Creatieve klasse en economische groei in stedelijk Nederland i Irina van Aalst, Oedzge Atzema, Ron Boschma & Frank van Oort* Universiteit Utrecht, Faculteit Geowetenschappen, SGPL * tevens verbonden aan het Ruimtelijk Planbureau, Den Haag
De Amerikaanse geograaf Richard Florida heeft met zijn in 2002 verschenen en veelbesproken boek The Rise of the Creative Class veel bijgedragen aan de huidige belangstelling voor cultuur, economie en stedelijke ontwikkeling. Florida introduceerde het begrip ‘creatieve klasse’ die hij ziet als motor en aanjager van de huidige stedelijke diensteneconomie. Waar de creatieve klasse woont, vestigen bedrijven zich, worden veel nieuwe bedrijven gestart en neemt dientengevolge de werkgelegenheid toe. Want de creatieve klasse is niet alleen creatief en innovatief, ze besteden ook veel geld aan verschillende vormen van uitgaan zoals de horeca en theater. Kortom, de creatieve klasse als vliegwiel van de economie. Volgens Florida is menselijke creativiteit uiteindelijk dé motor van economische groei in de 21ste eeuw, en de stad is de plek waar het allemaal gebeurt. In dit hoofdstuk wordt onderzocht in hoeverre de ideeën van Florida over de aanwezigheid van de creatieve klasse en de groei van de stedelijke economie voor Nederland opgaan. Waar mogelijk worden de Nederlandse onderzoeksresultaten geplaatst in een internationaal perspectief en geconfronteerd met resultaten uit andere Europese landenii. Hierbij staan drie vragen centraal. Wat is de omvang en de compositie van de creatieve klasse in de verschillende stedelijke regio’s in Nederland? Welke factoren verklaren het ruimtelijke spreidingspatroon van de creatieve klasse? In hoeverre levert de creatieve klasse een bijdrage aan de stedelijke economische ontwikkeling in Nederland? Anders dan in de bekende studie van Marlet en Woerkens (2004) gaan we daarbij niet uit van de stedelijke gemeente als ruimtelijke eenheid maar van Corop-regio’s. Deze regio’s zijn opgevat als de weergave van de regionale arbeidsmarkten van steden in Nederland. Allereerst gaan we in op de het veronderstelde belang van de creatieve klasse voor de economische groei in steden. Daarbij passeert een aantal gangbare definities van de creatieve klasse de revue en vergelijken we de omvang van de creatieve klasse in Nederland met die in andere landen. Vervolgens komt een aantal factoren aan bod die aantrekkingskracht uitoefent op de creatieve klasse, zoals een hoogwaardig stedelijk voorzieningenniveau en een locale cultuur van tolerantie en openheid. Conform de theorie van Florida verklaren deze factoren het ruimtelijke spreidingspatroon van de creatieve klasse. Nagegaan wordt of deze verklaring op het niveau van stedelijke regio’s in Nederland opgaat. Daarna wordt via regressie analyse het effect van de creatieve klasse op de economische groei van de stedelijke regio’s in Nederland bepaald. De creativiteitsindex ‘De stad, dat zijn de mensen’ is een aloude wijsheid. In steden maakt de bevolking het verschil. De bijdrage van Florida is dat hij die wijsheid koppelt aan de ontwikkeling van de diensteneconomie, namelijk door te stellen dat de groei van de diensteneconomie steeds meer afhankelijk is van de creativiteit van de lokale bevolking. De term creatieve klasse verwijst dan ook naar de samenstelling van de aanwezige bevolking. Dit gebeurt bij Florida bovendien
1
op een andere manier dan gebruikelijk. In de eerste plaats overstijgt en doorsnijdt de creatieve klasse diverse economische sectoren. Uitgangspunt is dat de creatieve klasse bestaat uit mensen voor wie creativiteit en innovatieve ideeën de belangrijkste input in hun werk zijn, ongeacht de sector waar men werkzaam is. Dit staat haaks op de heersende gedachte dat innovatie met name in een beperkt aantal sectoren plaatsvindt, zoals in high-tech sectoren. De economische kracht van de creatieve stad ligt volgens Florida dan ook niet bij de sectorale specialisatie (bijv. het financiële centrum Amsterdam, de havenstad Rotterdam of Den Haag als schrijftafel van Nederland), maar bij de diversiteit van de creatieve beroepsbevolking. Een tweede belangrijk verschil is dat de creatieve klasse in principe niets te maken heeft met opleidingsniveau. Florida legt de nadruk op waardecreatie ongeacht het opleidings-niveau van de werknemer. Dit laat onverlet dat in de praktijk een belangrijk deel van de creatieve klasse een hogere opleiding heeft. Maar waar ligt die lokale economische kracht van de creatieve klasse dan? Volgens Florida wordt de creatieve klasse gekenmerkt door een calvinistisch arbeidsethos - wat betekent dat er in principe hard gewerkt wordt - en een hedonistische levensstijl. Deze levensstijl betekent dat er veel waarde wordt gehecht aan specifieke stedelijke functies en voorzieningen, zoals musea, theaters, grandcafés, festivals, winkels en restaurants. Mensen die tot de creatieve klasse worden gerekend creëren een eigen identiteit door de producten die zij aanschaffen en de wijze waarop zij hun vrije tijd besteden. Door hun gedrag, zoals taalgebruik en museumbezoek, maken zij de buitenwereld duidelijk bij een bepaalde groep te behoren. Via hun belangstelling voor kunst, bezoek aan culturele voorzieningen en specifieke smaak onderscheidt de groep zich van andere klassen. Dit alles is terug te zien in nieuwe stedelijke consumptieplaatsen, zoals nouvelle cuisine restaurants en kunstgaleries. Culturele voorzieningen en creatieve activiteiten worden steeds vaker door de markt gecommodificeerd (Kloosterman 2001). Deze trend is bijvoorbeeld waar te nemen in museumwinkels, waar oude meesters op T-shirts, stropdassen en koffiebekers zijn te bewonderen (o.a. Van Aalst 1997). Waarom kennen bepaalde steden een concentratie aan creatieve, innovatieve en ondernemende mensen? Omdat deze steden dergelijke mensen aanspreekt. Volgens Florida (2002b) zullen bepaalde steden een leidende positie in de wereldeconomie kunnen bemachtigen indien zij goed scoren op de zogenaamde drie T’s: Talent, Technologie en Tolerantie. Deze drie T’s zijn volgens Florida bepalend voor het economisch succes van steden en vormen samen de zogenaamde creativiteitsindex. Voor Talent wordt gebruikt gemaakt van de variabele opleiding: hoogopgeleiden. De stad wordt gezien als magneet voor veelsoortig talent. Instellingen voor hoger onderwijs spelen daarbij een grote rol, maar ook (en vooral) de mogelijkheden voor afgestudeerden om in de betreffende stad te blijven of te komen wonen. Concentratie van innovatie en technologie in een stedelijke regio is een indicator voor de tweede T, Technologie. Tolerantie staat tot slot voor een openheid naar nieuwkomers, rassen en leefstijlen. Met name steden waar veel immigranten en kunstenaars (zogenaamde bohemians) wonen, zouden toonbeeld zijn van tolerantie. Een creatieve stad kent namelijk een voortdurende stroom van nieuwkomers, die een stad van vers en creatief bloed voorziet. Tolerantie is dan ook de bakermat van de creatieve stad. Ook het percentage homo’s in een stad, de zogenaamde Gay Index, heeft een bewezen positieve invloed op het vestigingsklimaat van een (Amerikaanse) stad. Niet omdat homo’s een specifieke creatieve leefstijl hebben en ook niet omdat zij voornamelijk werkzaam zouden zijn in de creatieve industrieën, maar omdat zij worden aangetrokken door steden die een bepaalde mate van openheid, diversiteit en tolerantie bezitten. De aanwezigheid van homo’s is volgens Florida dan ook een geschikte indicator voor een tolerante stad.
