveau, moet allereerst nagegaan worden of de aangehaalde datagegevens ook hier beschikbaar zijn. Net op het vlak van beschikbare cijferreeksen blijkt, zo wijzen beschikbare studies over de casus Brussel uit, een moeilijke gevalstudie.
Net als KEA publiceerde de OECD de invulling van culturele en creatieve sectoren in termen van productiecategorieën (NACE, ISCO en NAICS). 16
31
Creatieve metropool Brussel
4. Economische impactmeting: Belgische en regionale studies 4.1. Inleiding Dit hoofdstuk biedt een overzicht van studies op nationaal of regionaal niveau waarvan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest deel van uitmaakt, doch niet altijd eenduidig kan worden afgescheiden. Slechts een beperkt aantal studies had het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als focus voor de economische impactmeting, maar deze zijn beperkt in hun objectieven. Een groot deel ervan hanteert de hierboven geschetste methode van economische mapping. Daarvan werden de belangrijkste impactmetingen aan een vergelijkende analyse onderworpen. De geselecteerde set bleek vrij uniform in de keuze van geschatte variabelen. Meer bepaald werd gekozen voor omzet, toegevoegde waarde en tewerkstelling. Het vergelijkend overzicht van deze studies zal dan ook vanuit deze invalshoeken gebeuren. Deze analyse is een essentieel onderdeel van dit rapport, niet enkel omdat ze aflijnt wat reeds bestaat of ontbreekt, maar vooral omdat aangetoond wordt dat, ook al hanteert men hetzelfde raamwerk, de concrete berekeningen toch nog heel sterk kunnen verschillen, dit zowel naar datagebruik als naar aanduiding van de culturele en creatieve sectoren.
4.2. Overzicht van studies 4.2.1. Studies met cijfermateriaal op nationaal niveau
HIVA (M. Loose en M. Lamberts), Kunst en kunde: aanzet tot een monitoringsinstrument voor de artistieke sector, in opdracht van het Kunstenloket, Leuven, HIVA, 2006. Het Onderzoeksinstituut voor arbeid en samenleving (HIVA) maakte in opdracht van het kunstenloket een studie met als objectief op een structurele wijze statistische gegevens te verzamelen met betrekking tot tewerkstelling, werkgelegenheid, opleiding en vorming in de artistieke sector en keek daarbij naar het aantal zelfstandigen, werkgevers en werknemers, de werkgelegenheid, het arbeidsvolume, lonen en bezoldigingen (gegevens verzameld in de periode 2001-2004) (HIVA 2006).
Partners in Marketing (PIM), Economische bijdrage van de industrie van het auteursrecht en de naburige rechten in België, studie in opdracht van Arthena, 2009. PIM belichtte de economische bijdrage van de industrie van het auteursrecht door het aantal werkgevers, het arbeidsvolume, de omzet, investeringen en toegevoegde waarde te onderzoeken (PIM 2009).
32
Creatieve metropool Brussel
4.2.2. Studies over de CCS in Vlaanderen met inbegrip van de Nederlandstalige CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Flanders DC (A. Guiette., A. Schramme en K. Vandenbempt), Creatieve industrieën in Vlaanderen anno 2010: een voorstudie, Flanders DC – Antwerp Management School, 2010.
Flanders DC (A. Guiette, S. Jacobs, A. Schramme en K. Vandenbempt), Creatieve industrieën in Vlaanderen: mapping en bedrijfseconomische analyse, UAMS, Flanders DC – Antwerp Management School, 2011. Flanders DC en de Universiteit Antwerpen brachten de creatieve industrieën in Vlaanderen in kaart en namen daarbij het aantal zelfstandigen, werkgevers, werknemers, de omzet en toegevoegde waarde mee. Qua scope is dit wellicht één van de meest volledige studies, die zowel een bottom-up als een top-down benadering hanteert. De top-down benadering streeft vooral naar het op macroperspectief verzamelen van bedrijfsdata, overeenkomstig de geselecteerde NACE codes. Bij de bottom-up benadering poogt men cijfers te gebruiken die vanuit het werkveld werden aangereikt, vooral daar waar er lacunes zijn in de macro-economische cijfers. Flanders DC beroept zich ook op diverse actoren uit de CCS om de waardeketen, eigen aan de diverse subentiteiten, zo volledig mogelijk in kaart te brengen (Flanders DC 2011).
Idea Consult en Vlerick Leuven Gent Management School, De Vlaamse audiovisuele sector in beeld: een socio-economische profilering, Studie voor het Vlaamse Audiovisueel Fonds (VAF), januari 2010. Idea Consult, een adviesbureau dat voornamelijk socio-economisch onderzoek voert, onderzocht samen met de Vlerick Management School de audiovisuele sector in Vlaanderen (Idea Consult 2010).
Vlerick Management School (I. De Voldere en T. Maenhout), 3 sectoren in de Vlaamse Creatieve industrie. De boekenindustrie, de muziekindustrie, de beeldende kunstindustrie, Studie in opdracht van de administratie Cultuur, Boek.be, Muziekcentrum Vlaanderen en Initiatief Beeldende Kunsten, 2007. Vlerick Management School nam de Brusselse boekensector, muzieksector en de beeldende kunsten mee in een studie over deze sectoren binnen de Vlaamse Creatieve industrie (Vlerick Management School 2007).
4.2.3. Studies over de CCS in Wallonië die het Franstalige deel van de Brusselse CCS integreren
CPDT, Analyse des nouvelles formes de développement de l’activité économique et de leurs liens au territoire, oktober 2012. De Conférence Permanente du Développement Territorial (CPDT) is een multidisciplinair platform dat in 1988 werd opgericht door de Waalse Gemeenschap. De CPDT bestudeerde de Waalse creatieve klasse via gegevens (uit 2010) over deze creatieve klasse, het aantal werkgevers, de tewerkstelling, omzet en toegevoegde waarde (CPDT 2012).
33
Creatieve metropool Brussel
Service général de l’Audiovisuel et des Multimédias de la Fédération Wallonie-Bruxelles, 2012. De Service général de l’Audiovisuel et des Multimédias de la Fédération WallonieBruxelles publiceert tweejaarlijks een overzicht van de Franstalige audiovisuele sector in Wallonië en het Brussels Gewest. Het meest recente overzicht dateert van 2012.
4.2.4. Studies die (een deelsector van) de Brusselse CCS bestuderen
CRISP (A. Vincent en M. Wunderle), Les industries culturelles, Dossiers du CRISP, 72, 2009. CRISP (A. Vincent en M. Wunderle), Les industries créatives, Dossiers du CRISP, 80, 2012. Het Centre de Recherche et d’Information Socio-Politiques (CRISP) publiceerde in de reeks Dossiers du CRISP twee nummers over de Waalse industries culturelles en industries créatives (CRISP 2009, 2012). Deze studies hebben enigszins een andere focus: ze benaderen de culturele en creatieve sectoren aan de hand van het productieproces en de belangrijkste actoren, in tegenstelling tot de economische outputgegevens die in de meeste andere studies worden gebruikt.
Bruxellimage (N. Magis), Etat des lieux de l’industrie cinématographique en Région de Bruxelles Capitale. Constats et recommandations, september 2010. De audiovisuele sector werd belicht in een studie van Bruxellimage (Bruxellimage 2010). Bruxellimage/Wallimage heeft als doel de audiovisuele sector in respectievelijk het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Waals gewest te ondersteunen.
DULBEA (S. Kampelmann en R. Plasman), L’impact énonomique des activités de la mode et du design en région de Bruxelles Capitale, ULB, DULBEA, Studie in opdracht van le Centre Bruxellois de la mode et du design, maart 2012. Ook de Brusselse mode- en designsector werd reeds economisch benaderd, daarbij gebruik makend van aggregaten van bedrijfseconomische variabelen over tewerkstelling, toegevoegde waarde en omzet (DULBEA 2012).
Idea Consult (I. De Voldere, K. Mertens, A. Wautelet en T. Berckmoes), De sector van creatieve en culturele bedrijven in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Idea Consult, Studie in opdracht van de kamer van de Middenstand van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, juli 2011. In 2011 maakte Idea Consult, in opdracht van Kamer van Middenstand van de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, een overzichtsstudie van de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met als doel deze CCS te definiëren en na te gaan hoe de aanbevelingen van het Europese Groenboek zich vertaalden naar de Brusselse context. Daarbij werd gekeken naar het aantal zelfstandigen, de tewerkstelling per sector en het aantal werknemers. Het is onduidelijk op welk jaar de cijfers betrekking hebben. De studie stelt vooral
34
Creatieve metropool Brussel
een aanpak voor, eerder dan tot concrete schatting van de omvang en impact over te gaan. Een eerste aanzet tot cijfermatige invulling werd gedaan door UNIZO (Idea Consult 2011).17 De studies die in de vergelijkende bespreking worden betrokken zijn deze van HIVA, PIM, Flanders DC en CPDT. Om de data adequaat te kunnen vergelijken is kennis van het tijdstip van de uitvoering van deze studies belangrijk. Zowel de nomenclatuur als het wetgevend kader kan immers wijzigen. Het laatste was het geval voor het kunstenaarsstatuut, wat op zijn beurt gevolgen had op de beroepsindeling. Daarnaast werd in 2008 een vernieuwde NACEBEL classificatie ingevoerd. Het PIM onderzoek van 2009 zit op de grens omdat het hoofdzakelijk op gegevens uit de periode 2006-2008 steunt (op basis van NACEBEL 2003) maar ook een vertaling naar NACEBEL 2008 biedt. Voor de studie van Flanders DC, gepubliceerd in 2011, baseert men zich op gegevens van 2008. De meest recente studie van dit type is volgens onze kennis deze van CPDT, uitgevoerd in 2012 op basis van cijfers van 2010. De oudste is het HIVA onderzoek daterend van 2006. Bij deze laatste studie verloopt, afhankelijk van het bestudeerde deelaspect en de beschikbaarheid, het gegevensgebruik over de periode 2001-2004. Zoals de vergelijkende analyse per variabele zal aantonen (cf. infra 4.5. en 4.6.) worden voor de berekeningen verschillende bronnen gebruikt en worden sectoren op uiteenlopende wijzen afgebakend. Een aantal bronnen is evenwel prominent aanwezig en de sectoriële afbakeningsproblematiek bepaalt dan weer in hoge mate de verkregen uitkomsten. Daarom worden in de volgende paragrafen, voorafgaand aan de eigenlijke vergelijking, de belangrijkste databronnen uitgelicht en wordt er ingegaan op het belangrijke aspect van keuze van NACE codes.
4.3. Hoofdbronnen voor een economische impactmeting Als voornaamste bron voor het bestuderen van de omvang van de tewerkstelling kan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) naar voor geschoven worden. De RSZ werkt sinds 2003 met de DmfA databank die gelijktijdig werd opgestart met de invoering van de multifunctionele aangiften. Hierbij dient elke werkgever per kwartaal informatie met betrekking tot loon- en arbeidstijdgegevens van zijn werkgevers in te vullen. In periodieke statistieken worden de tewerkstelling/lonen/bezoldigde periodes gepubliceerd op 2 digit NACE niveau. De informatie op 5 digit niveau die nodig is om de CCS af te leiden, kan op aanvraag bij de RSZ worden bekomen voor respectievelijk arbeidsplaats, tewerkgestelde werknemers, arbeidsvolume en werkgeverskenmerken. De financiële informatie van instellingen wordt hoofdzakelijk uit de jaarrekeningen gehaald. Deze jaarrekeningen worden neergelegd bij de Nationale bank van België (NBB), althans voor die entiteiten die daar de verplichting toe hebben. Het gaat grofweg om de vennootschappen naar Belgisch recht met beperkte aansprakelijkheid, de openbare instellingen die niet werden opgericht in de vorm van een handelsvennootschap, maar die een statutaire opdracht van commerciële, financiële of industriële aard vervullen, Belgische verenigingen en stichtingen en buitenlandse vennootschappen. De NBB beschikt niet systematisch over de financiële data van zelfstandigen. Het feit dat de jaarrekeningen worden neergelegd bij de NBB betekent niet noodzakelijk dat ze publiek consulteerbaar zijn. Een aantal bedrijven, vooral Bureau Van Dijk en Roularta, brengen bedrijfsinformatie samen, inclusief financiële informatie uit de jaarrekeningen. Een groot deel van de in België uitgevoerde economische impactmetingen maakt hiervan gebruik, mede omdat deze databanken toelaten de financiële gegevens van 17
Er is enkel een beknopte PowerPoint presentatie beschikbaar, geen uitgeschreven studie. In het kader van dit onderzoek werd ook een Platform voor Culturele en Creatieve Insutrieën in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opgericht. De lijst van organisaties en verslagen van vergaderingen zijn online raadpleegbaar: http://www.unizo.be/cci/
35
Creatieve metropool Brussel
bedrijven per NACE activiteitencode te exporteren. Belgische studies maken vooral gebruik van de databank Belfirst van Bureau Van Dijk, een organisatie die voor België en het Groothertogdom Luxemburg cijfermatige bedrijfsinformatie produceert. Belfirst zou ruim een miljoen Belgische bedrijven in zijn databank opnemen. Op Europees niveau wordt vooral de databank Amadeus gebruikt, eveneens van Bureau Van Dijk. Jaarrekeninggegevens zijn met een time lag van twee tot drie jaar ter beschikking. RSZ gegevens zijn sneller consulteerbaar, maar een gemeenschappelijke referentieperiode is noodzakelijk voor de berekening van tewerkstelling, omzet en toegevoegde waarde.
4.3.1. Conclusie
RSZ gegevens en jaarrekeningen zijn de belangrijkste bronnen voor een economische impactmeting op Belgisch of regionaal niveau. Voor de financiële gegevens wordt vooral gebruik gemaakt van Belfirst. Afhankelijk van de juridische structuur dienen instellingen wel of niet, geheel of gedeeltelijk een jaarrekening te rapporteren. Een deel van de organisaties blijft dan ook buiten het perspectief van databanken zoals Belfirst en Amadeus. Gegevens zijn vaak maar na een time lag beschikbaar, zijn op 5 digit detailniveau niet steeds publiek beschikbaar, maar wel opvraagbaar.
4.4. NACE en de keuze van sectoren: de determinerende factor Zoals eerder werd aangehaald (cf. supra p.12) verschilt, afhankelijk van het internationale denkkader, zowel de keuze van de gebruikte nomenclatuur (NACE, ISIC…) als de keuze van sectoren of activiteiten ín de nomenclatuur. Dit zorgt voor een beperkte vergelijkbaarheid van impactmetingen tussen verschillende landen. Ook binnen eenzelfde land of regio worden er vaak andere keuzes gemaakt met betrekking tot de sectoren of activiteiten die men met de CCS verbindt. Wat betreft de keuze van de nomenclatuur wordt in België grotendeels gewerkt met een indeling van NACEBEL. Deze is zowel gekoppeld aan de RSZ gegevens als aan de Belfirst gegevens en is tot op 5 digit aanwezig of opvraagbaar. Aan de relatie tussen de NACEBEL code en de aflijning van de culturele en creatieve sectoren zijn heel wat problemen verbonden die de mapping benadering in hoge mate determineren. Er bestaat immers niet voor elke creatieve bedrijvigheid een bijpassende industriële code of er is in realiteit een grote variabiliteit aan activiteiten die aan één bepaalde code verbonden zijn. Flanders DC beschrijft deze problematiek en stelt tevens hoe de NACEBEL codes er idealiter zouden moeten uitzien om de CCS naar wens in kaart te brengen (Flanders DC 2011). Zelfs indien de huidige sectorindeling als een gegeven wordt beschouwd, is er bij de verschillende impactmetingen een groot verschil in keuze van NACE codes. Deze vaststelling is vrij essentieel. De opname van een bepaalde code determineert immers volledig de afbakening en omvang van de CCS en diens impactmeting. Het bepaalt welke type activiteiten er worden meegenomen, bijvoorbeeld al dan niet inclusie van de softwaresector, en hoe omvattend de waardeketen wordt behandeld, door bijvoorbeeld de keuze de detailhandel op te nemen of niet.
36
Creatieve metropool Brussel
Uit de vergelijkende analyse van bestaande studies kunnen de volgende vaststellingen worden geformuleerd:
Soms wordt een NACE code door verschillende studies opgenomen, maar onder een andere ‘sector’. Zo nemen Idea Consult en PIM de code 74,202 ‘Activiteiten van persfotografen’ op onder Beeldende kunsten (beeldende kunstenaars) terwijl Flanders DC dit onder Gedrukte media: dagblad en periodieke pers opneemt. Andere NACE codes, zoals code 90,022 ‘Ontwerp en bouw van podia’, worden door Flanders DC meerdere keren meegenomen terwijl Idea Consult en PIM ze maar één keer vermelden. Flanders DC vermeldt code 90,022 bijvoorbeeld zowel bij Podiumkunsten (technische crew) als bij Muziek (technische crew). Daarnaast zijn er een aantal grote verschillen. Flanders DC neemt Groothandel en Kleinhandel mee (bij verschillende sectoren: Beeldende kunsten, Audiovisuele sector, Muziek, Boeken & uitgeverijen en Mode). De PIM studie doet dit nog uitgebreider en neemt met andere woorden meer NACE codes met betrekking tot groot- en kleinhandel op bij alle aangehaalde sectoren behalve bij Mode. Idea Consult adviseert daarentegen om voor geen enkele sector NACE codes over de groot- en kleinhandel mee op te nemen. Ook voor de categorie Mode neemt Flanders DC een heel aantal NACE codes op (over vervaardiging), dit in tegenstelling tot PIM en Idea Consult. Erfgoed (musea, bibliotheken, archieven, …) wordt door Flanders DC dan weer bottom-up berekend terwijl Idea Consult en PIM dit aan de hand van NACE codes doen. Algemeen kan gesteld worden dat Flanders DC voor een erg ruime benadering kiest, terwijl Idea Consult en PIM het iets beperkter houden door respectievelijk minder in te gaan op ‘boeken en uitgeverijen’ en ‘design en architectuur’. De PIM studie neemt dan weer een aantal NACE-codes met betrekking tot Software op. Deze categorie werd door Flanders DC en Idea Consult niet onder de CCS gerekend.
