Luchtcowboy
Voor Jaap
Corine Nijenhuis
Luchtcowboy
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2011
www.corinenijenhuis.com www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Corine Nijenhuis 2011 Omslag Nanja Toebak Omslagfoto Getty Images / Veer Eric Swanson Foto auteur Anja van Wijgerden isbn 978 90 388 9423 2 / nur 320
Inhoud Deel 1 De luchtdoop 9 Eerste vlucht, 1989 1 Collar tips en bolo-ties 11 2 Gas Air 16 3 Dromen 19 4 De man in de rode overall 21 5 Klaar voor de vlucht 24 6 De schoonheid van wrakken 28 7 De vlucht 30 Deel 2 De Club 39 8 Elisabeth (Numansdorp, 1943) 41 9 Zieltjes winnen op Goeree 42 10 Margreet 45 11 Koosnaam Slootje 46 12 Paardenkoorts 51 13 De zonde 55 Deel 3 Koeien op Caïro 61 Tweede vlucht, 1989 14 Vliegveld Oostende 63 15 Zeventig stuks zwartbont 65 16 Het magische mysterie van de snelheid 69
Deel 4 El Paso Ranch 75 17 Let’s start (Amsterdam-Sloten, 1982) 77 18 Rooie Cor 78 19 Amerika achter het spoor 78 20 Cowgirls en ponychicks 81 21 De zilte smaak van zand 90 22 De bokser 100 Deel 5 De groene woestijn 103 Derde vlucht, 1989 23 Ongeluksmuur 105 24 Deep frozen, you know? 108 25 Een goedkope af koop 114 26 Praying for a safe trip 120 Deel 6 De kas 131 27 Melkmuil (Badhoevedorp, 1993) 133 28 Sylvia 134 29 Little Big Horn (Amstelveen, 1989) 135 30 De tuinder 136 31 De braderie 140 32 Een verloren paardenman 144 Deel 7 De beloofde vlucht 147 Vierde vlucht, 1990 33 Do you know where you’re going? 149 34 Niemandsland 159
Deel 8 De beestenvliegers 165 35 De vogel gevlogen (Hoofddorp, 1990) 167 36 Roland 168 37 Een zaak van gewicht 169 38 René 176 39 De pioniers 178 40 Het vliegende circus 182 41 Een kwestie van (domme) lef 188 Deel 9 Altijd mooi weer in Afrika 199 42 Safe Haven Guesthouse (Nairobi, 2001) 201 43 Daisy (Kenia, 1994) 203 44 Een huis aan het meer 210 45 Brenda 217 46 De bril 219 47 Colour tv 224 Deel 10 5N-awo 227 48 Gekortwiekte vogels 229 Verantwoording 237
A free bird leaps on the back of the wind and floats downstream till the current ends and dips his wing in the orange sun rays and dares to claim the sky (‘Caged bird’, Maya Angelou)
deel 1
De luchtdoop Eerste vlucht, 1989
1
Collar tips en bolo-ties
Cees Slootwijk was een cowboy. Zijn verschijning riep heel wat op. Jonge meisjes keken nieuwsgierig naar de stetson op zijn hoofd en de bolo-tie rond zijn hals, terwijl achterdochtige ouders een afkeurend gezicht trokken. Op hún tong brandde een woord dat alleen door de samengeknepen lippen kon worden binnengehouden: sjoemelaar. Desondanks maakte mijn eerste ontmoeting met Cees weinig indruk: er staat me niets meer van bij. Toch moet hij mij direct zijn opgevallen, want hij vloekte met de omgeving. Een sleetse cowboy in een keurige stadsmanege aan het begin van de jaren tachtig. De manege was mijn tweede thuis. Op mijn derde jaar speelde ik paardje in het zand van de buitenbak, op mijn vierde zat ik voor het eerst op de rug van een ongezadelde pony. De droge warmte van de korte haren en de zoete geur van dierenzweet kleuren mijn eerste herinneringen. Mijn ouders kochten een paard. Toen het dier ziek werd, kochten ze een volgende. Tegen de tijd dat ik zes jaar was, verruilden ze het paard voor een pony voor mij en mijn zusters. Zelf reden ze op manegepaarden, traden toe tot het verenigingsleven en dompelden zich onder in de hartelijke sfeer van gedeelde dierenliefde. Mijn jeugd speelde zich af op stal. Ik poetste en streelde alle dieren net zo lang totdat iedere welving, iedere lijn van het paardenlichaam zich in de palm van mijn hand had vastgezet. Ook zonder paard in de buurt kon ik zijn vorm voelen. Wanneer ’s nachts de slaap niet wilde komen, troostte ik me met de gedachte aan de dieren op stal. Ik hoorde hun zachte proestgeluiden, het kauwen van hooi en de harde tik van de ijzeren balk wanneer er een hoefijzer tegenaan sloeg. De jaren regen zich aaneen in de nooit vervelende da11