2
Langs deze weg benadrukt Florida het belang van cultuur voor de economische ontwikkeling van (grote) steden. In zijn redenering oefent een plaatselijke cultuur die divers, tolerant en ‘open minded’ is een aantrekkende kracht uit op mensen uit de creatieve klasse, waar vervolgens bedrijven op afkomen, met alle economische groei van dien. Het is dus niet alleen en niet in de eerste plaats de locatie van het werk waar mensen zich door laten leiden voor wat betreft hun woonvoorkeur, maar door de kwaliteiten van de plek in brede zin, zoals een breed en gevarieerd cultureel aanbod. Volgens Florida zijn dit nadrukkelijk niet op voorhand de regio’s die over veel sociaal kapitaal beschikken. Hierbij neemt hij stelling tegen het heersende gedachtegoed van Putnam (2000) en anderen. Homogene gemeenschappen met sterke banden tussen leden zouden volgens Florida juist een verstikkende werking hebben, die nieuwkomers en nieuwe ideeën tegenhouden. Het belang van regionale cultuur voor economische ontwikkeling komt volgens hem daarentegen tot uitdrukking in “… places with looser networks and weaker ties that are more open to newcomers and thus promote novel combinations of resources and ideas” (Florida, 2002a, p. 273). In tegenstelling tot wat in de meeste benchmarkstudies gebruikelijk is, is volgens Florida dan ook niet zozeer het business climate bepalend, maar heeft vooral het people’s climate directe invloed op economische ontwikkeling. Willen steden ‘meedoen’ in de internationale concurrentiestrijd dan zullen ze zich moeten richten op het aantrekken van de creatieve klasse, mensen voor wie creativiteit de belangrijkste input is in hun werk. Een vooraanstaande positie op dit punt houdt een belofte in, want de aanwezigheid van een grote creatieve klasse betekent werkgelegenheidsgroei. Wanneer de creatieve klasse eenmaal in een stad is genesteld, dan komen de bedrijven vanzelf, zo is de veronderstelling. Creatieve milieus ontstaan echter niet overal. De creatieve klasse is met consumptiepatronen en culturele voorkeuren vaak vooruitlopend en trendsettend en stelt specifieke eisen aan de stad. De ideeën van Florida zijn op zich creatief. In feite combineert hij de bestaande inzichten over het belang van de verscheidenheid aan externaliteiten van de stadsgeograaf Jane Jacobs (1969) met de endogene groeitheorie van economen zoals Romer (1986) en Lucas (1988). Maar hoe komt het dan dat de ideeën van Florida in korte tijd vooral in beleidskringen zo populair zijn geworden? Omdat creatieve steden alleen aantrekkelijk zijn voor de creatieve klasse als ze ook als zodanig bekend staan. Een creatief imago stimuleert de komst van creatieve mensen en daarmee van creatieve bedrijven. Daarmee komt het beleid in beeld. Een centraal idee is dat overheden actief alle beschikbare middelen – ook cultuur en creativiteit moeten inzetten om de concurrentiepositie van de stad te verbeteren en daardoor economische groei te versterken (o.a. Landry 2000). Creativiteit, in deze opvatting, valt samen met kunstzinnige activiteiten. Kunst is immers hip en trekt de ‘juiste’ mensen aan: de goed opgeleide en stijlbewuste individuen die voor economische groei zorgen. De betekenis van dit soort beleid wordt steeds groter in een wereld gekenmerkt door toenemende concurrentie tussen steden in nationaal en internationaal verband. Op lokaal niveau fungeren prestigieuze culturele voorzieningen als middel voor het verbeteren van de kwaliteit van het stedelijk leven. Kunst en creativiteit worden zodoende een rol toebedacht in de economische concurrentiestrijd tussen steden en regio’s en ingezet voor de verbetering van het leefklimaat in de stad. Stadsbestuurders werken, met het oog op deze competitie, aan 'image building' en proberen hun steden in toenemende mate als product te verkopen. Veel steden voeren promotiecampagnes via advertenties in de krant, posters en brochures met als doel de geschiktheid van de stad als vestigingsplaats voor bewoners, toeristen en bedrijven aan te prijzen. Dit gebeurt onder andere met slogans als I amsterdam - vrij naar I love New York en Je suis Paris -, Het kan in Almere en Er gaat niets boven Groningen. Daarnaast concurreren steden met elkaar om grote evenementen en festivals binnen de stadsgrenzen te
3
halen en daarmee de stad tijdelijk op de nationale en internationale kaart te zetten. Voorbeelden hiervan zijn de Expo in Hannover, de Olympische Spelen in Barcelona, Rotterdam als Culturele Hoofdstad van Europa of de start van de Giro d’Italia (in Groningen). Figuur 1. creativiteitsindex
‘Quality of place’ Tolerantie & openheid
Creatieve klasse Talent
ÇÆ v*
hec
Economische groei Technologie
q¯
De ruimtelijke schaal waarop zich dit alles afspeelt, is een essentieel punt in de theorie van Florida. Groei-effecten van de creatieve klasse doen zich voor op regionaal en niet op nationaal niveau. Florida gaat zelfs zo ver door te stellen dat “… places have replaced companies as the key organizing units in our economy” (Florida, 2002a, p. 30). Hij had daarbij de Amerikaanse situatie voor ogen. Zoals we zullen laten zien speelt de regionale dimensie ook in Europa een vooraanstaande rol. Ook hier concentreert de creatieve klasse zich slechts in een beperkt aantal gebieden, voornamelijk in steden die beschikken over een grote mate van openheid en tolerantie. Omvang en kenmerken van de creatieve klasse Hoe groot is de creatieve klasse en wie behoren daartoe? De omvang van de creatieve klasse is afhankelijk van de gekozen definitie, en daar zijn er inmiddels meerderen van in omloop. Recent hanteert Florida (2005) zelf een nauwe en brede definitie van de creatieve klasse. Om een internationale vergelijking te kunnen maken hanteert hij daarbij data van de International Labour Organisation. De brede definitie omvat “scientists, engineers, artists, cultural creatives, managers, professionals, and technicians” (p. 272). De nauwe definitie is exclusief technici. In figuur 2 is op basis van deze definities de omvang van de creatieve klasse weergegeven voor 26 OECD-landen. Het betreft vrijwel alle Europese landen, alsmede de Verenigde Staten, Canada, Australië, Zuid-Korea en Mexico. Wat opvalt, is dat er grote verschillen tussen de landen bestaan. De omvang van de creatieve klasse in 2002 varieert van 16 tot 47% van de werkzame beroepsbevolking op basis van de brede definitie, en van 5 tot 33% op basis van de smalle definitie. Bovendien verschilt de relatieve positie van landen per gekozen definitie. Zo hebben Canada en de Verenigde Staten, en ook Griekenland, het Verenigd Koninkrijk en Spanje, een lagere positie bij de brede definitie dan bij de smalle definitie, terwijl Noorwegen, Tsjechië en Slowakije juist vanwege de aanwezigheid van technici hoog scoren bij de brede definitie. Hoe het ook zij, Nederland scoort op beide definities buitengewoon hoog. Op basis van de brede definitie is Nederland zelfs de onbetwiste koploper. Volgens Florida heeft Nederland dus bij uitstek een creatieve beroepsbevolking. Dit illustreert overigens het inzicht van Florida dat de groei-effecten van de creatieve klasse zich niet zo zeer op nationale schaal voordoen. Immers, zoals bekend,
4
presteert de Nederlandse economie sinds enkele jaren in internationaal perspectief bepaald niet succesvol. Op nationaal niveau gemeten lijkt de aanwezigheid van een omvangrijke creatieve beroepsbevolking geen garantie om een navenante economische groei te realiseren. Maar wat op nationaal niveau niet opgaat kan op stedelijk niveau wel van toepassing zijn, want de veronderstellingen van de endogene groeitheorie zoals de uitwisseling van kennis en informatie komen juist op stedelijk niveau tot uiting en minder op nationaal niveau. Figuur 2. Omvang van de creatieve klasse per land in 2002
50 45 40 35 %
30 25 20 15 10 5 U K N Spa oo nj rw e H ege on n O gar os ije te nr ijk Po le Tj n Sl ech ow ie ak Tu ije r Po kije rtu ga l Ita Z lie K o M rea ex ic o
Ie rla n Be d A lgie us N tral ed ie er la Ca nd na Fi da nl an Ijs d la nd U Z SA G we rie d k en Zw enl its and D er en la em nd a D rke ui n tsl an d
0
Brede definitie
Smalle definitie
Bron: Florida (2005), pp. 275-280
Voordat we ingaan op de stedelijke verschillen in Nederland, staan we stil bij de samenstelling van de creatieve klasse. Volgens Florida bestaat de creatieve klasse uit drie groepen: de ‘super creative core’, de ‘bohemians’ en de ‘creative professionals’ (figuur 3). De kern van de creatieve klasse bestaat uit de ‘super creative core’ en de ‘bohemians’ Tot de ‘super creative core’ behoren wetenschappers, architecten, ICT-ers, onderwijzers en medici. Onder de ‘bohemians’ worden vormgevers en ontwerpers, kunstenaars, musici en fotografen gerekend. Deze beroepsgroepen richten zich vooral op ‘problem finding’, dat wil zeggen, op het creëren van nieuwe ideeën, kennis, technologie, vorm en inhoud. Er wordt creatief werk van de hoogste orde verricht, namelijk het produceren van ‘… new forms or designs that are readily transferable and widely useful – such as designing a product that can be widely made, sold and used; coming up with a theorem or strategy that can be applied in many cases; or composing music that can be performed again and again (Florida 2002a, p.69). Creatieve professionals zijn actief in een breed scala van kennisintensieve bedrijfstakken, zoals hightech sectoren, financiële dienstverlening, juridische zaken, de gezondheidssector, bedrijfsmanagement en overheid. Zij zijn voornamelijk bezig met ‘problem solving’, dat wil zeggen, met het creatief en zelfstandig beoordelen van complexe vraagstukken. De creatieve professionals worden daarom gezien als de creatieve uitvoerders van de nieuwe ideeën van de creatieve kern.