Ook de aggregatie van jaarrekeninggegevens van bedrijven die tot een specifieke code behoren, genereert tal van andere problemen.
Meestal wordt een instelling aangeduid via zijn primaire activiteit, die niet altijd een reëel beeld geeft van de in werkelijk uitgevoerde bedrijvigheden. Toch wordt in regel de volledige bedrijfsorganisatie meegenomen. Occasioneel, namelijk bij de studies van HIVA en PIM, wordt slechts een percentage van de categorie in rekening genomen. Omgekeerd heeft men soms kennis van grote bedrijven die door bevraagde stakeholders als essentieel worden aangeduid, maar niet terug te vinden zijn onder een daartoe verwachte code. Vaak is de juridische structuur van een bedrijf ook vrij complex. Vestiging is het criterium dat geografische afbakening brengt, maar ook hier komt dit niet altijd overeen met multinationale/multiregionale dimensies van de activiteiten. Dit is nog meer het geval voor regionale culturele statistieken. Men rapporteert in de jaarrekeningen immers cijfers met een nationale dimensie. Ten slotte zijn niet alle bedrijfsgegevens over de onderzochte variabelen publiek beschikbaar. Uit de studie van Flanders DC bleek dit om een aanzienlijk percentage te gaan. Flanders DC lost dit probleem op door gebruik te maken van mediale getallen (Flanders DC 2011), maar veel andere studies lijken gewoon te aggregeren zonder met de nulobservaties rekening te houden.
4.4.1. Conclusie
37
Creatieve metropool Brussel
Er is binnen de nationale en regionale studies een groot onderscheid in de afbakening van de CCS, die gedetermineerd wordt door de keuze van NACEBEL sectoren. Deze NACEBEL indeling is vaak te ruim of te eng om een sector te vatten. Activiteiten geleverd door de CCS zijn divers en de keuze van primaire activiteit dekt niet steeds de lading. Jaarrapportering gebeurt op nationaal en niet op regionaal niveau.
4.5. Berekening van de tewerkstelling In de definiëring van culturele/creatieve tewerkstelling dient een onderscheid te worden gemaakt tussen tewerkstelling in de sector, die niet noodzakelijk een artistieke creatieve invulling krijgt, en culturele/creatieve tewerkstelling in sectoren buiten de CCS. Vooral in de zogenaamde Creative Trident theorieën (NESTA 2008) wordt dit onderscheid sterk onderlijnd. Meestal verstaat men onder ‘culturele tewerkstelling’ tewerkstelling van zowel creatieve als andere jobs in de CCS. Op enkele uitzonderingen na is er tot nu toe weinig onderzoek gedaan naar creatieve functies in andere sectoren. In wat volgt, wordt er gefocust op het aantal werknemers en de bronnen om deze te berekenen. Vervolgens komen het aantal zelfstandigen aan bod. Deze laatsten zijn in het kader van de CCS impactmeting een belangrijke, hoewel niet evident te bepalen, groep. De HIVA studie wordt in dit rapport gebruikt als invalshoek om een overzicht te bieden van de methodieken en nomenclatuur om de tewerkstelling in de CCS in kaart te brengen (HIVA 2006).
Werknemers
Het aantal werknemers zijn de werknemers in dienst van werkgevers die aan een CCS NACE code zijn verbonden. Werknemers in de CCS oefenen dan niet noodzakelijk creatieve beroepen uit. Het zijn individuen die werken in een entiteit waarbij de activiteit in hoofdorde als CCS wordt opgelijst. Het oplijsten van CCS NACE domeinen is een keuze die de onderzoeker maakt. De NACEBEL activiteiten die in het HIVA rapport aan de culturele sector worden gelinkt, zijn een variant op een studie die ontwikkeld werd in de aanloop van het bepalen van het kunstenaarsstatuut (Nayer, Parent en Van Langendonck 2000). De keuze van NACE activiteiten is in de HIVA studie heel ruim, en omvat - naast de eerder traditioneel aan de CCS gelinkte activiteiten zoals film, radio & televisie, fotografie, architectuur, musea en monumentenzorg - ook industriële economische activiteiten zoals de vervaardiging van kleren, rubberproducten, kunststof. Bij het uitvoeren van de eerste schattingen, weerde het HIVA deze industriële codes echter.
Er wordt in het HIVA onderzoek ook een tweede activiteitennomenclatuur voorgesteld op basis van paritair comité. Dit is een gebruikelijke indeling voor RSZ statistieken. Deze is echter eerder nationaal georiënteerd en biedt weinig vergelijkingsmogelijkheden met de reeds aangehaalde supranationale denkkaders. (cf. supra 3.2.)
De voornaamste bron om het aantal werkgevers en werknemers te berekenen, zijn de RSZ tewerkstellingsstatistieken. Ze worden algemeen als betrouwbaar gezien en vormen de basis voor de studies van PIM en Flanders DC, ook al zijn de werkgeversaantallen ook via Belfirst ter beschikking. Enkel de CPDT studie steunt op deze tewerkstellingsgegevens van Belfirst, wat resulteert in grote dimensionele verschillen.
38
Creatieve metropool Brussel
Flanders DC schat het aantal VTE werknemers op zo’n kleine 70.000 voor Vlaanderen in het jaar 2008 daar waar CPDT met Belfirst de tewerkstelling in Vlaanderen op ruim 98.000 VTE schat, weliswaar voor het jaar 2010. Dit getal is dan weer groter dan de 92.286 VTE die PIM telt voor België in 2008.
Aan de door Idea Consult voorgestelde NACE domeinen werden door UNIZO RZS cijfers gelinkt. Enkel de Idea Consult/UNIZO en CPDT studie bevatten beschikbare cijfers voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Hoewel beide studies 2010 als basisjaar hebben, lijken ze weinig vergelijkbaar. De schatting van tewerkstelling door CPDT is voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest immers ruim vier maal groter dan deze door Idea Consult/UNIZO. Dit wordt wellicht bepaald door de keuze van de sectoren en door het gebruik van Belfirst versus de RSZ gegevens. CPDT schat de totale tewerkstelling in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 60.881 VTE terwijl Idea Consult/UNIZO, op basis van RSZ cijfers, een totaal van slechts 18.262 arbeidsplaatsen schat, waarvan 11.921 in de privésector en 6342 in de publieke sector.
De HIVA studie maakt additioneel melding van gegevens betreffende tewerkstelling bij provinciale en lokale besturen die door de werkgevers/overheden ook in een multifunctionele aangifte worden gedaan en opvraagbaar zijn bij de RSZPPO op het 5 digit niveau. Geen enkele andere studie neemt deze gegevens op en ook het HIVA zelf doet hierover geen schattingen.
Zelfstandigen
Naast het aantal werknemers is ook het aantal zelfstandigen belangrijk. Personen met het statuut van zelfstandige worden geregistreerd bij de RSVZ. De registratie gebeurt evenwel niet op basis van NACEBEL maar volgens een eigen classificatie steunend op beroepscodes. Wel worden concordanties gemaakt tussen beide nomenclaturen. HIVA kiest voor een beperkte selectie van beroepscodes ‘508 letteren’, ‘509 kunst voor 2003’, ‘510 kunst na 2003’ en ‘518 architecten’. Idea Consult/UNIZO voegt daar twee codes aan toe: ‘316 kunst en precisienijverheid’ en ‘408 vermakelijkheden’. Deze toevoegingen maken een vrij groot verschil in de telling gezien deze twee categorieën zo’n 17.000 zelfstandigen vertegenwoordigen op het nationale niveau (ongeveer 10.800 in Vlaanderen en 1.600 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest).
Tellen we bij de schattingen van Idea Consult/UNIZO evenwel enkel de door HIVA geselecteerde beroepscodes op, dan krijgen we voor België 36.118 zelfstandigen ten opzichte van de 27.334 zelfstandigen die door HIVA geschat waren. Er zijn meerdere mogelijke verklaringen voor dit grote verschil: o Wettelijke effecten; er is vooral een toename te merken in code 510, wat te maken kan hebben met het kunstenaarsstatuut. o Economische groei-effecten; de cijfers in de Idea Consult/UNIZO studie hebben betrekking op 2010, deze in de HIVA studie op 2003. o Berekeningseffecten; de studie van Idea Consult/UNIZO is inclusief het buitenland.
Op basis van de beperktere HIVA aflijning zouden er voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ruim 5000 zelfstandigen zijn. Op basis van de ruimere beroepscodes schat Idea Consult/ UNIZO een kleine 7.000 zelfstandigen die een cultureel/creatief beroep uitoefenen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Idea Consult/UNIZO voegt evenwel nog een tweede schatting toe op basis van de NACEBEL codes. Het aantal zelfstandigen wordt op deze manier ruimer geschat op 10.776 eenheden voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
39
Creatieve metropool Brussel
Ook Flanders DC gebruikt deze NACE sectoren als basis, daarbij geen gebruik makend van de Belfirst data, en voegt daaraan alle Belfirst CCS bedrijven toe die geen werknemers rapporteren. Daardoor komt de schatting voor Vlaanderen op 51.900 (2008) ten opzichte van 32.647 (2008) bij Idea Consult/UNIZO. In de Flanders DC studie zit ook een deel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest omvat. De PIM studie laat de zelfstandigen buiten beschouwing.
Creatieve tewerkstelling
De berekening van creatieve tewerkstelling buiten de sector is vrij moeilijk en steunt wellicht best op extra enquête onderzoek. Toch zijn twee databronnen mogelijk verrijkend in deze context. Ten eerste maakt de RSZ sinds de invoering van het kunstenaarsstatuut gebruik van de notie ‘kunstenaar’ (HIVA 2006). Het gaat hier om een ja/nee variabele om per werknemer aan te duiden of een persoon al dan niet werd aangegeven volgens het sociaal statuut van artiest. Het is niet duidelijk of deze variabele adequaat wordt ingevuld, maar ze kan mogelijk een goed beeld geven van de mate waarin verschillende sectoren een creatieve invulling kennen. Daarnaast is er ook de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK). Deze nationale bevraging, over een steekproef van 48000 huishoudens, heeft als voornaamste doelstelling de populatie op actieve leeftijd op te delen in drie exhaustieve en onderscheiden groepen (namelijk tewerkgestelde personen, werklozen, en niet-actieve personen) en over elk van deze categorieën beschrijvende en verklarende gegevens te verstrekken. De werknemers kunnen op die manier ingedeeld worden naar activiteit op basis van ISCO beroepscodes beschikbaar tot op 3 digit nauwkeurig. Het betreft sample onderzoek, dus extrapolatie is vereist om een beeld te krijgen van de volledige creatieve beroepsbevolking en ook hier is aflijning niet steeds evident.
Hoewel HIVA en CPDT beiden een selectie van beroepen voorstellen op basis van ISCO, verschilt deze selectie enorm. CPDT maakt een onderscheid in Bohèmes, Professionnels de création en Le noyau créatif. De keuze ligt niet in lijn met wat onder NACE als creatieve beroepen wordt verstaan, behalve voor de klasse Bohèmes. Zo bevat Le noyau créatif onder ander artsen, chemici en tewerkgestelden in allerlei onderwijskaders en bevat Professionnels de création kaderleden, juristen, politie inspecteurs, etc. Voor Brussel komen ze op een schatting van 14.031 personen (schrijvers en artiesten, fotografen, intermédiaires artistiques en mannequins).
4.5.1. Conclusies Er zijn grote verschillen merkbaar in de dimensies van de geschatte tewerkstellingsvariabelen. Niet elke studie neemt dezelfde variabelen mee, zo brengt PIM het aantal zelfstandigen bijvoorbeeld niet in kaart. Tewerkgestelden op provinciaal of lokaal niveau lijkt een nuttige toevoeging, zij wordt enkel in de HIVA studie vermeld en nergens anders berekend. De twee databronnen om het aantal werknemers te berekenen, Belfirst en RSZ, lijken een groot verschil te maken. De indeling van zelfstandigen wordt eerder gemaakt op basis van beroepscodes, een concordantie naar NACE is niet altijd duidelijk en/of mogelijk. De keuzes in methodiek lopen dan ook sterk uiteen. Flanders DC telt ook de bedrijven die geen werknemers rapporteren in Belfirst mee als één zelfstandige. Bij tewerkstellingscijfers wordt soms gebruik gemaakt van arbeidsplaatsen, soms van VTE.
40
Creatieve metropool Brussel
Slecht twee studies maken schattingen voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest:
Idea Consult/UNIZO maakt twee schattingen van het aantal zelfstandigen: via RSVZ beroepscodes komt men tot 6954 eenheden, via RSVZ NACE tot 10.776.
Met betrekking tot de tewerkstelling telt Idea Consult/UNIZO voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 18.262 arbeidsplaatsen in de CCS, wat overeenkomt met 2,94 percent van het totale aantal arbeidsplaatsen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
CPDT maakt een schatting van 60.881 VTE voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, maar methodologisch is hierover weinig duidelijkheid.
Creatieve tewerkstelling: CPDT maakt een schatting van 14.031 personen onder de klasse Bohèmes.
4.6 . Toegevoegde waarde en omzet Zoals eerder vermeld, maken heel wat denkkaders gebruik van aggregaten van bedrijfseconomische, vooral boekhoudkundige variabelen. Dit zijn hoofdzakelijk omzet en de toegevoegde waarde, uitzonderlijk worden ook de bedrijfsinvesteringen meegenomen (PIM 2009).
Omzet is de totaalsom van de marktverkopen van goederen en diensten aan derden tijdens de referentieperiode. Het is de marktwaarde van de inkopen, aantal vermenigvuldigd met prijs. De bruto toegevoegde waarde tegen marktprijs is het verschil tussen de marktwaarde van de productie en de ingekochte goederen en diensten. Deze variabele includeert de winst.
Drie studies berekenen omzet en toegevoegde waarde (Flanders DC, PIM en CPDT). Idea Consult/UNIZO biedt een selectie van sectoren en de overeenkomstige NACE codes, maar er zijn geen concrete berekeningen mee verbonden.
Methodieken Alle beschouwde impactmetingen gebruiken een top-down benadering. Deze bestaat uit drie stappen:
Het oplijsten van de sectoren en productieve activiteiten die volgens de industriële statistische nomenclatuur tot de culturele en creatieve sectoren worden gerekend. Zoals beschreven (cf. supra 4.4.) vinden verschillen in berekeningen hier vaak hun oorsprong. Het selecteren van alle bedrijven die aan de gekozen NACE activiteiten worden gelinkt, meestal wat betreft hun activiteiten in hoofdorde. Zoals beschreven (cf. supra 4.5.) zijn de bedrijfsactiviteiten niet homogeen. Het exporteren van aggregaten van de financiële data voor de geselecteerde set van bedrijven. Voor studies die bogen op Belgische financiële data wordt vooral de commerciële databank Belfirst gebruikt . (cf. supra 4.3.)
Omdat de methodiek van Flanders DC de meest gedetailleerde is, wordt deze als basis gebruikt in wat volgt. Flanders DC steunt op een uitsplitsing van sectoren naar diverse schakels in de waardeketen en probeert voor
41
Creatieve metropool Brussel
elke component een schatting te maken. Hierin sluit Flanders DC deels aan bij het UNESCO kader. De onderzoekers complementeren de top-down lacunes met berekeningen via een bottom-up benadering. PIM en CPDT gebruiken enkel de top-down benadering en gaan minder ver in het uitdiepen van de NACE categorieën op basis van de waardeketen theorie.
Bij de top-down benadering wordt gebruik gemaakt van de cijfers van Belfirst voor de bedrijven die als hoofdactiviteit voor die sector de passende NACE code opgeven. Flanders DC houdt er rekening mee dat niet alle bedrijven omzet en toegevoegde waarde rapporteren. Er wordt evenwel niet voor gekozen om de gemiddelde waarde per werknemer te nemen, die zou kunnen afgeleid worden op basis van de bedrijven die wel rapporteren. Bedrijven die hun omzet rapporteren zijn in regel immers grotere entiteiten met vaak een andere rechtspersoonlijkheid of bedrijfsstructuur. Als alternatief werden ondernemingen getrokken met 0 tot 5 werknemers, die een omzet en toegevoegde waarde rapporteerden. De mediaan van deze variabelen wordt gebruikt voor alle ontbrekende bedrijven. Het aantal werkgevers en werknemers wordt op basis van de RSZ statistieken geteld. Bedrijven die geen werknemers rapporteren worden als zelfstandige gezien.
Daarnaast hanteert Flanders DC een bottom-up benadering. Daarbij worden data, hoofdzakelijk afkomstig van overkoepelende instellingen, verzameld over het aantal instellingen, zelfstandigen, werkgevers en werknemers. Het verschil tussen bottom-up en top-down cijfers is niet altijd gering. Meestal genereert de top-down de in omvang grootste schatting, soms meer dan dubbel dan de bottomup benadering. Occasioneel is dit omgekeerd, bijvoorbeeld voor de sector gedrukte media: boeken. De onderzoekers kozen uit één van de twee benaderingen, deze die naar hun inschatting het meeste bij de realiteit aansloot. Voor gaming is er bijvoorbeeld geen top-down raming omdat de bedrijven binnen deze code volgens de onderzoekers niet aan de realiteit beantwoorden.
Flanders DC brengt als enige ook de waarde van de activiteiten van de zelfstandigen in kaart, geëxporteerd uit Belfirst, met additioneel het aantal werkgevers dat geen werknemers rapporteert. Omdat Belfirst geen gegevens over omzet en toegevoegde waarde bevat, wordt gewerkt met een gemiddeld cijfer voor zelfstandigen zoals afgeleid uit een doctoraatsonderzoek van Van den Born (Van den Born 2009). Hieraan ontleent men een gemiddelde omzetcijfer voor technische professionals, media professionals, journalisten en artiesten. Voor de toegevoegde waarde wordt gebruik gemaakt van het gemiddeld inkomen van een zelfstandige in hoofdberoep, afkomstig van de RSZ. Aan één zelfstandige wordt 0,575 VTE toegekend op basis van een enquête over de tijdsbesteding van de kunstenaar, uitgevoerd door het kunstenloket. Aanvullend zou hier ook kunnen verwezen worden naar twee inkomensonderzoeken van de Vlaamse auteursvereniging voor literaire vertalers en illustratoren (Vlaamse auteursvereniging 2012) .
