HOOFDSTUK 8
COöPERATIVITEIT EN AGRESSIE
8.0
Oriëntatie
In de voorgaande hoofdstukken omtrent verbondenheid en dominantie is al enkele keren de samenhang met aspecten van coöperativiteit ter sprake gekomen. Het taalgebruik dat op de dimensie is georiënteerd lijkt sterker dan bij de twee eerste relationele dimensies een uitstraling te hebben naar de andere relationele aspecten. De samenhang van deze dimensie met de andere twee is dan ook een voortdurend punt van aandacht in de bespreking van de strategieën die ik zal bespreken. Eerst worden echter in aansluiting op de opmerkingen terzake in de hoofdstukken 4 en 5, enige nadere verkenningen gemaakt rondom de rol die coöperatie speelt in de beschrijving van communicatie (§ 8.1). Daarbij zal vooral ter sprake komen op welke manier het hier gehanteerde coöperatie-concept zich verhoudt tot enkele bekende zienswijzen in de pragmatiek, waarbij conversationele coöperatie een belangrijke plaats inneemt. Vervolgens worden de strategieën weer exemplarisch besproken, zoals die zich manifesteren in het gebruik van meta-communicatieve uitdrukkingen (§ 8.2), in het gebruik van bepaalde formuleringen (§ 8.3), en in het gebruik van sequentiële keuzes (§ 8.4.). Het begrip coöperatie is sinds het werk van Grice (1967/1975) niet meer weg te denken uit de studie van de communicatie. Hij formuleerde in de tweede van zijn William James Lectures het Co-operative Priciple (CP) als de grondslag voor interpretatieve afleidingen ("conversational implicatures") van uitingen die niet overeenkomstig de letterlijke betekenis (moeten) worden begrepen. De inhoud van dat CP luidt: "Make your contribution such as is required, at the stage at which it occurs, by the accepted purpose or direction of the talk exchange in which you are engaged" (Grice 1975:45). Hij veronderstelt dat het voor succesvolle communicatie noodzakelijk is om "a common purpose or set of purposes, or at least a mutually accepted direction" (id) te veronderstellen. Het is op grond van deze formuleringen duidelijk dat het Grice bij dit principe niet om expliciete manifestaties van coöperatief gedrag in de communicatie gaat. Het is veeleer een axioma ten aanzien van wat ’normaal’ is, waarop sprekers en hoorders zich oriënteren, vergelijkbaar met een logische wetmatigheid van het ’uitgesloten midden’, op grond waarvan men redeneringen die een propositie opleveren die zowel waar als onwaar is, als inconsistent terzijde kan schuiven. Als er geen tekenen van het tegendeel zijn, wordt dit communicatieve pricipe geacht van kracht te zijn; maar zelfs als dergelijke tekenen er op het eerste gezicht wel zijn, wordt er door de hoorder volgens Grice’s theorie van de pragmatische implicatuur, zolang mogelijk gezocht naar een mogelijke interpretatie van het betreffende taalgebruik die in overeenstemming is met het principe. De wijze waarop het principe in de 4 maximes (Kwaliteit, Kwantiteit, Relatie en Modaliteit) door Grice werd geoperationaliseerd, bevestigen de indruk dat met coöperativiteit niet op positieve actie word gedoeld, maar op het ’gewone doen’ van gespreksdeelnemers; de interpretatie van dat gewone taalgedrag ontvangt door de aard van het gepostuleerde principe echter wel een bijzondere kleuring wat betreft de relatie tussen spreker en hoorder. Als er afwijkingen van dat principe lijken te zijn in het taalgebruik, komt die relatie ook in een wat ander licht te staan. Lakoff (1973) meende vanwege dat laatste punt dan ook dat er naast het 231
coöperatie-principe een ander principe zou moeten worden gepostuleerd dat verklarend zou zijn voor taalgebruik waarin afwijkingen van het CP voorkomt, en dat ondanks die afwijkingen niet als ’niet-coöperatief’, maar als ’beleefd’ wordt geïnterpreteerd. Met het oog daarop formuleerde ze daarom een Beleefdheidsprincipe dat in een zekere concurrentie-verhouding staat tot het CP, en dat een drietal maximes (Lakoff spreekt over ’regels’) kent: 1. Don’t impose 2. Give options 3. Make A feel good - be friendly.
Tannen (1984) baseert haar verklaring van het taalgebruik in een tafelgesprek onder vrienden, mede op deze drie maximes. Het eerste maxime zou dan het gebruik van indirecte formuleringen met betrekking tot verzoeken en ter sprake brengen van ’non free goods’ verklaren; het tweede met name het gebruik van hedges en eufemismen; het derde het gebruik van ’tags’ en van ’kameraadschappelijk’ taalgebruik. Ook Leech (1983) meent dat het noodzakelijk is om ter verklaring van inferenties die op basis van taalgedrag gemaakt worden, naast het CP een Politeness Principle (PP)35 te veronderstellen, waaraan hij de volgende 6 maximes verbindt, (Leech 1983:132): 1. Tact Maxim: Minimaliseer de ’kosten’ voor de ander; maximaliseer het voordeel voor de ander. 2. Generosity Maxim: Minimaliseer het voordeel voor jezelf; maximaliseer de kosten voor jezelf. 3. Approbation Maxim: Minimaliseer de misprijzing van de ander; maximaliseer de lofprijzing van de ander. 4. Modesty maxim: Minimaliseer de lofprijzing van jezelf; maximaliseer de misprijzing van jezelf. 5. Agreement maxim: Minimaliseer onenigheid tussen jezelf en de ander; maximaliseer de overeenstemming tussen jezelf en de ander. 6. Sympathy maxim: Minimaliseer de antipathie tussen jezelf en de ander; maximaliseer de sympathie tussen jezelf en de ander. Deze maximes lijken duidelijke voordelen te hebben in vergelijking met die van Lakoff. In de eerste plaats zou het gebruik van een begrip als ’kosten’ het mogelijk maken om een verbinding te leggen met Sociale Ruil-theorieën over interactie, waar dit concept als een kernbegrip wordt gebruikt (cf.Roloff 1981). Ook het dubbele perspectief in de maximes, zowel gericht op de spreker als op de hoorder, past in dat beeld. In de tweede plaats zijn de instructies in de maximes aanmerkelijk konkreter, en vormen ze een uitbreiding ten opzichte van wat Lakoff als regels formuleerde. Van het eerste mogelijke voordeel is in de theorie-vorming van Leech echter niet veel te merken. Hij oriënteert zich in het geheel niet op de behavioristische interactietheorie, wat men zou vermoeden. Bovendien kan men de vraag stellen hoe zinvol het is om de elementaire maximes zo sterk uit te breiden, en of een aantal van deze maximes niet tot elkaar herleidbaar zijn. Met name voor het Modesty maxim en het Agreement maxim, die toevoegingen ten opzichte van Lakoff’s maximes zijn, valt niet goed in te zien waarom die niet als verbijzonderingen van het Sympathy maxim zouden kunnen worden aangemerkt. Weliswaar kan men stellen dat ’overeenstemming’ en ’bescheidenheid’ nog geen ’sympathie’ betekenen, maar het gaat bij maximes slechts om de verbaal-interactionele oriëntatie op een bepaald doel te karakteriseren, en dan lijkt er geen reden om die eerste twee maximes niet als gericht op de laatste te beschouwen. Hoe dit echter ook verder zij, het belangrijkste punt is dat er met deze benadering een nevengeschikt principe is gepostuleerd, dat uitgewerkt kan worden in een aantal maximes. Hoewel met de formulering van dit tweede principe de eenvoud van het inferentiemechanisme zoals Grice dat voorstelde voor conversationele implicaturen, wegvalt, lijkt er anderzijds veel te zeggen voor een dergelijk idee omdat er naast een georiënteerdheid op de (zakelijke) taak waarvoor interactionisten zich gesteld hebben, en waarvan de uitvoering een wederzijdse coöperatie veronderstelt, in ’normale’ conversaties tevens sprake is van aandacht voor 232
andere elementen in de verhouding die de efficiency van de taakuitvoering op het eerste gezicht in de weg staan. In de invloedrijke publicaties van Brown & Levinson (1978, 1987) met betrekking tot de rol van ’beleefdheid’ in communicatie, is echter voor een wat andere (en ook omvattender) benadering gekozen. Er wordt daar geen tweede principe geïntroduceerd, maar er wordt een fundamentele eigenschap aan mensen toegeschreven (’face’) in termen van een tweetal sociale ’behoeften’, namelijk de behoefte aan bevestiging en verbondenheid (de positieve face-behoefte) en de behoefte aan privacy en handelingsvrijheid (negatieve face-behoefte). Daaraan moet door middel van beleefdheidsstrategieën worden voldaan door de gesprekspartner, als de aard van de spreekhandeling zodanig is dat een van deze face-behoeften ermee wordt bedreigd. Dus een uiting die kritiek op de hoorder bevat impliceert een meer of minder ernstige schending van de positieve facebehoeften, en een uiting die een appèl op de hoorder bevat, betekent een schending van de negatieve face-behoeften. Beide typen schendingen kunnen echter afhankelijk van het belang dat aan de face-behoeften moet worden toegekend in verhouding tot het belang dat aan efficiency moet worden toegekend, met beleefdheidsstrategieën worden geminimaliseerd. Beleefdheid is in deze theorie dus een compenserende vorm van taalgebruik. Toch wordt ook hier uitgegaan van een tweetal elkaar tegengestelde oriëntatie-punten bij een spreker, namelijk efficiency voor S en face-behoeften van H waarbij de strikte oriëntatie op efficiency betekent dat er gehandeld wordt overeenkomstig het CP, en de oriëntatie op de face-behoeften ten koste gaan van de communicatieve efficiency. Brown en Levinson stellen beide oriëntaties voor als samenhangende continua, zodat er sprake is van meer of minder efficiency, en dus van minder of meer face-oriëntatie; de keus van de oriëntatie is in deze zienswijze afhankelijk van de aard van de communicatieve handeling (is die intrinsiek face-bedreigend, zo ja hoe erg), en van de machts- en verbondenheidsrelaties tussen de participanten. Aansluitend op Lakoff zouden we de theorie van Brown & Levinson dan ook kunnen herformuleren in termen van een tweetal interactionele principes, "efficiency" en "face-zorg", die (in samenhang met contextuele parameters) verklarend is voor veel variatie in formuleringen. De winst van deze theorie ten opzichte van de eenvoudige beleefdheidstheorie van Lakoff is, dat beide principes als in een weegschaal met elkaar in verband zijn gebracht, er een rationele verklaring kan worden gegeven voor meer of minder aandacht voor één van beide aspecten, en tevens dat belangrijke relationele dimensies met de realisatie van deze principes in verband zijn gebracht. Coöperativiteit lijkt in al deze deliberaties die hun oorsprong vonden in Lakoff (1972), dus min of meer gelijk gesteld te zijn aan taakgerichte efficiency -zonder aandacht voor andere sociale behoeften. Het is duidelijk dat Grice een dergelijke verenging van het CP echter niet heeft bedoeld: ook in het geval er ’beleefde’ interpretaties worden afgeleid uit wat wordt gezegd, blijft de oriëntatie op het CP gehandhaafd in zijn gedachtengang. De voorbeelden die Grice geeft van implicaturen, maken deze bedoeling duidelijk. Bij Brown & Levinson wordt het CP naar zij stellen ook in die lijn geïnterpreteerd, en wordt het als bovengeordend beschouwd ten opzichte van (niet als principes geformuleerde) efficiency en face-zorg. Zo kan het de basis blijven vormen voor het inferentie-mechanisme. Daarom stellen Brown & Levinson (1987) ook dat hun theorie essentieel van die van Leech (en Lakoff) verschilt, in die zin dat in hun theorie het CP niet aangevuld wordt met een Beleefdheidsprincipe. De beleefdheidsinterpretaties bij Brown & Levinson zijn gebaseerd op inferenties, waarbij het CP wordt ’geëxploiteerd’: Er lijkt in het taalgebruik een schending plaats te vinden van een der maximes, maar dat is slechts het uitgangspunt voor een alternatieve interpretatie, waarbij het CP gehandhaafd blijft, en die gegeven de theorie m.b.t. face-behoeften, de aard van de gerealiseerde handeling, de situationele omstandigheden en de aard van het taalgebruik, betrekking kan hebben op de face-behoeften van de hoorder. Een PP zou niet geëxploiteerd (lees: oppervlakkig geschonden) kunnen worden in
233
hun visie, om als basis te dienen voor een geïnfereerde interpretatie, waarbij de beleefdheidsassumptie alsnog gered kan worden, en daarmee bewijst dat principe dat het van een ander niveau is. In principe hebben zij met deze conclusie gelijk, zij het dat Leech (1983) ook exploitaties van het PP aan de orde stelt, in zijn beschrijving van taalgebruik als ironie en ’gekscheren’ (jennen) (a.w. 144). Op dit punt kom ik echter terug bij de bespreking van agressief taalgedrag. We moeten ons echter afvragen, of het CP voor de taak die Grice eraan toekende, namelijk de basis te vormen voor inferenties, niet te sterk is. Sadock (1978) heeft daar bijvoorbeeld op gewezen, en Keenan (1976) heeft sterke twijfels geuit ten aanzien van de universaliteit van het CP en de bijbehorende maximes. Sperber & Wilson (1982, 1986) gaan in die kritische houding nog verder en stellen dat er voor de verklaring van (indirecte) interpretaties alleen gebruik behoeft te worden gemaakt van het Relevantie-beginsel (dat bij Grice tot een van de operationalisaties in maximes behoorde). Ik ben geneigd Sperber en Wilson hierin te volgen (cf. hoofdstuk 4 en 5), al was het maar omdat daarmee een abstracter, maar ook minder normatief principe wordt geïntroduceerd, dat gehandhaafd blijft in de interactie, ook al is de communicatie onmogelijk nog als ’coöperatief’ te karakteriseren. Dat is bijvoorbeeld het geval in bepaalde conflictsituaties, maar ook in andere situaties waarin er wel sprake is van verbale interactie, en van adequate interpretaties van het taalgedrag, maar waarin onmogelijk gesteld kan worden dat spreker en hoorder op hetzelfde interactionele doel zijn georiënteerd. Stel bijvoorbeeld de situatie dat nadrukkelijk het modaliteitsmaxime wordt geschonden, en niet om een implicatuur uit te lokken, waardoor alles toch nog weer acceptabel is; dan kan zo’n bijdrage alleen geïnterpreteerd worden onder de aanname van relevantie van de bijdrage, dat wil zeggen onder de aanname dat er in de bijdrage een boodschap ligt besloten voor de hoorder. Een aanname van coöperativiteit, die ondanks de schijn van het tegendeel, toch zou worden gehandhaafd, zou daarbij in strijd met de feiten zijn (Sperber & Wilson 1986:162). Dat wil zeggen dat we veel minder omvangrijke aannames hoeven te maken ter verklaring van conversationeel gedrag dan Grice deed, en dat veel van de presupposities (die dus als input worden gedacht voor spreker en voor hoorder), als inferenties (pragmatische implicaturen) kunnen worden beschouwd, die gebaseerd zijn op functionele betekeniscomponenten die in uitingen liggen besloten in combinatie met toegankelijke assumpties. (Zie hoofdstuk 3). Op dit moment is het voor ons vooral van belang dat ’coöperatie’ op grond van de argumenten van Sperber & Wilson niet langer als een vooronderstelling behoeft te worden beschouwd, maar dat het evenals de andere relationele dimensies als een interpretatie-categorie kan worden beschouwd. Daarbij vormt het dan de positieve (integratieve) pool van een continuum. Overeenkomstig de interpretatie die o.a. Lakoff (maar in wezen ook Brown & Levinson) gaven van coöperatief conversationeel gedrag, zal ik het concept karakteriseren als gericht op de efficiënte afhandeling van de (gezamenlijk gestelde) conversationele taak. Met die omschrijving blijf ik in de buurt van de definiëreing die Grice van het CP gaf, maar tevens kan ik zo een verantwoording geven van wat in interactie-onderzoek als een kwalificerend aspect van conversaties wordt beschouwd, de taakuitvoering. (Zie ook par. 5.3). Op de andere pool van deze dimensie is het relationele gedrag te benoemen als competitief en uiteindelijk zelfs als agressief. Dit gedrag karakteriseer ik negatief als het niet gericht zijn op de efficiënte afhandeling van een gezamenlijk conversatie-doel, vanwege tegenstrijdige belangen of inzichten. Voor alle duidelijkheid zij nog eens gesteld dat een dergelijke karakterisering geen moreel oordeel impliceert. Het gaat om de verschillende mogelijkheden die sprekers hebben, en zoals ook in hoofdstuk 5 is gesteld, bewegen taalgebruikers zich voortdurend tussen de integratieve en de differentiërende pool in hun relatie tot hun gesprekspartners. Weliswaar lijkt zich een voorkeur te manifesteren ten aanzien van integratie (zie 6.3), maar dat neemt niet weg dat differentiërend taalgedrag op allerlei momenten