5
Figuur 3. De creatieve klasse, zoals gedefinieerd door Florida
Creative Class 1. Super Creative Core - Computer and mathematical occupations - Architecture and engineering occupations - Life, physical and social occupations - Education, training, and library occupations - Arts, design, entertainment, sports and media occupations (occupations in art, design and for a part in entertainment are the so-called bohemians, which are described below) 2. Bohemians -
Decorators & Commercial designers Sculptors Photographers Authors & other writers Painters & other figurative artists Conductors Composers
- Musicians - Singers - Actors - Choreographers - Dancers - Directors
3. Creative Professionals - Management occupations - Business and financial operations occupations - Legal occupations - Healthcare practitioners and technical occupations - High-end sales and sales management Bron: Florida (2002a), p. 328
In ons onderzoek is de creatieve klasse op meerdere manieren gemeten. Wij maken gebruik van een Europese definitie en een Nederlandse definitie. Beide definities zijn gebaseerd op de indeling van Florida (figuur 3) en bij beide definities maken wij voor de operationalisering gebruik van de Standaard Beroepenclassificatie 1992 (SBC 1992) van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze classificatie karakteriseert 1.211 beroepen in Nederland op grond van het niveau van benodigde bekwaamheden (elementair, lager, middelbaar, hoger en wetenschappelijk), de aard van de benodigde bekwaamheden (bijvoorbeeld bouwkundig; weg- en waterbouwkundig, landmeetkundig), en de combinatie van werksoorten (bijvoorbeeld calculeren, inspecteren, bezorgen, bankwerken). De gehanteerde Europese definitie is breder dan de Nederlandse definitie. Dit is het gevolg van de gemeenschappelijke deler van de definities die worden gebruikt bij de nationale statische bureaus van de in ons onderzoek deelnemende landen. Het is dan ook onvermijdelijk dat bij de Europese definitie veel details verloren gaan. Zo moesten nogal wat beroepsklassen worden samengevoegd. Het grote voordeel is daarentegen dat de data internationaal vergelijkbaar worden. Hierdoor kunnen wij nauwkeurig aangeven wat het economische belang van de creatieve klasse in Nederland is, in vergelijking tot het Europese buitenland. De Nederlandse definitie is gebaseerd op drie selectiecriteria. Ten eerste is voor elk beroep nagegaan in hoeverre de bijbehorende vaardigheden bijdragen aan ofwel ‘problem solving’ of ‘problem finding’. Het tweede selectiecriterium is gebaseerd op het aantal relevante werksoorten dat een beroep bevat. Het derde selectiecriterium is op basis van een nieuwe indeling van zes groepen tot stand gekomen, waarbij de groepen Artistiek en Ontwerp zijn gekoppeld aan ‘problem finding’, de groepen Management, Advies en Overheid aan ‘problem solving’, en de groep Onderzoek aan zowel ‘problem finding’ als ‘problem solving’. Dit heeft 6
geresulteerd in een definitief aantal van 487 beroepen die in Nederland volgens de Nederlandse definitie worden toegerekend aan de creatieve klasse. De verschillen in definitie resulteren in verschillen in omvang: volgens de Europese definitie is de creatieve klasse groter dan volgens de Nederlandse definitie. De resultaten komen wel overeen wat betreft de groei van de creatieve klasse (zie figuur 4). Zo blijkt dat volgens de Europese definitie de creatieve klasse in 1996 43,1 % van de totale actieve beroepsbevolking (werkend plus werkloos) uitmaakt, en dit aandeel is in 2002 gestegen naar 47,2%. Vergeleken met de andere landen in ons Europees onderzoek blijkt wederom dat de omvang van de creatieve klasse in Nederland groot te zijn. Als we de meer beperkte Nederlandse definitie hanteren, dan blijkt dat in 1996 de creatieve klasse 15,6% van de totale actieve beroepsbevolking in te nemen en dit percentage stijgt in 2002 naar 17,6%. De totale omvang van de creatieve klasse is dus een kwestie van definitie, maar in beide gevallen neemt de omvang zowel in absolutie zin (= het aantal mensen behorende tot de creatieve klasse) als relatief (= aandeel in de totale actieve beroepsbevolking) toe. Figuur 4. Omvang van de creatieve klasse in Nederland als % van de actieve beroepsbevolking
50,0% 45,0% 40,0% 35,0% 30,0% 25,0% 20,0% 15,0% 10,0% 5,0% 0,0% Nederland (Europese definitie) 1996
Nederland (Nederlandse definitie) 2002
Naast de omvang van de creatieve klasse is gekeken naar de samenstelling. Op basis van de Europese definitie is een indeling gemaakt in de drie categorieën ‘super creative core’, ‘bohemians’ en ‘creative professionals’ en is de samenstelling vergeleken met die in Duitsland en Denemarken (de cijfers van de andere landen zijn nog niet beschikbaar tijdens het schrijven van deze bijdrage). Alle drie landen behoren tot de top van de creatieve economieën in de wereld (zie figuur 2) en in alle drie landen is de kern van de creatieve klasse kleiner dan de ‘creative professionals’ (zie figuur 5). Ongeveer een derde van de Nederlandse actieve beroepsbevolking valt onder de categorie ‘creative professionals’. De ‘super creative core’ volgt op afstand (ruim 10%), terwijl de ‘bohemians’ een klein deel van de creatieve klasse uitmaken (amper 2%). Opvallend is verder dat het aandeel van de ‘bohemians’ in de Nederlandse actieve beroepsbevolking tussen 1996 en 2002 gelijk blijft, terwijl het aandeel van de ‘creative professionals’ met 4% toeneemt. Het aandeel van de ‘super crerative core’ is
7
in Denemarken het grootst, maar ook daar is het merendeel van de creatieve klasse werkzaam als ‘creative professional’. Met andere woorden, de creatieve klasse bestaat in meerderheid uit beroepen zijn die zich richten op ‘problem solving’ en niet zo zeer op ‘problem finding’. Het kunstzinnige of artistieke aandeel in de creatieve klasse is beperkt. Dit geldt niet alleen in Nederland, maar ook in andere Europese landen, zij het dat het aandeel ‘creative professionals’ in Nederland groter is dan elders in Europa. Figuur 5. De verdeling van de creatieve klasse over drie categorieën in Nederland (NL), Duitsland (DU) en Denemarken (DE; 1996=1995), Europese definitie
40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5%
1996
D E ns
E em ia
Bo h
al sD io n
Pr of es s
Co re D E
U Bo he m ia ns D U
al sD io n
Pr of es s
ns em ia
Co re D u
N L
L N ls Bo h
of es sio na
pr
co
re
N
L
0%
2002
Bron: de Duitse data zijn ter beschikking gesteld door Michael Fritsch (University of Freiburg), de Deense data zijn afkomstig van Vaarst-Anderson & Lorenzen (Business School of Kopenhagen)
De ontwikkeling van de samenstelling van de creatieve klasse in Nederland wordt onderstreept als men de Nederlandse definitie gebruikt. Het aandeel van de pure ‘problem finders’ (artistiek én ontwerp) is beperkt tot ongeveer 5% van de actieve beroepsbevolking en de groei tussen 1996 (4,5%) en 2002 (5,9%) zit vooral bij de ontwerpers. Het aandeel ‘artistiekelingen’ in de creatieve klasse in de Nederlandse actieve beroepsbevolking blijft slechts 1,3%. Het aandeel van de ‘problem solvers’ (in management, advies en overheid) neemt toe van 9,1% in 1996 naar 10,2% in 2002. Groei doet zich voor in alle drie subgroepen. Dat Nederland, Kennisland voorlopig nog ver weg is, blijkt uit de cijfers over ‘onderzoekers’ binnen de creatieve klasse. Hun aandeel in de actieve beroepsbevolking is minder dan 2% en dit aandeel neemt tussen 1996 en 2002 zelfs af. Ruimtelijke spreiding van de creatieve klasse Conform de ideeën van Florida is creatieve klasse ook in Nederland niet gelijkmatig gespreid (zie figuur 6). Vooral in stedelijke Corop-regio's treft men relatief veel leden van de creatieve klasse aan. De arbeidsmarktgebieden van de vier grote steden herbergen de meeste van hen.
8
Toch is een deel van de creatieve klasse ook terug te vinden in rurale gebieden, zoals Oost Groningen en de Achterhoek. De regionale verschillen zijn dus relatief. Tabel 1. Top 10 creatieve klasse woonregio’s volgens de Europese en Nederlandse definities, 2002 (in % van de in de regio woonachtige werkzame beroepsbevolking) Europese definitie Regionaam 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
N (x 1.000)
Gooi/Vechtstreek Aggl. Haarlem Utrecht Aggl. Den Haag Leiden/Bollenstreek Ov. Groningen Oost Z-Holland Arnhem/Nijmegen Groot Amsterdam Delft/Westland
65 59 296 183 99 81 77 165 293 52
%
Nederlandse definitie Regionaam
61,4 58,7 56,7 54,6 53,3 53,1 52,6 52,4 52,2 51,7
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
N (x 1.000)
Gooi/Vechtstreek Utrecht Aggl. Den Haag Aggl. Haarlem Delft/Westland Leiden/Bollenstreek Groot Amsterdam Oost Z-Holland Arnhem/Nijmegen Flevoland
29 132 80 24 22 39 117 30 63 30
% 27,2 25,4 23,9 23,7 22,3 21,0 20,8 20,5 19,8 19,5
Bron: CBS (Enquête Beroepsbevolking), bewerkt door UU/RPB
De samenstelling en de rangorde van de groep van top 10 regio’s is slechts in geringe mate afhankelijk van de soort definitie. In beide lijstjes staat negen keer dezelfde regionaam. Verder valt op dat er nogal wat zogeheten suburbane regio’s in de beide Top 10’s prijken. Soms gaat het om regio’s met een middelgrote stad (het Gooi met Hilversum, de agglomeratie Haarlem, de regio Leiden en de regio Delft), maar in andere gevallen is de stad betrekkelijk gering in omvang (oostelijk Zuid-Holland oftewel het Groene Hart met Gouda en Alphen a/d Rijn). De regio Groningen scoort aanmerkelijk hoger op de Europese definitie dan op de Nederlandse definitie; bij de regio Flevoland is het omgekeerde het geval. Het is opvallend dat regio’s in Zuid-Nederland ontbreken. Zij hebben een aandeel van de creatieve klasse in de beroepsbevolking van rond de 44% (Europese definitie) en 16% (volgens de Nederlandse definitie. De regio’s Den Bosch en Eindhoven scoren het hoogst in het Zuiden. In de Randstad vallen de regio’s Rotterdam en Dordrecht volgens beide definities buiten de top 10. Gemeten op regionaal niveau lijkt de creatieve stad vooral een Randstad fenomeen te zijn: acht tot negen van de Top 10 regio’s liggen in de Randstad. Toch is deze waarneming selectief, want, zoals gezegd, de regionale verschillen zijn klein. De creatieve steden in Nederland vormen een compact peloton, waarbij koplopers voorlopig niet veel afstand hebben genomen en achterblijvers nog steeds weten aan te sluiten. In het nogal vlakke stedelijke landschap van Nederland is het interessant om een onderscheid te maken naar woonlocatie van de creatieve klasse (night-time) en werklocatie van de creatieve klasse (day-time). Florida legt immers de nadruk op het belang van de woonlocatie. Zijn stelling is dat economische groei voornamelijk zal plaatsvinden in die regio's waar de creatieve klasse woont, omdat bedrijven door dit arbeidspotentieel worden aangetrokken, en omdat de creatieve klasse daar veel bestedingen doet. Florida baseert deze uitspraken op onderzoek naar metropolitane gebieden in de Verenigde Staten, op welk schaalniveau de woonplaats veelal overeenkomt met de werkplaats van de creatieve klasse. Echter, door het specifieke Nederlandse stedensysteem met een zogenaamd poly-nucleair patroon - met daarin de Randstad als zwaartepunt die uitwaaiert in oostelijke en zuidelijke richting - is het de vraag of dit laatste ook in Nederland opgeld doet. Daarom is voor Nederland in dit onderzoek óók gekeken naar de werklocatie van de creatieve klasse.