Cijfers
De door de verschillende studies uitgevoerde schattingen zijn moeilijk te vergelijken. CPDT en Flanders DC maken aggregaten voor Vlaanderen, hoewel Flanders DC daar Nederlandstalige bedrijven gelegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bijtelt. Vreemd is dat CPDT voor de schatting van de toegevoegde waarde 9 miljard euro bekomt voor Vlaanderen, wat een stuk hoger ligt dan de 7 miljard euro van Flanders DC voor Vlaanderen én de Nederlandstalige bedrijven in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De cijfers zijn respectievelijk voor 2006 en 2008, dus economische groei zou een partiële verklaring kunnen bieden, hoewel de globale economie in deze periode eerder door nulgroei was gekenmerkt. Ook verschillen in de geraadpleegde databank kunnen een verklaring bieden. Omdat de CPDT studie weinig informatie biedt over de gekozen sectoren, is dit echter moeilijk te achterhalen.
42
Creatieve metropool Brussel
Toch is de observatie vreemd omdat Flanders DC ruim is in de sectorafbakening - vervaardiging, retail en groothandel worden immers bijkomend in rekening gebracht -, additioneel ook de zelfstandigen activiteit geraamd werd en er een bedrag werd gekleefd op die bedrijven die geen omzet of toegevoegde waarde rapporteren. De schatting van de toegevoegde waarde door CPDT voor België is ook dubbel zo hoog als deze door PIM gemaakt (20 ten opzichte van 10 miljard) en ongeveer gelijk aan het geschatte cijfer voor de omzet opgenomen in het UNCTAD rapport voor België.
CPDT maakt als enige een schatting voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met een omzet van 22,89 miljard euro en een toegevoegde waarde van 8,28 miljard euro. Dit zou, in het licht van de overige informatie, een vrij ruime schatting kunnen zijn.
Opmerkingen
De economische variabelen beperken zich bijna exclusief tot omzet en de toegevoegde waarde. Het betreft hier volledige productiezijde benaderingen waarbij de schatting van de vraagzijde niet aan bod komt. In heel wat CCS spelen subsidies een grote rol. Deze subsidiestromen kunnen binnen de opgesomde aggregaten niet worden achterhaald. Bij de organisaties waarvan de jaarrekeningen gekend zijn, worden ze gewoon in de financiële gegevens verwerkt. De rol van de overheid, via eigen overheidsconsumptie of via subsidies, kan uit de statistieken niet worden opgemaakt. De waarde gecreëerd door de zelfstandigen is niet evident om te schatten. Het is niet steeds duidelijk om hoeveel individuen het gaat, noch hoeveel tijd deze individuen aan de culturele/creatieve activiteiten spenderen. Ook over de gemiddelde omzet/toegevoegde waarde bij zelfstandigen in de CCS is weinig gekend. Naast de activiteiten van zelfstandigen gebeurt een deel van de dienstverlening in deze sector via uitzendkantoren. Ook deze tewerkstelling blijft grotendeels buiten beeld.
4.6.1. Conclusies
De drie studies maken gebruik van een top-down benadering, waarbij financiële gegevens worden geëxporteerd op basis van de tot de CCS behorende instellingen. Bij de schatting van omzet en toegevoegde waarde zijn grote dimensionele verschillen. Dit is deels methodologisch te verklaren, deels door de keuze van NACE codes en productieve activiteiten. Een diepere bevraging bij de uitvoerders is noodzakelijk om alle verschillen bloot te leggen. Geen van de gebruikte kaders lijkt zondermeer toepasbaar op het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Nieuwe methodologische keuzes zullen gemaakt moeten worden. CPDT maakt als enige een schatting van de omzet en toegevoegde waarde voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De omzet wordt geschat op 22,89 miljard euro en een toegevoegde waarde op 8,28 miljard euro. In vergelijking met de Flanders DC schatting, is deze laatste waarschijnlijk een vrij ruime schatting.
43
Creatieve metropool Brussel
5. Naar een breder kader voor een economische impactmeting van de culturele en creatieve sectoren 5.1. Meting in het kader van satellietrekeningen 5.1.1. Inleiding De studies die in het vorige hoofdstuk aan bod kwamen, beperken de berekeningen van de omvang van de CCS tot de productiezijde. In de staalkaart die dit rapport bevat, worden de private consumptie, de overheidsconsumptie en de subsidiestromen eveneens in het onderzoek betrokken. Daarnaast wordt in dit rapport een nieuw methodologisch kader voorgesteld waarbij de grootst mogelijke overeenstemming wordt gezocht tussen variabelen en manieren waarop deze berekend worden in de staalkaart en de gangbare variabelenselectie en rekenmethoden zoals die in de nationale en de regionale boekhouding van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden gekozen en toegepast. Deze werkwijze vereist overleg en samenwerking met de gewestelijke diensten die voor de gegevensverzameling, analyse en berekening van variabelen instaan. Op die manier blijft de verenigbaarheid en vergelijkbaarheid van de indicatoren in de staalkaart van dit rapport (cf. infra 6.2.) met de nationale en regionale boekhouding verzekerd. Dat kan in de toekomst tot de uitwerking van een meer geïntegreerde aanpak, zoals een satellietrekening, leiden. Een satellietrekening geeft een gedetailleerd overzicht van bouwstenen van de sectoractiviteit. Dit type rekening verstrekt verder informatie die niet in de nationale of regionale boekhouding terug te vinden is. Voor de reconstructie van de omvang van de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest biedt de aanmaak van een satellietrekening potentieel grote voordelen. Het meten van de omvang van de CCS geeft slechts een indicatie van het directe belang van de sector. Een investering in een sector genereert evenwel ook multiplicatoreffecten die de directe impact overschrijden, omdat de impulsen zich doorzetten via de intermediaire vraag. Deze multiplicatoren worden ondermeer vermeld in de studie van PIM, voor berekeningen op nationaal niveau. Op regionaal niveau is het maar de vraag of deze werkwijze een grote relevantie heeft wanneer het territoriaal gebied relatief beperkt is en de openheid van handel groot. De aanschaf van intermediaire goederen komt immers vaak eerder de omliggende regio’s ten goede. Dit betekent niet dat de ontwikkeling van creatieve producten geen belangrijke stimulans kan zijn voor de andere sectoren. Volgens onderzoek van Kimpeler en Georgieff (2013) blijkt dat zestig percent van de creatieve bedrijven in Europa de voorbije drie jaar nieuwe producten op de markt brachten, dat deze goederen door diverse actoren afgenomen worden en een belangrijke bron voor innovatieve ideeën blijken te zijn. In dit deel wordt na de bespreking van de mogelijkheid tot opmaak van satellietrekening en de berekening van multiplicatoren, die beiden een boekhoudkundige inslag hebben, tevens ingegaan op de hogere orde effecten. Zelfs al zijn deze niet altijd evident meetbaar, toch vormen zij een belangrijke indicator van impact.
5.1.2. Satellietrekening De satellietrekening is een instrument waarmee diverse economische invalshoeken simultaan in kaart kunnen worden gebracht. Zij vormen een uitbreiding van de nationale/regionale rekeningen voor een bepaald subdomein. Het doel is een bepaalde sector of een bepaald domein meer in detail statistisch te omschrijven, waarbij de klassieke vraag- en aanbodstructuur wordt behouden maar tegelijk ook bijkomende informatie kan worden toegevoegd die een licht werpt op het socio-economisch belang van de gemeten entiteit. Het Federaal
44
Creatieve metropool Brussel
Planbureau berekent een satellietrekening voor bijvoorbeeld transport en milieu. Op Vlaams niveau werd recent een eerste satellietrekening gepubliceerd voor de toeristische sector. Satellietrekeningen zijn idealiter zowel qua nomenclatuur, structuur als boekhoudkundige totalen maximaal in overeenstemming met de regionale rekeningen en volgen daarbij zoveel mogelijk het systeem voor National Accounts van de Verenigde Naties en het Europees systeem van nationale (ESA) en regionale rekeningen (ERA). De tabellen die in het kader van satellietrekeningen worden opgemaakt, zijn vaak een spiegel van de aanbod- en gebruikstabellen (AGT), maar dan met de sector- en productcategorieën gemaakt op maat van het subdomein. Aanbod- en gebruikstabellen koppelen bedrijfstakken aan productgroepen, uitgedrukt in respectievelijk NACE en CPC categorieën.
Een aanbodtabel toont de mate waarin elk product door elke industrietak wordt aangeboden. Het primair product van de sector zal in de tabel steeds zwaarder doorwegen gezien dat product de identiteit van de sector bepaalt. Daarnaast geeft de tabel tevens inzicht in die producten die door entiteiten in bijkomende orde worden aangeboden. Omdat het ook de heterogeniteit van de sector reflecteert, kan het een aanwijzing zijn van de mate waarin het verantwoord is een sector integraal in de impactbepaling mee te nemen. Een gebruikstabel weerspiegelt welke producten er worden afgenomen door de diverse groepen in de nationale huishouding. Dit kan zijn voor intermediaire consumptie, finale consumptie, kapitaalvorming en export. Het intermediair verbruik zijn de goederen gekocht om de output te realiseren. De finale consumptie wordt gevormd door de huishoudens, de consumptie uitgaven van de overheid en van instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van de huishoudens. De output van elke industrie is gelijk aan de som van de intermediaire consumptie en de toegevoegde waarde. Bruto toegevoegde waarde bestaat uit de beloning van de werknemers, het saldo van de niet-productgebonden belastingen min de niet-productgebonden subsidies, het verbruik van vaste activa en het netto exploitatie overschot. Het totale aanbod in de economie is gelijk aan output plus import. Dit totaal aanbod dient gelijk te zijn aan de totale vraag of het totale verbruik.
Schematische weergave Supply
Use
Imports
Exports
Intermediaire consumptie
Overheidsconsumptie
Toegevoegde waarde
Private consumptie Investeringen Intermediaire consumptie
In België worden de regionale rekeningen gemaakt door het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) en zijn momenteel beschikbaar voor de periode 2003 tot en met 2011. De laatste regionale AGT dateren evenwel van 2007 en zijn opvraagbaar bij het Federaal planbureau. In de werkzaamheden van de opbouw van een Vlaamse Tourism Satellite Account wordt er op gewezen dat deze regionale AGT door het Federaal planbureau werden
45
Creatieve metropool Brussel
opgesteld in het kader van de Vlaamse milieu input/outputtabel en dat de interregionale relaties eerder mechanisch volgens een verdeelsleutel en niet aan de hand van geobserveerd cijfermateriaal werden berekend. Satellietrekeningen kunnen diverse actoren tot nut zijn, beleidsmakers zowel als stakeholders in de industrie. Zij worden mogelijk aangewend voor zowel descriptieve analyse, monitoring als planning. Voor het in kaart brengen van de CCS kan overwogen worden om de data-aggregatie eveneens te organiseren in het kader van de opmaak van een x-jaarlijkse satellietrekening die simultaan actoren, activiteiten en beschikbare middelen in kaart brengt. Dit impliceert de installatie van een geïnstitutionaliseerd meetplatform waarbij de activiteiten van de CCS in kaart worden gebracht in samenhang met de regionale rekeningen. Zij zouden de reeds behandelde macroeconomische aggregaten omvatten - de omzet, toegevoegde waarde en tewerkstelling - maar hebben eveneens aandacht voor de bouwstenen van en identiteiten tussen vraag en aanbod. In een meer gevorderd stadium kunnen, overeenkomstig de Tourism Satellite Accounts, ook aanbod- en gebruikstabellen specifiek voor deze sectoren worden uitgetekend, desgevallend door datacentra onder bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
5.1.3. De culturele satellietrekening (CSA) Het concept culturele satellietrekening (CSA) is zowel in de literatuur als in het beleid gekend. Een eerste voorstel hiertoe wordt toegeschreven aan Maryvonne Lemaire van het Institut National de la Statistique et des Etudes Economiques (INSEE), in het in 1987 gepubliceerde artikel ‘Vers un compte satellite de la culture’ (INSEE 1987). Probleem is dat, in tegenstelling tot de toeristische sector, er nog steeds geen internationaal aanvaard kader is uitgetekend. Dit wordt mede verklaard door de hierboven geschetste problematiek inzake de veelheid aan conceptuele kaders om de CCS te definiëren alsook aan het feit dat de goederen en geldstromen, waar vaak een groot deel subsidiering in vervat zit, moeilijker in kaart gebracht kunnen worden. Toch hebben enkele landen, zoals Finland en Spanje (met een onvolledige berekening), de laatste jaren een CSA opgesteld en formuleerden het Australisch Bureau voor de Statistiek en Statistics Canada daartoe recentelijk voorstellen. Ook in voorvermeld OECD rapport wordt de satellietrekening als mogelijke CCS monitor naar voor geschoven. De voordelen worden in dit rapport als volgt verwoord (OECD 2008): Genereren een statistisch tracking systeem om het CCS beleid in kaart te brengen. Maken het aggregeren en structureren van gegevens mogelijk. Satellietrekeningen geven een beredeneerde en gestructureerde weergave van een veelheid aan ongestructureerde informatiebronnen. Dragen bij tot de standaardisering van concepten, definities en methodologieën waarmee een hogere graad van consistentie in de data verkregen wordt. Maakt de identificatie mogelijk van de onderlinge relaties tussen de culturele en creatieve velden. Integreert micro- en macro-economische informatie. Laat toe data gaps of data inconsistencies te identificeren. De opmaak van een CSA is een proces dat over meerdere jaren loopt. Diverse stakeholders dienen erin betrokken te worden en conceptuele eensgezindheid is een noodzakelijke voorwaarde. Daarna kan een gefundeerd boekhoudkundig statistisch model opgemaakt worden en kan de databeschikbaarheid worden geanalyseerd. Soms kunnen deze cijfers vanuit de regionale rekeningen worden aangebracht, soms is een groter detailniveau nodig. In dat geval kunnen de berekeningen opgemaakt voor de satellietrekening gebruikt worden om de regionale rekeningen te verfijnen.
46
Creatieve metropool Brussel
In wat volgt, wordt ingegaan op enkele componenten van een CSA. Het gaat om belangrijke aggregaten die in de bestaande impactstudies vaak ontbreken, maar in hun berekening al een eerste bouwsteen voor een CSA kunnen vormen. Tevens wordt besproken welke bronnen daar in eerste orde kunnen mee gelieerd worden.
Private consumptie Steunend op de aanbevelingen van ESSnet-Culture (ESSnet-Culture 2012) kan als basis voor het schatten van de bestedingen in culturele en creatieve goederen de huishoudbudgetenquête worden gebruikt. Elke maand dienen ongeveer 300 huishoudens hun inkomsten en uitgaven op te tekenen, wat neerkomt op 3.600 bevraagden per jaar. Deze survey werd door Eurostat op Europees niveau geharmoniseerd en er wordt gebruik gemaakt van de COICOP code. De frequentie is tweejaarlijks vanaf 2012, maar de statistieken zijn binnen de zes maanden tot één jaar beschikbaar. De geanonimiseerde gegevens kunnen via een procedure bij de FOD economie worden opgevraagd op het niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Probleem is dat de productennomenclatuur anders is dan de NACE nomenclatuur. Deze vertegenwoordigt een indeling in goederen ten opzichte van activiteiten. Hier zal dan ook opnieuw een selectie moeten gemaakt worden van wat als culturele en creatieve goederen wordt beschouwd. De huishoudbudgetenquête is de basis voor het schatten van de bestedingen, maar aanvullende informatie is nodig en finaal dienen, net als bij de nationale rekeningen, vraag en aanbod met elkaar in evenwicht te worden gebracht.
Overheidsbestedingen, -taxen en subsidies De overheidsbestedingen aan cultuurgoederen kunnen afgeleid worden uit de regionale input/outputtabellen in de mate dat deze goederen een overeenkomst hebben in de productcategorieën. Deze laatste zijn immers vaak op een hoger aggregatieniveau. Nationale rekeningen en aanbod- en gebruikstabellen worden opgemaakt tegen marktprijzen en basisprijzen. Belastingen en subsidies bepalen het verschil tussen marktprijs en basisprijs. Hierbij gaat het om subsidies die een individuele allocatie kennen, bijvoorbeeld doordat zij de aankoopprijs van de goederen beïnvloeden. In tegenstelling tot andere sectoren kan deze vorm van subsidies bij de CCS heel belangrijk zijn. . Belangrijk ook is om de term overheidsbestedingen te onderscheiden van overheidsuitgaven. Bij bestedingen staat betaling tegenover productie. ‘Overheidsuitgaven’ is een ruimer begrip dat ook overdrachtinkomens bevat. Overheidsbestedingen zijn een typisch onderdeel van de nationale rekeningen terwijl overheidsuitgaven eerder indirect aanwezig zijn. Het eindrapport van ESSnet-Culture pleit ervoor om alle overheidsuitgaven in kaart te brengen en dit zowel op centraal, regionaal als lokaal niveau, onafhankelijk van de administratieve context waarin deze uitgaven gebeuren, en bij voorkeur gebaseerd op reële trekkingen zoals die boekhoudkundig weergegeven zijn. Dit impliceert ook dat de publieke cultuurgaven door andere dan cultuurinstanties in kaart worden gebracht, hetzij met financiële gegevens, hetzij via survey. Die aanpak wordt ook gebruikt bij de opmaak van de toeristische satellietrekeningen in Vlaanderen, waar gekeken wordt naar de totale uitgaven aan (toeristische) cultuuruitgaven zoals teruggevonden in de Vlaamse begroting, dit zowel voor het domein ‘Internationaal Vlaanderen’, het domein ‘Cultuur, Jeugd, Sport en Media’, als voor het departement ‘Ruimtelijke ordening;; woonbeleid en onroerend erfgoed’. Andere cultuursubsidies zijn terug te vinden in het financieringsfonds voor eenmalige uitgaven en provinciale begrotingsartikelen. Er is vooralsnog weinig gekend over de subsidiestromen naar de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Toch lijkt het een indicator die belangrijk is om een beeld te krijgen van de gehele injectie door de verschillende overheden in de betreffende sectoren. Om dit totaalbeeld te verkrijgen, is uitgebreid bijkomend onderzoek nodig.