234
adequaat kan zijn voor het bereiken van bepaalde doelen, waaronder het handhaven van een relationeel evenwicht. Sprekers kunnen dus tot uitdrukking brengen of ze zich ten opzichte van de ander meer of minder coöperatief, dan wel competitief of agressief opstellen door te laten zien dat ze zich wel of niet houden aan de conversationele routines en wel of niet bij willen dragen aan een afronding van het topic van gesprek overeenkomstig de intenties van de ander. Daarbij is het goed om voor ogen te houden dat de interactionele doelen zowel een lokaal als een globaal karakter kunnen hebben, en dat tot die laatste zowel de communicatieve principes kunnen worden gerekend als de specifieke doelen waardoor een bepaalde taalgebruiksactiviteit wordt gekenmerkt (zie hoofdstuk 4). Tevens kan die coöperatieve of agressieve houding echter betrekking hebben op de overige relationele dimensies: de spreker kan er blijk van geven niet of wel te willen meewerken aan de uitwerking van de relatie tussen spreker en hoorder in termen van ’macht’ of ook in termen van ’verbondenheid’. Zo kunnen mensen bijvoorbeeld ’in opstand komen’ tegen machthebbers (en dus de ’coöperatie’ opzeggen, niet vanwege de taak, maar vanwege de voorheen bestaande machtsverhouding op basis waarvan de taak werd uitgevoerd); en men kan ook een conflict creëren vanwege de te geringe of te grote (horizontale) sociale afstand die de ander tot uitdrukking brengt. Vandaar de samenhang met de andere twee relationele dimensies waar ik in het begin van deze paragraaf aan refereerde. De interpretatie op de coöperativiteits-dimensie wijkt dus in zoverre af van de andere twee relationele dimensies, dat men nooit uitsluitend op deze dimensie een interpretatie maakt, maar dat er altijd een andere betekenis-component bij betrokken is, die of gerelateerd is aan de referentiële parameter of aan de andere twee dimensies op de relationele parameter. De strategische realisaties op deze relationele dimensie van het taalgedrag zal ik nu verder op dezelfde wijze bespreken als die op de andere twee dimensies. Dat wil zeggen dat eerst de spreekhandelingen die benoemd en gerealiseerd worden met meta-communicatieve uitdrukkingen, aan de orde komen, vervolgens de formuleringen, en dat tenslotte de sequentiële strategieën die in dit kader relevant zijn, exemplarisch worden besproken.
8.1
Meta-communicatieve uitdrukkingen van Coöperatie en Agressie
Veel uitdrukkingen voor spreekhandelingen die niet echt gekarakteriseerd kunnen worden in termen van de coöperativiteitsdimensie, veronderstellen wel een relatie van coöperativiteit met de gesprekspartner. Een spreker die iets meedeelt bijvoorbeeld, geeft daarmee te kennen dat hij de ander iets wil laten weten. Hoewel men niet kan zeggen dat hij met die spreekhandeling ook iets in het belang van de hoorder doet, veronderstelt het gebruik van deze uitdrukking wel dat de gesprekspartner geacht wordt de spreker te geloven, en de inhoud van de mededeling te accpteren. In dat opzicht zou men overigens kunnen stellen dat alle uitdrukkingen voor spreekhandelingen die een preferentie ten aanzien van een vervolgactiviteit kennen, zo’n veronderstelling ten aanzien van een coöperatieve recipiënt bezitten. De metacommunicatieve uitdrukkingen die nadrukkelijk (non)coöperativiteit van de spreker reflecteren, zijn echter beperkt in aantal. In de eerste plaats zijn daartoe te rekenen de uitdrukkingen die als presuppositie bezitten dat de spreker in het belang van de hoorder handelt. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de categorie spreekhandelingen die zowel door Austin als door Searle werden aangeduid als de commissieven aangeduid (toezeggen, aankondigen, beloven etc.) waarmee een spreker zich verbindt iets te gaan doen: het behoort volgens Searle (1969) tot de definiërende condities van deze categorie
235
spreekhandelingen dat wat de spreker in de propositie zegt, in het belang van de hoorder is. Daarmee zijn dit coöperatieve handelingen bij uitstek. Van belang in dit verband is de positie van een handeling als dreigen: ook dat betreft een spreekhandeling waarmee een spreker zich verbindt een (door H negatief gewaardeerde) handeling uit te voeren -tenzij H iets zal doen of nalaten, waardoor de aangekondigde handeling van S overbodig wordt. Van coöperativiteit kan echter moeilijk worden gesproken. Er zijn dan ook weinig overzichten waarin deze spreekhandeling als een voorbeeld van de commissieven wordt genoemd. Mogelijk ook omdat er een ’directief’ elelement inzit, zoals o.a. Ballmer (1979) terecht stelt. Het gaat hier overigens om een spreekhandeling die wel op de relationele dimensie van coöperatie-conflict wordt geïnterpreteerd, namelijk als een (ethologisch gezien) conflictvoorkomende handeling. De uitwerking is sterk afhankelijk van wat de hoorder ermee doet, maar het doel van de spreker is in principe te voorkomen dat hij dat wat (im- of expliciet) als negatief te waarderen activiteit is aangekondigd, ook zal uitvoeren. De hoorder kan die activiteit voorkomen, door te doen (of na te laten) wat de spreker wil. De spreker stelt daarmee zijn coöperativiteit voor een vervolginteractie afhankelijk van de ’medewerking’ van de ander. Bij o.a. beloven wordt die coöperativiteit expliciet aangeboden, maar is het realiseren van de activiteit door de spreker wel afhankelijk van de acceptatie door de hoorder, ook al is het oogmerk van de spreker dat hij zal uitvoeren wat is aangekondigd. Bij Wunderlich (1976:280) vinden we dreigen samen met enkele andere spreekhandelingen gekarakteriseerd als conditionele spreekhandelingen36. Het bepalende kenmerk van die categorie is, dat er een reactie van de hoorder noodzakelijk is: "Mit dem (explizit ausgedrückten oder implizit anzunehmenden) Konditional thematisieren sie eine kognitive Prämisse, die der Adressat in einem praktischen Schluss verwenden kann. Wie er sie verwendet, hängt von seinem Absichtsprämissen, also letzlich von seinen Bedürfnissen, Interessen und Präferenzen ab" (a.w. 276).
Tot die konditionele spreekhandelingen behoren dan ondermeer waarschuwen, dreigen, adviseren, verzekeren, voorstellen, verwijten. Waar we coöperativiteit als centraal concept bespreken, is een dergelijke isolering en typering niet onbelangrijk. Het blijkt in de eerste plaats namelijk steeds om spreekhandelingen te gaan die een voorafgaand discours vereisen, waarin normen, wensen, en gedragingen ten opzichte van die normen en wensen door de hoorder al zijn gerealiseerd; de spreekhandeling sluit daarop aan door onder de aanname van bepaalde (context-specifieke) normen, wensen, en gedragingen, gedragingen van de hoorder of van de spreker in het vooruitzicht te stellen of (in het geval van verwijten) achteraf te evalueren. Het punt van aandacht is dus steeds de samenwerkingsverhouding tussen spreker en hoorder. In dat opzicht behoeft het geen verbazing te wekken dat de commissieven als een coöperatie-relevante spreekhandelingscategorie moeten worden beschouwd. Daar hebben we immers ook meestal te maken met een (impliciet of expliciet) voorafgaande spreekhandeling (veelal een appèllerende spreekhandeling, zie ook Wunderlich 1979:285) waarop in de commissief wordt aangesloten met een uiting waarin de spreker zich vastlegt op een uit te voeren activiteit, die gemotiveerd is door iets wat voorafgegaan is. Als we deze gedachtengang echter vervolgen, komen we tot de onvermijdelijke conclusie dat in principe alle spreekhandelingen die in gesprekssituaties een responsieve positie hebben, relevant zijn met het oog op de coöperativiteitsdimensie (cf. Hancher 1979). Alle responsen kunnen immers als meer of minder terughoudend ten opzichte van het voorafgaande worden geïnterpreteerd, en de spreekhandelingen in die positie zouden ook met het oog daarop gekarakteriseerd kunnen worden. Het is echter opmerkelijk dat het aantal benamingen voor spreekhandelingen die performatief gebruikt kunnen worden en die gekarakteriseerd worden op basis van wat Wunderlich een "satisfactief" criterium heeft genoemd, betrekkelijk gering is. Behalve de commissieven -die overigens zelden in dit perspectief worden bezien- zijn er o.a. antwoorden, instemmen, accepteren, verontschuldigen, rechtvaardigen, nageven, toegeven, 236
opschorten (van een mening/oordeel), bedanken, tegenwerpen, verweren, bestrijden, aanvechten, betwisten, afwijzen, weigeren. Al deze spreekhandelingen maken deel uit van accepterende dan wel afwijzende responszetten, en drukken op basis daarvan dus een meer of minder coöperatieve houding uit. Waar er sprake is van accepterende zetten, wordt een meer of mindere sterke coöperatieve houding uitgedrukt: instemmen, verontschuldigen, accepteren, antwoorden en bedanken kunnen als uitgesproken coöperatief worden aangemerkt, terwijl nageven en toegeven juist uitdrukken dat de coöperativiteit ten opzichte van de recipiënt geringer is (de acceptatie is contre coeur). Bij de spreekhandelingen in afwijzende zetten is die coöperativiteit echter niet zonder meer afwezig: slechts onder de aanname van een set gemeenschappelijke assumpties, kan een spreker zich ten opzichte van een andere spreker immers rechtvaardigen, of iets aanvechten of betwisten. Alleen uitdrukkingen als afwijzen en weigeren drukken een duidelijk noncoöperatieve intentie van de spreker uit. Handelingsaanduidingen die zo’n min of meer non-coöperatieve houding van de spreker tot uitdrukking brengen (in responsieve posities) dragen een aspect van conflict in zich. Het zijn karakteriseringen die een rol spelen in discussies; naar mij voorkomt worden dergelijke uitdrukkingen in performatieve zin eigenlijk alleen in formele settings (vergaderingen, debatten) gebruikt, waar het conflict geïnstitutionaliseerd is in de vorm van ’discussiepunt’.) In louter rapporterende zin worden er nog wel enkele spreekhandelingslabels gebruikt ter indicatie van het non-coöperatieve karakter van de responsieve bijdrage van de gesprekspartner (b.v. negeren, ontwijken, neerhalen, aanvallen, aftroeven, ridiculiseren, katten) maar de meeste rapporterende uitdrukkingen zijn niet gespecificeerd ten aanzien van het initiatieve of responsieve karakter van de spreekhandeling die ermee wordt gekarakteriseerd: voorgeven, overbluffen, diskwalificeren, bruuskeren, opblazen, liegen, beledigen, uitvloeken, goedpraten, afkammen, aanwrijven, verklikken, terechtwijzen, afsnauwen etc. Het is overigens wel opmerkelijk dat er zo weinig performatieve en rapporterende uitdrukkingen voor spreekhandelingen zijn die een coöperatieve houding van de spreker indiceren. In louter rapporterende zin ontbreken ze zelfs! De performatief te gebruiken meta-communicatieve uitdrukkingen die in initiative posities gebruikt kunnen worden in gesprekken, veronderstellen veelal wel een of andere activiteit van de hoorder in het (nabije) verleden. In de propositie waarmee de spreekhandelingsuitdrukking moet worden aangevuld, wordt dan verwezen naar de betreffende handelingen. Dat geldt ondermeer voor de spreekhandelingen beschuldigen, vermanen, aanklagen, verwijten, waarschuwen. Alleen bij het performatieve gebruik van een uitdrukking als vervloeken behoeft niet naar een activiteit van de toegesprokene te worden verwezen. Al met al is de oogst aan performatief te gebruiken uitdrukkingen op de coöperatiedimensie niet groot. Dat zal in de eerste plaats te maken kunnen hebben met het feit dat beperkte ’coöperativiteit’ ten opzichte van de hoorder als de ongemarkeerde positie kan worden beschouwd. Als de spreker van de hoorder een coöperatieve opstelling verwacht, zou die hoorder immers een complementaire opstelling van de spreker kunnen verwachten, waardoor de gehele situatie zonder nadere indicaties, als (ongemarkeerd) coöperatief zou kunnen worden gekarakteriseerd. Expliciete uitdrukkingen van de coöperatieve intenties zijn dan minder noodzakelijk. Alleen in responsieve positie is het soms gewenst die coöperativiteit te expliciteren. In de tweede plaats zijn er wel meer, maar ook relatief weinig performatief te gebruiken uitdrukkingen van non-coöperativiteit. De reden daarvan kunnen we natuurlijk eenvoudig in verband brengen met de interactionele problemen die van een ondubbelzinnige indicatie van de min of meer agressieve strekking van de uiting het gevolg kunnen zijn, als een integratieve positiebepaling preferent is in de interactie. Vaagheid is hier dus een zodanig belangrijk middel dat het geen verbazing behoeft te wekken dat we over weinig conventionele middelen beschikken 237
om dergelijke handelingen te realiseren. Een handeling als dreigen wordt dan soms ook wel met een performatief werkwoord gerealiseerd, maar met een ander dan die de handeling zelf aanduiden, nl. met beloven of met waarschuwen, zoals bijvoorbeeld in de volgende uiting: (1)
Ik beloof/waarschuw je dat ik je zal weten te vinden
Samenvattend kunnen we dus stellen dat de meta-communicatieve formuleringen die in performatieve zin kunnen worden gebruikt op de relationele dimensie coöperatie-agressie, hoofdzakelijk handelingen aanduiden die een responsief karakter hebben, en indiceren in welke mate er instemming, acceptatie, afwijzing of verwerping plaats vind van de bijdrage of van een handeling van de gesprekspartner. Hun aantal is echter beperkt. Voor coöperatieve speekhandelingen zijn zelfs heel weinig performatieve formuleringen voorhanden. Rapporterende uitdrukkingen van non-coöperatieve spreekhandelingen zijn er aanzienlijk meer. De realisatie van de betreffende spreekhandelingen heeft echter voornamelijk plaats met behulp van bepaalde formuleringen in de uitingen en/of de sequentiele positie van bepaalde uitingen in het gesprek, naar in de volgende paragrafen zal worden duidelijk gemaakt.