9
Figuur 6. Spreiding van de creatieve klasse in Nederland naar woon- en werklocatie in 2002 Woonlocatie (Europese definitie & Nederlandse definitie)
Werklocatie (Europese definitie & Nederlandse definitie) Bron: CBS (Enquête Beroepsbevolking), bewerkt door UU/RPB
De bovenste twee kaarten van figuur 6 geven de spreiding weer van de woonlocatie van de creatieve klasse (nighttime) volgens de Europese en Nederlandse definitie, en de onderste twee kaarten tonen het ruimtelijk patroon van de creatieve klasse naar werklocatie (daytime). Bij de kaarten van de woonlocatie wordt de concentratie van de woonachtige creatieve klasse afgezet tegenover de totale woonachtige bevolking; bij de kaarten van de werklocatie zetten we de werkzame creatieve klasse af tegen de totale werkgelegenheid in de regio. Dit geeft een op onderdelen ander ruimtelijk beeld dan percentages ten opzichte van de werkzame beroepsbevolking zoals in tabel 1 staan vermeld. Zo valt met betrekking tot de woonlocatie van de creatieve klasse een centrum-periferie verdeling te constateren. Binnen de Randstad vallen vooral de regio’s in de Noordvleugel op met een uitstraling naar de regio’s Leiden en Den Haag. Midden Nederland met de regio Gooi en Utrecht is zo bezien de meest creatieve woonregio van Nederland (zie ook tabel 1). 10
Er doen zich dus wel degelijk regionale verschillen voor qua omvang en concentratie van de woonplaats van de creatieve klasse in Nederland, maar deze verschillen zijn relatief klein. Dit geldt ook voor de regionale verschillen in de samenstelling van de woonachtige creatieve klasse. Tabel 2. Samenstelling van de creatieve klasse in de Top 10 regio’s volgens de Europese definitie, 2002 Regionaam (woonlocatie)
Gooi/Vechtstreek Aggl. Haarlem Utrecht Aggl. Den Haag Leiden/Bollenstreek Ov. Groningen Oost Z-Holland Arnhem/Nijmegen Groot Amsterdam Delft/Westland
Totaal
Core
Bohemians
Professionals
(x 1.000) %
(x 1.000) %
(x 1.000) %
(x 1.000) %
65 59 296 183 99 81 77 165 293 52
100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
16 15 89 56 16 26 18 47 79 15
24 25 30 31 24 32 23 28 27 29
3 5 13 6 4 2 2 6 24 2
5 8 4 3 5 3 3 4 8 3
46 40 195 121 46 53 57 113 190 35
71 68 66 66 71 65 74 68 65 67
Tabel 3. Samenstelling van de creatieve klasse in de Top 10 regio’s volgens de Nederlandse definitie, 2002 Regionaam (woonlocatie) Totaal
Artistiek Ontwerp
(x 1.000) % Gooi/Vechtstreek Utrecht Aggl. Den Haag Aggl. Haarlem Delft/Westland Leiden/Bollenstreek Groot Amsterdam Oost Z-Holland Arnhem/Nijmegen Flevoland
29 132 80 24 22 39 117 30 63 30
100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
% 7 8 7 12 7 8 18 5 6 8
Onderzoek Advies Management Overheid
%
%
%
%
%
25 20 17 20 14 18 20 21 16 36
10 9 9 7 16 12 6 9 11 7
39 26 25 36 23 35 23 34 34 35
25 20 17 20 14 18 20 21 16 9
1 6 11 5 7 8 3 6 5 5
In de regio’s Amsterdam, Utrecht en Den Haag treft men relatief en absoluut de grootste kernbevolking binnen de creatieve klasse aan (‘core’ plus ‘bohemians’), terwijl de meer suburbane regio’s Oostelijk Zuid-Holland, Gooi/Vechtstreek en Leiden/Bollenstreek relatief meer ‘creative professionals’ in huis hebben. Hier tekent zich een ruimtelijk-functionele scheiding af tussen stedelijk-‘core’ en subururbaan-‘professionals’. Daarnaast laten de cijfers volgens de Nederlandse definitie zien dat de regio’s in de Noordvleugel als woonplaats gespecialiseerd zijn op de pure ‘problem finders’. Flevoland, Groot-Amsterdam, agglomeratie Haarlem en Gooi/Vechtstreek hebben voor ‘artistiek’ plus ‘ontwerp’ de hoogste percentages. De regio Amsterdam is met recht de meest cultureel creatieve regio van Nederland, met de regio Haarlem als goede tweede. De universiteitsregio’s Leiden en Delft zijn de woonplaats voor een relatief hoog aantal onderzoekers.
11
Het genoemde ruimtelijk-functionele verschil tussen stedelijke en suburbane regio’s komt goed tot uiting bij leidinggevenden binnen de creatieve klasse. Zij wonen doorgaans vaker in de suburbane regio’s. Blijkbaar geven zij vaker de voorkeur aan een suburbane woning dan wel biedt de woningmarkt in de grote steden hen onvoldoende mogelijkheden om een gewenste woning te betrekken. De door Florida veronderstelde stedelijke koopkrachteffecten van de creatieve klasse is voor hen afhankelijk van de afstandoverbrugging tot en de bereikbaarheid van de centrale steden vanuit hun suburbane woonplaats. Naast de regionaal-functionele specialisatie van de Noordvleugel op de culturele creatieve klasse kan een tweede regionale specialisatie binnen de Top 10 woongebieden worden onderscheiden. De op zich geringe regionale specialisatie van leden van de creatieve klasse die zich bezig houden met advieswerk wijst in de voorkeur van een centraal gelegen woonlocatie in Midden Nederland. In de regio Den Haag wonen uiteraard de meeste creatievelingen in overheidsdienst. De creatieve klasse woont dus overal in Nederland, maar vooral in de Noordvleugel van de Randstad met vanuit Amsterdam een uitstraling in zuidwestelijke richting (Haarlem-LeidenDen Haag-Delft), in noordoostelijke richting (Hilversum-Almere) en zuidoostelijke richting (Utrecht). Binnen de Randstad blijft de regio Rotterdam vooralsnog achter als geconcentreerd woongebeid van de creatieve klasse. Buiten de Randstad scoren de regio’s Groningen (plus Noord Drenthe) en Arnhem/Nijmegen (en de Veluwe) hoog en in iets minder mate de regio’s Den Bosch en Eindhoven. In het geval van Groningen, Arnhem, Nijmegen, Den Bosch en Eindhoven kan dit in verband worden gebracht met aan hun stedelijke potentie, terwijl in het geval van Noord-Drenthe en de Veluwe een relatie met het suburbane woonmilieu meer voor de hand ligt. Dit laatste gaat binnen de Randstad op voor de regio’s Oostelijke Zuid-Holland (het Groene Hart), de kustregio’s Haarlem en Leiden en het Gooi. Het ruimtelijke beeld van de werklocatie van de creatieve klasse (day time) wijkt op enkele onderdelen af van het ruimtelijke beeld op basis van de woonlocatieiii. De werklocaties van de creatieve klasse weerspiegelen nog meer dan de woonlocaties de gespreide stedelijke structuur van Nederland (zie figuur 6, onderste twee kaarten). Volgens de Europese definitie zijn er concentraties van creatieve werkgelegenheid aan de westzijde en oostzijde van de Randstad. De regio Amsterdam valt iets weg in de kaart. Dat heeft te maken met het feit dat de regio veel meer te bieden heeft dan creatieve werkgelegenheid. De regio Amsterdam is het kerngebeid van Nederland voor (internationale) regiefuncties (hoofd-kantoren en gespecialiseerde financiële en zakelijke diensten) en hoogwaardige distributie-functies (Schiphol en de verwante logistieke en groothandels dienstverlening). De regio Rotterdam doet het in de regionale vergelijking op basis van de werklocatie minder slecht dan op basis van de woonlocatie. Verder komt de regio Groningen ook als concentratiegebeid van de creatieve werkgelegenheid naar voren. Bij het kaartje van de werklocatie volgens de Nederlandse definitie zien we de verschuiving van de creatieve werkgelegenheid vanuit de Randstad in oostelijke richting naar de Veluwe en Deventer en in zuidoostelijke richting naar Den Bosch, Eindhoven, Arnhem en Nijmegen. Overigens duidt het feit dat zeven van de tien regio’s in zowel de Top 10 van de woongebieden als de werkgebieden staan op de door Florida aangegeven ruimtelijke samenhang tussen wonen en werken in de creatieve economie (tabel 4).