gelijkse routine van poetsen, rijden en kletsen met andere paardenmeisjes. Mijn pony werd opgevolgd door een paard. Ik gaf rijlessen, deed staldiensten en jureerde wedstrijden. Mijn wereld rook doordringend naar paard en was zo overzichtelijk als een glad getrokken hoefslag: ik kende iedereen, en iedereen kende mij. Zijn komst kan ik me niet herinneren. Hoewel ik geen dag afwezig was, heb ik Cees nooit voor het eerst het erf op zien lopen. Hij leek te zijn opgedoemd uit de mist die in de herfst boven de weilanden hing. Op een avond zat hij aan de bar alsof hij er hoorde, zijn schuingehakte cowboylaarzen nonchalant op de stootrand geplant. Niemand vroeg waar hij vandaan kwam, of wie hij was. Hij zat er en daarmee was alles gezegd. Cees was een vreemde eend in de bijt. Vanwege zijn uiterlijk maar vooral om zijn mening over paarden. Hij veroordeelde de Engelse dressuur. De klassieke leer, die op onze manege onderwezen werd, vond hij maar een harde manier van rijden waarbij het paard te veel onder druk werd gezet. Er was maar één manier die wel deugde: western riding. Urenlang kon hij doorkletsen over sliding stops, spins en rollbacks, om daarna door de ramen van de foyer te wijzen. In de binnenbak was een dressuurles aan de gang. ‘Trekken helpt niet,’ zei hij na een blik op een onwillig paard dat niet op de volte wilde. Hij lachte een beetje schaapachtig, hij kon het ook niet helpen. Hij draaide zijn zoveelste shaggie van de tot gruis verworden tabak in het verkreukelde pakje Samson en vertelde over de psyche van het paard dat alleen op de juiste aanwijzingen reageert. Hoewel hij vloekte in de kerk werd niemand ooit boos op hem, omdat niemand hem serieus nam. En daarbij, hij was heel aardig. Cees was dan een cowboy, hij leek in niets op het soort man dat een meisje zich daarbij voorstelt. Zijn bril was te 12
dik om de prairie tot aan de horizon te overzien. Zijn geruite blouses en vale spijkerbroeken, zijn hoed en cowboyriem met de gesp die hij hardnekkig buckle noemde, waren van een vrijblijvende onuitgesprokenheid. Met zijn vlassige baard leek hij meer een sullige goedzak dan een doorgewinterde macho. Dat was de reden waarom hij geaccepteerd werd: hij was voor niemand een bedreiging. Zoals een zonderling bij een stad hoort, zo paste Cees in de folklore van de manege. Er was ook een andere Cees: Cees de rancher. Op een klein terrein, tussen spoorlijn en snelweg, begon zijn Wilde Westen. Wanneer ik met mijn paard een buitenritje maakte, passeerde ik het houten bord dat de weg wees naar de El Paso Ranch. Het smalle pad leidde met een bocht naar een veld dat bezaaid lag met ondefinieerbare rotzooi. Daartussen stonden stallen met klapperende golfplaten daken, keten en caravans die dienstdeden als saloon en tuigkamer. In het midden van het terrein stonden de grove houten hekken van de corral, een kleine buitenbak die regelmatig in een modderpoel veranderde. Daar trainde Cees zijn quarterhorses, paarden die rechtstreeks van de prairie leken te komen en eruitzagen als te kleine bodybuilders. Althans, in mijn ogen. Op El Paso waren altijd mensen. Ze mestten stallen uit, poetsten de paarden of hingen maar wat rond. Het waren vooral jongeren die zich aangetrokken voelden tot het losse, vrije levensgevoel dat op de ranch werd uitgedragen. Meisjes die op de manege in rijbroek liepen, droegen hier een spijkerbroek. Gympies waren verruild voor cowboylaarzen, haren die normaal in een staart zaten werden op de ranch losgeschud. Dat mijn paard altijd aarzelde op het pad, was waarschijnlijk aan mij te wijten. Cees had gelijk waar het die paardenpsyche betrof: die reageert alleen op de juiste aan13