8.2
Formuleringsstrategieën
Waar er weinig performatieve formuleringen zijn voor de indicatie van een coöperatieve dan wel agressieve houding ten opzichte van de gesprekspartner, zullen formuleringsindicaties veelal de start vormen van een inferentie-proces dat leidt tot de interpretatie van de betrekking op de coöperatie-dimensie. Omdat het preferente gedrag in interpersonele interactie integratief is, en dus in de richting van coöperatie gaat, ligt het voor de hand dat sprekers vaak moeite zullen doen om te voorkomen dat hun bijdrage als niet-coöperatief zal worden geduid, met name als er aanwijzingen zijn die een non-coöperatieve interpretatie zouden kunnen bevorderen. We zullen dan ook allerlei formuleringsstrategieën kunnen verwachten, waarin de spanning tussen beide polen zichtbaar wordt, zodat het aan de hoorder wordt overgelaten, in hoeverre hij aan beide aspekten aandacht zal schenken in de interpretatie. Omdat die formuleringen echter alleen in het kader van bepaalde sequentiële posities als zodanig functioneren, zal ik ze daar bespreken. Eerst komen echter enkele formuleringsopties aan de orde die een direkt verband hebben met óf de coöperatieve (8.2.1) óf de agressieve pool (8.2.2) van deze relationele dimensie. Voor wat dat laatste betreft, blijken er heel wat formuleringen die we in het kader van een strategische, doel-middelen georiënteerde verantwoording van taalgedrag hebben te verdisconteren. Daarbij zal ik dus ook een nadere verkenning maken van de aard van de niet-coöperatieve, agressieve intenties. Op dezelfde wijze als in de voorgaaande hoofdstukken zal ik ook hier de formuleringsstrategieën aan de hand van exemplarisch gespreksmateriaal toelichten. Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat de keus van de gehanteerde strategieën op deze dimensie genormeerd zal zijn door de aard van de spreekactiviteit, en in het bijzonder door de institutie waarin die activiteit plaatsvindt, zal ik dat contextaspect niet als een onderscheidend criterium hanteren in de bespreking, maar me beperken tot een aantal algemene coöperatie- en agressie-strategieën. Die laatste worden met meer of minder terughoudendheid in zeer uiteenlopende situaties worden ingezet, en vertonen een aantal theoretisch interessantere aspecten. De vraag naar het gebruik dat ervan gemaakt wordt in een bepaalde situatie zou van belang zijn bij de bepaling van de aard en mate van problematisch communicatie-gedrag (cf. Berenst 1991), maar dat is in dit hoofdstuk niet aan de orde.
238
8.2.1
Coöperativiteits-formuleringen
Het indiceren van een duidelijke coöperatieve houding ten opzichte van de gesprekspartner, komt in formuleringen tot uitdrukking die elementen van gerichtheid op de doelen van de ander bevatten. Dat betekent dat we dergelijke formuleringen in de eerste plaats in responsieve zetten zullen tegenkomen, waarbij de oriëntatie op de lokale doelen van de gesprekspartner kan worden uitgedrukt. Maar voor zover de globale doelen van de gesprekspartner of van de gezamenlijke taak helder is, kunnen sprekers ook buiten responsieve zetten tot uitdrukking brengen dat ze op die globale doelen zijn gericht. Dan drukken ze uit dat ze ’meedenken’, of dat ze bereid zijn ’mee te doen’. Dat betekent dat formuleringen die tot de spreekhandelingsinterpretatie van suggestie, advies, voorstel, aanbod, etc. leiden, als indicatie van coöperativiteit fungeren. Het is dan ook zinvol om onderscheid te maken tussen enerzijds coöperatieve formuleringen die betrekking hebben op een lokaal doel (en dus veelal in responsieve zetten worden gerealiseerd) en anderzijds formuleringen die op globale doelen betrekking hebben. Hoewel de eerste categorie formuleringsstrategieën dus een sequentiële positie veronderstelt, dankt een aantal formuleringen in deze sequentiële positie zijn coöperatieve functie ook aan de semantische inhoud. Het gaat daarbij om formuleringen die alleen of als aanzet tot een uitgebreidere formulering, een nadrukkelijke instemming of bevestiging of acceptatie tot uitdrukking brengen, bijvoorbeeld: met genoegen, ja natuurlijk, prima hoor, groot gelijk, wat u zegt, graag, fijn, hartelijk dank. Dergelijke uitingen kunnen als routines worden geduid, waarmee een preferente voortzetting van bepaalde voorgaande initiatieve zetten wordt gerealiseerd. Zo worden de eerste drie bijvoorbeeld gerealiseerd als coöperatieve responsen na spreekhandelingen die een handelings-appèl37 inhouden, en is de laatste de preferente voortzetting na een (al dan niet symbolische) gift, dus ook een uiting van coöperativiteit met de doelen van de voorgaande spreker. Het merendeel van de lokale coöperativiteits-strategieën is echter louter sequentieel van aard, en zou niet op grond van de semantische inhoud ook al op deze dimensie worden geïnterpreteerd. (Zie daarvoor § 8.3) De meer op het globale doel van de gesprekspartner gerichte formuleringsstrategieën geven aan dat de spreker zich het perspectief van de hoorder heeft eigen gemaakt wat betreft de handelingen die diens voorkeur hebben. Heel expliciet komt dat naar voren in uitingen waarin de spreker te kennen geeft ten behoeve van de gesprekspartner een en ander te willen doen. Toch ligt dat soms problematisch, vanwege het feit dat de coöperativiteit gericht is op een doel, maar geen rekening houdt met een ander doel van de gesprekspartner. We zien dat bijvoorbeeld in het volgende fragment: (2)
[Inform. gesprekken] A: Ik zou zo zeggen eigenlijk kan ik ook wel alleen eh gaan kopiëren dan hoeven jullie niet ook te komen= [ B: Ja::: B: =Ja dat is een beetje lullig om jou daarmee te laten zitten vind ik. A: Maakt mij niet uit.
A kondigt dus aan dat ze ten behoeve van een gemeenschappelijk doel iets wil doen, en suggereert (ik zou zo zeggen, eigenlijk..) dat ze dat alleen zal doen. De formulering dan hoeven jullie niet ook te komen die toegevoegd wordt aan de suggestie, geeft aan dat ze dit zegt met het belang van B ( en C) voor ogen. B wijst dat aanbod echter terug onder verwijzing naar een ’interactionele norm’: het is onjuist om A iets alleen te laten opknappen, als je er gezamenlijk 239
voor verantwoordelijk bent. B geeft aan het eind van die uiting aan dat haar evaluatie van een dergelijke situatie de aanname van dat aanbod niet toelaat. Hoewel A in de laatste bijdrage zegt die evaluatie niet te delen, blijft het aanbod voor B niet acceptabel. Het is weliswaar coöperatief ten aanzien van een verondersteld algemeen menselijk doel ’minimalisering van inspanningen’ dat duidelijk ook voor B geldt, maar het creëert bij B tevens schuldgevoelens, en die maken dat het aanbod niet in alle opzichten als coöperatief ervaren wordt. Dit fenomeen, dat coöperativiteit als doel betrekking heeft op andere doelen, die al dan niet ook communicatief van aard zijn, is een wezenskenmerk van alle strategieën op deze dimensie. Dat maakt coöperativiteit en agressie tot moeilijker te analyseren verschijnselen dan verbondenheid, afstand, macht, onderworpenheid en gelijkheid. Alle coöperatie-strategieën kunnen als verbijzonderingen gelden van een hoofdstrategie die gekarakteriseerd kan worden als: Maak duidelijk het perspectief van de gesprekspartner te delen wat betreft diens doelen. In hoeverre de spreker zich daarmee inderdaad -naar het oordeel van de gesprekspartner- op die doelen heeft gericht, kan echter niet altijd voorspeld worden. Men kan elkaar ook doelen toeschrijven die naderhand onjuist blijken te zijn, waardoor er wat betreft de pogingen om coöperatief te zijn, misverstanden ontstaan, zoals bijvoorbeeld in het volgende fragment uit Berenst et al (1987), waarbij het gesprek tussen een arts en een moeder van een patiënt, betrekking heeft op het bedplassen van de zoon, die ook bij het gesprek aanwezig is: (3)
[A/P-gesprekken. A= arts, M= moeder v.d. patiënt] A: Is hij de enige eh kind thuis of eh M: Ja ja A: Enige zoon M: Ja A: Ja M: Ja eh, hij heb wel een een broer en zusje maar eh: A: Oh maar ’k bedoel hij heeft wel een broer en zusje M: Ja ja A: Is hij de jongste of de oudste M: Nee hij is de oudste. A: Oudste. M: Ja. A: Hebben de andere kinderen dat ook dat eh bedplassen of eh [ M: Nee nee nee A: Nee hè? en eh (....)
De moeder blijkt hier een indirekte interpretatie van de vraag uit de eerste beurt in het fragment te hebben gekozen, maar die interpretatie sluit aan op het medische doel dat ze veronderstelt in de vraag van de arts (erfelijke aanleg etc.). Ze tracht dus een antwoord te geven op zijn vraag binnen het kader dat ze veronderstelt voor hem relevant te zijn, en is in dat opzicht duidelijk coöperatief. Helaas was haar aanname ten aanzien van het veronderstelde doel onjuist, en ontstaat een misverstand, waardoor de coöperativiteitsintentie ook niet door de arts geïnterpreteerd kan worden. Situaties die ook door deze strategie beheerst worden maar waarbij gesprekspartners tegelijkertijd enige achterdocht koesteren, omdat er behalve een coöperativiteitsmotief ook andere motieven zouden kunnen zijn, treffen we aan in verkoopgesprekken. Een voorbeeld van een fragment waarin de verkoper (van zonnebankkuren) in zijn formuleringen ook duidelijk maakt mee te denken met de klant: (4) K:
240
[Winkelgesprekken] Ja dat wou ik zeggen zou zes keer dan niet genoeg zijn?