47
Creatieve metropool Brussel
Import/export Export en import in culturele en creatieve goederen wordt door UNCTAD berekend en gepubliceerd in het Creative Economy Report. Met cijfers over het jaar 2008 neemt België de elfde plaats in als exporteur van culturele en creatieve goederen met een marktaandeel wereldwijd van 2,3 percent. De regionale invoer en uitvoer wordt soms pro rata berekend, maar in feite dient rekening te worden gehouden met de feitelijke vestiging alsook met de interregionale stromen. Omdat er geen statistieken zijn over de interregionale handel worden deze waarden geschat. Een mogelijke berekeningswijze hiervoor wordt gegeven in Avonds 2008. We adviseren evenwel om regionale export/importcijfers in eerste orde niet in impactberekeningen op te nemen.
5.1.4. Advies Satellietrekeningen zijn een gestructureerde manier om een anders ongestructureerd geheel aan data samen te brengen en de dataconsistentie te testen. De indicatoren die in de staalkaart kunnen worden opgenomen zijn behalve totale output en toevoegde waarde ook de totale consumptie, overheidsbestedingen en overheidsuitgaven. Dit kan een aanzet zijn om deze in een latere fase in het kader van een satellietrekening te integreren. Omgekeerd, mocht later beslist worden tot de opmaak van een CSA, kan de staalkaart vanuit deze gegevens worden opgesteld. Elke component, zowel bestedingen als subsidiestromen, zal evenwel een bijkomend onderzoek vragen. De import/export wordt beter in eerste instantie nog niet opgenomen wegens een gebrek aan inzicht in de interregionale stromen.
5.2. Eerste, tweede orde en hogere orde effecten 5.2.1. Multiplicatoren De hierboven geschetste methodieken berekenen omzet, toegevoegde waarde en tewerkstelling, de directe omvang van de sector. Beleidsmatig wenst men ook vaak te weten welke effecten een financiële injectie in een bepaalde sector heeft op het geheel van de economie. Deze impact is vaak ruimer dan de omvang van het initiële effect en dit door directe en indirecte effecten. Indien in een bepaalde industrie de productie verhoogt, zal dit een effect hebben op die bedrijven die de intermediaire inputs aanleveren. Dit zijn de directe effecten. Ook deze in tweede instantie beïnvloedde sectoren zetten een nieuwe vraag in gang waardoor het geïnduceerd effect zich in de gehele economie doorzet. Dit noemt men de indirecte effecten. Deze vraageffecten worden backward-linkage effecten genoemd. Door de ketting aan incrementele effecten in rekening te brengen, kan berekend worden hoeveel een additionele euro injectie in een sector aan impact heeft op de totale economie. Deze waardes worden multiplicatoren genoemd en berekend vanuit de input/outputtabellen. Multiplicatoren vertegenwoordigen de totale effecten van de exogene verandering in verhouding tot het initiële effect van de verandering (Avonds 2011). Input/outputtabellen zijn product-product (of sector-sector) matrix tabellen die, onder welbepaalde assumptie, uit de aanbod- en gebruikstabellen worden afgeleid. Ze bestaat uit drie luiken
48
Creatieve metropool Brussel
De tabel van intermediaire leveringen die de goederen en diensten weergeeft die gebruikt worden in het productieproces van de andere goederen en diensten. De tabel van de finale bestedingen die de leveringen aan de eindvraag verdeelt tussen gezinnen, overheid, vzw, investering, voorraadwijzingen en export. De tabel van de primaire inputs die de componenten van de toegevoegde waarde geeft, zoals lonen, belastingen en netto exploitatieoverschot.
De multiplicatoren worden, vanuit verschillende methodes, mathematisch vanuit de tabel voor intermediaire leveringen berekend. Avonds biedt hierover een goed methodologisch overzicht (Avonds 2011). Multiplicatoren kunnen betrekking hebben op zowel output, toegevoegde waarde als tewerkstelling. In tegenstelling tot studies over toerisme en evenementen betrekken weinig CCS studies multiplicatoren in hun analyse, met uitzondering van de studie van PIM. Zij ontlenen voor de CCS relevante sectoren de waardes zoals berekend in de studie van Avonds (Avonds 2005) en opgevraagd bij het planbureau op het niveau NACE 3 digit. Deze hebben betrekking op het jaar 2000. De hoogste waarde wordt genoteerd voor de sector reclame (2,5), gevolgd door de geaggregeerde post ‘persagentschappen, bibliotheken, openbare archieven, musea en overige culturele activiteiten’ (2,00) en vervolgens ‘uitgeverijen’ (1,92). Qua hoogte van de multiplicatoren positioneren de CCS zich goed, met waardes boven de mediaan. Het gebruik van multiplicatoren impliceert heel wat theoretische veronderstellingen. Zo wordt verondersteld dat er een vaste inputstructuur geldt voor alle entiteiten in de sector en dat er geen substitutie effecten of crowding out effecten optreden binnen een sector. Vaak worden ook nationale multiplicatoren gebruikt om regionale of lokale effecten te berekenen, terwijl de effecten op de regionale economie veel beperkter zijn. De intermediaire productie wordt immers vaak buiten de regio gegenereerd. Momenteel zijn geen regionale multiplicatoren beschikbaar, hoewel deze theoretisch uit de IOT kunnen berekend worden. Daarenboven zijn de multiplicatoren qua sectorafbakening vaak op een hoger aggregatieniveau dan deze noodzakelijk voor de afbakening van CCS. Hoewel de directe en indirecte effecten voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest reeds berekend werden in de studie van DULBEA, zij het beperkt tot de domeinen van mode en design, pleit onderhavige studie er om de aangehaalde redenen voor dit type indicatoren omzichtig te gebruiken.
5.2.2. Hogere orde effecten De hierboven geschetste tweede orde effecten waren vooral backward linkage effecten. Ze beschrijven hoe de impulsen in de creatieve sectoren de vraag naar intermediaire producten kunnen verhogen. De business to business relaties gaan evenwel ook via forward linkage, daar waar creatieve goederen en creatieve kennis als input worden gebruikt in het productieproces. De transmissie van kennis kan diverse vormen aannemen van artistieke ideeën, design, Research & Development, procesinnovaties alsook kennis vervat in innovatieve producten. De goederenstromen, of de mate waarin creatieve producten door andere sectoren worden afgenomen, kunnen zoals de backward-linkage uit de input/outputtabellen worden afgeleid. Dit type analyse, reeds uitgevoerd voor het Verenigd Koninkrijk, toont dat vooral creatieve en recreatieve sectoren intermediaire afnemers zijn van creatieve producten, maar dat ook tal van andere sectoren zo’n 2 tot 4 percent aan creatieve producten spenderen. Binnen de B2B groepen zijn vooral advertising, architectuur, software en fashion de belangrijkste toeleveranciers. Op basis van de regionale aanbod- en gebruikstabellen, opgevraagd op detailniveau, zou een dergelijke analyse ook voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest mogelijk zijn.
49
Creatieve metropool Brussel
Creativiteit en innovatie zijn concepten die nauw met elkaar verbonden zijn. Daar waar creativiteit doelt op de oorsprong van nieuwe ideeën wordt innovatie gelinkt aan de exploitatie van nieuwe ideeën. Hoewel de CCS gezien worden als sectoren die innovatief zijn en via nieuwe producten of kennis voor het geheel van de economie vernieuwende impulsen brengen, worden die verbanden zelden empirisch hard gemaakt. Een goede uitzondering hierop vormen de NESTA rapporten (NESTA 2008, 2009). Uitgaande van de UK Communities Innovation Survey (CIS4) pogen zij de backward innovatie impact te isoleren, gebruik makende van negen innovatie indicatoren. Zij tonen daarbij aan dat die bedrijven waar de aankoop van creatieve producten belangrijk is, zich met een grotere waarschijnlijkheid engageren in design activiteiten, meer nieuwe producten succesvol lanceren of hun productgamma uitbreiden. Toch kunnen niet alle positieve effecten die door de CCS worden gerealiseerd, door de input/outputrelaties gecapteerd worden. Het UNCTAD Creative Economy Report van 2008 maakt melding van diverse vormen van spillover effecten die andere sectoren gunstig kunnen beïnvloeden:
Kennis spillovers: externe sectoren worden gunstig beïnvloed door nieuwe ideeën, ontdekkingen of processen ontwikkeld bij de CCS Product spillovers: de vraag naar externe producten stijgt als gevolg van productontwikkelingen in de CCS (bijvoorbeeld vraag naar CD spelers volgt verkoop van Cd’s) Netwerk spillovers: bedrijven worden gunstig beïnvloed door de geografische proximiteit van andere bedrijven Training spillovers: wanneer externe sectoren getrainde creatieve arbeidskrachten uit de CCS kunnen overnemen Artistieke spillovers: wanneer de artistieke innovatie andere ontwikkelingen inspireert
Ook de traditionele innovatieconcepten vatten niet steeds ten volle de vernieuwende activiteiten in de CCS of de kanalen waarlangs nieuwe kennis of producten externe sectoren begunstigen. Miles en Green spreken in dit verband van hidden innovation om die innovatie aan te duiden die door de traditionele indicatoren worden gemist omdat ze een minder formeel karakter hebben (Miles en Green 2008). NESTA stelt dat de bestaande literatuur over innovatie vaak gericht is naar het technisch, functionele en voorbijgaat aan innovatieve veranderingen die eerder esthetisch van aard zijn (NESTA 2009). In dit rapport wordt de term soft innovation geïntroduceerd in de volgende betekenis: “soft innovation is innovation in goods and services that primarily impacts upon sensory perception, aesthetic appeal or intellectual appeal rather than functional performance”. Hoewel het belang van bestaande intellectual property indicatoren voor de transmissie van kennis - zoals de waarde van patenten - zeker ook voor de CCS geldt, wordt soft innovation vaak niet in deze IP vorm vertaald. Meer relevante IP indices zou aanwezig copyright, die de creator van originele werken tijdelijk exclusief rechten met betrekking tot het reproduceren, het design recht en de trademark registratie. Ook bijvoorbeeld het aantal nieuw gelanceerde boektitels, films of games wordt in het NESTA rapport naar voor geschoven. Elke uitgave is op zich immers een originele contributie. Omdat in de culturele en creatieve sectoren de transmissie van kennis en ideeën vaak eerder onder het copyright dan onder patentrecht valt, lijkt het zinvol voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een indicator op te nemen die de waarde weergeeft van de intellectuele rechten, uitgekeerd door diverse auteursverenigingen en beheersvennootschappen, aan kunstenaars in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Gezien de veelheid aan vennootschappen zal hierover evenwel verder onderzoek moeten gebeuren. De indicator wordt wel
50
Creatieve metropool Brussel
voorwaardelijk aan de staalkaart toegevoegd, samen met het aantal nieuw uitgegeven boeken, films en muziekopnames, als nuttige indicatoren voor creatieve, esthetische innovatie.
5.2.3. Conclusie Het berekenen van indirecte en externe effecten gebeurt meestal op basis van input/output analyse. Vooral de afgeleide multiplicatoren zijn gegeerd voor het meten van de indirecte effecten van financiële injecties in bepaalde sectoren. Omwille van het soms hogere aggregatieniveau van input/outputtabellen en de kleine schaal van het territoriale gebied in het gebruik ervan evenwel niet altijd aan te raden. Daarom nemen we geen multiplicatoren in de staalkaart op. Omdat de transmissie van creativiteit zich vaak vertaalt in vormen van soft innovation lijkt het wel zinvol indicatoren op te nemen die dit beter representeren zoals het aantal nieuwe uitgaven in copyright goederen of de totale waarde van het geïnde auteursrechten voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
5.3. De rol van kennisinstellingen in de ontwikkeling van creativiteit De actuele kenniseconomie wordt gekarakteriseerd als een systeem of context waarin kennisproductie, kennistoepassing en kennisverspreiding een opwaartse innovatiespiraal op gang brengen en als dusdanig de economie positief stimuleren en laten groeien. 'Creativiteit' krijgt hierbij een centrale katalysatorfunctie toegekend op twee verschillende manieren. Enerzijds is er de directe relatie tussen (onderzoek in) de humane wetenschappen en de kunsten en de creatieve economie, met een duidelijk aanwijsbare economische correlatie en valorisatie (zie verder). Anderzijds groeit het bewustzijn dat de humane wetenschappen, de kunsten, en ruimer genomen, de culturele sector, een belangrijke rol spelen in de creatie van een voor een innovatie-gerichte ‘creatieve atmosfeer'. De economische, culturele en sociale uitkomst van deze creatieve atmosfeer wordt als substantieel erkend (KEA 2009, NESTA 2008, EUA 2007, The British Academy 2004, Commercialisation of Research Activities 2005, Leading the World 2009, Gijselinckx et allii 2011). Alleen is duidelijk cijfermateriaal dat de omvang ervan in kaart brengt niet voorhanden is - een probleem dat ook recent in Vlaanderen werd onderkend (Ysebaert 2011, VRWI-advies). Wat het eerste betreft - in essentie datgene wat klassiek onder 'creatieve industrie' of 'creatieve economie' wordt begrepen - zijn, afhankelijk van de regio of (deel)sector, in toenemende mate (niet alles omvattende) data beschikbaar, waarbij moet worden opgemerkt dat het op dit moment nog steeds zo goed als onmogelijk is om accurate berekeningen te maken van bijvoorbeeld de bedrijfseconomische waarde van de creatieve industrie of economie in Vlaanderen of het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Voor wat betreft de impact van de humane wetenschappen, de kunsten, en breder genomen de culturele sector, hiervoor ontbreekt cijfermateriaal zo goed als volledig (Gordon 2006), en een gericht overheidsbeleid is eveneens, op enkele uitzonderingen na, onbestaande. Toch wordt de rol van deze onderscheiden domeinen/aspecten in recente theoretisch-analyserende studies als fundamenteel belangrijk erkend. Hierin wordt aangetoond dat ze op cumulatieve wijze bijdragen tot (1) het ontwikkelen en promoten van een innovatiecultuur (de zogenaamde culturele input), (2) het ontwikkelen van de talenten en vaardigheden noodzakelijk voor een innovatief gerichte arbeidspopulatie (de input gericht op de ontwikkeling van talent), (3) de ontwikkeling van kennis noodzakelijk voor het begrijpen én creëren van innovatie via productontwikkeling (de kennisinput), en (4) de omzetting van kennis en onderzoek in marktgerichte productie (de zogenaamde commerciële of economische input – verschillend met de rol en relatie tot de creatieve industrie - maar mét een economische en maatschappelijke component). De culturele sector kan dan in zijn geheel beschouwd worden als een systeem
51
Creatieve metropool Brussel
van afzonderlijke instellingen en organisaties (publieke instellingen, onderwijs en onderzoek, …) die op interactieve wijze functioneren als innovation hubs in relatie tot de maatschappelijke context (Chass 2005). De bevindingen gepubliceerd in EUA, 2007, zijn wat dit betreft exemplarisch. Volgens de EUA nemen Europese universiteiten en hogescholen in de setting van de kenniseconomie en kennismaatschappij met hun opdracht als kennisbevorderaars een unieke positie in. Omdat de Europese economie geconfronteerd wordt met snelle en steeds ingewikkeldere veranderingsprocessen die alle domeinen van het dagelijkse leven aantasten, heeft het concept creativiteit in het hoger onderwijs een dubbele lading gekregen. In beleidskringen en onderwijsmiddens wordt creativiteit gezien als een voedingsbodem die tot nieuwe zienswijzen en vernieuwende antwoorden leidt waarmee urgente maatschappelijke uitdagingen aangegaan kunnen worden. Gezien als oplossing voor sociale en economische problemen in voorgenoemd geval, krijgt creativiteit ook een kennisbemiddelende dimensie toegeschreven. Dat wil zeggen dat het soort kennen en weten dat in het kader van de kenniseconomie als meest maatschappelijk waardevol gezien wordt, ‘creatief’, oplossings- en toekomstgericht is. Een bevorderlijk leeromgeving waarin creativiteit het meest kan groeien, voldoet volgens het rapport van de EUA aan de volgende criteria. Een eerste voorwaarde voor het stimuleren van individuele, collectieve en institutionele creativiteit is de aanwezigheid van diversiteit in de studenten- en docentenpopulatie. Deze diversiteit betreft zowel de disciplinaire achtergrond, als de individuele talenten en competenties, als de verworven ervaringen waarover personeel en studenten beschikken. Naast de interne diversiteit, haalt de EUA ook de noodzaak van uitwisselingen met belanghebbenden buiten de universiteiten aan. Enkel door middel van voortdurende raadpleging van het werkveld en van structurele partners die dat werkveld reguleren of evalueren, kan een omgeving tot stand komen waarin de co-creatie van kennis bereikt wordt. Creativiteit als term veronderstelt een toekomstgericht denken en een probleemgestuurde benadering. Oplossingen bedenken is een proces van vallen en opstaan waarbij falen een wezenlijke factor vormt. In plaats van veilig denken te stimuleren, zou het hoger onderwijs best meer risicodenken aanwakkeren bij studenten, onderzoekers en docenten. Uit deze selectie van aanbevelingen blijkt, dat de ontwikkeling en bevordering van individuele creativiteit in grote mate gevoed of in de kiem gesmoord wordt door omgevingsfactoren en culturele factoren. Daarom is voor hogeronderwijsinstellingen als ontwikkelaars en aanbieders van een leerorganisatieplatform dat studenten, onderzoekers en docenten vormt in creatief en innovatief denken en handelen een uiterst belangrijke plaats weggelegd. Zoals hoger aangetoond wordt deze specifieke doch essentiële rol van de kennisinstellingen zowel op het vlak van kennisproductie als van kennistransfer en creativiteitsontwikkeling, vanuit dit perspectief niet als dusdanig opgenomen in economische impactmetingen en krijgen deze instellingen in de selectie van bevorderende inputfactoren en ondersteunende outputfactoren van een gunstig creativiteitsklimaat weinig tot geen plaats. Zelfs in het geval van indicatoren in meetinstrumenten waarmee het belang van menselijk kapitaal in de culturele en creatieve sectoren in kaart gebracht wordt, komen hogeronderwijsinstellingen en de functie die zij op dit terrein vervullen niet systematisch aan bod. Deze impactstudies naar de sociale en culturele dimensies van de culturele en creatieve sectoren, nemen slechts die kennis- en onderwijsinstellingen in het vizier die op rechtstreeks wijze, dus alleen op het culturele en creatieve terrein, studenten afleveren of onderzoek verrichten (in essentie: de instellingen van het hoger kunstonderwijs). Toch is er als gevolg van de voortschrijdende digitalisering en de toenemende aandacht binnen commerciële en non-profitorganisaties voor publiekswerking en –betrokkenheid binnen universiteiten en hogescholen een tendens waar te nemen waarbij onderzoek en onderwijs in groeiende mate aansluiting vinden met werkzaamheden die traditioneel in het bereik van de culturele en creatieve sectoren en de kennisinstituties die sterk verweven met deze activiteiten zijn. Onderzoek en afgestudeerden in de informatietechnologie (IT-sector), toegepast onderzoek en gediplomeerden in de communicatiewetenschappen en de mediastudies, studenten en vorsers op het terrein van de geschiedenis en kunstwetenschappen en hun band met de erfgoedsector zijn slechts een handgreep voorbeelden die mogelijke kruisbestuivingen en dwarsverbanden tussen de humane en
52
Creatieve metropool Brussel
sociale wetenschappen, zij het op onderwijs- of onderzoeksgebied, en de culturele en creatieve sectoren in de praktijk bestaan. Recent onderzoek toont aan dat heel wat onderzoek dat zich in sociale en culturele valorisatietrajecten vertaalt veel breder aanwezig is dan werd en wordt verondersteld (Gijselinckx 2011), maar moeilijk opspoorbaar, laat staan kwantificeerbaar is, hoewel ook wat dit betreft meetmodellen en -instrumenten worden ontwikkeld. Gezien de diversiteit die productie, inhoud en distributie van kennis aangeleverd door hogeronderwijsinstellingen aan de culturele en creatieve sectoren aannemen, vergt de indicatorenbepaling waarmee de omvang en de economische, culturele en sociale dimensies van het wetenschappelijk onderzoek en de didactische werking van kennisinstellingen en de effecten daarvan op creativiteitsontwikkeling en –ondersteuning gemeten kunnen worden, een zorgvuldige reflectie. Dat is wat met onderhaving rapport wordt beoogd. Bij de indicatorenbepaling van de staalkaart voor de monitoring en de impactmeting van de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werden bijgevolg specifieke graadmeters op het vlak van menselijk kapitaal, kenniskapitaal (culturele factoren) en omgevingsfactoren opgenomen.