12
Tabel 4. Top 10 creatieve klasse werkregio’s volgens de Europese en Nederlandse definities, 2002 (in % van de totale werkgelegenheid per regio) Europese definitie Regionaam 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
N (x 1.000)
Oost Groningen Gooi/Vechtstreek Aggl. Den Haag Groot Amsterdam Ov. Groningen Noord Drenthe Alkmaar e.o. Utrecht Arnhem/Nijmegen Delft/Westland
27 53 187 344 77 32 40 267 133 45
%
Nederlandse definitie Regionaam
59,1 49,1 48,5 47,1 46,5 46,4 45,1 44,5 44,1 44,1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
N (x 1.000)
Gooi/Vechtstreek Aggl. DenHaag Groot Amsterdam Delft/Westland Utrecht ZO Noord-Brabant Noord Drenthe Veluwe NO Noord-Brabant Arbhem/Nijmegen
26 91 153 21 118 60 12 46 47 50
% 24,3 23,5 21,0 20,4 19,6 18,0 17,2 17,0 17,0 16,5
Bron: CBS (Enquête Beroepsbevolking), bewerkt door UU/RPB
Verklaringen voor aanwezigheid en ruimtelijke spreiding van de creatieve klasse Hoe is de aanwezigheid en ruimtelijke spreiding van de creatieve klasse te verklaren? In het voorgaande zijn enkele ruimtelijke associaties benoemd tussen kenmerken van de regio’s als woon- en werkgebied, maar is de causaliteit nog ver te zoeken. In deze en de volgende paragraaf geven we meer verklarende analyses. We verklaren eerst de spreiding van de creatieve klasse en daarna in de volgende paragraaf de betekenis van de aanwezigheid van de creatieve klasse voor regionaal economische groeiiv. Figuur 7. Variabelen die de aanwezigheid van de creatieve klasse in een stedelijk gebied verklaren
Bohemian index Aanwezigheid van Bohemians
Openness index
Creatieve klasse
Openheid naar nieuwkomers
Werkgelegenheidsgroei Cultural opportunity Culturele voorzieningenniveau
Professionals & Core
Sociale cohesie index exclusief Bohemians Public provision index Verzorgingsklimaat
13
Florida’s centrale these is dat de creatieve klasse met name wordt aangetrokken door een stedelijk milieu dat tolerant, divers en ‘open minded’ is. In navolging van Florida (2002a; 2002c) zijn in figuur 7 daarvoor twee variabelen opgenomen, de ‘Bohemian’ index en de ‘Openness’ index. Dit zijn variabelen die aspecten van een stedelijke cultuur meten. De ‘Bohemian’ index geeft middels locatiequotiënten een over- of ondervertegenwoordiging weer van het aantal Bohemians per regio ten opzichte van het nationale gemiddelde in 2002 (zie voor de definitie figuur 3). Het gaat om zogenaamde vrije en creatieve beroepen die een bepaald kunstzinnig klimaat of een specifieke vrije sfeer aan stedelijke gebieden meegeven. Wanneer de samenhang tussen deze index en de creatieve klasse wordt bepaald, dan wordt uiteraard dat deel van de creatieve klasse weggelaten dat aan de Bohemians wordt toegerekend. De ‘Openness’ index meet het relatieve percentage van het aantal in het buitenland geboren personen in een regio in 2002. Volgens Florida meet deze indicator in hoeverre een gebied open staat voor nieuwkomers. Deze index is omstreden. De veronderstelling dat een hoog aandeel immigranten in een regio per definitie samen gaat met tolerantie ten aanzien van nieuwkomers is voorbarig, zeker gezien de huidige Nederlandse context. Dit aandeel zal sterk afhankelijk zijn van de aanwezige woningvoorraad in regio’s, met name wat betreft het aanbod van goedkope, sociale huurwoningen. Een betere maat is zonder twijfel de mate van arbeidsmarktparticipatie van immigranten, omdat deze indicator meer een beeld van tolerantie en acceptatie van nieuwkomers weergeeft, in dit geval op de arbeidsmarkt. Een dergelijke internationaal vergelijkbare indicator op regio-niveau bleek echter niet voorhanden. Er is om die reden vastgehouden aan het aantal in het buitenland geboren personen in een regio. Hiervoor zijn twee internationaal vergelijkbare maten ontwikkeld. Ten eerste is het aandeel van immigranten in de totale bevolking van een regio gemeten. Ten tweede is gekeken naar het aantal niet-westerse immigranten in een gebied ten opzichte van de totale populatie. Florida onderscheidt doorgaans nog een derde index, de zogenaamde ‘Gay’ index. Deze laatste index wordt door Florida gemeten aan de hand van de relatieve vertegenwoordiging van homoseksuele paren in een regio ten opzichte van het nationale totaal. Aangezien dergelijke data niet beschikbaar zijn in nagenoeg alle Europese landen hebben we deze index laten vervallen. We zijn nagegaan in hoeverre er een samenhang bestaat tussen de economische prestatie in een gebied en de creatieve klasse. De veronderstelling is dat naarmate een regio beter presteert dit een grotere aantrekkingskracht heeft op de creatieve klasse. Kortom, er wordt getoetst of de economische dimensie (werkgelegenheidsgroei 1996-2002) bepalend is voor de woonplaatsvoorkeur van de creatieve klasse. Deze indicator staat niet los van het culturele voorzieningenniveau. Immers, een goed presenterend gebied zal door de groei aan bedrijven en inwoners een hoger cultureel voorzieningenniveau krijgen, en dus extra aantrekkelijk worden voor de creatieve klasse. Dit is aan de hand van de ‘Cultural Opportunity’ index gemeten. Deze index zegt iets over het culturele, recreatieve en uitgaansklimaat in gebieden. Florida stelt dat de creatieve klasse bestaat uit personen die er een hedonistische levensstijl op na houden. De vraag is nu in hoeverre de creatieve klasse in haar woonplaatskeuze wordt beïnvloed door het regionale aanbod van cultuur, recreatie en uitgaan. De index is gemeten aan de hand van het aantal vestigingen van onder andere musea, kunstgaleries, theaters, sportfaciliteiten, restaurants en cafés in een regio per 1.000 inwoners in 2002. De ‘Sociale Cohesie’ index zegt iets over het sociale klimaat in gebieden. Er wordt verwacht dat een hoge mate van sociale cohesie in een gebied gepaard gaat met een relatief omvangrijke creatieve klasse. Om een internationaal vergelijkbare maatstaf te krijgen nemen we de omvang van de werkloosheid in een gebied. Meer voor de hand liggende indicatoren als inkomensongelijkheid, criminaliteit en sociaal kapitaal bleken helaas niet mogelijk vanwege
14
een gebrek aan data. In ons onderzoek wordt werkloosheid dus opgevat als proxy voor de mogelijke aanwezigheid van sociale problemen in een gebied. De index is gemeten aan de hand van het procentuele aandeel aan werklozen per gebied ten opzichte van de totale beroepsbevolking in dat gebied, het werkloosheidspercentage. De ‘Public Provision’ index tot slot meet tot slot het publieke verzorgingsklimaat in gebieden. De veronderstelling bij deze index is als volgt. Hoe beter het verzorgingsklimaat in een gebied hoe aantrekkelijker een gebied is als woonplaats voor de creatieve klasse. Het publieke verzorgingsklimaat wordt gemeten aan de hand van werkgelegenheid in onderwijs en gezondheidszorg. Het op de theorie van Florida gebaseerde model heeft in de Nederlandse context en met de Corop-regio’s als ruimtelijke eenheden, een geringe verklaringswaarde. Alleen de twee indices die de mate van openheid en tolerantie van een gebied meten blijken een statistische samenhang te vertonen met de regionale spreiding van de creatieve klasse. Dit verband is voor Corop-regio’s weergegeven in figuur 8 en 9. Figuur 8. De samenhang tussen de ‘Bohemian’ index en de creatieve klasse in Nederland op Corop-niveau in 2002 (Europese definitie)
1.4
1.2
CC nighttime (EUR DEF)
Agglomeratie Haarlem Groot-Amsterdam
1.0
0.8
0.6 y = 0.1574x + 0.8406 R2 = 0.3753 0.4
0.2
0.0 0.0
0.5
1.0
1.5
2.0
2.5
3.0
Bohemians nighttime
Bron: CBS (Enquête Beroepsbevolking), bewerkt door UU/RPB
15
Figuur 9. De samenhang tussen openheid en creatieve klasse in Nederland op Corop-niveau in 2002 (Europese definitie) 1.4
CC nighttime (EUR DEF)
1.2
Agglomeratie 's Gravenhage Groot-Amsterdam
1.0 Flevoland
Groot-Rijnmond
0.8 0.6 0.4
y = 0.0155x + 0.9055 2 R = 0.1413
0.2 0.0 0
2
4
6
8
10
12
14
16
Openness (non-western)
Bron: CBS (Enquête Beroepsbevolking), bewerkt door UU/RPB
Deze uitkomst past in het beeld van vergelijkbaar onderzoek in andere Europese landen. Zo blijkt het verband tussen de ‘Bohemian’ index ook op te gaan in landen als Duitsland en Zweden. Ook in die landen lijkt een bohemian-achtige sfeer in een regio een aantrekkende kracht uit te oefenen op de creatieve klasse. Voor wat betreft de ‘Openness’ index is dit verband ook aangetoond in Zweden. Ook daar gaat een grote mate van openheid (ofwel tolerantie, in de woorden van Florida) in een gebied samen met een hoge concentratiegraad van de creatieve klasse. Deze analyse maakt aannemelijk dat een deel van de theorie van Florida toepasbaar is in de Europese context. Dit blijkt ook op te gaan voor een ander deel van zijn theorie. Zo bestaat er in Nederland geen statistisch verband tussen regionale werkgelegenheidsgroei en de aanwezigheid van de creatieve klasse. Het is dus niet zo dat gebieden met relatief hoge economische groei relatief meer mensen van de creatieve klasse aantrekken. Deze uitkomsten zijn in overeenstemming met de gedachte van Florida dat mensen uit de creatieve klasse zich bij de realisering van hun regionale woonvoorkeuren niet primair laten leiden door de nabijheid van regionale groeicentra. De gedachte van Florida dat de creatieve klasse wordt aangetrokken door recreatieve en sociaal-culturele voorzieningen wordt echter niet bevestigd. Zo laten de variabelen Cultural Opportunity, Sociale Cohesie index en Public Provision index geen enkel verband zien met de spreiding van de creatieve klasse in Nederland. Het gaat bij het aantrekken van de creatieve klasse getuige deze resultaten dus niet zozeer om het voorzieningenniveau in gebieden, maar om culturele kwaliteiten als geheel, zoals een sociaal milieu van tolerantie en openheid. De gevonden verbanden zijn ongevoelig voor definitiekwesties, want alle voorgaande resultaten voor Nederland blijken uitermate robuust.