-->
V: K:
(3.0) Ja dat kan ik zo niet zeggen. ik zou voor de zekerheid toch die kuur nemen bovendien is dat naar verhouding goedkoper. O ja? hoeveel scheelt dat dan
De verkoper formuleert hier vanuit het perspectief van de klant: (als ik u was) zou ik x. Bovendien brengt hij een argument in dat een typisch consumentenargument is: de goedkoopte. Daarmee lijkt hij een coöperatief gesprekspartner te zijn, vergelijkbaar met meedenkende gesprekspartners in informele gesprekken, die elkaar onbaatzuchtige suggesties kunnen geven. De argwaan ten aanzien van het coöperativiteitsmotief voor de suggestie kan worden afgeleid uit de tweede zet van de klant. Zij stemt niet zondermeer in, maar vraagt nadere details en maakt daarbij gebruik van formuleringsopties die scepticisme tot uitdrukking brengen (oh ja?, het partikel dan). Het is vanwege dit type niet beoogde reacties van klanten, begrijpelijk dat verkopers er vaak op gericht lijken te zijn, om zowel een interpretatie van coöperatie uit te lokken, als alternatieve interpretaties ten aanzien van de motieven die ten grondslag liggen aan de adviezen of suggesties te elimineren. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het volgende fragment, waar enkele uitingen voorkomen die niet alleen als coöperatieve suggesties worden gepresenteerd, maar die daarbij ook vooral de betrouwbaarheid van die coöperativiteit trachten te onderbouwen, door te verwijzen naar eigen ervarigen met de situatie van de klant en naar de ’belangeloosheid’ van de verkoper. Het gesprek heeft betrekking op de aanschaf van vloerbedekking; de klant is zich daaromtrent aan het oriënteren. -->
-->
-->
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 28. 29. 30. 31. 32.
(5) V:
K: V: K: V: K: V:
K: V: K: V: K: V: K: V: K:
[Winkelgesprekken] U moet niet stellen/ stel dat u nou zegt ik/ nou goed die renoveren/ en het is meestal zo met die hele renovaties dat is mij bekend, het gaat van de ene week op de andere zo= [Ja =[ze hoeven maar te zeggen meneer het is zover en de volgende week erin. Ja. Dat hebben wij als ervaring. dat /dan kunt u veel / als u weet waar u komt Ja dat weet ik ja. Nou dan kunt u veel beter keus gaan bepalen en aan de hand daarvan de zaak bespreken en dan dat u stel/ [ Ja nou ik weet/ ik weet ook nog geen datum wanneer het klaar is. Nee maar neem aan dat u denkt van verdraaid eh dat wordt eh eind april nou dan zou ik er werk van maken als ik u was= [Ja =[want ik weet net hoe het gaat daarzo j bij de gemeente dat eh we hebben de ervaring daarmee. Ja ’t Is zo van de ene dag op de andere27. opeens hoort u van ja nou Ja ((gelach)) En dan ja goed degene die u direkt kan leveren die heeft het niet best hoor dan zeg ik van dat is niet best met dat bedrijf. Nee
241
33.
-->
35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46.
V:
K: V: K: V: K: V:
Als je daarop moet wachten dan34. zit je natuurlijk laten we eerlijk wezen dus we hebben gelukkig behoorlijk werk maar ja het gaat erom als je afspraken maakt dat je die nakomt laten we eerlijk zijn dus eh ik kan [ Ja nou u direkt al wel zeggen ja meneer dat wordt volgende week maar nou wat hebben we dan hopies troubles maar goed. Ja. Dat ligt helemaal aan het schema. Ja. Maar ik zou u zeker ruimte willen adviseren.
De oriëntatie op het doel van de klant blijkt bij de verkoper uit zijn formuleringen in resp. r. 1 en 18: stel dat u zegt ik..., neem aan dat u denkt, verdraaid ... en verder uit zijn suggesties in de regels 12-14, 18 en 46. Met dergelijke perspectief-formuleringen (waaronder ook de suggesties) geeft V zicht op zijn coöperatieve intenties. Zijn pogingen om die coöperatieve houding aannemelijk te maken, zijn echter het gehele fragment door zichtbaar, en bepalen het belangrijkste deel van de overige bijdragen. Dergelijke spreekactiviteiten, gericht op ondersteuning en rechtvaardiging van voorafgaande bijdragen, zijn op zichzelf (propositioneel gezien) geen coöperativiteits-strategieën, omdat ze qua formulering niet op een coöperativiteitsdoel zijn georiënteerd. Maar sequentieel gezien kunnen ze wel degelijk blijk geven van een gerichtheid op de hoorder: aansluitend op duidelijk coöperatieve bijdragen versterken ze op zijn minst de indruk van oprechtheid van de spreker ten aanzien van zijn coöperatieve intentie. Waar suggesties een belangrijke rol spelen in de manifestaties van coöperatief gedrag, is de mogelijkheid dat er een dominantie-motief aan wordt toegeschreven, natuurlijk denkbaar (zie § 7.3). Dat kan voorkomen worden doordat de spreker zich nadrukkelijk identificeert met de doelen van de gesprekspartner. Als dat echter niet in de formulering doorklinkt, kan een op zichzelf coöperatief bedoelde bijdrage, heel betuttelend gaan klinken, zoals in het volgende fragment: (6) K:
-->
V: K: V: K:
[Winkelgesprekken] Ik kan natuurlijk wel / ja wat ik natuurlijk wEl kan doen dat is deze bol meenemen en dan kijken of ik ergens anders wel deze kleur kan vinden in de goede dikte. Nee:: dat moet je niet zo doen. dat moet je niet zO zeggen, dan moet je gewoon zeggen mag ik een drAAdje. Nou ja dat/ ik dacht dat dat niet kon Och ((lacht)) Nou dat zou natuurlijk heel fijn zijn.
Het betuttelende karakter zit hem behalve in de ’berispende’ eerste uiting van V, vooral in het letterlijk voorschrijven van wat K moet doen; ook al is K met de non-verbale handeling van V dus erg geholpen, en is V’s intentie dus in ieder geval ook coöperatief, de verbale realisatie maakt dat die interpretatie wat schuil gaat. De klant reageert in eerste instantie ook niet op de coöperatieve intentie, maar op de ’betuttelende’ berisping, met een verantwoording. Pas in tweede instantie (nadat V het probleem heeft weggewoven dat in de verantwoording van K lag besloten) accepteert ze het geïmpliceerde aanbod.
242
Was er in de vorige fragmenten sprake van een perspectief-overname om een coöperatieve intentie te laten blijken, een spreker kan ook nog een stap verder gaan en uitdrukken dat hij doelen en bijbehorende activiteiten van de gesprekspartner wil overnemen. Dat komt voor in vragen naar de mogelijkheid of wenselijkheid om te helpen, maar ook in suggesties als in het volgende voorbeeld:
-->
(7) A: B: A: B:
[Inform. gesprekken] Jij zat lekker eh ((lachen)) Ja nou ik was nog een beetje aan de gang joh Ja nou je moet ’t om mij niet laten. pak ik m’n boek ook. Oh nee hoeft niet ben je mal. ((lachen))
In dit fragmentje neemt A het perspectief van B over, en drukt uit dat ze zich bij A’s activiteiten (en dus bij A’s doel) wil aansluiten. De formulering je moet ’t om mij niet laten drukt op zichzelf slechts uit dat ze het doel van B erkent en niet wil frusteren. In combinatie met het zich aansluiten bij de activiteiten van B in de volgende uiting, wordt de beurt van A echter een indicatie van coöperativiteit. B reageert dan ook met name op die laatste uiting. In die laatste uiting treffen we een formuleringsvorm aan die we als indicator voor de coöperativiteitsfunctie mogen aanmerken: Vf ik (ook) (A). Het zinspatroon dat hier gebruikt wordt is in zoverre opmerkelijk, dat de volgorde van verbum finitum en subject (1e persoon) overeenkomstig is van die in vraagzinnen en uitroepende zinnen (Dacht ik het niet), maar dat de uiting niet die functies bezit, en evenmin als een ’levendige beschrijving’ kan worden aangemerkt (als in Krijg ik me daar toch een oplawaai!). Het patroon lijkt veeleer gebaseerd te zijn op de conditionele formulering als jij x dan ik y, waarbij de voegwoorden als en dan zijn weggevallen. Noodzakelijk voor het gebruik van de formulering is namelijk een voorafgaande uiting waarin toekomstig gedrag van de toegesprokene wordt genoemd (in de vorm van een aankondiging, een mogelijkheid- of wenselijkheidsbeschrijving, of in de vorm van een appèllerende uiting) waarbij echter het perspectief van de hoorder in acht moet zijn genomen: (9)
(8) Ga jij vast zitten. Breng ik zo de koffie. Jij wilt natuurlijk eten. Prik ik ook een vorkje mee.
In een dialogische context waarin de spreker in de eerste uiting een activiteit aankondigt voor zichzelf, wordt de coöperativiteitsuiting door de tweede spreker gerealiseerd: (10) B:
A: Ik moet nog even verder met die paragraaf. Lees ik even de voorpagina van de krant.
Dit zinspatroon kan, onder de genoemde conditie, dus als indicator functioneren voor een coöperatieve houding van de spreker. In het vorige hoofdstuk is het gebruik van conditionals in strategieën ter indicering van een gelijkheidsintentie aan de orde gesteld. Het formuleringspatroon Vf ik (ook) A is daarbij niet ter sprake gebracht. Dat betekent niet, dat dit patroon niet ook ter realisatie van ’gelijkheid’ zou kunnen worden gebruikt. Men kan zich immers ook uitingen voorstellen als: (11)
Ga jij even naar de supermarkt? Ga ik vast naar de bakker.
Er is echter wel een verschil met de formuleringen op de coöperativiteitsdimensie: Op de dominantie-dimensie heeft het gebruik van conditionals (als indicator van ’gelijkwaardigheid’) altijd betrekking op activiteiten van de hoorder, die niet zondermeer in het verlengde van de doelen van die hoorder liggen. Het belangrijkste kenmerk van die uitingen is het appèl op de 243
hoorder, dat aangevuld wordt met een verplichting die de spreker zichzelf oplegt. In een coöperativiteitsfunctie is dat appèl óf afwezig, óf het betreft een suggestie die aansluit op de wens van de hoorder. Dat verklaart waarom een variant op (11) (11a) Ga je even naar de supermarkt? Lees ik even de voorpagina van de krant.
niet tot een tot een interpretatie van ’gelijkwaardigheid’ leidt, maar tot een interpretatie van dominantie, óf van coöperativiteit met als presuppositie dat de hoorder zich voorgenomen had om naar de supermarkt te gaan. Dat die presuppositie voorwaarde is, blijkt duidelijk als de eerste uiting in die opeenvolging vervangen wordt door een formulering die slechts in appèllerende zin kan worden begrepen. In de combinatie met een uiting die niet zondermeer hoordergericht is, leidt dat tot een dwingende dominantie-interpretatie, zoals in (11b): (11b) Ga jij nou even voor mij naar de supermarkt. Lees ik even de voorpagina van de krant.
Dergelijke formuleringen lijken me echter gemarkeerd; de reden daarvan zou kunnen zijn dat zo gebruik gemaakt wordt van een coöperativiteitsstrategie in een ongepaste context. Dat zou dan betekenen dat deze zinsvorm aangelegd is op de coöperativiteitsfunctie. In het geval die zinsvorm in een responsieve positie wordt gerealiseerd, waarbij de voorafgaande conditie dus door de vorige spreker wordt gerealiseerd, is er ook altijd van een coöperativiteitsfunctie sprake. Bijvoorbeeld: (11c) A: B:
Dan ga ik even naar de supermarkt nu. Lees ik even de voorpagina van de krant
In situaties waar geen oriëntatie op het doel van de hoorder tot uitdrukking wordt gebracht door een spreker, terwijl dat gegeven de aard van de speech activity wel verwacht zou mogen worden (in een winkel bijvoorbeeld), is die afwezigheid te beschouwen als een indicatie van het afwezig zijn van een coöperatieve opstelling van de verkoper. Omdat dit verschijnsel zich echter ook alleen sequentieel laat beschrijven (het gaat om bijdragen die gegeven een voorgaande uiting opmerkelijk afwezig zijn), en omdat de interpretatie van non-coöperativiteit vaak ook op de daaropvolgende zetten gebaseerd kan worden, zal ik dat verschijnsel in 8.4. bespreken. Dat geldt ook voor andere verschijnselen die een poging inhouden om coöperativiteit te indiceren in situaties die aanwijzingen bevatten van non-coöperativiteit.