53
Creatieve metropool Brussel
6. Staalkaart voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 6.1. Rationale voor de gekozen aanpak De supranationale denkkaders zowel als de nationale en regionale studies stellen grotendeels een economische waardebepaling voor. De economische lijn wordt ook in deze studie aangehouden om diverse redenen: 1. Hoewel de niet-economische impact even relevant is voor het verwerven van inzicht over de relatie tussen cultuur, creativiteit en de kwaliteit van de samenleving, zijn de methodieken vaak minder goed uitgebouwd en lenen ze zich momenteel minder voor concrete dataverzameling en strategische ontwikkeling op beleidsniveau. 2. Studies die de graad of het effect van creativiteit meten, situeren zich eerder op microniveau en bestuderen bijvoorbeeld hoe creatief gedrag gestimuleerd kan worden. Deze inzichten zijn niet steeds vertaalbaar naar het macro niveau en de beschikbaarheid van publieke data is dan ook beperkt. 3. Indien wordt gekozen voor aansluiting bij internationale referentiekaders, en meer bepaald voor de economische mapping benadering, verhoogt de vergelijkbaarheid van de statistieken. 4. Soms wordt een veelheid aan dimensies naar voor geschoven, doch elke dimensie vereist een particuliere aanpak. Daarom is het beter sequentieel de gegevensverwerving langs de lijnen van één dimensie grondig aan te pakken. Toch wordt in deze studie niet gekozen voor een enge economische benadering. De bestudeerde nationale en regionale studies berekenen vooral de impact van de CCS in termen van omzet, toegevoegde waarde en tewerkstelling. Deze aanpak wordt uitgebreid in meerdere facetten: 1. Er wordt naar gestreefd om de concordantie met de regionale boekhouding en de gegevensverzameling die gebeurt door de datacentra aangestuurd door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, zo groot mogelijk te maken. Daarom werd de methodiek van een satellietrekening voorgesteld (cf. supra 5.1.). De daarin opgenomen indicatoren verschillen niet van de door de supranationale indicatoren berekende variabelen - met name omzet, toegevoegde waarde en tewerkstelling - maar ook andere macro aggregaten, zoals de private bestedingen en de overheidssubsidies, kunnen mee opgenomen worden. 2. Omdat de variabelen worden ingebed in het denken van de nationale rekeningen, verkleint niet enkel de kans op dubbelwerk maar wordt er ook gestreefd naar een macro-economische samenhang tussen de variabelen. Dit belet niet dat de aggregaten die langs die weg worden berekend te allen tijde kunnen worden opgenomen in de voorgestelde staalkaart. 3. De economische productiviteit wordt niet enkel berekend in monetaire waardes, maar ook in aantallen, wat soms een beter idee geeft van de omvang of evoluties daarin. 4. In deze studie wordt ervoor geopteerd geen multiplicatoren te berekenen omdat het territoriale gebied het niet toelaat om op dat niveau nauwkeurige berekeningen te maken. Het is immers niet altijd evident uit te maken in welke mate de hogere orde effecten het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ten
54
Creatieve metropool Brussel
goede komen. 5. Wel wordt aandacht besteed aan andere spillovereffecten, meer bepaald aan de zogenoemde soft innovatie en netwerkeffecten die een mogelijke weg zijn waarlangs culturele en creatieve sectoren eigen en andere sectoren beïnvloeden. Volgens de inzichten van Richard Florida is de geografische nabijheid van ondernemingen die op culturele en creatieve terreinen actief zijn (‘netwerkeffect’) een omstandigheid die kennis- en informatieuitwisseling bevordert en daarom tot een vorm van informeel tot stand gekomen innovatie leidt (Florida 2002). 6. Het economische denkkader wordt uitgebreid met factoren die de output in de CCS mee activeren. Output wordt gezien als een functie van diverse productiefactoren of enablers, zoals creatief menselijk kapitaal, creatief intellectueel kapitaal en financiële input. Daarnaast wordt in rekening gebracht dat het ontstaan zowel als de groei van deze sectoren mede bepaald wordt door diverse omgevingsfactoren zoals de op CCS gerichte infrastructuur. 7. Bij de kennisfactoren wordt bijzondere aandacht besteed aan indicatoren die de valorisatie vertolken van hoger onderwijsinstellingen naar de CCS. 8. Bij de keuze van enablers en kennistransfers wordt dan weer zoveel mogelijk overeenstemming gezocht met diverse, in de internationale literatuur beschikbare creatieve staalkaarten. 9. Er wordt gekozen voor indicatoren die door datacentra behorende tot het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of door kennisinstellingen aangeleverd kunnen worden. De gegevens zijn op dit ogenblik niet noodzakelijk aanwezig; zij kunnen echter wel op termijn berekend worden, wat beleidsmakers in staat stelt om de stand van zaken voor deze sectoren en de evoluties die zich voltrekken snel in te schatten.
55
Creatieve metropool Brussel
56
6.2. Staalkaart voor een impactmeting van cultuur en creativiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest OUTPUT Economisch
Toegevoegde waarde en omzet van culturele en creatieve sectoren als percentage van het Bruto Regionaal Product (BRP) Aantal uitgegeven boektitels Aantal geproduceerde films Aantal muziekopnames
INPUT Menselijk kapitaal
Kenniskapitaal
Financiële input
Aantal afgestudeerden in opleidingen gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren Aantal gedoctoreerden in opleidingen gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren Aantal afgestudeerden deeltijds kunstonderwijs Aantal artiesten/werkende bevolking Tewerkstelling van afgestudeerden in opleidingen gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren in de culturele en creatieve sectoren Tewerkstelling van afgestudeerden in opleidingen gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren in andere sectoren dan de culturele en creatieve sectoren Waarde van de geïnde intellectuele rechten op creatieve goederen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Waarde van de contractuele samenwerkingen tussen Brusselse kennisinstellingen en de culturele en creatieve sectoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Aantal valorisatietrajecten gerealiseerd in Brusselse kennisinstellingen die relevant zijn voor culturele en creatieve sectoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Aantal afgestudeerden in opleidingen gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren die binnen de vijf jaar een eigen bedrijf opstarten Aantal spin-offs in de culturele en creatieve sectoren Totale overheidssubsidie voor de culturele en creatieve sectoren op het niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Totale overheidssubsidie van andere overheidsniveaus voor culturele en creatieve sectoren gelegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Percentage sponsoring voor culturele en creatieve sectoren gelegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
OMGEVING Vraagfactoren
Gemiddelde jaarlijkse uitgave aan cultuur per huishouden Gemiddelde tijdsbesteding aan cultuur Aantal bibliotheekuitleningen per jaar
Infrastructuur
Aantal publieke theaters per capita Aantal publieke musea per capita Aantal publieke concertgebouwen per capita Aantal bioscopen per capita Aantal bedrijven uit de culturele en creatieve sectoren per km² Aantal instellingen deeltijds kunstonderwijs per km² Aantal kennisinstellingen die opleidingen aanbieden gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren per km²
Tabel 6 Staalkaart voor een impactmeting van cultuur en creativiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Creatieve metropool Brussel
De voorgestelde staalkaart vertrekt vanuit drie hoofddimensies: outputfactoren, inputfactoren en omgevingsfactoren. [Tabel 6]
Outputfactoren Ten eerste wordt de output van de culturele en creatieve sectoren in kaart gebracht. Conform de bestaande methodieken voor economische impactmeting worden een aantal macro aggregaten ingevoerd. Het gaat daarbij om de omzet en toegevoegde waarde van de CCS voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als percentage van het BRP. Er kan geopteerd worden om in de staalkaart bepaalde kenmerkende industrieën, zoals de muziek- of filmsector die typisch onder het copyright vallen, particulier uit te lichten. Zij vormen immers een building block van de totale berekening. Deze variabelen brengen vooral het belang en de omvang van de sectoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in kaart als onderdeel van de totale regionale economie. Ze kunnen berekend worden conform de regels van de nationale/ regionale boekhouding en eventueel in de opmaak van een satellietrekening worden ingebed. Onder dezelfde output dimensie vallen een aantal ‘countindicatoren’. Het gaat hier eveneens om een aantal geselecteerde items die onder copyright vallen, en daarmee een idee geven van wat er aan creatieve en innovatieve producten wordt gegenereerd. Deze producten kunnen op hun beurt immers weer input zijn voor andere bedrijven of instellingen en zo de weg zijn waarlangs creatieve kennis wordt doorgegeven. In zekere zin zijn ze zowel output- als productiefactor.
Inputfactoren Deels als uitbreiding op bestaande staalkaarten en impactmetingen, deels ook ontleend daaraan, wordt in de voorgestelde staalkaart bijzondere aandacht besteed aan de inputfactoren of de zogenaamde enablers van creatieve output. Hier wordt verwezen naar de factoren die het realiseren van de creativiteit mogelijk maken of bevorderen. Dit betreft in de eerste plaats het aanwezige menselijk kapitaal, in termen van reële tewerkstelling in de CCS alsmede creatieve tewerkstelling, maar ook in termen van potentieel waaruit in de toekomst kan geput worden. Als indicator hiervoor wordt vooral het aantal afgestudeerden in opleidingen relevant voor de CCS opgenomen.
Creatief menselijk kapitaal is ook onderdeel van de KEA barometer. Onderzoek wijst immers uit dat vooral de CCS gekenmerkt worden door medewerkers met een hoog opleidingsniveau (Kern en Runge 2013). Vooral in België blijkt hierin de creativiteitsinbreng groot. Er moet daarbij niet enkel gekeken worden naar de klassieke kunstopleidingen (audiovisuele kunsten, beeldende kunsten, …), maar ook naar humane wetenschappen (taal- en letterkunde, geschiedenis, …), sociale wetenschappen (communicatiewetenschappen, …) en ‘nieuwere’ opleidingen als Design development, … die aan Brusselse kennisopleidingen gevolgd kunnen worden. Opleidingen binnen de software en ICT sector worden hier niet mee opgenomen omdat de meeste denkkaders, waaronder ook de KEA studies, ICT niet mee opnemen in een definiëring van de CCS.18 De KEA barometer bevatte enkel deeltijds kunstonderwijs en het aantal uren ‘kunst en cultuur’ in lager en middelbaar onderwijs, als indicatoren. In onderhavige studie wordt echter ook hoger onderwijs (universiteiten, hogescholen en schools of arts) en onderzoek mee opgenomen. Deze koppeling tussen opleiding en CCS werd de laatste jaren vanuit verschillende invalshoeken gemaakt en werd recent ook aangehaald in het eindrapport van het ESSnet-
Omdat software en ICT niet tot de kern van de CCS behoren, hebben we de subindex ‘Technologie’ van de KEA barometer dan ook niet als dimensie in onze staalkaart opgenomen. 18
57
Creatieve metropool Brussel
Culture (ESSnet-Culture 2012). Sommige studies onderlijnen het belang van ondernemerschap en zakelijke vaardigheden (Utrecht School of Arts 2010), ander onderzoek focust op het algemene carrièrepad van afgestudeerde creatievelingen (Blackwell en Harvey 1999, Ball, Pollard en Stanley 2010).
Om als groeisector te kunnen fungeren is het even belangrijk dat de sector kan bogen op een grote innovatieve kennisinbreng. Zoals omschreven, vormen innovatieve goederen de basis voor andere ontwikkelingen. Hierbij kan gedacht worden aan boeken die verfilmd worden, ontwerpen die leiden tot verdere toepassingen, etc. De waarde van de geïnde intellectuele rechten op creatieve goederen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt dan ook gezien als een reflector voor het aanwezig creatieve kenniskapitaal. Een ander kanaal van creatieve impuls verloopt via het onderwijs dat niet enkel kenniswerkers aan de sector aflevert, maar ook via diverse samenwerkingen en partnerships creatieve input voor de sector kan betekenen. Daarom wordt gekeken naar het aantal contractuele samenwerkingen tussen de Brusselse kennisinstellingen en de CCS. Daarnaast is ook het aantal spinoffs die vanuit de universiteiten opgericht zijn en tot de CCS behoren een waardevolle indicator. Spinoffs zijn immers een belangrijke weg waarlangs kennis wordt gevaloriseerd (OECD 2013).
Als derde inputfactor wordt financieel kapitaal in rekening gebracht. Om zich als sector te kunnen ontwikkelen, is een afdoende toegang tot (start)kapitaal belangrijk. Vaak gaat het om sectoren die historisch gekenmerkt worden door een grotere overheidsinbreng of steunen op een graad van sponsoring. De mate waarin beiden aanwezig zijn, kan dan ook als enabler worden beschouwd. De subindex ‘Overheidsstimulansen’ van KEA werd daarbij overgenomen maar aangepast aan de specifieke context van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Door de complexe Belgische bevoegdhedenstructuur, peilt deze indicator naar de totale overheidssubsidie van de verschillende overheidsniveaus voor CCS gelokaliseerd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Daaronder worden de financiële stimulansen begrepen die vanuit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de Vlaamse gemeenschap, de Waalse gemeenschap, het federale niveau en het Europese niveau gegeven worden aan de Brusselse CCS. Ook deze indicator kan in concordantie met een satellietrekening worden opgemaakt.
Omgevingsindicatoren
Ten slotte is het belangrijk een creativiteitsgunstige omgeving te hebben. Dit impliceert de aanwezigheid van consumenten die culturele en/of creatieve goederen in hun pakket opnemen en daar tijd voor vrijmaken. Daarom werd beslist een index voor de totale bestedingen aan culturele en creatieve goederen toe te voegen. In de nationale/regionale boekhouding is de vraag naar deze goederen gelijk aan het aanbod. De private besteding is dan ook een variabele die zowel in de staalkaart als eventueel in een satellietrekening kan worden opgenomen. Additioneel wordt tijdsbesteding aan cultuur en de graad van bibliotheekbezoek in de staalkaart opgenomen (Kern en Runge 2013). Deze indicatoren moeten de mate weergeven waarin de bevolking ‘cultuurreceptief’ is.
De bestaande infrastructuur bepaalt de activiteit en productiviteit van een sector op aanzienlijke wijze. De aanwezigheid van publieke theaters, musea en concertgebouwen stuurt zowel de vraag als het aanbod. Het belang van geografische plaats wordt in de theorie van Richard Florida als uitgangspunt genomen. Zo ziet Florida de geografische inplanting van creatieve bedrijven en verstrekkers van culturele activiteiten in elkaars nabijheid als een uitgelezen voedingsbodem voor kennisuitwisseling die op haar beurt uiteindelijk tot creatieve kennisaccumulatie en soft innovation leidt. Daarom neemt deze
58
Creatieve metropool Brussel
studie in navolging van eerdere studies het aantal CCS bedrijven per vierkante kilometer op in de staalkaart. In wat volgt, worden de verschillende indicatoren toegelicht en (waar mogelijk) gekoppeld aan dataleveranciers. Daarbij moet nogmaals vermeld worden dat de connotatie tussen cultuur en gesubsidieerde cultuursector er mede voor gezorgd heeft dat cultuur gedurende een lange tijd niet verbonden werd met een economische bijdrage en er daardoor momenteel nog weinig statistische data(tools) beschikbaar zijn om de economische contributie van de culturele sectoren te meten (The Creative Nova Scotia Leadership Council 2012).