16
Het effect van creatieve klasse op regionaal-economische groei De volgende stap is te kijken naar het effect van de creatieve klasse op regionaal-economische groei. Daarvoor is een model geschat, dat niet alleen rekening houdt met controle-variabelen, maar dat ook rekening houdt met mogelijke effecten van ruimtelijke nabijheid, ofwel groeieffecten op nabijgelegen regio’s. In dit model (figuur 10) wordt met drie afhankelijke variabelen gewerkt. Elke variabele meet op een specifieke wijze de economische prestaties van Corop-regio’s en gemeenten. De eerste indicator betreft high-tech werkgelegenheidsgroei (1996-2002). Immers, Florida stelt dat high-tech industrie vooral voorkomt op locaties met hoge concentraties van de creatieve klasse. Wij volgen hierin Florida’s definitie van high-tech, die is gebaseerd op de definitie van het Milken Institute. De tweede indicator betreft de totale werkgelegenheidsgroei, eveneens voor de periode 1996-2002. De derde indicator heeft niet direct betrekking op werkgelegenheid, maar betreft het gemiddeld aantal opgerichte bedrijven in een gebied, gecorrigeerd voor het totaal aantal bedrijven over de periode 1997-2002. Deze indicator is met name interessant, omdat deze op directe wijze economische vernieuwing en dynamiek in de bedrijvenpopulatie van gebieden meet (Van Oort 2004). Figuur 10. Conceptueel model
Agglomeratievoordelen • Bevolkingsdichtheid • Related variety • Unrelated variety Creatieve klasse (incl. bohemians) Talent-index
Economische ontwikkeling Groei high-tech werkgelegenheid 1996-2002 Groei totale werkgelegenheid 1996-2002 Ontwikkeling nieuwe bedrijvigheid 1997-2002
In figuur 10 zijn de onafhankelijke variabelen in drie categorieën opgedeeld. Allereerst wordt de bijdrage van agglomeratievoordelen aan economische groei van regio’s geschat. We zullen hiermee nagaan of de omvang van de stad invloed heeft op groei. De achterliggende gedachte is dat bedrijven in grote steden profiteren van een omvangrijke en diverse locale arbeidsmarkt, de nabijheid van toeleveranciers en afnemers, en locale toegang tot kennis-spillovers. Vervolgens is nagegaan of dit agglomeratie-effect ook van stad tot stad of van regio tot regio verschilt. In de regionale economie wordt daarbij met name naar de sectorale samenstelling van steden of regio’s gekeken (Van Oort 2004). In zijn laatste boek legt Florida (2005) veel nadruk op dit punt, zij het dat hij, in navolging van Jacobs (1961; 1969) alleen oog heeft voor de diversiteit van de productiestructuur op zich. In dit onderzoek wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘related variety’ en ‘unrelated variety’. Bij gerelateerde variëteit gaat het om complementaire sectoren die een bepaalde verwantschap vertonen in termen van kennis en competenties, waardoor de verwachting is dat in steden of regio’s met veel gerelateerde 17
sectoren veel kennis-spillovers zullen optreden, met veel groei als gevolg. Daarentegen is effectieve overdracht van kennis vrijwel uitgesloten in gebieden met bedrijven in veel uiteenlopende, niet-verwante sectoren. Immers, een varkensboer zal weinig opsteken van een bedrijf als Microsoft, en andersom: noemenswaardige kennis-spillovers zijn niet te verwachten. Wel wordt in regio’s met veel ongerelateerde variëteit een positief portfolioeffect verwacht. Hiermee wordt bedoeld dat een regio met sectoren die weinig met elkaar hebben, beter in staat is om een klap of crisis in een specifieke sector op te vangen door groei in andere sectoren, waardoor de werkgelegenheidsontwikkeling niet te negatief wordt beïnvloed. Het voordeel van de door ons gebruikte onafhankelijke variabele is dat de theoretische verantwoording van de bijdrage van ‘related variety’ aan regionale werkgelegenheidsgroei groter is dan de verder weinig gespecificeerde term diversiteit. Bovendien is deze bijdrage reeds eerder empirisch aangetoond ten aanzien van de Nederlandse economie (Frenken et al. 2004). De tweede categorie in het model betreft de creatieve klasse zelf. Florida wijst op het economisch belang van een omvangrijke creatieve klasse in steden, die, zoals ook in onze eerdere analyses is aangetoond, met name wordt aangetroffen in steden die open en tolerant zijn. Ook hierin verschillen steden en gebieden van elkaar, met alle mogelijke gevolgen voor groei. Het is hierbij goed om aan te tekenen dat de economische effecten van bestedingen door de creatieve klasse niet in ons model wordt meegenomen. Waarschijnlijk is dit effect niet onaanzienlijk, aangezien de creatieve klasse over het algemeen vermogend is en meer dan gemiddeld verdient (Florida 2002a). Maar, zoals we er eerder op wezen woont de kapitaalkrachtige creatieve klasse voor een deel in de suburbane regio’s buiten de grote steden. De derde categorie in het model betreft het opleidingsniveau van de bevolking. Met name de endogene groei-theorie hecht veel belang aan ‘human capital’ (Romer 1986; Glaeser & Saiz 2003), en Florida (2002a) verwijst, zoals gezegd, uitvoerig naar deze theorie. In dit onderzoek wordt het effect van opleiding meegenomen, en wel om twee redenen. In de eerste plaats wordt door critici van Florida beweerd dat ook op regionaal niveau opleiding en creatieve klasse veelal samengaan, en dat daarom deze twee variabelen min of meer hetzelfde meten. Daarom toetsen we daarvoor. De tweede reden staat hiermee direct in verband. Door Glaeser (2004) is aangevoerd dat de creatieve klasse wellicht een positieve bijdrage levert aan economische groei, maar op het moment dat de factor opleiding wordt toegevoegd in het schattingsmodel, dan neemt opleiding dit effect over, en vervalt de bijdrage van de creatieve klasse. Op basis van een analyse van Amerikaanse steden worden deze beweringen verder empirisch ondersteund. Marlet et al. (2004) hebben daarentegen op basis van empirisch onderzoek in Nederland deze Glaeser-kritiek vooralsnog verworpen. Zij tonen aan dat de creatieve klasse, naast opleiding, een extra verklarende kracht heeft in hun model. In ons model is het aandeel van de actieve beroepsbevolking met een bachelor-diploma of hoge school opleidingsniveau opgenomen als controle-variabele, om te kunnen inschatten of de creatieve klasse een extra of differentiërende bijdrage levert aan economische groei. In figuur 11 zijn de belangrijkste resultaten gegeven voor Nederland op Corop-niveau voor zowel woon- als werklocatie. Indien er geen sprake is van een significant verband (<0.1 niveau), dan wordt dat aangeduid met een 0, indien daar wel sprake van is, dan wordt dat aangegeven met een + als het een positief verband betreft, terwijl een negatief verband wordt aangeduid met een -.