8.2.2
Agressiviteits-formuleringen
Non-coöperativiteit m.b.t. het lokale doel van een gesprekspartner tot uitdrukking brengen is in veel situaties gemarkeerd (cf. Pomeranz 1984), en wordt daarom kennelijk veelvuldig afgezwakt, in spanningsformuleringen of met behulp van hedges, naar we straks zullen zien. Niettemin zijn er diverse formuleringsstrategieën voorhanden die niet slechts noncoöperativiteit tot uitdrukking brengen (ten aanzien van lokale of globale doelen) maar die zelfs een meer of minder sterke agressie ten opzichte van de (doelen van de) gesprekspartner signaleren, naar iedere taalgebruiker uit eigen ervaring weet. Daarbij treffen we ook vaak begeleidende non verbale gedragingen aan. Met name in de stemkenmerken en in de bewegingen van hoofd en handen verraadt zich de opgewondenheid die vaak inherent is aan de verbale agressie. Wat betreft die stemkenmerken moet men met name denken aan de algehele stijging van de toonhoogte van uitingen ten opzichte van het voor de spreker normale niveau (Brown 244
,Curry & Kenworthy 1980:23) en aan een kwaliteitskenmerk van de stem als "scherpte" (Laver 1972). Maar ook intonatie-patronen kunnen als indicator dienen van een conflictueuze relatie (O’Donnell 1990). Voor wat betreft de hoofdbewgingen hebben Charles en Marjorie Goodwin (1987) vastgesteld in een onderzoek onder witte Amerikanen aan de oostkust38 , dat er in interactie direct voorafgaand aan een afwijzing en een daarop aansluitende escalatie, sprake is van het afwenden van het hoofd. En bij Ekman & Friesen (1979) vinden we een uitvoerige karakterisering van de positie van wenkbrauwen, ogen, oogleden, en mond als uitdrukking van woede, die als emotie vaak gepaard gaat met een houding van agressie, zodat de betreffende mimiek ook vaak als indicatie voor agressie wordt beschouwd. Ik zal me in deze paragraaf echter, zoals steeds, beperken tot een nadere beschrijving van de verbale strategieën, op basis van conceptuele analyses in samenhang met analyses van enig gespreksmateriaal. We treffen, naar zal blijken, in die verbale strategieën formuleringen aan op het lexicale niveau maar ook op het niveau van de zinsvorm. Wat dat laatste betreft gaat het ondermeer om (loze) imperatieven, exclamaties en (retorische) vragen, die in combinatie met bepaalde propositionele inhouden, bij uitstek aangelegd zijn op agressieve doelen. Daarnaast zijn er echter bepaalde zinspatronen die vooral het competitieve aspect dat in lichte agressie-vormen aanwezig is, tot kader dient. Ook blijken er veel routine-formuleringen gebruikt te worden ter indicatie van een agressieve houding tegenover de hoorder. De oorzaak van dit laatste verschijnsel zou samen kunnen hangen met de wenselijkheid in bepaalde omstandigheden de agressie een minder persoonlijk karakter te geven. Overigens blijkt dat de propositionele inhoud van uitingen die in agressie-strategieën aan de orde wordt gesteld, sterk afhankelijk is van de waarden waarop de spreker (en in het geval de strategie doel treft ook de hoorder) georiënteerd is. Dat betekent dus dat er veel cultuur-specifieke vormen in de agressie-strategieën zijn. Aangezien de coöperativiteit van gespreksdeelnemers verbonden is met de doelstellingen van de gesprekspartners, zowel op lokaal als op meer globaal niveau, betekent agressiviteit dat die doelen van de andere gespreksdeelnemers worden geattaqueerd. Bij de bespreking van een aantal van dergelijke agressiviteitsstrategieën, zal ik beginnen bij de minst zware aanvallen, die betrekking hebben op een lokaal doel, en eindigen met strategieën die niet alleen de lokale en globale doelen van de gesprekssituatie aanvallen, maar ook de relatie tussen spreker en hoorder op de andere twee dimensies. In toenemende mate signaleren de volgende strategieën de noncoöperativiteit: 1. Stel dat bepaalde S-condities voor coöperatief handelen niet zijn vervuld. 2. Stel dat bepaalde H-condities voor coöperatief handelen niet zijn vervuld. 3. Overtreed de Grice-maximes, zonder een nadere inferentie uit te lokken; dus: * zeg minder of juist meer dan gewenst/verwacht wordt, * zeg dingen die niet gerelateerd zijn aan het gespreksonderwerp, * formuleer onduidelijk en ambigu. 4. Diskwalificeer H en/of verwanten, vrienden eigenschappen, bezittingen etc. van H, en/of het handelen van H. 5. Stel dat de coöperatie met H (onder alle omstandigheden) eigenlijk onmogelijk of ongewenst is. Op elk van die strategieën zal ik nader ingaan. Strategie 1: Stel dat bepaaalde S-condities voor coöperatief handelen niet zijn vervuld Deze strategie wordt met name door competitieve formuleringen gerealiseerd: de spreker wijst op zijn eigen omstandigheden en op de onverenigbaarheid met de doelen van de hoorder, zoals in (12): (12)
Jij zit nou wel te klagen over je werk maar wat denk je dan van mij, al twee jaar helemaal zonder werk.
245
De tegenstelling tussen spreker en hoorder is dus het thema van deze strategie; dat komt duidelijk tot uitdrukking in de zinsstructuur jij X, maar ik Y, of een variant daarop zoals hierboven, waarbij X en Y of elkaars tegenpolen zijn, of in een climax-relatie staan. Meestal echter is het competetieve aspect alleen sequentieel interpreteerbaar; slechts de aanwezigheid van een tegenstellend voegwoord of verbindingspartikel in de uiting wijst dan wat betreft de formuleringen, nog op de competitieve intentie van de spreker. Bijvoorbeeld: B1: B2:
(13) A: Ik heb wel zin om naar de film te gaan Maar ik niet. En ik wil naar bed.
B drukt uit dat er van een tweede niet complementaire intentie sprake is, maar dat is alleen vast te stellen in relatie tot de uiting van A. Het voegwoord in uiting B1 drukt die tegenstelling ook uit, maar in B2 geeft het voegwoord slechts extra aanleiding tot het relateren van deze uiting aan de voorgaande. Op grond van de onverenigbare activiteiten, die in de proposities worden genoemd, kan dan die competitie worden geïnfereerd. Ook in institutionele gesprekken vinden we soms dergelijke non-coöperatieve strategieën, zoals bijvoorbeeld in het onderstaande gespreksfragment (14). (In het gedeelte uit het gesprek dat net voorafgaat heeft de cliënt (C) gemeld dat ze als ontvangster van een uitkering ook nog enige inkomsten heeft, omdat ze een uurtje tussen de middag de eigenaar van een winkel aflost. De ambtenaar van de sociale dienst (A) heeft daarop verteld dat 75% van die verdiensten in mindering op de uitkering wordt gebracht.) (14) C: A: C: A: C: -->
A: C: A:
(Soc.Dienst) ...dus dan werk ik voor twee en een halve gulden per week als ik dat aanhou? Ja. maar je moet natuurlijk proberen om zo min mogelijk eh uitkering te krijgen hè en om zelfstandig te worden Ja maar dat uitzicht heb ik nooit in deze baan Nee. maar ik moet toch die gegevens hebben hè/ [ Maar ja dan hou ik natuu/ dan hou ik natuurlijk gewoon op met dat werk en dan neem ik maar ontslag Dan moet ik je er wel op wijzen dat dat misschien kan leiden tot eh een limitering of een strafkorting Als ik nu ophou? Ja als je zonder reden ontslag neemt terwijl je een kans hebt op eh op eventueel uit een uitkering te komen
Met name het met een pijl aangegeven element maakt duidelijk dat de ambtenaar van de Sociale Dienst de belangen van de dienst als contrair aan die van de cliënt beschouwt. Formuleringen van het type "dan moet ik u erop wijzen" (die door Apeltauer (1978) als Hinweise worden gekarakteriseerd) fungeren behalve als indicator van dominantie in deze positie (zie ook § 7.3.3) als indicator voor een tegenstelling ten opzichte van iets wat de vorige spreker heeft gezegd, aangekondigd etc. Competitieve formuleringen (en activiteiten) treffen we veelvuldig aan in situaties dat de participanten een niet complementaire relatie ten opzichte van elkaar vertonen op de Dominantie-dimensie. Als ze beiden een ondergeschiktheidsrol willen spelen is die competitie overigens in de meeste gevallen geen uiting van non-coöperativiteit, maar van wederzijds respect. Voorbeelden zijn sequenties van het type:
246
(15)
A: B:
Na U Nee, nee, gaat u voor
(16)
A: B:
Oh sorry zeg Nee nee, het was mijn schuld hoor
De overwegingen die hier tot de competitie leiden, moeten gezocht worden in de algemene geneigdheid om een integratief interactie-klimaat te handhaven, een ’ritueel evenwicht’ waarbij de interactiepartners elkaar symbolisch duidelijk moeten maken dat aan een veelal nonverbale verstoring van dat evenwicht, geen betekenis moet worden gehecht (Goffmann 1967). Wat op het eerste gezicht non-coöperativiteit lijkt, blijkt bij nadere beschouwing een manifestatie van een hoger geordend principe (zie hoofdstuk 4). Alleen als er ook andere belangen op het spel staan, kan dit type competitie op de coöperativiteitsdimensie worden geïnterpreteerd. Een inmiddels klassiek voorbeeld van zo’n soort competitie treffen we aan in het Wolof-groetritueel, waar dominantie geïndiceerd wordt door de responderende rol van een spreker; omdat die dominantie-rol echter ook onderhoudsverplichtingen met zich meebrengt, is het sprekers soms een lief ding waard elkaar de eer te gunnen, en proberen ze elkaar in de respondentenrol te manoevreren (Irvine 1974). Werkelijke voorbeelden van competitieve non-coöperativiteit vinden we waar de gesprekspartners elkaar de dominantie-positie betwisten. In conversaties van kinderen treffen we dergelijke competities in veel opener vormen aan dan in die van volwassenen. Bijvoorbeeld waar kinderen bij het spelen verschillende doelen hebben, en dat thematiseren, zoals in het volgende fragmentje, dat aansluit op een fragment waarin ze schooltje speelden, en een van de kinderen jarig was geweest. (De twee meisjes (M1 en M2) zijn bijna 4, de jongens (J1 en J2) zijn 6. ) (17)
[Kinderen] M1: En nu ben ik jarig. (3.5) J1: Nee: nog niet! M2: Nu mag jij meester zijn J2: (............) M2: Jij mag meester zijn. J2: Wat? (1.5) M2: Jij mag meester zijn (2) J2: Meester? (2.0) M1: Ik ben/ (1.0) M2: Nee: jij bent [ M1: Jarig.- ik ben jarig J1: Jij bent jarig. M1: IK BEN JARIG. (3) ETENSTIJD! (5.0) J2: NEE WACHT NOU EVEN! IK WAS MEESTER EN HET IS NOG LANG NIET ETENSTIJD! M1: Ja. he/ het was wel etenstijd. J2: JEE::TJE! ’t is net SCHOOLtijd. (.....) en ’t is al weer ETENStijd! J1: Ik heb thuis gegeten - maar jij eet ook ((onduidelijke discussie tussen J1 en J2)) . . M2: ((zingt)) Hansje pansje kevertje= J2: Nee ik ben meester. M2: O ja.
Het probleem dat hier aan de orde komt, is een typisch competitie-probleem: wie stuurt het verdere verloop van de gebeurtenissen? De confrontatie tussen twee beoogde lijnen, namelijk schooltje spelen en verjaardagseten, wordt langzaam voorbereid. M2 die in het vorige fragment 247
juf en jarig was, heeft de rol van meester naar J2 geschoven, nadat M1 te kennen had gegeven dat zij nu de rol van jarige wilde. Die beide lijnen blijken niet bij een gezamenlijk doel te passen, omdat M1 niet alleen jarig wil zijn, maar de verjaardag als aanleiding voor een eetspel wil benutten en daarbij de school dus passeert. Het conflict wordt niet echt opgelost. J2 houdt nog even vast aan de rol van meester, maar direkt aansluitend op dit fragment begint M1 met het uitdelen van de attributen die als etensborden dienen, en wordt er gegeten. Op het niveau van de formuleringen worden de competitieve intenties geïndiceerd met behulp van tegenstellende woorden, het gebruik van vergelijkingsconstructies, het gebruik van negatie-elementen of bevestigingselementen die een gehele zin als bereik hebben, retorische vragen, en exclamatieve uitingen. Behalve in het voorgaande fragment (17), valt dat ook in het volgende fragment (18) uit een politiek debat te zien. Het kader van dit fragment is het lijsttrekkersdebat voor de verkiezingen van 1981 tussen Den Uyl, Van Agt, Wiegel en Terlouw, onder leiding van Van Meegeren. Het punt van discussie op dit moment betreft de bouw van nieuwe kerncentrales, waarbij T(erlouw) een aantal punten aangekondigd heeft, en bij het begin van dit fragment toegekomen is aan de uitwerking van het punt ’politiestaat’.
--> -->
-->
--> -->
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36.
(18) T:
W: T: W: T: W: T:
W:
T:
W: T:
[Politiek debat] ( ). politiestaat. Er zal straks geen oplossing zijn voor het afvalprobleem want het is er nu niet en het is niet in zicht en dat wil zeggen dat we grote hoeveelheden radio-actief afval/ [ ((gebaart)) Nee het IS niet in zicht. zullen moeten bewaken [ Maar wat heeft dat met politiestaat te maken! Die zullen moeten worden bewaakt= [ Ja natuurlijk! =en dat leidt tot een politiestaat bijvoorbeeld volgens professor Kazemir eh oud eh voorzitter van de raad van bestuur van Philips en natuurkundige zegt dat. dan nog even over het openhouden (.) van (.) Borsele/ [ ((lachje)) In een democratie moet je natuurlijk zorgen dat je datgene bewaakt wat nodig is. maar dat heeft toch niks met politiestaat te maken. wat krijgen we nou zeg hhh. [ Als dat/ als dat zulke vormen gaat aannemen als de deskundigen verwachten wordt dat zeer moeilijk en leidt dat volgens die mensen tot een politiestaat. [ Nou een politiestaat is heel wat anders meneer Terlouw. Nou daar denken we dan verschillend over.