6.3. Indicatoren en databronnen In wat volgt, wordt voor elke indicator kort vermeld hoe deze concreet kan bijdragen tot een beter beeld over de impact van cultuur en creativiteit op het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Voor zover het mogelijk is, wordt daarbij vermeld welke data(leveranciers) daarbij nodig zijn. Een kanttekening is in deze context op zijn plaats: de dataverzameling van cijfers over de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vergt omwille van de institutionele versnippering die in alle studies over de culturele en creatieve sectoren in het Brusselse aan bod komt, extra waakzaamheid (Flanders DC 2010, Idea Consult 2011, Ineum Consulting 2009). Omdat cultuur en toerisme beleidsbevoegdheden zijn van de gemeenschapsministers, wordt de regio Brussel vaak als deelentiteit meegenomen in de cijferbeelden die door de Vlaamse en Waalse voogdijministers berekend worden. De statistische data van de culturele gemeenschapscommissies Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) en Commission communautaire française de Belgique (Cocof) geven een taalafhankelijk beeld waarbij slechts een deel (Nederlandstalig of Franstalig) van de totale culturele en creatieve sectoren die op het gebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werkzaam zijn, daadwerkelijk in de dataverzameling meegenomen wordt. Bovendien dienen federale cijfers en data voor het lokale cultuurbeleid in het Brussels Gewest dat in 2007 in handen lag van negentien Franstalige en vijftien Nederlandstalige cultuurschepenen in rekening te worden gebracht bij een omvang- en de impactmeting. Cultuurorganisaties, het Brussels Kunstenoverleg en het Réseau des Arts à Bruxelles net zoals economische middenveldorganisaties zoals UNIZO (al dan niet in samenwerking met Beci/Brussels Entreprises, Commerce and Industry, Voka/Vlaams Netwerk van Ondernemingen, Uwe/Union wallone des entreprises, VBO/Verbond van Belgische ondernemingen) en belanghebbenden als Visit Brussels, het Platform voor culturele en creatieve sectoren in Brussel en het Brussels Creative Forum formuleerden al eerder in visieteksten en onderzoeksrapporten bezwaren én oplossingen om het schrijnend gebrek aan statistieken tegen te gaan. Als dataleveranciers van gegevens voor de CCS binnen de regio van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest fungeren onder meer de volgende instanties. Op het niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voert het Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse (BISA)/ Institut Bruxellois de Statistique et d’Analyse (IBSA) conjuncturele, structurele en prospectieve sociaal-economische analyses uit. Daarnaast centraliseert, verwerkt en verspreidt het statistieken met betrekking tot het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.19 Zoals het BISA zelf aangeeft, ligt de nadruk op het verzamelen van gegevens die het federale niveau (Nationale Bank van België, Federaal Planbureau, etc.) ter beschikking stelt.20 Ook andere Brusselse instanties als het Observatorium voor Tewerkstelling van Actiris (via de website ‘Informatie over de arbeidsmarkt in Brussel) en de Professionele Vereniging voor Creatieve Beroepen (SMartBe) beschikken over relevante data voor impactonderzoek.
BISA/IBSA, Statistische gegevens online toegankelijk: http://www.bisa.irisnet.be/?set_language=nl Verslag vergadering van het eerder aangehaalde ‘Platform voor de creatieve en culturele industrie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest’, waar het BISA lid van is, 25 maart 2013. Online raadpleegbaar: http://www.unizo.be/cci/ 19 20
59
Creatieve metropool Brussel
Datagegevens over het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn echter niet enkel op het niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te vinden. Daarom moet voor federale instanties - zoals de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie maar ook bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid - nagegaan worden in hoeverre zij gewestcijfers verzamelen en/of publiceren. Aangezien impactonderzoek naar de culturele en creatieve sectoren verschillende beleidsdomeinen doorkruist die gemeenschapsmaterie zijn - zoals de domeinen ‘cultuur’ en ‘innovatie’ maar ook ‘onderwijs’ en ‘onderzoek’ - moet er ook op het niveau van de gemeenschappen cijfermateriaal gezocht worden. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest houdt dit in dat er zowel naar de Vlaamse gemeenschap (onder meer Beleidsrelevante Steunpunten ‘Cultuur’ en ‘Ondernemen en regionale economie’) als naar de Fédération Wallonie-Bruxelles moet gekeken worden. Ten slotte moet ook naar het Europees niveau gekeken worden. Daar verzamelt Eurostat culturele statistieken en worden deze uitgegeven in Cultural Statistics Pocketbooks die statistische informatie bevatten over het aantal bedrijven in de culturele en creatieve sectoren, de tewerkstelling, de handel in culturele goederen, cultuurparticipatie, etc.21 In onderhavige studie werd uitvoerig aandacht besteed aan het belang van kenniskapitaal, aan de diverse links tussen kennisinstellingen en de culturele en creatieve sectoren. Daardoor moeten ook de universiteiten, hogescholen en schools of arts gelegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vermeld worden als dataleverancier. Zij beschikken immers over allerhande gegevens om de inputindicatoren rond kenniskapitaal uit te werken.
Outputindicatoren
21
Toegevoegde waarde en omzet van culturele en creatieve sectoren als percentage van het Bruto Regionaal Product (BRP) Om de bedrijfseconomische impact van de culturele en creatieve sectoren in kaart te brengen, kan bovenstaande indicator onderzocht worden. Om na te gaan in hoeverre de culturele en creatieve sectoren een economische bijdrage leveren aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, moeten bovenstaande macro-economische aggregaten voor alle CCS berekend worden, alvorens een totaalbeeld kan verkregen worden. Dataverzameling en -analyse kan via de nationale of regionale boekhouding en deze indicator kan eventueel in de opmaak van een satellietrekening worden ingebed. (cf. supra 5.1.) Bij berekening kunnen de databronnen die door de aangehaalde studies in hoofdzaak worden gebruikt, zoals RSZ-statistieken en Belfirst, worden aangewend. Aantal uitgegeven boektitels De creatieve productiviteit kan ook aan de hand van countindicatoren berekend worden. Voor de sector ‘Gedrukte media: boeken’, één van de culturele en creatieve sectoren, gaat het daarbij om het aantal uitgegeven boektitels. Deze sector wordt, samen met de twee hierna vermelde sectoren, expliciet uitgelicht in deze staalkaart omdat ze traditioneel tot de copyright industries gerekend worden en daardoor een goede indicatie kunnen vormen voor de economische bijdrage van de culturele en creatieve sectoren. Cijfers voor de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap van België zijn te vinden bij de Studiedienst van de Vlaamse Regering (rubriek Cultuur, subsecties Algemeen en Letteren) en bij het Observatoire des politiques culturels van de Fédération Wallonie-Bruxelles. Ook Arthena, belangengroep voor de verdediging van auteursrechten en naburige rechten, is een instantie waar essentiële cijfers bij kunnen aangevraagd worden. Aantal geproduceerde films De creatieve productiviteit van de audiovisuele sector kan in aantal geproduceerde films uitgedrukt worden. Deze sector wordt expliciet uitgelicht in deze staalkaart omdat hij traditioneel tot de copyright industries gerekend wordt en daardoor een goede indicatie kan vormen voor de economische bijdrage van de culturele en creatieve sectoren. Cijfers voor de Vlaamse Gemeenschap en de Franse
Het meest recente pocketbook dateert van 2011. Vanaf 2014 zal deze informatie online raadpleegbaar zijn.
60
Creatieve metropool Brussel
Gemeenschap van België zijn te vinden bij de Studiedienst van de Vlaamse Regering (rubriek Cultuur, subsectie Algemeen, kerncijfers: film, geluidsopnamen en radio) en bij het Observatoire des politiques culturels van de Fédération Wallonie-Bruxelles. Ook Arthena, belangengroep voor het verdediging van auteursrechten en naburige rechten, is een instantie waar essentiële cijfers bij kunnen aangevraagd worden. Aantal muziekopnames De economische waarde van de muzieksector kan in aantal muziekopnames uitgedrukt worden. Net als bij de vorige twee indicatoren wordt ook deze sector expliciet uitgelicht in deze staalkaart omdat hij traditioneel tot de copyright industries gerekend wordt. Uiteraard kunnen deze laatste drie indicatoren aangevuld worden met countindicatoren voor de andere culturele en creatieve sectoren. Opnieuw gelden de Studiedienst van de Vlaamse Regering, het Observatoire des politiques culturels van de Fédération Wallonie-Bruxelles en Arthena als dataleveranciers. Daarnaast kunnen ook verenigingen als MusicPublishers.be en Belgian Entertainment Association, afdeling Music, die de belangen van de Belgische muziekindustrie behartigen als dataleverancier, geraadpleegd worden.
Inputindicatoren Menselijk kapitaal
Aantal afgestudeerden in opleidingen gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren Deze indicator geeft een cijferbeeld van het aantal jaarlijks afgestudeerden in opleidingen die onmiddellijk of indirect met de culturele en creatieve sectoren in verband gebracht kunnen worden. Klassieke kunstopleidingen zoals de audiovisuele kunsten, beeldende kunsten, … komen hiervoor in aanmerking. In het kader van de voorgestelde bredere invulling van CCS in dit rapport dienen ook de afgestudeerden van humane wetenschappen (taal- en letterkunde, geschiedenis, …), sociale wetenschappen (communicatiewetenschappen, …) en ‘nieuwere’ opleidingen als Design development in de berekening opgenomen te worden. Om deze indicator voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te berekenen, moeten de afgestudeerden van zowel de Nederlandstalige als de Franstalige universiteiten, hogescholen en schools of arts opgelijst worden. De kennisinstellingen, alsook de overkoepelende instanties zoals VLIR en CREF, beschikken over deze gegevens. Aantal gedoctoreerden in opleidingen gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren Ook het aantal mensen dat doctoreert in de hierboven beschreven opleidingen is een belangrijke indicator van menselijk kapitaal. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kan onderzocht worden hoeveel mensen er jaarlijks aan de VUB, ULB en USL-B doctoreren in de aangehaalde opleidingen. De dienst Research & Development van elke universiteit beschikt over deze gegevens. Aantal afgestudeerden van deeltijds kunstonderwijs Veel kinderen, jongeren en volwassenen volgen in hun vrije tijd kunstonderwijs aan een academie. Het kan daarbij zowel gaan om beeldende kunst, muziek, woordkunst als dans. Het aantal mensen dat afstudeert in één van de aangehaalde richtingen is een belangrijke indicator van het menselijk kapitaal voor de culturele en creatieve sectoren. Cijfergegevens dienaangaande worden verstrekt door het Ministerie van Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap en de Studiedienst van de Vlaamse Regering (rubriek Onderwijs en vorming, subsectie ‘Leerlingen, studenten, cursisten’) en de Fédération WallonieBruxelles. Aantal artiesten/werkende bevolking Het aantal artiesten kan gebruikt worden als indicator van de creatieve bedrijvigheid in een regio als het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Sinds de invoering van het kunstenaarsstatuut maakt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) gebruik van de notie ‘kunstenaar’. Aan de hand van een ja/nee variabele moet aangeduid worden of men onder dit kunstenaarsstatuut valt. Het gaat om mensen die volgende
61
Creatieve metropool Brussel
activiteiten uitvoeren: ‘de creatie en/of uitvoering of interpretatie van artistieke oeuvres in de audiovisuele en de beeldende kunsten, in de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie’.22 De ‘Professionele Vereniging voor Creatieve Beroepen’ (SMartBe) verstrekt eveneens tewerkstellingscijfers en loopbaantrajecten van kunstenaars in België. Tewerkstelling van afgestudeerden in opleidingen gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren in de culturele en creatieve sectoren In een aantal Britse studies over het carrièrepad van afgestudeerde ‘creatievelingen’ wordt onderzocht waar mensen die afstuderen in opleidingen gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren, terechtkomen op de arbeidsmarkt. In navolging daarvan is het interessant voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest na te gaan of afgestudeerden in de eerder vermelde opleidingen terecht komen in de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, of ze een creatieve job uitoefenen in andere sectoren, etc. Voor dergelijk grootschalig onderzoek zijn zowel tewerkstellingsgegevens over de CCS nodig (van SMartBe en het Observatorium voor Tewerkstelling van Actiris) als gegevens over het aantal afgestudeerden. De verschillende kennisinstellingen gevestigd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beschikken over deze laatste gegevens. Ook kennisinstellingen zelf geven aan dat ze in de komende jaren deze gegevens via hun alumniwerking zoeken bij te houden om een algemeen beeld op het loopbaantraject van studenten volgens opleiding te kunnen monitoren. Tewerkstelling van afgestudeerden in opleidingen gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren in andere sectoren dan de culturele en creatieve sectoren Deze indicator kan gelinkt worden aan de Creative Trident theorieën waar er niet enkel aandacht is voor tewerkstelling in de CCS maar ook voor creatieve jobs in andere sectoren. Om een totaalbeeld te krijgen van de tewerkstelling van afgestudeerden in opleidingen gerelateerd aan de CCS is het ook nodig zowel de voorgaande als deze indicator te berekenen. Opnieuw zijn gegevens over het aantal afgestudeerden nodig (kennisinstellingen gevestigd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest), hier in combinatie met tewerkstellingsgegevens over andere dan de culturele en creatieve sectoren. Actiris, de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, beschikt over dergelijke gegevens. Zoals bij voorgaande indicator ter sprake kwam, dient ook hier te worden aangehaald dat de kennisinstellingen zelf in het raamwerk van de alumniwerking deze cijfers in de nabije toekomst hopen te kunnen registreren.
Kenniskapitaal
22
Waarde van de geïnde intellectuele rechten op creatieve goederen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Ook in de KEA barometer is de waarde van geïnde intellectuele rechten opgenomen, al gaat het daar enkel om intellectuele rechten op muziek. Dit werd in onderhavige studie opengetrokken naar geïnde intellectuele rechten op alle creatieve goederen. Aangezien intellectuele rechten nauw verbonden zijn met de copyright industries valt te verwachten dat deze indicator vooral voor de muzieksector, de audiovisuele sector en de sector gedrukte media (boeken) interessante resultaten zal opleveren. Het bestuderen van geïnde intellectuele rechten is een erg complex proces, waarbij vooral de studies van de World Intellectual Property Organisation toonaangevend zijn. Datagegevens zijn verspreid over verschillende verenigingen voor auteursrechten waarvan SABAM, de Belgische auteursmaatschappij, ongetwijfeld de bekendste is. Ook bij een belangenorganisatie zoals Arthena en beheersvennootschappen van auteurs en uitgevers zoals Reprobel, van visuele kunst zoals SOFAM, de beheersmaatschappij van auteursrechten in het domein van de visuele kunsten en van
http://www.kunstenloket.be/sites/default/files/upload/document/file/statuut_in_15_vragen_mei_2011.pdf
62
Creatieve metropool Brussel
muziekproducenten (Simim, Muziekindustrie Maatschappij) en anderen kan dergelijke informatie worden opgevraagd. Waarde van de contractuele samenwerkingen tussen Brusselse kennisinstellingen en de culturele en creatieve sectoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Deze indicator focust op de connecties kunnen kennisinstellingen en CCS aan de hand van afgesloten contractonderzoek tussen beide partijen. De waarde van dit contractonderzoek geeft een indicatie van de mate van samenwerking en wederzijdse beïnvloeding. De Research & Development afdelingen van de kennisinstellingen gelegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beschikken over deze informatie. Aantal valorisatietrajecten gerealiseerd in Brusselse kennisinstellingen die relevant zijn voor culturele en creatieve sectoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Om de input van kenniskapitaal te meten staan ook bij deze indicator zowel de CCS als de kennisinstellingen centraal. Met het aantal relevante valorisatietrajecten wordt gepeild naar de pogingen, ondernomen door onderzoekers en lectoren, om respectievelijk hun onderzoek en onderwijs buiten de academische wereld te valoriseren, op een manier die zinvol en relevant is voor de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze interessante informatie is niet steeds beschikbaar op de administraties van de kennisinstellingen maar kan bijvoorbeeld via een online bevraging bij onderzoekers en lectoren verzameld worden. De data die de diensten Research & Development van bestaande kennisinstellingen verzamelen en verwerken zullen in de toekomst meer en meer op de inclusie van valorisatie-indicatoren afgestemd worden. Aantal afgestudeerden in opleidingen relevant voor de culturele en creatieve sectoren die binnen de vijf jaar een eigen bedrijf opstarten Een aantal recente studies benadrukken het belang van ondernemerschap en zakelijke vaardigheden in de CCS. Daarbij aansluitend is het interessant om het aantal afgestudeerden te berekenen die, op basis van de kennis die ze in hun opleiding meekregen, een eigen bedrijf opstarten en op die manier opnieuw koppelingen tussen kennisinstellingen en de CCS leggen. Niet alle administraties van kennisinstellingen houden de nodige gegevens hier omtrent bij. Het kan interessant zijn dit vanaf heden wel te doen, om toekomstig onderzoek rond deze indicator mogelijk te maken. In eerste instantie kan in dit verband aan het startersloket gedacht worden. Aantal spin-offs in de culturele en creatieve sectoren Het aantal spin-offs dat ontstaat uit een onderzoeksinstelling zoals universiteiten is een erg waardevolle indicator omdat spin-offs erg belangrijk zijn voor kennisvalorisatie. De Technology Transfer Interfaces van alle kennisinstellingen beschikken over gegevens omtrent het aantal spin-offs van deze kennisinstellingen. Ook cijfers beschikbaar gesteld door de Studiedienst van de Vlaamse Regering (rubriek Wetenschap en innovatie, sectie ‘Wetenschap en technologie’) en het Portaal van de Fédération Wallonie-Bruxelles, Portail de la Recherche et des Technologies en de Studiedienst Innovatie en R&D van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verstrekken cijfers voor spin-offs.