wijzingen. Eigenlijk vond ik het maar niks daar op die ranch waar de werkelijkheid bij elkaar gefantaseerd werd. Dat losse, vrije levensgevoel kwam me voor als treurigstemmend nep. Op trail gaan tussen de kantoorgebouwen van Nieuw Sloten met uitzicht op de intercity AmsterdamDen Haag. Wedstrijden koeien drijven in de Hollandse modder, waarbij de koeien vervangen waren door volwassen mannen in cowboypak. Die zaten ’s avonds weer keurig achter de stamppot andijvie. Het voelde een beetje sneu, alsof je hardnekkig in Sinterklaas blijft geloven terwijl je al op leeftijd bent. ‘De “Would-be-America-ranch”,’ antwoordde ik smalend wanneer iemand me vroeg waar ik vandaan kwam. Zijn droom bestempelde ik als naïef en een beetje kinderachtig, maar Cees bleef me steeds vriendelijk toelachen, zijn ogen toegeknepen achter de grote brillenglazen. Hij dacht niet aan mij als cynisch of kortzichtig, hij oordeelde eenvoudig niet. Hij oordeelde nooit, dat maakte het zo aantrekkelijk om met hem een biertje te drinken. Een vat vol verhalen was hij. Aan de bar, achter het bier waarvan ik hem nooit dronken zag, vertelde Cees de mooiste geschiedenissen. ‘Vraag hem zijn beste, waargebeurde verhaal en hij verzint er een kanarie met drie poten bij,’ zei Sylvia, toen ik haar jaren later naar haar vader vroeg. Juist om die kanarie geloofde bijna niemand de rest. Mij maakte het niets uit, Cees was onderhoudend en amusant. Met hem kwam je op de vreemdste plekken. Begin jaren negentig waagde niemand in Nederland zich aan line-dancing, maar Cees sprak erover alsof het een dagelijkse praktijk was. Op een avond, na sluitingstijd van de manegebar, nam hij me mee op stap. We reden naar het centrum van de stad. De oude auto 14
van Cees lag vol met lege verpakkingen, tabaksgruis en tuigonderdelen. Hij parkeerde voor een donkergeverfde deur in de bocht van een grote straat. Pas na drie keer bellen werd er opengedaan. Een kale trap leidde naar de eerste verdieping, daar schemerde een lege gang met aan het eind een bord vol gekleurde cirkels. ‘Schietvereniging’ stond er op een papier naast de deur, ‘Betreden op eigen risico’. Cees trok me mee naar een hogere verdieping. Achter de deur klonk countrymuziek en wat vaag gestommel. De ruimte was klein en rokerig. De muren werden bedekt door Amerikaanse vlaggen en dollarbiljetten, foto’s van de prairie hingen naast gehoornde dierenschedels. Aan de rechterzijde stond de bar, er zaten vooral mannen aan. Cowboys. Suède chaps over vale spijkerbroeken, geborduurde blouses met collar tips op de punten van de kraag, laarzen met sporen en om de nek een bolo-tie. De meeste cowboys hadden hun hoeden afgezet. Op de hoek van de bar zat een lange, graatmagere man met een enorme zwarte druipsnor. Ik vroeg me af of het pistool, dat hij in een leren houder aan zijn riem droeg, echt was. Links was de dansvloer. In lange jurken met beschaafde ruches, dansten meisjes met hoog opgebonden krulletjes zij aan zij. De rij dansers bewoog als één lichaam, alsof alle benen en armen door dezelfde hersenen werden aangestuurd. De hakken tikten gelijktijdig op de houten vloer, de rokken bolden in eenzelfde werveling bij iedere draaiing van het lichaam. Het geheel leek op een perfect uitgevoerde volksdans in een ver en onbekend land. Ik ging vaker met Cees op stap. Van zijn ranch moest ik niets hebben, maar zijn uitgaansleven was een ander verhaal. Zijn wereld was schimmig en vol gebeurtenissen die ik niet begreep. Het maakte me onzeker, maar prikkelde me eveneens. Dat hij nooit antwoord gaf op mijn niet opdrogende stroom vragen, was onderdeel van de aantrek15