W is in dit fragment de aanvaller. Het eerste teken van niet-instemming is non verbaal (r.7), maar wordt door T ogenblikkelijk en zonder pauze gepareerd met een nadrukkelijke en "oppositionele" herhaling van de kern van de voorafgaande spreekhandeling (r.8), waarna de syntactische structuur van de uiting waarin deze tussenzin verscheen, gewoon wordt voortgezet. In de 248
aanvallende formuleringen gebruikt W vervolgens vragen die een retorisch en exclamatief karakter hebben (r.11, 27), ironiserend lachen (r.23,27) en beweringen waarin het begrip dat T had geïntroduceerd als niet van toepassing op de beschrijving wordt genoemd (r.25,34,35). Ook het partikel nou (r.34,36) fungeert hier als indicatie van niet-instemming. T indiceert zijn oppositie ten opzichte van W in r.36 behalve met het partikel nou, met een expliciete verwoording van de tegenstelling. Als uitvloeisel van die competitie treffen we (op het snijpunt van formulering en sequentie) ook de herhaling aan waarmee kinderen elkaar trachten te overtroeven, die in rituele verbale duels zelfs tot constituerend beginsel lijkt te zijn geworden (Labov (1972), Dundes (1972), Kochman(1983), Bax (1981, 1983, 1991). Bij jonge kinderen vind je dat in eenvoudige herhalingen als in onderstaand fragment: (19) [Kinderen] (4 kleuters van ongeveer 6 jaar, maken individueel een paashaas) M: Die is slap van Kathleen K: Nee hoor (2.0) maaike is zelf slap maaike heeft nog niks alleen maar een domme kop en kleine oortjes. H: Nou je hebt zelf ook kleine oren ((gelach)) K: Jij zelf ook H: Jij zelf ook K: Jij zelf ook
Volwassenen kunnen die herhalende vorm niet meer ongestraft hanteren, getuige bijvoorbeeld het volgende fragment uit hetzelfde politiek debat als hierboven, waarin die strategie genadeloos als een ’jij-bak’ wordt gediskwalificeerd: (20) W:
-->
M: T: M: W: T: M:
[Politiek debat] Ik zeg het ook vanavond, voor de laatste keer in deze campagne, dan maakt d 66 zich dus tot bijwagen van die partij van de arbeid, en dat vind ik jammer meneer van meegeren. Bedankt. Precies zoals u bijwagen bent van het cda bent. dat ligt precies hetzelfde. Bedankt meneer Wiegel Een jij-bak. Ja dat kan wel zijn, maar het ligt gewoon precies hetzelfde. Bedankt. dan wil...( )
Volwassenen brengen zo’n competitieve intentie veelal subtieler tot uitdrukking, door gebruik te maken van argumentatietechnieken die de positie van de ander ondergraven, of de eigen positie versterken (cf. Coulter 1990). Discussies fungeren dan ook vaak als dekmantel voor de onderhandeling over de overwichtspositie 39. Politieke discussies en debatten lijken in dit opzicht zelfs louter in termen van winnaar en verliezer geëvalueerd te worden.40 Maar ook discussies in het kader van informele gesprekken (over alledaagse onderwerpen, waarover men van mening kan verschillen) worden door de betrokkenen of de omstanders vaak gepercipieerd onder dit betrekkingsaspect, en als mogelijke aanzetten tot (of zelfs al manifestaties van) ruzie gezien. Dit is natuurlijk niet de plaats om de veelheid aan argumentatieve structuren en technieken die zijn beschreven (zie o.a. Van Eemeren, Grootendorst & Kruiger 1986a, Van Eemeren, Grootendorst & Kruiger 1986b, Van Eemeren & Grootendorst (eds.) 1992) vanuit deze relationele optiek aanvullend te interpreteren, maar dat taalgebruikers argumentatieve taalactiviteiten vaak op een dergelijke manier evalueren, zeker als er nog andere belangen mee zijn gemoeid, blijkt bijvoorbeeld uit de rapporterende beschrijving van een discussie in het volgende fragment: 249
(21) A: B: A: -->
B: A:
--> B: A:
--> -->
B: A: B: A: B: A:
[Inform.gesprekken] Ik ben gister ook bij jan geweest Ja, Bij jan de boer dan eh voor die tl-buis [ De boer ja en die klootzak zei dat eh dat ik dus en dat we dus dat zelf moesten betalen van ons/ dus ik dacht ik haal het huurcontract erbij enzo en ik dacht van die heeft weer praatjes enzo maar ja hij zei ook van eh als het een woningbouwvereniging dan eh dan eh: Ja eh dan moet je eh ook zelf betalen= [ ja zelf betalen =als er een lamp kapot is. Ja. Nou hij werd er bijna kwa/kwaad over enzo. Dat je dat vroeg. Nou nee hij zei van nou maak me nou niet kwaad.(..)
De karakteriseringen van de gesprekspartner, van de aard van de bijdrage van die gesprekspartner, en van de wijze waarop die reageerde, maken duidelijk dat hier van een rationele discussie in het geheel geen sprake is geweest, maar dat een van de discussianten de ander in eerste instantie als tegenstander heeft waargenomen, die niet voldeed aan de voorwaarden voor coöperatief handelen. Strategie 2: Stel dat bepaalde H-condities voor coöperatief handelen niet zijn vervuld. Het non-coöperatieve gedrag van een spreker kan nog geïntensiveerd worden door duidelijk te maken dat de gesprekspartner niet aan de verwachtingen voldoet. Dat betekent dat er uitingen worden gerealiseerd die het karakter hebben van verwijten of beschuldigingen. In deze paragraaf zullen niet de verschillen tussen de spreekhandelingen als zodanig besproken worden, (het verschil kan in empirisch materiaal in veel gevallen ook niet worden vastgesteld, zoals o.a. Apeltauer (1978) heeft betoogd!), alswel de wijze waarop uitingen gerealiseerd worden waarin de spreker de intentie tot uitdrukking brengt dat hij negatief evalueert dat H niet het gedrag vertoond heeft dat S van hem verwachtte. Voor zover die formuleringen alleen op basis van hun sequentiële positie als zodanig worden begrepen, (bijvoorbeeld herhalingen met stijgende intonatie) zal ik er echter in de volgende paragraaf aandacht aan schenken. Een van de belangrijkste elementen in deze strategie is, dat er altijd sprake is van handelen van de toegesprokene in het verleden, waar de bezwaren van de spreker betrekking op hebben. 41 Het is daarbij veelal voldoende dat de spreker refereert aan dat handelen, om de verwijt-interpretatie uit te lokken. Welke handelingen echter in aanmerking komen voor die agressie, is in hoge mate een culturele en voor een deel zelfs een situationele kwestie. In dat opzicht doen zich dan ook veel potentiële misverstanden voor: uitingen die de hoorder als verwijtend interpreteert, terwijl de spreker mogelijkerwijs alleen het handelen in herinnering wilde roepen, er een vraag over wilde stellen, of het zelfs helemaal niet met de hoorder in verband wilde brengen. Onderstaande sequenties zijn daar voorbeelden van:
250
(22) B:
A: Je hebt onlangs ruzie gehad met Henk, niet? Ja daar kon ik echt niks aan doen. (....)
(23)
A: B:
Waarom ging je woensdag naar Tilburg? Dat mag toch wel!
(24)
A: B:
Er drijft een vlieg in mijn soep. Kan ik daar wat aan doen?
Het is duidelijk dat contextuele aannames noodzakelijke aanvullingen zijn voor B om tot de betreffende interpretaties te komen; die aannames hebben in (22) en (23) betrekking op de afkeuring door A van de handeling waaraan gerefereerd wordt, en in (24) op een verantwoordelijkheid die A aan B zou toeschrijven voor het resultaat waaraan gerefereerd wordt, en op een depreciatie van dat resultaat. Waar een spreker echter minder wil overlaten aan de goede verstaander, zal hij zodanige toevoegingen maken dat de betreffende assumpties geïndiceerd worden. In de bovenstaande uitingen van A zou dat met name hebben gekund door toevoeging van graadpartikels en schakeringspartikels (Vandeweghe 1986): (22a) Je hebt onlangs ook al ruzie gehad met Henk niet? (23a) Waarom ging je woensdag nou weer naar Tilburg?
Kennelijk wordt er met de introductie van het betekenis-element ’herhaling’ van de handeling, wat gemakkelijker een inferentie op gang gebracht die leidt tot de assumptie "de spreker acht het een verwerpelijk handelen". Waar handelingen echter cultureel of zelfs juridisch met bepaalde positieve of negatieve waardes zijn verbonden, kunnen de formuleringen waarmee men iemand iets verwijt of van iets beschuldigt, sober zijn. Zie bijvoorbeeld beschuldigingen zoals de officier van justitie die formuleert: (25) O:
[Politierechter] Verdachte staat terecht terzake van het feit dat hij op () te () als bestuurder van een personenauto heeft gereden over de afrit van de rijksweg nummer vierenveertig. hij deed dat blijkens een onderzoek met een alcoholpercentage van één komma zeven en negentig, wat wel te hoog was.
Opmerkelijk is echter dat waar het gehele institutionele kader van de interactie in het teken staat van beschuldigingen of verwijten, zoals het geval is in een rechtzitting (cf.Harris 1984), degenen die beschuldigen of verwijten toch geneigd zijn dergelijke evaluaties toe te voegen, ook als het evident is dat het handelen waaraan gerefereerd wordt negatief wordt geëvalueerd. Officieren van justitie doen dat in hun requisitoir door behalve de wettelijke normen, ook hun eigen waardenpatroon nog voor het voetlicht te halen. Op die manier kan een onontwarbare vermenging ontstaan, wat betreft de achtergrond van de evaluaties: (26) O:
[Politierechter] Ik ben van mening meneer de politierechter dat beide feiten zoals die in de dagvaarding genoemd zijn bewezen zijn. dat eh levert op de misdrijven van belediging en mishandeling en de aanleiding daartoe eh meneer de politierechter vond ik eigenlijk nou eh lachwekkend. de manier waarop deze verdachte tekeer is gegaan tegenover die mevrouw eh in z’n gedrag, wat hem toch wel ernstig over de schreef heeft gebracht van datgene wat op een zeker moment betamelijk is. voor enig beroep op noodweer eh is mijns inziens totaal geen enkele aanleiding.( )
Ook rechters verwijzen in hun interacties met de verdachten veelvuldig naar algemeen maatschappelijk aanvaarde normen, ook waar die geen weerslag hebben gevonden in het wetboek. Een prototypisch voorbeeld daarvan vinden we in het al eerder aangehaalde fragment uit dezelfde zitting als waaruit het voorafgaande fragment afkomstig is: (27) P:
[Politierechter] Maar zij was wel wat ouder dan u hè?
251
V: P: V: P:
Ja dat neem ik aan. In 1931 geboren dus eh, ja je zou zo zeggen dat die bedreiging voor u dan niet zo heel serieus hoefde te zijn. Hmmm, Of wel? u bent toch een gewone gezonde vent?
Een ander aspect in veel formuleringen met een verwijtkarakter is, dat de spreker presupponeert dat de hoorder wel wist dat het betreffende handelen (voor de spreker) afkeurenswaardig is. Met name waar het handelen expliciet wordt afgekeurd, wordt deze presuppositie zichtbaar gemaakt met behulp van partikels als toch, zeker en immers en de tag hè: (29)
(28) U moet toch geen kopjes kapot smijten, mevrouw x. Nou lopen we niet weer weg, hè opa?
Met dergelijke uitingen waarin een handeling van de gesprekspartner als gewenst/ongewenst wordt gekarakteriseerd, maakt de spreker zijn eigen normen duidelijk; met de toegevoegde partikels en tags drukt hij uit dat de hoorder die norm wordt geacht te delen. Overigens blijft ook in deze strategie veelal ruimte voor de hoorder om te reageren. In dat opzicht heeft de spreker de coöperatie nog niet volledig afgebroken: er is nog een appèl op de hoorder om te reageren, en zo mogelijkerwijs de normale coöperatieve verhoudingen (het rituele evenwicht) te herstellen. De preferente respons in dergelijke gevallen is de erkenning en in het verlengde daarvan (gegeven de algemene voorkeur voor een integratieve verhouding) de verontschuldiging. Zowel de formuleringen met aanhangselvragen en partikels als toch, immers en zeker, als de verwijzingen naar de norm van de spreker zonder meer42, dragen bij tot die appèl-interpretatie. Als de formuleringen met tags en partikels (zoals in (28) en (29)) vanuit het perspectief van vragen worden bezien, is het duidelijk dat ze een sterke antwoord-voorkeur op de vragen indiceren. (Zie ook § 2.3) In dat verband is het dan ook niet verwonderlijk dat een alternatief voor de realisatie van het verwijt, de ’retorische vraag’ is, waarvan de mogelijkheid van beantwoording nog wel gesuggereerd wordt, maar waarbij tegelijkertijd de aard van het antwoord zo sterk is gestuurd, dat er van een ’vraag’ (met de kenmerkende vooronderstelling dat de spreker niet, maar de hoorder wel weet, hoe de vork in de steel zit) in strikte zin geen sprake meer is. Ook hier wordt de agressieve, verwijtende strekking van de uiting vaak nadrukkelijk geïndiceerd door frequentie- en tijdaanduidende adverbia, en door partikels als nou, en dan, zoals in: (31) (32) (33)
(30) Waarom kun je nou ook nooit eens gewoon doen? Wat moet je daar ook altijd? Wat heb je nou weer uitgestukt? Ben je dan nou tevreden?
Ook vragen die nog wel een antwoord verlangen, krijgen met behulp van dezelfde formuleringselementen een verwijtende, verongelijkte, interpretatie: (34)
Waar heb je mijn pen nou weer gelaten?