18
Figuur 11. Regressieresultaten voor de relatie tussen de verschillende afhankelijke variabelen en de drie soorten economische groei in de veertige Corop-regio’s
Urbanisatie Related variety Unrelated variety Creatieve klasse Opleiding
groei high-tech werkgelegenheid 1996-2002 Woon Werk 0 0 0 0 0 0 0 + +
groei werkgelegenheid 1996-2002 Woon Werk + + 0 0 + 0 0 0
ontwikkeling nieuwe bedrijven 1997-2002 Woon Werk 0 0 + + 0 0 0 0 0 0
Bron: CBS (Enquête Beroepsbevolking), bewerkt door UU/RPB
De creatieve klasse is slechts in één geval een factor van betekenis voor de verklaring regionaal-economische ontwikkeling op Corop-niveau. Er is een positief verband tussen de aanwezigheid van de woonachtige creatieve klasse en de totale werkgelegenheidsontwikkeling in de periode 1996-2002. Dit laatste is in overeenstemming met de stelling van Florida dat het positieve werkgelegenheidseffect van de creatieve klasse zich met name voordoet in Corop-regio’s waar de creatieve klasse woont, niet waar die werkt. De creatieve klasse blijkt geen relatie te hebben met de ontwikkeling van high-tech werkgelegenheid. Dit geldt overigens voor bijna alle variabelen in het model, met uitzondering van de variabele bevolkingsdichtheid, die vaak negatief gerelateerd is aan hightech ontwikkeling. Deze ontwikkeling vindt met name plaats buiten de meest verstedelijkte gebieden van Nederland zoals onder meer blijkt uit de studie van Raspe et al. (2004). Aangezien we eerder constateerden dat er wel een statistische samenhang bestaat tussen de mate van stedelijkheid en de spreiding van de creatieve klasse, is het niet verwonderlijk dat er geen significant verband is tussen de aanwezigheid van de creatieve klasse en de groei van de high-tech werkgelegenheid. Wat wel een sterk, positief effect heeft op de groei van high-tech werkgelegenheid in Corop-gebieden is opleidingsniveau. De redenering van Florida dat vooral de high-tech werkgelegenheid volgend is ten aanzien van de spreiding van de creatieve klasse wordt dus in Nederland verworpen. Verder blijkt dat in de andere modellen (werkgelegenheidsgroei en nieuwe bedrijven) het opleidingsniveau geen aparte of additionele bijdrage levert aan regionaal-economische ontwikkeling. Dit bevestigt de uitkomsten van Marlet et al. (2004) dat de eerder genoemde Glaeser-kritiek in het geval van Nederland niet opgaat. Er is geen enkele keer geconstateerd dat opleiding het effect van de creatieve klasse op economische groei zou overnemen of teniet doen. Zo heeft opleiding geen, en de creatieve klasse wel een positief effect op de werkgelegenheidsontwikkeling in Corop-regio’s. Opleiding heeft alleen een positief effect op de ontwikkeling van werkgelegenheid in de high-tech zonder dat de creatieve klasse daar invloed op uitoefent. Waarschijnlijk heeft dat te maken met de specifieke arbeidsvraag in de sector en met het gegeven dat de zogeheten ‘nerds’ slechts een klein onderdeel vormen van de totale creatieve klasse. Ofschoon het dus zeker niet zo is dat creatieve klasse en opleiding hetzelfde meten, is het wel opvallend dat er hoge correlaties bestaan tussen de omvang van de creatieve klasse en opleidingsniveau op regionaal niveau.
19
Figuur 12. Regressieresultaten Nederland (496 gemeenten, werklocatie)
Urbanisatie Related variety Unrelated variety Creatieve klasse Opleiding
groei high-tech werkgelegenheid 1996-2002 -* 0 0 0
groei werkgelegenheid 1996-2002 + -* 0 0
ontwikkeling nieuwe bedrijven 1997-2002 -** + 0 + +
* = in model met Europese definitie van de creatieve klasse (niet-significant bij Nederlandse definitie) ** = in model met Nederlandse definitie van de creatieve klasse (niet-significant bij Europese definitie) Bron: CBS (Enquete Beroepsbevolking) en LISA, bewerkt door UU/RPB
Op lokaal niveau (figuur 12) blijkt de aanwezigheid van de creatieve klasse wat uit te maken voor de ontwikkeling van nieuwe bedrijvigheid tijdens de periode 1996-2002. Dit is in overeenstemming met de stelling van Florida, die stelt dat de creatieve klasse eerder een aantrekkingskracht uitoefent op nieuwe bedrijvigheid dan andersom. Het sluit tevens aan bij eerdere bevindingen waarin werd aangetoond dat de creatieve klasse niet per sé wordt aangetrokken tot beter economisch presterende gebieden. De schattingsresultaten voor de economische agglomeratie-effecten zijn robuust. ‘Related variety’ heeft altijd een significant en positief effect op de totale werkgelegenheidsgroei en de ontwikkeling van nieuwe bedrijvigheid, terwijl dit effect nooit opgaat in het geval van hightech ontwikkeling. ‘Unrelated variety’ heeft nooit effect op regionale groei, in wat voor specificatie dan ook. Bevolkingsdichtheid of urbanisatiegraad daarentegen weer wel, maar dit betreft veelal een negatieve invloed op regionaal-economische ontwikkeling. Er is tot slot getoetst of groei-effecten in een regio afhangen van groei-effecten in naburige regio’s (Anselin 1988). De eerder gevonden statistische verbanden blijken robuust voor de correctie van ruimtelijke autocorrelatie. Vergelijkbaar met Frenken e.a. (2004) wordt geconcludeerd dat het Corop-niveau een relatief gesloten en op zich zelfstaand niveau van analyse is. De ruimtelijke afhankelijkheid met buurregio’s is relatief gering of afwezig. Een vorm van ruimtelijke heterogeniteit waarvoor we apart getoetst hebben betreft de vraag of regio’s in de Randstad een andere relatie kennen tussen economische groei en de verklarende factoren dan regio’s buiten de Randstad. Dit bleek in geen enkel geval zo te zijn. Ook dit bevestigt dat de gevonden ruimtelijke verbanden lokaal zijn en hooguit naar zeer nabijgelegen regio’s doorsijpelen. Conclusies De relatie tussen de aanwezigheid van de creatieve klasse en regionale economische ontwikkeling is in Nederland vooralsnog zwak. Dit ligt echter niet aan de geringe omvang van de creatieve klasse in ons land. Afhankelijk van de definitie behoort bijna de helft (Europese definitie) en tenminste 18% (Nederlandse definitie) van de actieve beroepsbevolking tot de creatieve klasse. De Nederlandse arbeidsmarkt is hiermee koploper onder de OESO landen. Een belangrijke oorzaak van het zwakke verband tussen creatieve klasse en regionale economie moet worden gezocht in de ruimtelijke spreiding van de creatieve klasse over Nederland. Er zijn wel regionale verschillen in de concentratie van de woon- en werkgebieden 20
van de creatieve klasse, maar deze verschillen zijn niet groot. De creatieve klasse in Nederland woont en werkt vooral in stedelijke regio’s, maar deze regio’s bevinden zich als gevolg van de historische polycentrische stedelijke structuur gespreid over het land. Het maakt voor de statistische verklaring van de spreiding van de creatieve klasse en voor de relatie tussen de creatieve klasse en regionaal economische groei niet uit welke definitie (Europees of Nederlands) men hanteert. De spreiding van de creatieve klasse binnen Nederland laat voor beide definities hetzelfde beeld zien: een hoge concentratie in de Noordvleugel van de Randstad, met uitlopers in zuidelijke en oostelijke richting. Dit ruimtelijke patroon gaat op voor zowel de woonlocatie als de werklocatie van de creatieve klasse. Wel bestaan er regionale verschillen qua samenstelling van de creatieve klasse. De meest stedelijke regio’s laten een oververtegenwoordiging zien van de ‘creatieve core’, terwijl in de suburbane gebieden vaker ‘creatieve professionals’ voorkomen. Vooral in de regio Amsterdam en Haarlem treft men de meer cultureel werkzame creatieve klasse aan. Opvallend is verder dat de regio Rotterdam vooralsnog niet gekenmerkt kan worden als een concentratiegebied van de creatieve klasse. In mindere mate kan hetzelfde worden gezegd van de stedelijke regio’s in Noord-Brabant. De regio Groningen (plus Noord Drenthe) daarentegen is wel een belangrijk concentratiegebied van de creatieve klasse. Dit verschil wordt onder meer veroorzaakt door het feit dat in het zuiden van het land meer alternatieve werkgelegenheid voor handen is dan in het noorden van het land. In Nederland blijkt de centrale stelling van Florida - Tolerantie leidt tot een omvangrijke creatieve klasse (Talent) wat weer leidt tot ontwikkeling van Technologie - maar voor een deel op te gaan. Het eerste deel van zijn centrale stelling wordt door onze empirische uitkomsten bevestigd. Factoren zoals openheid (tegenover nieuwkomers) en tolerantie (ten opzichte van vrije en creatieve activiteiten) in een regio zijn ook in Nederland van groot belang voor de ruimtelijke spreiding van de creatieve klasse. Stedelijke regio’s die op deze beide factoren hoog scoren hebben een relatief omvangrijke creatieve klasse binnen hun grenzen. Dit past in een Europees beeld, want ook in Zweden en Duitsland blijkt een klimaat van tolerantie een positieve samenhang te vertonen met de aanwezigheid van de creatieve klasse. Ook bevestigen onze resultaten het door Florida aangegeven belang van een ‘people’s climate’ boven een ‘business climate’ waar het de locatievoorkeuren van de creatieve klasse betreft. De creatieve klasse blijkt geen specifieke voorkeur te hebben voor regio’s