kingskracht. Tegelijkertijd ergerde het me: zijn laconieke levenshouding maakte de mijne tot die van een bekrompen burgertrut. Sommige manegevrienden vonden het vreemd dat ik met Cees omging. Zij zagen in hem alleen een fantast. Een amusante en goedaardige weliswaar, maar vooral een man met wie geen afspraak te maken viel. Ik trok me van hun mening weinig aan. Cees was ongevaarlijk zolang je hem met een korrel zout nam. Een van Cees’ stokpaardjes fascineerde me in hoge mate: vliegen. Luidruchtig en met gevoel voor detail verhaalde hij over de vrachtvluchten waarmee hij paarden over de halve wereld vervoerde. Over de organisatie bleef hij vaag. Pas na lang aandringen vertelde hij over zijn kersverse bedrijf dat zich specialiseerde in het luchttransport van dieren. Ik geloofde er geen woord van. Misschien was dat de reden waarom ik me aanmeldde om een keer mee te gaan. Of was het avontuurzucht? Misschien was het gewoon de naïviteit van een meisje van begin twintig dat wel eens iets anders wilde beleven. Wat het ook was, ik kon niet vermoeden dat in de daaropvolgende maanden mijn kijk op mijzelf zo zou veranderen.
2 Gas Air ‘Hou je van koeien?’ Cees noemde zijn naam niet toen hij me op een ochtend, heel vroeg, telefoneerde. ‘Ja hoor,’ antwoordde ik, ‘jij ook?’ Hij belde me uit bed. Mijn hoofd stond niet naar beesten, laat staan naar de flauwekul van Cees. ‘Mooi, dan pik ik je over een uur op. Neem je paspoort mee.’ ‘Leuk,’ zei ik nog, maar hij had al opgehangen. 16
Tegen de tijd dat ik aangekleed was, verdrongen de twijfels de opwinding. Ik belde Cees maar die nam niet op, dus stopte ik op goed geluk wat spullen in een tas. Waar we heengingen, laat staan hoe lang, daar had ik geen idee van. Een uur later waren we op weg naar Oostende. De luchthaven, officieel Ostende-Bruges International Airport genaamd, beschikt over één verharde baan. Het vliegverkeer bestaat hoofdzakelijk uit goederenvluchten met vaste verbindingen naar Jemen, Saudie-Arabië, Libië en nog zo wat bestemmingen waar je als meisje liever niet naar toe gaat. Maar deze informatie las ik pas later, toen ik me begon af te vragen in wat voor wereld ik verzeild was geraakt. Op die doordeweekse dag was er geen plaats voor feiten, alleen voor de onbesuisde opwinding van iets nieuws. Toen we vroeg in de middag het terrein opliepen, stonden er twee vliegtuigen geparkeerd. De aankomst- en vertrekhal, gebouwd voor de karige passagiers- en zakenvluchten, was uitgestorven. Op het vliegveld hing een dwingende sfeer van zondagsrust: er was geen mens- of vliegbeweging te bekennen. Cees stapte op een gebouwtje af, hij moest vier keer kloppen voordat de deur geopend werd. We liepen een kamer binnen die dienstdeed als kantoor. Alle wanden gingen schuil achter stalen kasten vol uitpuilende ordners met onduidelijke codes op de rug. Er slingerden schema’s met namen en getallen, de bureaus waren bedekt met omvallende stapels papieren, volle asbakken en lege koffiebekers. Ertussen zaten twee bleke Belgen die ons geïrriteerd aankeken. Cees stelde ons voor als de koeienbegeleiders van het vrachtvliegtuig dat zijn lading moest lossen in Cyprus. Eindelijk wist ik de eindbestemming. Hoewel ik boordevol vragen zat, stelde ik ze niet. Het voelde ongepast. Daarbij, ik zou toch geen duidelijk antwoord krijgen. Voor Cees maakte het niets uit wanneer we 17
zouden vertrekken, laat staan wanneer we weer terug kwamen. Ik moest afwachten en zien wat er ging gebeuren. De eerste uren gebeurde er niets. We hingen wat rond, bekeken het vliegtuig waar we mee zouden gaan vliegen. Een Boeing 707, zei Cees. Alsof dat mij iets zei. Of het normaal was dat we ongestoord op het platform konden rondlopen, vroeg ik hem. ‘Het grote voordeel van Oostende.’ Cees lachte breed. Ik vond het niet grappig dat iedereen ongezien van alles in dat toestel kon stoppen. Er stond een trap tegen de zijkant van het vliegtuig aangeschoven. We klommen naar boven en gingen de opengeklapte deur binnen. Het was maar een klein hokje dat tussen de cockpit en de laadruimte geklemd zat. Het rook er vreemd en prikkelend: een mix van metaal en vuil, van dieren en iets chemisch. Tegen de stalen linkerwand, naast de deur naar de cockpit, stonden twee vliegtuigstoelen. De stof op de zittingen was rafelig en bevlekt, een plastic koffiebeker zat tussen de leuningen geklemd. Rechts, naast