De manieren waarop verwijten worden geformuleerd blijken echter niet direkt samen te hangen met het onderwerp waar het verwijt betrekking op heeft. In een onderzoek naar het verwijt- en verantwoordingsgedrag tussen onbekenden, vonden Mc Laughlin et al (1983) dat er een 4-tal typen formuleringen voor verwijten konden worden onderscheiden: 1. het uitdrukken van verbazing/walging,2. het uitdrukken van de eigen morele of intellectuele superioriteit, 3. het direkt verzoeken om een verantwoording, 4. het geven van een directe schrobbering. Ze veronderstelden 252
daarbij dat het consequenties voor de formulering van het verwijt zou hebben (en dus ook met de veronderstelde verantwoording), op welk domein van het menselijk leven de ’overtreding’ betrekking heeft, die ten grondslag ligt aan het verwijt. Als domeinen onderscheidden de auteurs: smaak/ houding/ geloof, persoonlijke identiteit, werk/ school en interactie. Het veronderstelde verband tussen formuleringswijze en domein konden ze echter slechts in beperkte zin vaststellen: met name de overtredingen die op de persoonlijke identiteit betrekking hadden, werden met hardere middelen aan de kaak gesteld (zie ook § 8.3.4). Overigens is het vaak moeilijk vaststelbaar op basis van de verwijtuiting in hoeverre een bepaald verwijt nu gericht is op een van die domeinen, (behalve in rechtbankinteractie en in disciplinaire gesprekken). In het conflictueuse Janmaat-interview bijvoorbeeld (zie § 8.3), hebben de meeste verwijten betrekking op de interactie. Maar die zijn vaak slechts een indicatie voor het bestaan van verwijten op een ander domein, zoals Watzlawick et al (1967) al stelden. Begrijpelijkerwijs geven veel sprekers er de voorkeur aan om een en ander in het midden te laten, om de onderhandelingsruimte zo groot mogelijk te houden. Het gevolg is wel dat de werkelijke intentie alleen op basis van aanvullende contextuele assumpties ten aanzien van interactionele normen kan worden vastgesteld. Strategie 3: Wees niet voldoende informatief ten opzichte van de hoorder, zeg dingen die inconsistent zijn of wees niet voldoende duidelijk in de formuleringen. Zoals in de inleiding tot dit hoofdstuk is uiteengezet, kunnen we de maximes zoals Grice die heeft geformuleerd, als karakteristieken van efficiënte, doelgerichte communicatie aanmerken. Dat ze niet zondermeer als axioma’s voor de communicatie kunnen gelden, blijkt uit het feit dat men met name het kwaliteitsmaxime, het kwantiteitsmaxime en het modaliteitsmaxime kan overtreden, zonder dat er een andere interpretatie wordt uitgelokt dan dat de spreker noncoöperatief is ten opzichte van gesprekspartner en/of de situatie. Lijkt die interpretatie niet relevant, dan wordt er door de hoorder naar een implicatuur gezocht, die wel relevant is. Grice heeft met name voor die situatie allerlei suggesties gedaan. In het kader van deze bespreking, waar ik coöperativiteit als een relationele variabele beschouw, bespreek ik de expliciete overtredingen echter als strategieën die als agressief ten aanzien van globale doelen in de interactie fungeren. Maar het is duidelijk, gelet op de aard van die maximes, dat die overtredingen slechts in beperkte mate in termen van typen formuleringen zijn te karakteriseren. Eigenlijk kan alleen het overtreden van het modaliteitsmaxime in termen van formuleringen worden gekarakteriseerd. Dat wil zeggen dat er van een vorm van non-coöperativiteit sprake is, als verbale bijdragen te wijdlopig, te beknopt, te vaag of te onduidelijk zijn geformuleerd. Hoewel dergelijke manieren van taalgebruik ook veelvuldig voorkomen, zonder een non-coöperatieve intentie van de spreker (of schrijver), en alleen een afwezigheid van ’recipient design’43 of een onvermogen bij de taalgebruiker signaleren, zouden ze ook intentioneel geïnterpreteerd worden als uitingen van non-coöperativiteit, wat dan bijvoorbeeld blijkt uit geërgerde reacties van gesprekspartners als wat bedoel je nou precies, wees niet zo cryptisch etc. Overtredingen van het kwantiteitsmaxime manifesteren zich alleen in relatie tot de gesprekscontext, i.c. het lokale topic in een bepaalde speech activity. De mate van informativiteit die wenselijk is in een informele conversatie is van een andere orde dan die in een verhoor gewenst wordt, maar afhankelijk van het topic en de betrokkenheid van de participanten bij het topic kunnen ook in informele conversaties bijdragen als te weinig gedetailleerd worden geëvalueerd. In formele situaties als een verhoor wordt de non-coöperatieve intentie die verbonden is met ’kortaf’ of ’niet informatief’ spreken soms min of meer zichtbaar in de thematisering van de informativiteitsnorm, zoals bijvoorbeeld in het volgende fragment uit een getuigenverhoor in een zitting van de meervoudige strafkamer: 1.
(35) R:
[Meerv.strafk. G=getuige, R=rechter] U heeft nooit van hem gekocht.
253
2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
G: R: G: R: G: R: G: R: G: R:
Ik heb nog nooit van hem gekocht. Waar kocht u dAn uw heroïne? Nou ’k ging meestal naar ROTterdam. Rotterdam, wAAr in rotterdam. Nou, rotterdam. Ja. (2.1 Ja eh (0.5)mOEt ik dat zeggen? Ja Is toch niet verplicht? U bent wel verplicht. als getuige bent u verplicht om de waarheid te zeggen.
Het antwoord van G (r.4) op de vraag van de president van de rechtbank (r.3) voldoet niet aan de gewenste nauwkeurigheid, zoals blijkt in de specifiekere vraag in r.5. Uit het antwoord dat G in r.6 vervolgens geeft, blijkt dan dat de beperkte informativiteit van het antwoord in r.5 strategisch geduid moet worden als een indicatie dat hij niet meer wilde zeggen, en dus niet mee wilde werken aan het doel van R. In de regels 9 en 11 wordt die onwil dan nog duidelijker, terwijl aansluitend daarop R ook zijn verwachtingen en normen ten aanzien van de gewenste mate van informativiteit formuleert (r.12,13). Een schending van het kwaliteitsmaxime is op het niveau van formuleringen slechts zelden zichtbaar voor de gesprekspartner. Slechts in het geval er sprake is van innerlijke tegenspraak binnen een uiting is zoiets aan de orde. In alle andere gevallen moet de overtreding vastgesteld worden op basis van inferentie, waabij contextuele assumpties (waartoe niet alle gespreksdeelnemers toegang hoeven te hebben) dan wel voorafgaande uitingen een rol spelen. De relationele interpretatie van inconsistenties, onwaarheden of leugens in termen van de coöperatie-dimensie is evident. In verhoorsituaties waar het boven water halen van de waarheid een centrale doelstelling is, wordt dit dan ook aan de orde gesteld, naar bijvoorbeeld uit een fragment blijkt dat uit hetzelfde verhoor stamt als het voorgaande: (36) R: G: R:
[Meerv.strafk.] Ja de politie wou weten of u charlie kende, ZONder verder iets te vragen? da’s hoogstonwaarschijnlijk. we moeten het niet al te dol gaan maken hè? Ik maak het niet te dol. Ja dat doet u wel. als de politie u een foto voorhoudt doet de politie dat niet voor niks. De politie zit ook niet om werk verlegen. natuurlijk hebben ze gevraagd ken je die, heb je daar wat van gekocht.
In de eerste beurt van dit fragment kwalificeert R de voorafgaande bewering van G als "hoogstonwaarschijnlijk" en voegt daaraan een berisping toe waarin het non-coöperatieve karakter van het gedrag van G volgens R aan de orde gesteld wordt: G maakt het "te dol", dat wil zeggen dat hij zich onvoldoende rekenschap geeft van de eisen die de verhoorsetting stelt. In de derde beurt beargumenteert R dan op grond waarvan hij eigenlijk zeker weet dat G niet de waarheid spreekt, en de berisping gegrond is. Strategie 4: Diskwalificeer H en/of verwanten, vrienden eigenschappen, bezittingen etc. van H, en/of het handelen van H. De verbale agressie zoals we die in ruzies kunnen aantreffen, kan culmineren in het hanteren van strategie 4, waarmee de ander (meer of minder direkt) wordt gediskwalificeerd als een competent en coöperatief individu. De keus aan formuleringen is daarbij in principe heel groot, ook al blijken mensen voor hun eigen gebruik meestal maar een heel beperkt repertoire te hanteren, en
254
is de distributie van dit type taalgebruik ook sterk door sociaal-economische en -culturele factoren bepaald (Kiener 1984). Een pragmatisch opmerkelijk punt is, dat alle scheldwoorden in de interactie met degene aan wie gerefereerd wordt, gebruikt kunnen worden. In dat opzicht verschillen ze van de categorie die juist respect voor een persoon tot uitdrukking brengen, en die we zullen aanduiden als honorifics (Brown & Levinson 1987): niet iedere honorific leent zich namelijk om in de interactie tegenover het betreffende individu te worden gebruikt. Zo dient de koningin niet aangesproken te worden als "koningin", en fungeert de aanspreekvorm "edelachtbare" niet als beschrijvingsterm tegenover een derde. In de negatieve sfeer is dat verschil tussen aanspreekvorm en beschrijvingsvorm echter veel minder duidelijk, omdat negatieve beschrijvingstermen vaak ook als aanspreekvorm gebruikt worden, of in ieder geval in een predicatieve functie functie in een exclamatieve zin tegenover de beschreven persoon voor kunnen komen. Bijvoorbeeld: Watje!, Wat ben je toch een ei! Ik zal in dit bestek overigens niet een kompleet scheldwoordenboek presenteren (zie daarvoor Heestermans (1989)), maar met name enige aandacht schenken aan de typen diskwalificaties die een spreker kan kiezen, en aan de ernst van dergelijke keuzes. H e t functionele perspectief dat ik heb ingenomen brengt met zich mee dat ik niet een gebruikelijke structureel-historische indeling als van Kiener (1984) tot uitgangspunt zal maken voor de bespreking van scheldactiviteiten. Kiener baseert zijn hoofdindeling op de grammatica, en bespreekt zo achtereenvolgens zelfstandige naamwoorden, adjectiva, werkwoorden en zinnen die agressief bedoeld zijn. De belangrijkste categorieën worden gevormd door de nomina en de adjectiva. Binnen die eerste groep onderscheidt Kiener dan als hoofdcategorieën "formele" en "metaforische" scheldwoorden, waarbij de eerste categorie op grond van een pejoratief kern-woord wordt gevormd (b.v. strontvent), en de tweede categorie berust op een vergelijking van mensen met andere mensen (b.v. in termen van beroep), met dieren, met andere elementen uit de natuur of met voorwerpen, waarbij het tertium comparationis meer of minder negatieve connotaties bezit. Tot die metaforische scheldwoorden zouden dan in het Nederlands bijvoorbeeld brandhout, lulhannes, zuurpruim, mof, terrorist, dikkop gerekend moeten worden (Kiener 1984:143-152). Een beschrijving als van Kiener, die in eerste instantie gericht is op de herkomst van de scheldwoorden is op zichzelf heel informatief, maar heeft als bezwaar dat de communicatieve functie van de betreffende woorden en uitdrukkingen in het gedrang komt. Er zijn namelijk ook woorden die oorspronkelijk kwetsend geïntendeerd zijn, maar die hun functie verloren hebben, en nu vooral dienen om de vertrouwelijkheid tussen gesprekspartners aan de duiden. Bijvoorbeeld kale, ouwe, schurk, etc. In dat opzicht lijken ze op "nicknames", waarmee ook een goedmoedige relativering en spot wordt gerealiseerd, en die geen agressie, maar veeleer vertrouwelijkheid tot uitdrukking brengen. Heestermans (1989) haalt in de inleiding tot het overigens zeer heldere overzicht van alle mogelijke scheldwoorden in het Nederlands, communicatieve functie en woordvormingsprocedé van scheldwoorden door elkaar, waar hij 3 categorieën scheldwoorden onderscheidt, - woorden die agressie tot uitdrukking brengen ten aanzien van norm en taboe, - woorden die gebaseerd zijn op metafoor en metonymia, en - woorden die volgens het normale procedé zijn gevormd (pp.21/22). In de opzet van het boekje is overigens bij Heestermans niet de communicatieve functie, maar de vorming van de scheldwoorden en het ’naamgevingsmotief’, dat wil zeggen het terrein waaraan de scheldwoorden zijn ontleend, bepalend voor de beschrijving. Om zicht te krijgen op de sociale (taal)geschiedenis van een bepaalde cultuur is dat een interessante optiek, maar het biedt ons niet zondermeer zicht op de strategische functie van de scheldwoorden in conversationeel taalgebruik.
255
Wat is nu de aard van het schelden? Simpel maar doeltreffend kunnen we deze activiteit karakteriseren vanuit de intentie van de spreker om de toegesprokene te diskwalificeren m.b.t. essentiële aspecten van zijn bestaan. Jansen (1985) wijst er bovendien op dat er aan schelden (of ten opzichte van derden iemand negatief bestempelen) een sociaal-psychologische behoefte ten grondslag ligt, namelijk de behoefte om afwijkende en vreemde elementen in de samenleving te corrigeren dan wel als blijvend afwijkend te bestempelen (a.w.113), en daarmee de sociale orde te beschermen. Dit idee sluit aan op ethologische theorieën omtrent de functie van agressie en conflicten, (cf. Montagu 1976). In dergelijke theorieën speelt de overleving van de groep een belangrijke rol. Hoewel ik een dergelijke onderliggende drijfveer niet zou willen ontkennen, moeten we wel vaststellen dat de oriëntatie op de eigen groep vaak nauwelijks aanwezig is, en dat er van die drijfveer dan ook niet veel zichtbaar is. Alleen in interactiesituaties met mensen die worden gezien als behorend tot een andere groep, wordt er een groepbesef wakker. Het negatief kwalificeren van leden van een andere (bedreigende) groep moet dan ook zonder twijfel op deze basis verklaard worden (cf. Tajfel & Turner 1981, Hewstone & Giles 1986). Maar de basis voor de agressie in de gewone menselijke interactie ligt veeleer in de interactionele orde die er tussen individuen onderling bestaat, en in de veronderstelde aantasting van die orde (cf. Simmel 1905/1976, Goffman 1972), waarbij de groep verder geen referentiepunt is. Die interactionele orde moet worden beschouwd als het geheel van aannames ten aanzien van elkaar en van de onderlinge verhouding, aangevuld met aannames ten aanzien van algemene normen en waarden. Is de beschadiging van het subtiele evenwicht dat de verhouding tussen individuen kenmerkt, een keer opgetreden, al dan niet met opzet, dan kan dat door de gesprekspartner ervaren worden als een vorm van non-coöperativiteit, die de grondslag kan vormen voor complementaire noncoöperativiteit. Zo’n escalatie van non-coöperativiteit zal ik in de volgende paragraaf beschrijven; op dit moment is slechts van belang om te beseffen dat de agressieve formuleringsstrategieën, waaronder het gebruik van scheldwoorden, vaak een uitvloeisel zijn van een verstoring van de interactionele orde tussen individuen, waarbij de instandhouding van de groep geen rol van betekenis speelt. Het schelden dat, zoals hiervoor is gesteld, gericht is op het diskwalificeren van de toegesprokene, is soms ongericht diskwalificerend. De jongen die blijkens één van de zittingen van de politierechter uit het corpus een mevrouw uitschold die een stokje op zijn nieuwe auto had laten vallen, met de woorden vuile rottrut, kankerhoer, teringlijer, pleurishond, had daarmee slechts een algehele diskwalificatie voor ogen. Maar de diskwalificatie kan ook beperkt worden tot een bepaald gedrag, of tot een bepaalde eigenschap van de toegesprokene. Heestermans (1989) onderscheidt bijvoorbeeld naast de woorden die de bedoeling hebben om iemand in het algemeen als een "verachterlijk, waardeloos persoon" aan te merken, andere woorden die specifiekere betekenissen hebben. Als we dat wat systematiseren, blijkt dat scheldwoorden betrekking kunnen hebben op het uiterlijk van de ander (b.v.bolle vetzak), op zijn karaktereigenschappen (b.v. gladjanus) op zijn lichamelijke vermogens (b.v. slome), op zijn intellectuele vermogens (b.v. stomme oen), op zijn overtuigingen (b.v. rooie hond), op zijn maatschappelijke positie (b.v. armoedzaaier), op zijn gedragingen (b.v. oplichter), op zijn bezittingen (b.v. die ouwe roestbak van je), op zijn familieleden (b.v hoerenjong), op zijn groep (b.v. Drentse boer) etc. In heel veel gevallen echter hebben scheldwoorden weliswaar (oorspronkelijk) betrekking op een van deze aspecten, maar worden er karakteriseringen en toeschrijvingen in tot uitdrukking gebracht, die nu niet of nauwelijks meer beschrijven, maar vooral de negatieve connotaties tot uitdrukking brengen. Voorbeelden daarvan zijn ploert, schoft, schurk, smiecht, teringlijer; maar ook woorden als mafkees, lul, fascist, ss-er, etc. die de toegesprokene nog wel onder een bepaald aspekt diskwalificeren, lijken op weg te zijn om algemene diskwalificaties te worden.