Financiële input
Totale overheidssubsidie voor de culturele en creatieve sectoren op het niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest De cultuursector is historisch gekenmerkt door een grote overheidsinbreng aan de hand van subsidies. Deze financiële input indicator, die ook in andere barometers zoals die van KEA opgenomen is, wordt voor onderzoek naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opgesplitst. Omwille van de aangehaalde versnippering op divers beleidsniveaus moet hier immers zowel de totale overheidssubsidie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als deze van andere betrokken overheden samengebracht worden. Op niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gaat het om diverse subsidiemechanismen, zowel ad hoc als op permanente basis. Diverse ministeries binnen het Brussels gewest beschikken over de
63
Creatieve metropool Brussel
nodige gegevens. Voor Nederlandstalige instellingen en organisaties kunnen de financieringsstromen via de Studiedienst van de Vlaamse Regering (rubriek ‘Cultuur’) en via het Observatoire des politiques culturels de la Fédération Wallonie-Bruxelles achterhaald worden. Bijkomende subsidies verstrekt door federale instanties zoals de Koning Boudewijnstichting en de Nationale Loterij kunnen bij deze organisaties zelf opgevraagd worden. Totale overheidssubsidie van andere overheidsniveaus voor culturele en creatieve sectoren gelokaliseerd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Zoals werd aangehaald, is deze indicator een vervollediging van de vorige om de totale overheidssubsidies voor de CCS in het Brussels Gewest te meten. Meer concreet gaat het om zowel permanente als ad hoc subsidies op het Europese niveau, het federale niveau, de gemeenschappen (Vlaamse Gemeenschap en Fédération Wallonie-Bruxelles) en de gemeenten gelegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Ook hier beschikken diverse ministeries en gemeenteadministraties over de nodige gegevens. Percentage sponsoring voor culturele en creatieve sectoren gelokaliseerd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest De creatieve sectoren hebben in veel mindere mate een historiek van subsidiëring. Om de financiële input in deze sectoren van de CCS in kaart te brengen, kan het percentage sponsoring onderzocht worden. Sponsoring, zeker in de vorm van mediaruilovereenkomsten, zijn een frequent toegepaste praktijk in de CCS. Hoewel sponsoring een moeilijk te achterhalen indicator is, kan deze via de publicatie van jaarverslagen die gesubsidieerde instellingen dienen te verzorgen in kaart worden gebracht. De laatste drie indicatoren die hier vermeld worden, kunnen voor het meten van de financiële input ingepast worden in de satellietrekeningen. (cf. supra 5.1.)
Omgevingsindicatoren Vraagfactoren
Gemiddelde jaarlijkse uitgave aan cultuur en creativiteit per huishouden Een creativiteitsgunstige omgeving is belangrijk voor de CCS. De aanwezigheid van een markt voor culturele en creatieve goederen daarbij onontbeerlijk. De Studiedienst van de Vlaamse Regering, het Observatoire des politiques culturels van de Fédération Wallonie-Bruxelles, gericht onderzoek van het steunpunt Cultuur en het cijferboek voor lokaal cultuurbeleid maken een berekening van deze indicator mogelijk. De huishoudbudgetenquête van de FOD Economie kan hiervoor eveneens geconsulteerd worden. Gemiddelde tijdsbesteding aan cultuur en creativiteit Een creativiteitsgunstige omgeving kan daarnaast ook onderzocht worden op basis van de gemiddelde tijdsbesteding aan cultuur en creativiteit, aan de culturele en creatieve sectoren. Het aantal uur dat men gemiddeld spendeert aan CCS wordt dan ook in de meeste creativiteitsbarometers als indicator vermeld. Voor de periode 1999-2005 werd er reeds een Belgisch Tijdsbudgetonderzoek gedaan.23 Ook beleidsrelevante steunpunten voeren regelmatig onderzoek naar tijdsbesteding en cultuurparticipatie. Aantal bibliotheekuitleningen per jaar
Onderzoeksgroep TOR (VUB), Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) van de FOD Economie en het Federaal Wetenschapsbeleid (AGORA-project). De tijdsbesteding van de respondenten werd geregistreerd aan de hand van een dagboekje waarin ze gedurende één weekdag (van maandag tot vrijdag) en één weekenddag (zaterdag of zondag) per 10 minuten hun tijdsbesteding in hun eigen woorden noteerden. 23
64
Creatieve metropool Brussel
Ook bij de KEA barometer werd deze indicator opgenomen. In de context van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest leek het, met de recente opstart van Muntpunt, zeer relevant het aantal bibliotheekuitleningen mee te nemen. Ook deze indicator geeft immers een aanduiding van de mate waarin de bewoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest cultuur- en creativiteitsreceptief zijn. Dataleveranciers zijn opnieuw de Studiedienst van de Vlaamse Regering, het Observatoire des politiques culturels de la Fédération Wallonie-Bruxelles en het BISA.
Infrastructuur
Aantal publieke theaters, publieke musea, publieke concertgebouwen en bioscopen per capita Ten slotte moeten de CCS ook infrastructureel goed ingebed zijn in de omgeving. In de meeste creativiteitsbarometers worden dan ook een aantal indicatoren opgenomen over aanwezige culturele en creatieve infrastructuur. Het aantal publieke theaters, musea, concertgebouwen, bioscopen, etc. geeft aan hoeveel infrastructuur er in een regio als het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aanwezig is voor de CCS. Uiteraard kunnen aanvullende indicatoren over infrastructuur voor CCS (zoals het aantal erfgoedsites) hierbij worden opgenomen. Dergelijke CCS infrastructuurgegevens worden door Eurostat in de Cultural Statistic Pocketbooks verzameld. Ook op federaal niveau worden bepaalde gegevens verzameld. Zo bieden de FOD Economie en de respectieve studiediensten van de Vlaamse, de Brusselse en de Waalse regering op jaarlijkse basis informatie over het aantal bioscopen, het aantal bioscoopzalen, het aantal plaatsen en het aantal vertoningen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.24 Aantal bedrijven uit de culturele en creatieve sectoren per km² Daarnaast kunnen ook het aantal bedrijven, het aantal instellingen die deeltijds kunstonderwijs of relevante opleidingen voor de CCS aanbieden, etc. per vierkante kilometer als infrastructuurindicatoren gehanteerd worden. Richard Florida’s netwerktheorie over de creative class focust immers op het belang van geografische proximiteit, op de aanwezigheid van zowel creatieve mensen als infrastructuur, wat leidt tot netwerk spillovers. Aantal instellingen deeltijds kunstonderwijs per km² Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moeten enerzijds de instellingen gezocht worden die via de Vlaamse Gemeenschap (Nederlandstalig) deeltijds kunstonderwijs aanbieden en anderzijds de instellingen die via de Fédération Wallonie-Bruxelles (Franstalig) deeltijds kunstonderwijs aanbieden. Beide gemeenschappen beschikken hierbij over de nodige gegevens.25 Aantal kennisinstellingen die opleidingen aanbieden gerelateerd aan de culturele en creatieve sectoren per km² Alle universiteiten, hogescholen en schools of arts, gelegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, moeten opgelijst worden om deze infrastructuurindicator te berekenen.
FOD Economie. De meest recente data hebben betrekking op 2010 en zijn online raadpleegbaar: http://economie.fgov.be/nl/modules/publications/statistiques/arbeidsmarkt_levensomstandigheden/exploitation_des_salles_d e_cinema_.jsp 25 Vlaamse Overheid, onderwijsaanbod. Het overzicht is online raadpleegbaar: http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsaanbod/lijst.asp?hs=316&prov=B&fusie=F&p=1&app=20&pnaam=Brussels_Hoofdst edelijk_Gewest Fédération Wallonie-Bruxelles, l’enseignement secondaire artistique à horaire réduit. Online raadpleegbaar: http://www.enseignement.be/index.php?page=26038&act=search&check=&geo_mots=&geo_type=1&geo_prov=B&geo_cp= &geo_loca=&rese=tous&opt_spe_type=#resultats 24
65
Creatieve metropool Brussel
7. Beleidsaanbevelingen en besluit De hierboven beschreven staalkaart van indicatoren is erop gericht een brede monitoring en impactmeting van de culturele en creatieve sectoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest mogelijk te maken. Zoals doorheen de verschillende hoofdstukken van dit rapport duidelijk werd, zijn er een aantal interventies nodig opdat deze staalkaart zich in de toekomst zou lenen tot een optimaal gebruik door zowel beleidsmakers als onderzoekers.
Een eerste aanbeveling daartoe betreft de aanpak die bij dergelijke impactmeting gehanteerd wordt. Het is uitermate belangrijk de beoogde finaliteit van de meting te bepalen en deze duidelijk te omschrijven. De indicatorenbepaling en –omschrijving en de keuze voor de meetmethode worden namelijk in doorslaggevende mate bepaald door de vooropgestelde finaliteit.
Een tweede aanbeveling is terminologisch en per extensie inhoudelijk van aard. In tegenstelling tot de gangbare meetmethoden waarbij de focus van creativiteitsonderzoek zich richt op de culturele en creatieve industrieën, bepleit onderhavige studie nadrukkelijk de uitbreiding van het onderzoeksbereik met de opname van kennisinstellingen. Kennisinstellingen zijn namelijk belangrijke doch weinig erkende actoren op het terrein van cultuur en creativiteit. In navolging van deze bredere conceptuele invulling, wordt in deze studie aanbevolen de term ‘culturele en creatieve sectoren’ (CCS) te hanteren voor creativiteitsonderzoek in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Zoals recent bepleit werd door ESSnet-Culture, omschrijft deze term de multidimensionaliteit van cultuur en creativiteit op een meer omvattende wijze.
Een derde aanbeveling heeft betrekking op het proces van datavergaring. De beschikbaarheid van betrouwbare, volledige en vergelijkbare datasets vormt een absolute voorwaarde voor de correcte verwezenlijking van een impactonderzoek naar de effecten van de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het opmaken van een stand van zaken van de beschikbare datasets voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verdient daarbij absolute prioriteit. De institutionele bevoegdheidsversnippering resulteert immers in een versnippering van cijfergegevens op diverse beleidsniveaus die ofwel niet beschikbaar, ofwel onvolledig ofwel niet vergelijkbaar zijn.
Dit gebrek aan cijfergegevens heeft tot gevolg dat onderzoek naar (deelsectoren van) de regionale CCS tot nu toe slechts in zeer beperkte mate reeds werd uitgevoerd. Een impactmeting van de volledige CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kan enkel gemaakt worden, wanneer er voldoende vooronderzoek gebeurd is met betrekking tot de verschillende deelsectoren. Bijkomend onderzoek naar deze deelsectoren, zoals specifieke copyright aspecten als intellectueel eigendom, dringt zich dan ook op.
Onderhavige studie beveelt een proactief beleid aan met betrekking tot statistische datavergaring en methodologische verwerking van deze datasets. Een mogelijk scenario bestaat uit een periodieke bevraging van regionale actoren in de CCS, waarbij het periodieke karakter een evaluatie toelaat van beoogde onderzoeksfinaliteit. Daarbij is methodologisch theoretische ondersteuning nodig met betrekking tot de uitwerking van deze bevraging, die zowel gericht moet worden naar bedrijven uit de CCS alsook naar de kennisinstellingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
66
Creatieve metropool Brussel
Het is wenselijk de datavergaring te organiseren in een vooraf bepaalde methodologische setting van een staalkaart gecombineerd met een geïnstitutionaliseerd meetplatform van het type satellietrekening die ingebed is in de logica van de regionale boekhouding. Dit zorgt ervoor dat conceptuele logica wordt gerespecteerd, dat de variabelen in de juiste schaalverhoudingen worden geplaatst en dat er eenheid wordt bereikt wat de gegevensverwerving en de berekening betreft.
De beschikbaarheid van cijfers is een essentiële factor in het proces van beleidsvisieontwikkeling. Enkel met een actueel, nauwkeurig en diepgaand inzicht in de manieren waarop activiteitensectoren zich gedragen en evolueren, kan een doeltreffend stimuleringsbeleid op politiek vlak uitgetekend en in de praktijk gebracht worden. Wat de culturele en creatieve sectoren (CCS) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreft, stelt het probleem van beschikbare cijfers zich in het bijzonder. De aanwezigheid van verschillende bestuursniveaus die instaan voor de beleidsbevoegdheden op het vlak van cultuur en van de creatieve sectoren, de afwezigheid van een een strategisch beleid wat betreft datavergaring en de complexiteit van de CCS binnen de context van een multiculturele metropool kunnen als verklaringen ingeroepen worden om dergelijk gegevensgebrek te verklaren. Gezien de belangrijke rol die zowel in internationale als in nationale en regionale beleidskringen aan culturele en creatieve sectoren toegeschreven wordt, valt dit gegevensgebrek te betreuren. Culturele en creatieve sectoren fungeren niet alleen als voedingsbodem bij uitstek waarop verschillende vormen van innovatie tot ontwikkeling komen. Ook op cultureel en sociaal vlak is de functie die deze sectoren vervullen van onmiskenbaar belang. Zo kent de waardering voor vaardigheden als creatief en oplossingsgericht denken in de configuratie van de huidige kennissamenleving een steile opmars. Dankzij deze recente waardering vallen hogeronderwijsinstellingen, het menselijk kapitaal dat na de opleiding aan deze instituten uitstroomt naar de CCS en het kenniskapitaal dat binnen de muren van universiteiten en hogescholen tot stand komt en een weg naar de CCS vindt, een groeiende onderzoeksaandacht te beurt. De staalkaart die in dit rapport wordt voorgesteld, is uitgewerkt als een monitor- en impactmetinginstrument voor bestuurlijke en wetenschappelijke actoren die een actueel en volledig cijferbeeld van de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wensen. Omdat op dit ogenblik beleidsinterventies nodig zijn om het gegevensgebrek weg te werken, heeft deze staalkaart een voorlopig statuut. Om de verenigbaarheid en de vergelijkbaarheid van de situatie van de CCS in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest of van de CCS met andere sectoren van economische bedrijvigheid in de regio Brussel te verzekeren, kennen de indicatorenselectie, de keuze voor databronnen en de toekenning van beroepscodes de grootst mogelijke conformiteit met de nationale en regionale boekhouding. Deze staalkaart laat verder ook de mogelijkheid voor de uitwerking van een satellietrekening die ontbrekende gegevens in nationale en regionale boekhoudingen aanvult en een meer gedetailleerd overzicht van de omvang en de productiviteit van de CCS verstrekt. Wanneer een samenwerkingsverband tussen dataverzamelende en – verwerkende instanties en stakeholders verwezenlijkt wordt en het raamwerk voor lange-termijnanalyse dat in dit rapport aan bod kwam, gevolgd wordt, kunnen de via monitoring verkregen resultaten de basis vormen voor een beleidsvisie en de ontwikkeling van een stimuleringsbeleid van de betrokken sectoren.
67
Creatieve metropool Brussel
8. Bibliografie Studies over de culturele en creatieve sectoren - Blackwell, A. en Harvey L., Destinations and Reflections: careers of British art, craft and design graduates, Birmingham, University for Central England, 1999. - Caves, R., Creative Industries: Contracts between Art and Commerce. Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 2000. - Cunningham, S., ‘From cultural to creative industries: theory, industry and policy implications’, Media International Australia Incorporating Culture and Policy: Quarterly journal of media research and resources, 2002, 54-65. - Flew, T., Beyond ad hocery: Defining Creative industries, Paper gepresenteerd op het Tweede Internationale Congres over Cultural Policy research, Nieuw-Zeeland, 23-26 januari 2002. Online raadpleegbaar: http://eprints.qut.edu.au/256/1/Flew_beyond.pdf - Flew, T., ‘Toward a Cultural Economic Geography of Creative Industries and Urban Development: Introduction to the Special Issue on Creative Industries and Urban Development’, The information society, 26, 2010, 85-91. Online raadpleegbaar: http://www.indiana.edu/~tisj/readers/full-text/26-2.pdf - Florida, R., The rise of the creative class: and how it's transforming work, leisure, community and everyday life, Christchurch, Hazard, 2003. - Garnham, N. Concepts of culture: public policy and the cultural industries, Cultural Studies, 1987, 1(1), 23-37. Online raadpleegbaar: http://people.ucalgary.ca/~rseiler/garnham.htm - Hesmondhalgh, D., The Cultural Industries, London, Sage, 2002. - Howkins, J., The Creative Economy: How People Make Money from Ideas, Londen, Penguin, 2001. - Miège, B., ‘The logics at work in the new cultural industries’, Media, Culture and Society, 1987, 9 pp. 273-289. - Porter, M., The Competitive Advantage of Nations, Basingstoke, Macmillan, 1990. - Salmon, K., Cultuur en economie. Uitdagingen en opportuniteiten voor culturele en creatieve ondernemers in België, 2011. - Segers, K. en E. Huijgh, ‘Clarifying the complexity and ambivalence of the cultural industries’, Cemeso Working Papers, 8, 2008. Online raadpleegbaar : http://www.vub.ac.be/SCOM/cemeso/download/cemeso-08-complexity%20ambivalence%20cultural%20industries.pdf - Throsby, D., Economics and Culture, Cambridge: Cambridge University Press, 2001. - Utrecht School of Arts (HKU), K2M Ltd en Eurokleis S.r.l., The entrepreneurial dimension of cultural and creative industries, Studie in opdracht van de Europese Commissie, Hogeschool voor de Kunsten, Utrecht, 2010. - Van den Born, J. A. The drivers of career success of the job hopping professional in the new networked economy or the challenges of being an entrepreneur and an employee. Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Universiteit Utrecht, 2009. - Van der Borg, J. en A. P. Russo, The impacts of culture on the economic development of cities, European Institute for Comparative Urban Research, Erasmus University Rotterdam, 2005. Online raadpleegbaar: http://www.wien.gv.at/meu/fdb/pdf/intern-vergleichsstudie-ci-959-ma27.pdf
Studies over creativiteit - Ball, L., E. Pollard en N. Stanley, Creative Graduates creative future, Creative Graduates Creative Futures Higher Education partnership en het Institute for Employment studies, januari 2010. - Ball, L., E. Pollard, N. Stanley en J. Oakley, Creative Career Stories, Creatieve Graduates Creative Futures Higher Education partnership en het Institute for Employment studies, oktober 2010. - Villalba, E., On Creativity: Towards an Understanding of Creativity and its Measurements, European Commission Joint Research Centre, JRC Scientific and Technical Reports 23561, Luxemburg, 2008. Online raadpleegbaar: http://publications.jrc.ec.europa.eu/repository/handle/111111111/11605
Studies over de sociale valorisatie van wetenschappelijk onderzoek - The British Academy, That full complement of riches’: the contributions of the arts, humanities and social sciences to the nation’s wealth, 2004. Online raadpleegbaar: http://www.britac.ac.uk/reports/contribution/index.cfm - Gascoigne, J., J. Metcalfe, Commercialisation of research activities in the humanities, arts, and social sciences in Australia, 2005. Online raadpleegbaar: http://www.britac.ac.uk/reports/contribution/index.cfm Leading the World. The economic impact of UK arts and humanities Research, 2009. Online raadpleegbaar: www.ahrc.ac.uk/About/Policy/Documents/leadingtheworld.pdf)
68
Creatieve metropool Brussel
- Ysebaert, W., in Gijselinckx, C. en K. Steenssens (eds.), Naar waarde geschat. Valorisatie van onderzoek in de humane en sociale wetenschappen, Brussel, 2011.