de opening naar het ruim, stond een stapelbed zonder matrassen. De brede, stoffen banden waren doorgezakt, alsof er een onzichtbaar lichaam op lag. De ingang naar het ruim was open, er was geen deur of schot. Later hoorde ik dat er in elk geval een net moet hangen. Voor het geval dat de vracht gaat schuiven. Het ruim was groot en leeg. Cees stapte het zaagsel in. De hele vloer was van voor tot achter bedekt met het beige spul dat bij iedere beweging omhoog dwarrelde en de ruimte in een fijne mist hulde. Lekker voor de koeien, dacht ik. ‘Besprenkelen met water,’ zei Cees. Hij was blij dat het zaagsel er überhaupt lag. Dat hij de beesten moest laten wachten omdat het ruim nog niet klaar was, bleek heel normaal. De laadruimte was opgedeeld in 18
acht vakken, een demontabel hekwerk moest de koeien bij elkaar houden. Hoeveel beesten gingen er eigenlijk mee? ‘Een stuk of tachtig,’ antwoordde Cees. Alles zou me vanzelf duidelijk worden straks, wanneer de dieren aankwamen uit Nederland. Ik begreep niet waarom koeien uit Nederland vanaf een Belgische luchthaven moesten vliegen. ‘Hé, kijk om je heen.’ Cees maakte een breed armgebaar dat het hele vliegveld omvatte. Zijn opmerking galmde nog na in mijn oren toen ik een paar weken later naar het nos-journaal keek. Dat besteedde een item aan een op Schiphol aan de ketting gelegd vrachtvliegtuig. Het toestel, dat wijselijk nooit op Amsterdam vloog, voldeed niet aan de veiligheidsnormen en kreeg een startverbod opgelegd. In de krant las ik over de banden die zo versleten waren dat het canvas op meerdere plekken door het rubber heen scheen, dat de laadklep met ijzerdraad dicht werd gehouden en de motoren zo veel olie lekten dat er na iedere vlucht liters bij moesten. Maar bijna al die dingen wist ik toen al. Alleen dat de stoelen van beide piloten met scheerlijnen waren vastgesnoerd was een nieuwtje. Het was me niet opgevallen tijdens de eerste vlucht die ik met Gas Air maakte.
3 Dromen Iedere maand droom ik over een vliegtuigongeluk. Altijd hetzelfde. Groot en majestueus nadert het vliegtuig. Traag glijdt het langs de smetteloze hemel, metaal weerkaatst de zon. Plots voel ik angst. Angst dat ook dit toestel zal neerstorten. Dat gebeurt immers wanneer ik kijk. Opluchting verdringt de angst; onverwachts besef dat al die vliegtuig19
ongelukken maar dromen waren. Nu ben ik wakker. Ik kijk: het vliegtuig rilt, valt omlaag, zoekt houvast. Langzaam draait zijn lichaam. Als aangeschoten wild vervolgt het zijn weg, de neus duikt dieper, vleugels verstarren. Ik kan mijn ogen niet afwenden van de doodsstrijd van het toestel dat zich niet lijkt neer te leggen bij het onvermijdelijke. De schuine streep zwarte rook in de helblauwe lucht, het geraas van de motoren dat steeds harder en dwingender klinkt. Doodsangst ruik ik: de geur van vuur en brandstof. Dan staat de wereld stil, de natuur zwijgt. Alles wacht op het moment dat de vogel de grond raakt om nooit meer op te stijgen. Het rare is dat het daadwerkelijke neerstorten nooit in mijn dromen te zien is. Het toestel verdwijnt, wanneer het nog maar enkele meters boven de grond is, schielijk achter een gebouw of een boompartij. Wil ik het niet zien sterven? Is het mijn angst die het beeld censureert? Of speelt een gebrek aan voorstellingsvermogen mij parten? Ik kijk niet graag naar stervende dingen, die houden me uit mijn slaap. Ze fluisteren in mijn oor dat iedereen aan de beurt komt. Dat ik onmachtig ben tegen de wil van de dood, overgeleverd aan de tijd en afhankelijk van anderen die hem kunnen rekken. Beesten die gaan sterven verstoppen zich. Ze hebben geen behoefte aan pottenkijkers, aan medeleven of aan hulp. Sterven is een natuurlijk proces, wie leeft gaat dood. Alleen, net zoals je geboren wordt. Mijn droomvliegtuig sterft iedere keer opnieuw zonder mij. Of ben ik zelf het vliegtuig en wil ik ongezien blijven?