waar de meeste economische groei zich concentreert. Cultuur, in de brede zin van het woord, doet er dus toe waar het de spreiding van de creatieve sector betreft. Het aantrekkelijke ‘people’s climate’ heeft namelijk weinig van doen met de aanwezigheid van sociaal-culturele voorzieningen. Zij blijken geen aantoonbaar effect te hebben op de spreiding van de creatieve klasse. Gemeentebesturen die denken via investeringen in culturele voorzieningen een omvangrijke creatieve klasse aan zich te binden komen waarschijnlijk bedrogen uit. Het tweede deel van de centrale stelling van Florida wordt niet door onze empirische uitkomsten bevestigd. Een relatief omvangrijke creatieve klasse in een regio gaat in de Nederlandse situatie niet samen met high-tech ontwikkeling. De ruimtelijk-economische relatie tussen Talent (hoogopgeleiden) en Technologie in Nederland gaat wel op, maar dus niet via de creatieve klasse. De regionale verschillen in groei van de werkgelegenheid in de high-tech sector blijken noch met de verstedelijkingsgraad, noch met de productiestructuur, noch met de creatieve klasse samen te hangen, maar met opleiding. Met andere woorden, het locatiepatroon van high-tech ontwikkeling spoort niet met de stedelijke concentratie van de creatieve klasse. De aanwezigheid van een woonachtige creatieve klasse heeft wel effecten op de groei van de werkgelegenheid in het algemeen. Ook in Nederland blijkt de creatieve klasse een structurerende factor te zijn voor de regionale werkgelegenheidsgroei, zij het een additionele factor. De positieve invloed van de creatieve klasse op de groei van de regionale
21
economie gedijt het best in regio’s met een productiestructuur vol verwante variatie aan bedrijfsactiviteiten. Juist dan ontstaan veel nieuwe bedrijven. Onze analyse biedt enkele interessante aanknopingspunten voor beleidsmakers. Wanneer zij zich opmaken om hun regio te afficheren als creatieve stad doen ze er goed aan de teksten van Florida over de conditionerende werking van openheid en tolerantie voor de aanwezigheid van de creatieve klasse nog eens kritisch door te nemen. Hierover is het laatste woord nog niet gezegd. Veel van wat Florida onder het begrip tolerantie schuift, blijft nog vaag of onbesproken. Er ligt een belangrijke opgave voor regionale of lokale beleidsmakers om aan dit begrip de nodige handen en voeten te geven, voordat men gaat investeren in allerlei voorzieningen om de creatieve klasse aan te trekken. Onze analyses leren dat er een positief verband is tussen creatieve klasse en nieuwe bedrijvigheid en tussen creatieve klasse en totale werkgelegenheidsgroei, maar dat deze verbanden niet andersom opgaan. De kritiek dat de creatieve klasse zich vestigt op plekken waar al groei is klopt dus niet. De aanwezigheid van de creatieve klasse is dus wel degelijk een structurerende factor voor economische groei. Van Florida's theorie dat Tolerantie leidt tot vestiging van de creatieve klasse (Talent), wat weer leidt tot de ontwikkeling van Technologie (high tech werkgelegenheid) klopt alleen eerste deel. Maar vervang Technologie door nieuwe bedrijvigheid en dan klopt het wel. Kortom, de creatieve stad als plek voor nieuw creatief talent en ondernemerschap gedijt het beste in een sociale sfeer van openheid en samenwerking. In het beleid is een breed begrip van (broed)plaats en cultuur randvoorwaarde om te zorgen dat creatieve steden daadwerkelijk tot bloei kunnen komen.
22
Literatuur Aalst, I. van (1997) Cultuur in de stad; over de rol van culturele voorzieningen in de ontwikkeling van stadscentra. Jan van Arkel, Utrecht (proefschrift). Anselin, L. (1988) Spatial Econometrics: methods and models. Kluwer, Dordrecht. Florida, R. (2002a) The Rise of the Creative Class and how it’s transforming work, leisure, community and everyday life. Basic Books, New York. Florida, R. (2002b) The economic geography of talent, Annals of the Association of American Geographers, 92, 4, 743-755. Florida, R. (2002c) Bohemia and economic geography, Journal of Economic Geography 2, 55-71. Florida, R. (2005) The flight of the creative class. Harper Business, New York. Frenken, K., F.G. van Oort, T. Verburg & R.A. Boschma (2004) Variety and regional economic growth in the Netherlands (final report to the Ministry of Economic Affairs). Ministry of Economic Affairs, The Hague. Glaeser, E.L. (2004) Review of Richard Florida’s The Rise of the Creative Class. Website Harvard University. Glaeser, E.L. & A. Saiz (2003) The rise of the skilled city. Harvard Institute of Economic Research and NBER (discussion paper nr 2025). Jacobs, J. (1961) The death and life of great American cities. Random House, New York. Jacobs, J. (1969) The economy of cities. Random House, New York. Kloosterman, R. (2001) Ruimte voor reflectie. Universiteit van Amsterdam, Amsterdam (oratie). Landry, C. (2000) The creative city; a toolkit for urban innovators. Comedia/ Earthscan, London. Lucas, R.E. (1988), On the Mechanics of Economic Development, Journal of Monetary economics, 22, 1, 3-42. Marlet, G. & C. van Woerkens (2004) Skills and creativity in a cross-section of Dutch cities, Tjalling C. Koopmans Institute, Utrecht School of Economics Oort, F.G. van (2004) Urban growth and innovation. Spatially bounded externalities in the Netherlands, Ashgate, Aldershot Oort, F.G. van & O.A.L.C. Atzema (2004), On the conceptualization of agglomeration economies: the case of new firm formation in the Dutch ICT sector. Annals of Regional Science 38, 1-28 Putnam, R. (2000) Bowling alone: The collapse and revival of American community, New York, Simon and Schuster Raspe, O., F. van Oort & P. de Bruijn (2004) Kennis op de kaart. Ruimtelijke patronen in de kenniseconomie, Den Haag, Ruimtelijk Planbureau Romer, P.M. (1986) Increasing returns and long-run growth, Journal of Political Economy 94, 1002-37.
23
Personalia Dr. Irina van Aalst is universitair docent Stadsgeografie aan de Universiteit Utrecht. Zij publiceert regelmatig over stedelijke dynamiek en cultuur en over de stedelijke openbare ruimte. Prof. dr. Oedzge Atzema is hoogleraar Economische Geografie aan de Universiteit Utrecht. Hij publiceert over demografische en economische ontwikkelingen in steden. Prof. dr. Ron Boschma is hoogleraar Ruimtelijke Economie aan de Universiteit Utrecht. Tevens is hij hoofd van de onderzoeksgroep die inzichten uit de evolutionaire economie toepast op thema’s in de economische geografie. Prof. dr. Frank van Oort is bijzonder hoogleraar Stedelijke economie en ruimtelijke planning aan de Universiteit Utrecht. Hij is tevens als onderzoeker verbonden aan het Ruimtelijk PlanBureau in Den Haag.
i
Dit hoofdstuk is geschreven op basis van een eerder uitgebracht onderzoeksrapport ‘Creatieve klasse en regionaal-economische groei’ (2005). In deze rapportage wordt uitgebreider ingegaan op de analyses die de basis vormen voor de resultaten die hier worden gepresenteerd. http://cultuureneconomie.nl/rapporten/onderzoek_Universiteit_Utrecht.pdf
ii
Het Nederlands onderzoek maakt onderdeel uit van een onderzoek in zeven Europese landen, namelijk Noorwegen, Zweden, Finland, Denemarken, Duitsland en Groot-Brittannië. In elk land wordt een identiek onderzoek uitgevoerd, waardoor de onderzoeksresultaten internationaal vergelijkbaar zijn. Het onderzoek loopt tot eind 2006. iii
De creatieve klasse is op Corop-niveau gemeten met behulp van de Enquête Beroepsbevolking (EBB). Om de spreiding van de werkgelegenheid van de creatieve klasse te meten, is gebruik gemaakt van het Landelijk Informatie Systeem Arbeid (LISA). Dit databestand bevat informatie over elk bedrijf in elke gemeente in Nederland. Deze data geven dus een beeld van het aantal werkenden op de werklocatie. LISA hanteert dezelfde SBI-codes (83 branches op 5 digit) als de EBB. Daarom kan met behulp van LISA de creatieve klasse per gemeente worden berekend. Allereerst hebben we het aandeel van de creatieve klasse per sector (SBI code) ten opzichte van de totale werkzame beroepsbevolking voor iedere afzonderlijke Corop-regio berekend. Vervolgens hebben we deze aandelen vermenigvuldigd met het totaal aan werkzame personen in alle sectoren voor alle gemeentes die tot een Corop-regio behoren. Vervolgens zijn de gemeenten weer opgeteld tot de oorspronkelijke Corop-regio’s. We hebben dus gegevens per gemeente voor zowel de woonplaats als de werkplaats van de creatieve klasse, maar voor dit hoofdstuk laten we die informatie verder buiten beschouwing. iv
In de bivariate analyses wordt de relatieve omvang van de creatieve klasse gemeten aan de hand van locatiequotiënten. Dit is een maat die de over- of ondervertegenwoordiging van een activiteit in een gebied meet ten opzichte van een referentiegebied. Wanneer de locatiequotiënt lager is dan 1 dan is de creatieve klasse ondervertegenwoordigd in een regio. Dit betekent dat het regionale aandeel van de creatieve klasse lager is dan het aandeel van de regio in de totale beroepsbevolking van een land. Is de locatiequotiënt hoger dan 1, dan hebben we te maken met een oververtegenwoordiging van de creatieve klasse in een regio.
24