Internationale onderzoeksrapporten - Americans for the Arts, Creative Industries 2005: The Congressional Report, Washington DC, 2005. Online raadpleegbaar: http://ww3.artsusa.org/pdf/information_resources/creative_industries/the_congressional_report.pdf - BOP Consulting, Mapping the creative industries: a toolkit, Studie in opdracht van de British Council, 2010. - Creative Industries Task Force, Mapping document, studie in opdracht van het DCMS, 1998. Online raadpleegbaar: http://www.creativitycultureeducation.org/creative-industries-mapping-document-1998 - Creative Industries Task Force, Update mapping document, studie in opdracht van het DCMS, 2001. Online raadpleegbaar: http://www.creativitycultureeducation.org/creative-industries-mapping-document-1998 Europese Commissie, Europe 2020, a strategy for smart sustainable and inclusive growth, 2010. Online raadpleegbaar: http://ec.europa.eu/europe2020/index_en.htm - Europese Commissie, Lisbon strategy. Towards a green and innovative economy, maart 2000. Online raadpleegbaar: http://ec.europa.eu/archives/growthandjobs_2009/objectives/index_en.htm - Europese Commissie, Promoting cultural and creative sectors for growth and jobs in the EU, 2012. Online raadpleegbaar: http://ec.europa.eu/culture/our-policy-development/documents/communication-sept2012.pdf - Freeman, A., London’s creative sector update, GLA Economics, 2007. Online raadpleegbaar: http://www.london.gov.uk/mayor/economic_unit/docs/wp_22_creative.pdf - Frontier Economics Ltd, Creative Industry Performance, Studie in opdracht van DCMS, 2007. - KEA European Affairs, The economy of culture in Europe, Study prepared for the European Commission, November 2006. Online raadpleegbaar: http://www.keanet.eu/ecoculture/studynew.pdf - KEA European Affairs, The impact of culture on creativity, Study prepared for the European Commission, juni 2009. Online raadpleegbaar: http://ec.europa.eu/culture/documents/study_impact_cult_creativity_06_09.pdf - LA Group Leisure &Arts Consulting, Wat cultuur verdient. Kunst, cultuur en creativiteit in economisch perspectief, Studie in opdracht van de kamer van koophandel Amsterdam, 2005. Online raadpleegbaar: http://www.lagroup.nl/actueel/6/1 - National Assembly of State Arts Agencies (NASAA), Online raadpleegbaar: http://www.nasaa-arts.org - NESTA (P. Higgs, S. Cunningham en H. Bakhshi), Beyond the creative industries: Mapping the creative economy in the United Kingdom, NESTA, 2008. Online raadpleegbaar: http://www.nesta.org.uk/library/documents/beyond-creativeindustries-report.pdf - O’Connor, J., The cultural and creative industries: a review of the literature, Report for Creative Partnerships, Arts Council England, November 2007. Online raadpleegbaar: http://kulturekonomi.se/uploads/cp_litrev4.pdf - The Creative Nova Scotia Leadership Council, Creative economy literature review, in opdracht van het Department of Communities, Culture and Heritage, februari 2012. Online raadpleegbaar: http://www.gov.ns.ca/cch/department/docs/CreativeEconomyLiteratureReview.pdf - The Work Foundation, Staying Ahead. The Economic Performance of the UK’s Creative Industries, London, The Work Foundation, 2007. Online raadpleegbaar: http://www.theworkfoundation.com/assets/docs/publications/176_stayingahead.pdf - World Intellectual Property Organisation (WIPO), Guide on Surveying the Economic Contribution of the Copyright-based Industries, Genève, 2003. Online raadpleegbaar: http://www.wipo.int/export/sites/www/freepublications/en/copyright/893/wipo_pub_893.pdf
Nationale en regionale onderzoeksrapporten - Bruxellimage (N. Magis), Etat des lieux de l’industrie cinématographique en Région de Bruxelles Capitale. Constats et recommandations, september 2010. Online raadpleegbaar: http://www.mediadesk.cfwb.be/db/articlefiles/2895AuditBxlimage.pdf - CRISP (A. Vincent en M. Wunderle), Les industries culturelles, Dossiers du CRISP, 72, 2009. - CRISP (A. Vincent en M. Wunderle), Les industries créatives, Dossiers du CRISP, 80, 2012. - CPDT, Analyse des nouvelles formes de développement de l’activité économique et de leurs liens au territoire, oktober 2012. Online raadpleegbaar : http://cpdt.wallonie.be/fr/Rapports%20de%20la%20subvention%202011-2012/%20R.C.%203 - DULBEA (S. Kampelmann en R. Plasman), L’impact énonomique des activités de la mode et du design en région de Bruxelles Capitale, ULB, DULBEA, Studie in opdracht van le Centre Bruxellois de la mode et du design, maart 2012.Powerpoint online raadpleegbaar : http://www.unizo.be/images/res4856624_14.pdf - Flanders DC (A. Guiette., A. Schramme en K. Vandenbempt), Creatieve industrieën in Vlaanderen anno 2010: een voorstudie, Flanders DC – Antwerp Management School, 2010. Online raadpleegbaar: http://www.flandersdc.be/nl/kennis/studies/creatieve-industriee-n-in-vlaanderen-anno-2010een-voorstudie - Flanders DC (A. Guiette, S. Jacobs, A. Schramme en K. Vandenbempt), Creatieve industrieën in Vlaanderen: mapping en bedrijfseconomische analyse, UAMS, Flanders DC – Antwerp Management School, 2011. Online raadpleegbaar:
69
Creatieve metropool Brussel
http://www.flandersdc.be/nl/kennis/studies/the-legitimation-strategies-of-internationalizing-flemish-sme-s-and-theirsubsidiaries - Flanders DC (A. Guiette, S. Jacobs, A. Schramme en K. Vandenbempt), Monitorinstrument voor de creatieve industrieën in Vlaanderen, 2011. Online raadpleegbaar: http://creativejumpers.be/wp-content/uploads/2013/05/FDC-2011Monitoringinstrument-voor-de-Creatieve-Industrie%C3%ABn-in-Vlaanderen.pdf - HIVA (M. Loose en M. Lamberts), Kunst en kunde: aanzet tot een monitoringsinstrument voor de artistieke sector, in opdracht van het Kunstenloket, Leuven, HIVA, 2006. - Idea Consult (I. De Voldere, K. Mertens, A. Wautelet en T. Berckmoes), De sector van creatieve en culturele bedrijven in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Idea Consult, Studie in opdracht van de kamer van de Middenstand van de Economische en Sociale Raad voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Juli 2011. Online powerpoint raadpleegbaar: http://www.unizo.be/CCS/ - Idea Consult en Vlerick Leuven Gent Management School, De Vlaamse audiovisuele sector in beeld: een socioeconomische profilering, Studie voor het Vlaamse Audiovisueel Fonds (VAF), januari 2010. Online raadpleegbaar: http://www.vaf.be/fileadmin/media/VAF/upload_pdf/Finaal_rapport_VAF_studie.pdf - Ineum Consulting & Kurt Salmon Associates, Culture and Economic Performance: what strategies for sustainable employment and urban development planning? Case study: Brussels, 2010. Online raadpleegbaar: http://www.forumavignon.org/en/report-cultural-attractiveness-territories - Nayer,A., X. Parent en J. Van Langendonck, Etude ayant pour objet une analyse de l’importance de l’activité artistique dans l’économie belge et les possibilités de l’augmenter par une réforme du statut social et fiscal des artistes, Eindverslag voor de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Economie en Wetenschappelijk onderzoek, april 2000. - Partners in Marketing (PIM), Economische bijdrage van de industrie van het auteursrecht en de naburige rechten in België, studie in opdracht van Arthena, 2009. Online raadpleegbaar: http://www.cjsm.vlaanderen.be/cultuur/downloads/wso_economische_bijdrage_industrie_auteursrecht_eindrapport20090928 .pdf - Service général de l’Audiovisuel et des Multimédias de la Fédération Wallonie-Bruxelles, 2012. Online raadpleegbaar: http://www.audiovisuel.cfwb.be/index.php?id=avm_annuaireav - Vlaamse auteursvereniging, Inkomensonderzoek bij illustratoren in Vlaanderen, 2012. - Vlerick Management School ( I. De Voldere, T. Maenhout,), 3 sectoren in de Vlaamse Creatieve industrie. De boekenindustrie, de muziekindustrie, de beeldende kunstindustrie, Vlerick Leuven Gent Management School, Studie in opdracht van de administratie Cultuur, Boek.be, Muziekcentrum Vlaanderen en Initiatief Beeldende Kunsten, 2007. Online raadpleegbaar: http://www.flandersdc.be/download/nl/21627290/file/3_sectoren_in_de_creatieve_industrie.pdf
Methodologische studies - FOD Economie/Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, NACEBEL: activiteitennomenclatuur. Brussel, 2011. Online raadpleegbaar: http://statbel.fgov.be/nl/binaries/NL-NACE-BEL%202008%20met%20toelichtingen_tcm32565642.pdf - Eurostat, LEG-Culture, Cultural Statistics in Europe. Pocketbook, 2011. Online raadpleegbaar: http://epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_OFFPUB/KS-32-10-374/EN/KS-32-10-374-EN.PDF - European Statistical System Network on Culture (ESSnet-Culture), Eindrapport, 2012. Online raadpleegbaar: http://ec.europa.eu/culture/our-policy-development/documents/ess-net-report-oct2012.pdf - Hollanders, H. en van Cruysen, A., ‘Design, Creativity and Innovation: a scoreboard approach’, Villalba E. (ed.), Measuring creativity: the book, 2013, 41-81. Online raadpleegbaar: http://ec.europa.eu/education/lifelong-learningpolicy/doc/creativity/report/design.pdf - INSEE (Institut national de la statistique et des études économiques, M. Lemaire), ‘Vers un compte sattelite de la culture’, Les outils de l’économiste à l’épreuve, 1/1, 1987, 193-209. - Kern, P. en Runge, J., ‘KEA briefing: towards a European creativity index’, Villalba E. (ed.), Measuring creativity: the book, 2013, 191-205. Online raadpleegbaar: http://ec.europa.eu/education/lifelong-learning-policy/doc/creativity/report/kea.pdf - Kimpeler, S. en Georgieff, P., ‘The role of creative industries in regional innovation and knowledge transfer’, Villalba E. (ed.), Measuring creativity: the book, 2013, 207-219. Online raadpleegbaar: http://ec.europa.eu/education/lifelong-learningpolicy/doc/creativity/report/austria.pdf - OECD, Working Party on Indicators for the Information Society, Guide to Measuring the Information Society, 2005. Online raadpleegbaar: http://www.oecd.org/sti/sci-tech/36177203.pdf - OECD (C. Gordon en H. Orrin-Beilby), International Measurement of the Economic and Social Importance of Culture, 2006. - OECD, Tourism Satellite Account: recommended methodological framework, 2008. Online raadpleegbaar: http://www.oecd.org/cfe/tourism/tourismsatelliteaccountrecommendedmethodologicalframework.htm - OECD, Working Party on Indicators for the Information Society, Update guide to Measuring the Information Society, 2009. Online raadpleegbaar: http://www.oecd.org/science/sci-tech/43281062.pdf - OECD, Working Party on Indicators for the Information Society, Update guide to Measuring the Information Society, 2011. Online raapleegbaar: http://www.oecd.org/internet/ieconomy/oecdguidetomeasuringtheinformationsociety2011.htm#prior
70
Creatieve metropool Brussel
- Stierna, J. en Villalba, E., ‘Is it possible to measure scientific creativity?: some first elements of reflection’, Villalba E. (ed.), Measuring creativity: the book, 2013, 103-111. Online raadpleegbaar: http://ec.europa.eu/education/lifelong-learningpolicy/doc/creativity/report/science.pdf - UNCTAD, Creative Economy Report. The challenge of assessing the creative economy: towards informed policy-making, 2008. Online raadpleegbaar: http://unctad.org/en/Pages/Publications/Creative-Economy-Report-(Series).aspx - UNCTAD, Creative Economy Report: a feasible development option, 2010. Online raadpleegbaar: http://unctad.org/en/Pages/Publications/Creative-Economy-Report-(Series).aspx - UNESCO Institute for Statistics, International Flows of Selected Cultural Goods and Services 1994–2003: Defining and Capturing the Flows of Global Cultural Trade, Montreal, 2005. Online raadpleegbaar: http://unesdoc.unesco.org/images/0014/001428/142812e.pdf - UNESCO Institute for Statistics, 2009 UNESCO Framework for Cultural Statistics, Montreal, 2009. Online raadpleegbaar: http://www.uis.unesco.org/culture/Documents/framework-cultural-statistics-culture-2009-en.pdf - Villalba, E., ‘Is it really possible to measure creativity: a first proposal for debate’, Villalba E. (ed.), Measuring creativity: the book, 2013, 3-14. Online raadpleegbaar: http://ec.europa.eu/education/lifelong-learning-policy/doc/creativity/report/intro.pdf
Beleidsdocumenten - Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Een duurzame ontwikkeling van het Gewest ten dienste van de Brusselaars: regeerakkoord 2009-2014, Brussel, 12 juli 2009. Online raadpleegbaar: http://www.brussel.irisnet.be/files-nl/over-hetgewest/de-gewestelijke-bevoegdheden/regering-akkoord-2009-2014 Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Algmene beleidsverklaring (16 juli 2009). Een duurzame ontwikkeling van het Gewest ten dienste van de Brusselaars: regeerakkoord 2009-2014, Brussel, 12 juli 2009. Online raadpleegbaar: http://www.brussel.irisnet.be/files-nl/over-het-gewest/de-gewestelijke-bevoegdheden/algemene-beleidsverklaring-bhr-van-16juli-2009 - Gatz, S., De Gucht, J.-J., Bruseel, A. & Schueremans, H., Conceptnota voor nieuwe regelgeving over een cultuurplan voor Brussel. Cultuurstad tussen Barcelona en Berlijn. Ingediend stuk nr. 896, 20 januari 2011, Vlaams Parlement (2010-2011). Online raadpleegbaar: http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2010-2011/g1213-2.pdf - Maes, A., Discussienota ‘Cultuurplan voor Brussel’, opvolging van het debat in de gemeenschappelijke informatievergadering RVG-PFB van 17 maart 2010. Ingediend stuk nr. 437, 23 november 2010, Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie (Zitting 2010-2011). Online raadpleegbaar: http://www.raadvgc.be/archief%5CStukken%5C20102011%5Cstuk437_nr1_2010.pdf - Vlaamse Raad voor Wetenschap en Innovatie. Een verdere invulling van de Vlaanderen-in-Actie Doorbraak 'Innovatiecentrum Vlaanderen. Conceptnota over de stroomlijning van het gericht innovatiebeleid’, VRWI-Advies 158, 30 juni 2011.
Visieteksten en notulen - Brussels kunstenoverleg (BKO) & Réseau des arts à Bruxelles (RAB). Cultuurplan voor Brussel. Réseau des Arts/Brussels kunstenoverleg i.s.m. Vlaamse Gemeenschapscommissie, 2009. - Beci, Uwe, Voka, VBO. Business Route 2018 for Metropolitan Brussels, 2008. Online raadpleegbaar: http://www.brusselsmetropolitan.eu/docs/BusinessRoute%202018NL%282%29.pdf - Platform voor de culturele en creatieve industrie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Verslag van de vergadering van 25 maart 2013. Online raadpleegbaar: http://www.unizo.be/images/res4856624_8.pdf
71
Creatieve metropool Brussel
9. Bijlagen Bijlage 1: Stuurgroepsamenstelling en overzicht colloquia In het kader van dit onderzoek werd er een stuurgroep opgericht die op regelmatige basis feedback gaf. Volgende onderzoekers maakten omwille van hun relevante professionele deskundigheid deel uit van deze stuurgroep:
Katia Segers, directeur van het Centrum voor Media- en Cultuurstudies (CEMESO) en coördinator van het Kunstenplatform van de VUB. Ze is als docent verbonden aan de vakgroep Communicatiewetenschappen van deze universiteit. Arnaud Knaepen doceert als Maître-assistent de cursussen ‘Patrimoine artistique et culturel’ en ‘Institutions nationales et internationales’ aan de Haute Ecole Lucia de Brouckère. Daarnaast is hij wetenschappelijk medewerker aan de ULB en doceert hij geschiedenis en klassieke talen in het middelbaar onderwijs. Christophe Loir is Chargé de cours aan de ULB. In zijn onderzoek focust hij zowel op diverse veranderingen in de 18de- en 19de-eeuwse stedelijke ruimte alsook op de artistieke wereld (institutionele aspecten, kunstenaarsstatuut, etc.).
Daarnaast werd door deelnames aan workshops en congressen getracht de inbreng van deskundigheid uit het onderzoek en uit het werkveld en de integratie van de nieuwe onderzoekstendensen en -bevindingen in dit onderzoek te integreren. Tijdens het onderzoeksverloop werden daartoe volgende colloquia en workshops bijgewoond:
Colloquium ‘Duurzame creatieve steden’ georganiseerd door de Universiteit Antwerpen en Hogeschool voor de Kunsten Utrecht (Antwerpen, 5 november 2012) Workshop ‘Higher education, communities and cultural regeneration’ georganiseerd door het onderzoeksnetwerk Beyond the campus: higher education and the creative economy (King’s College London, University of Manchester, Arts and Humanities Research Council) (Brighton, 10 april 2013) Colloquium ‘The future of cultural and creative industries in Europe: promoting smart, sustainable, inclusive growth’ georganiseerd door Public Policy Exchange (Brussel, 15 oktober 2013) Colloquium ‘European Culture Forum 2013’ georganiseerd door de Europese Commissie (Brussel, 5 november 2013)
72