20
4 De man in de rode overall Mijn werkruimte hangt vol foto’s. Wanneer je van een afstand door je oogharen kijkt, transformeren alle foto’s tot één beeld: een beeld van stervende dieren. Of eigenlijk van stervende dingen. Neergestorte vliegtuigen. Eén foto springt eruit. De afbeelding is niet minder dramatisch dan de andere, nee, het is dat mannetje in zijn rode pak dat onderop de foto staat en een menselijke maat geeft aan de ramp. Hij praat met drie andere mannen, ze overleggen zo stel ik me voor. Wat overleg je precies wanneer er zojuist een Antonov-transportvliegtuig op je huis is neergekomen? Misschien hoe de boel het beste opgeruimd kan worden. Het is wonderlijk hoe weinig herkenbaars er overblijft van een vliegtuig wanneer het eenmaal is neergestort. Het verandert in een zwartgrijze brei waar hier en daar iets uitsteekt dat herinneringen oproept aan hoe het ding eruitzag voordat het in duizenden stukken uiteensloeg. Voordat het verwerd tot de overblijfselen van een ramp. In het slechtste geval is aan die stukken niet eens te zien om wat voor ramp het eigenlijk gaat. Was het wel een vliegtuig? Het kan ook een bomaanslag betreffen, of een aardbeving. Een neergestort vliegtuig dat zelfs geen vliegtuigwrak meer is. Alleen nog een berg ondefinieerbare rotzooi. Dit toestel heeft geluk, het is herkenbaar gebleven. Tenminste, gedeeltelijk. Er is nog een staart. Die klampt zich vast aan het vijf verdiepingen tellende huizenblok als een bergbeklimmer aan een gladde rotswand. Het is een kwestie van tijd voor de zwaartekracht de strijd wint. Wanneer je vanuit de tweede verdieping in het gebouw naar buiten zou kijken, dan zie je een glad stuk buik. Glimmend zilver. Op de derde en vierde verdieping wordt het uitzicht afgeblokt door de uitstaande staartvleugels, maar op de vijfde kun je, door dat ene vrij gebleven raam, langs de staart pre21
cies zien hoe het lichaam is neergekomen. Ik zag eens een foto van een aangespoelde walvis. Het dier was half opgevreten. Schijnbaar zat het lekkerste in de binnenkant want hij was uitgehold, leeggegeten terwijl de huid nog intact was. Of misschien was hij geëxplodeerd, dat gebeurt soms met dode dieren. De huid viel in plooien naar beneden omdat er niets meer was om zich overheen te vlijen. Als bij een leeggelopen luchtballon. Met mijn vliegtuig is het net zo erbarmelijk gesteld. Dat zoiets groots zo weerloos kan zijn. Zijn afgebroken staart is het enige deel dat niet is veranderd in een ondefinieerbare hoop smurrie. Er zit nog een stuk romp aan de staart, meer buik dan rug. Het gat waar het lichaam geamputeerd is, is een gapende wond waar de ingewanden uitstromen. Alles wat erin zat, is losgeraakt en door de zwaartekracht naar buiten gezogen. Onhandig leunt het lege omhulsel tegen de treurige flatgebouwen van een kille Siberische stad en zoekt naar de rest van zijn lichaam. Het metaal is afgescheurd in puntige vormen, als de bek van een angstig dier dat hapt naar iedereen die in zijn buurt komt. De man in de rode overall kijkt ernaar. Zonder hem zou het moeilijk zijn je voor te stellen hoe groot het wrakstuk is. Hoe groot de wond, hoeveel ingewanden, hoeveel pijn het apparaat moet lijden. Ik zou het fijn vinden wanneer de man zijn hand op het koude lichaam legde en het geruststellend streelde. Om het daarna uit zijn lijden te verlossen. Waarover spreekt de man in het rode pak? Gaat het over het neerstorten van het vliegtuig of over de gevolgen daarvan? De werkelijke tijd tussen deze twee is maar kort: binnen een minuut is een neerstortend vliegtuig veranderd in het restant van een neergestort vliegtuig. Levende massa is overgegaan in dode materie, een ding waarover gesproken wordt in verleden tijd. Een zaak die zo snel mogelijk on22
zichtbaar gemaakt dient te worden. De emotionele tijd tussen beide is vele malen groter. Ooggetuigen vertellen altijd een ingezoomde belevenis. Het zijn verhalen over zonderlinge details, waarbij de vertelde tijd honderden malen langer is dan die van de klok. Twee van mijn vrienden zaten in het vliegtuig dat in slechte weersomstandigheden op de landingsbaan van Faro Airport neerklapte. Maandenlang sprak zíj over het toestel dat nog een vliegtuig in nood was terwijl híj vertelde over een stervend ding dat iedereen in zijn doodstrijd mee dreigde te sleuren. Zij sprak over de paniek voor de landing, hij over de doodse stilte na de verwoestende klap waarmee het toestel de grond raakte, over de lichamen die geboeid zaten in hun veiligheidsgordels en over de overlevingsdrang die hem over stervende mensen deed lopen op zoek naar een uitgang. Over intens leven verhaalde zij. Hij vertelde over de adem van de dood. Toen zij vond dat het genoeg was, ging hij nog maanden door met het uiten van zijn verbijstering. ‘Het is te groot om te bevatten.’ ‘Het is tijd om het af te sluiten.’ ‘Het toestel werd onbestuurbaar,’ zegt de rode overall. ‘We weten nog niet precies wat er gebeurd is, maar vertrouw op mij, wij zoeken het tot de bodem uit.’ Een man uit het verwoeste huizenblok zoekt zijn vrouw. ‘Ze is dood,’ zegt hij, ‘ik heb haar horen kreunen onder het puin. Nu is het stil.’ De man heeft het grijs van zijn omgeving aangenomen. Zijn ogen reflecteren het verwrongen staal en de zwartgeblakerde brokstukken. ‘De maatschappij zal alles doen om de schade te vergoeden.’ ‘De vogels zongen harder dan ooit tevoren toen het vliegtuig eindelijk zweeg.’ 23
De man in de rode overall kijkt hem aan. Wanneer hij zijn mond opent, stokken de woorden. Hij kijkt naar de wrakstukken en schat hoeveel tijd het deze keer zal kosten om een ramp voor het oog onzichtbaar te maken.
5 Klaar voor de vlucht Drie zwarte mannen naderden het vliegtuig. Ze bewogen traag, bedachtzaam. Achter elkaar, als op een smal pad, legden ze de laatste meters af en beklommen de vliegtuigtrap. De grootste man liep voorop. Op de gerafelde mouw van zijn jasje prijkten vier vale gouden strepen. Hij bekeek het vliegtuig, het geasfalteerde landschap waarin niets gebeurde, wisselde wat onverstaanbare woorden met zijn collega’s die getooid waren met respectievelijk twee en drie strepen en draaide zich om. ‘De crew,’ zei Cees. Ze verdwenen in een taxi. De daaropvolgende uren drentelden we maar wat heen en weer. ‘Killing time,’ zei Cees, het was een onderdeel van zijn vak waar hij weinig bezwaar tegen leek te hebben. Hij kletste met een man in een blauwe werkbroek, prutste wat aan diens vorkheftruck, draaide nog een shaggie. Hij leek volledig in zijn element, alsof er geen tijd bestond, geen andere reden om rond te hangen op een zo goed als verlaten vliegveld dan puur voor het plezier. Zijn goede humeur maakte me korzelig; ik was niet gewend zonder horloge te leven. Eindelijk arriveerden er vier dubbele veewagens. Tachtig zwetende koeien stonden herkauwend klaar om overgeladen te worden. In het schrale licht van de namiddag bouwden twee medewerkers van het vliegveld een cattle-ramp op 24