256
Soms worden er overigens metaforen gebruikt, waarbij het punt van vergelijking niet duidelijk is. Het scheldkarakter wordt daarom wellicht ook vaak versterkt door de toevoeging van universeel toepasbare depreciërende adjectieven als stomme, belachelijke, idiote, gemene, onbeschaamde of vervloekte. Als we bijvoorbeeld de opsomming van S-scheldwoorden van Battus/Van Buren (1981:101) bezien, is de depreciërende achtergrond van scheldwoorden als schaapskop, salamander, sassefras, savooiekool, scheerkop en schrompelnier niet zondermeer duidelijk. Wel duidelijk is dat ze als bespottende of negatieve kwalificaties zijn bedoeld omdat dergelijke woorden, die in principe refererende beschrijvingen voor dieren, planten of objecten vormen, zonder positieve connotaties, in een scheld-context geprediceerd worden over menselijke individuen. Dat vormt ook een deel van de verklaring voor de creativiteit waarmee nieuwe scheldwoorden worden gemaakt. Als het woorden zijn die normaliter wel persoonsaanduidingen zijn, is het gebruik als scheldwoord afhankelijk van de religieuze, en/of politieke normen die in de samenleving gelden, of van het metaforische karakter van de persoonsbeschrijving. Zo zijn bijvoorbeeld aanduidingen als Nestoriaan, Ariaan, Katholiek, Communist als scheldwoorden te gebruiken in een situatie waarin de spreker of schrijver er vanuit gaat dat de hoorders of lezers ook van de verwerpelijkheid van deze levensbeschouwingen overtuigd zijn. En persoonsaanduidingen als boer of slager functioneren alleen als scheldwoord, als ze niet in de beroepsaanduidende functie worden gebruikt, maar uitsluitend betrekking hebben op de pejoratieve connotaties die ermee zijn geassocieerd in een bepaalde context. In het algemeen is het dus afhankelijk van contextuele assumpties (die eventueel geïndiceerd kunnen worden door begeleidende non verbale tekens, of door paralinguïstische kenmerken van de uiting) of dergelijke ’benoemingen’ als agressief worden geëvalueerd. Ter verduidelijking van de scheldfunctie worden in dergelijke gevallen daarom ook veelal depreciërende adjectieven toegevoegd: smerige communist, stomme boer, dulle loodgieter etc. Naarmate beschrijvende woorden in zichzelf al negatieve, scabreuze of pejoratieve connotaties hebben, wordt het gebruik ervan in de functie van scheldwoord natuurlijk gemakkelijker. De bekendste voorbeelden waarin dergelijke woorden zelfstandig zijn gebruikt, zijn wel zak, kloot, en lul; ze zijn echter vooral productief in samenstellingen (klootzak, lulhannes, kloothommel, hondelul etc.), waarvoor ook allerlei woorden worden gebruikt die in zelfstandige positie niet benut worden om te schelden, maar in samenstellingen met andere woorden -al dan niet met negatieve connotaties- een scheldfunctie krijgen (kutwijf, strontvent, snotaap etc.). Zowel Kiener als Heestermans hebben sexualiteit en lichaamsuitscheidingen dan ook als heel belangrijke naamgevingsmotieven voor scheldwoorden aangeduid. De strategische functie ervan lijkt me echter niet zo bijzonder te zijn. Met de aanduiding van deze lichaamsdelen en afscheidingen die veelal met schaamte worden geassocieerd, wordt de aangesprokene weliswaar gereduceerd tot iets ’schandelijks’, maar dat is ook het geval met andere scheldwoorden, die refereren aan schandelijke activiteiten, eigenschappen of opvattingen. Ze zijn wat hun gebruik betreft ook niet tot specifieke verbondenheidscontexten beperkt, wat men zich op grond van de intimiteitsaspekten zou kunnen voorstellen. Ze zijn zowel te horen tussen onbekenden (in het verkeer bijvoorbeeld) als tussen intimi. Bovendien kunnen ze, ondanks het feit dat ze ondubbelzinnig negatieve associaties kennen, ook in goedmoedige zin worden gebruikt, als indicatie van onderlinge verbondenheid (zie § 6.2.2.), net als scheldwoorden die in zichzelf geen negatieve associaties bezitten. Wat betreft de scheldwoorden die in zichzelf al depreciërende associaties hebben, die bestaan in veel gevallen uit samenstellingen of uit woordgroepen, waarvan tenminste één lid negatieve connotaties bezit: spagettivreter, sufkop, tuig van de richel, bekketrekker, pokkemeid, klerelijer, slome duikelaar etc. Waar geen van de delen zelfstandig zo’n connotatie bezit, leidt de combinatie zelden tot een meer dan voorzichtige manier van schelden van het type bonestaak. Maar schelden blijft het, al of niet goedmoedig. Jansen (1985), die een overzicht van 257
persoonstyperingen heeft gegeven zoals die in Nederlandse samenstellingen voorkomen, met lichaamsdelen, voornamen, kledingstukken, dieren of voorwerpen als het tweede deel van de samenstelling, stelt zelfs dat bijna àl die samenstellingen een depreciërende houding uitdrukken ten aanzien van de aangeduide persoon (a.w.112), ook al zijn ze betrekkelijk onschuldig. Hij verklaart die depreciërende functie op grond van het feit dat het basiselement van die samenstellingen (het tweede lid) ten opzichte van de mens (en in het bijzonder de menselijke geest) als minderwaardig wordt beschouwd. De verklaring zal inderdaad in deze richting gezocht moeten worden. Maar juist omdat inderdaad alle samenstellingen die depreciërende functie hebben, ook al is het tweede deel van de samenstelling met positieve connotaties geassocieerd, lijkt die depreciatie niet zozeer op de vergelijking te berusten, alswel op de reductie van de aangesprokene tot één persoonlijkheidsaspekt. Zie bijvoorbeeld persoonsaanduidingen als rekenwonder, bolleboos, studiebol, taalmeester etc. die niet direkt agressief maar wel ironisch klinken, als ze gericht worden tot degene die bedoeld wordt, zelfs als ze niet het tegendeel intenderen over te brengen van wat letterlijk gezegd wordt. Het gebruik van scheldwoorden kent, naar we uit het bovenstaande kunnen afleiden dus een aantal verschillende pragmatische functies. Uitgangspunt is echter het depreciëren van de gesprekspartner. Dat doel kan verbijzonderd worden tot het depreciëren van een bepaald aspect. De agressiviteit van de scheldwoorden lijkt samen te hangen met het al dan niet verbijzonderd zijn, met de aard van de verbijzondering, en bovendien met de mogelijkheid het woord ook als verbondenheidsstrategie te benutten. De algemene depreciaties lijken het meest agressief te zijn. Wellicht dat dit ermee te maken heeft dat een spreker zich met de ’verbijzonderingen’ lijkt te beperken in zijn depreciatie. Bovendien lijken die verbijzonderingen behalve een expressieve en relationele functie ook nog een referentiële functie te realiseren, wat ze dichter in de buurt van beschrijvende predikaten in het algemeen brengt. Met een schelduitdrukking als opgeblazen kikker bijvoorbeeld, beweert de spreker over de hoorder dat hij verwaand is, of zich verwaand gedraagt. De negatieve evaluatie die tevens met die uitdrukking is verbonden, is op deze manier gemotiveerd. Strategie 5: Stel dat de coöperatie met H (onder alle omstandigheden) eigenlijk onmogelijk of ongewenst is. Het is gelet op het creatieve element in het schelden, enigszins verwonderlijk dat er voornamelijk conversationele routines zijn in de manier waarop een spreker een ander kan verwensen. Het gaat daarbij immers om een activiteit die net als schelden een agressieve oriëntatie ten opzichte van de ander tot uitdrukking brengt, maar waarbij die ander bovendien naar de andere wereld gewenst wordt. Daarmee vormen verwensingen een volgende strategie, waarin de communicatie met de ander eigenlijk als onmogelijk wordt bestempeld. Het gaat om zegswijzen als: Loop naar de maan / de hel/ de bliksem, Val dood , Donder op, Krijg de klere/ de ziekte/ de zenuwen/ een rolberoerte etc. Ze vormen functioneel gezien de eindfase van de verbale agressie-activiteiten, en gaan vooraf aan het nonverbale afbreken van het contact. Tegelijkertijd vormen ze echter het brute, meest differentiërende eindpunt van een reeks ’informele afwijzingsresponsen’ die ook meestal met routine-formuleringen worden gerealiseerd, maar minder agressie laten zien. Voorbeelden van dergelijke afwijzingsresonsen zijn Dan kan je lang wachten, Dat had je gedroomd, Je grootje, Morgen brengen, Doe me een lol, Ik ben daar gek, Vlieg op, Ga op ’t dak zitten, etc. Dat wil zeggen dat verwensingen behalve een vorm van schelden ook een vorm van afwijzen zijn. Daardoor kunnen ze ook in een context gebruikt worden, waarin het evident is dat ze als ’overstatements’ van informele afwijzingen zijn bedoeld; ze ontvangenen daarmee wel een aanvullende interpretatie van ’nogal ruwe vertrouwelijkheid’. In dat opzicht verschillen ze dus van de meest agressieve formuleringen uit de vierde strategie.
258
Een conflict waarin deze strategie wordt benut, kan uitlopen op een situatie waarin het kontakt met H ook inderdaad verbroken wordt. Dit gaat echter niet noodzakelijk gepaard aan een uiting waarin dat verbreken gethematiseerd wordt; maar als dat wel gebeurt, kunnen sprekers ook weer op enkele routine-formuleringen terugvallen: D’r uit!, Verdwijn uit m’n ogen!, Sodemieter op!, Ik praat niet meer met je!, Je zoekt het maar uit! In een interactie kan deze strategie (en de daarop aansluitende non verbale daad) overigens soms ook voorkòmen dat er ernstiger problemen ontstaan. Ethologisch gezien zou het weglopen een vorm van onderwerping zijn, en het wegsturen een vorm van overmacht (Montagu 1976), maar het lijkt in de intermenselijke verhoudingen beter als een (ruwe) vorm van beëindiging van een interactiesituatie te kunnen worden beschreven, waarbij de speker de verwachting heeft dat in een minder emotiegeladen situatie een herstel van de rituele orde kan plaatsvinden. Met deze vijf strategieën zijn de belangrijkste aspecten van de formuleringsopties voor sprekers die non-coöperativiteit tot uitdrukking willen brengen, in kaart gebracht. Ik heb daarbij zoveel mogelijk afgezien van allerlei taalgebruikskenmerken die voornamelijk op grond van de sequentiële positie geïnterpreteerd kunnen worden als indicatie voor een (non)coöperativiteitsintentie. In de volgende paragraaf zullen dergelijke verschijnselen worden besproken, in het kader van sequentiële strategieën.
8.3
Sequentiële strategieën
Evenals in de vorige hoofdstukken waarin sequentiële strategieën werden besproken waarmee sprekers de relationele verhouding ten opzichte van een hoorder tot uitdrukking brengen, zullen ook hier zowel aspecten die de beurtwisseling betreffen, als aspecten die de inhoudelijke samenhang in de opeenvolging betreffen, aan de orde gesteld worden. Het bijzondere van dit type strategieën is immers dat sprekers daarin het besef tot uitdrukking brengen dat er een volgende of vorige spreker is, zodat hun bijdrage ook inhoudelijk nadrukkelijk in het licht van die vorige of volgende gespreksbijdrage moet worden gezien. Er is echter een tweede type sequentiële strategieën dat in dit verband van belang is, bestaande uit een reeks van zetten en gericht op de realisatie van een globaal plan dat betrekking heeft op deze relationele dimensie. Met name plannen m.b.t. conflictoplossing dan wel conflictescalatie kunnen alleen in sequentiële structuren worden beschreven die meerdere zetten omvatten. Dergelijke sequenties kunnen weliswaar variëren afhankelijk van de reacties van de gesprekspartner, maar kennen toch enkele basispatronen waarop de taalgebruikers zich blijken te oriënteren. Eerst zullen de strategieën besproken worden op het niveau van de beurtwisseling, waarmee een coöperatieve dan wel een competitieve of agressieve houding tot uitdrukking gebracht wordt (§ 8.3.1). Daarna worden de strategieën op het niveau van de interactionele zetten beschreven (§ 8.3.2). Daarbij zal met name de rol van subsequentiële bijdragen worden belicht. Vervolgens bespreek ik de globale sequentiële strategieën op deze dimensie, te weten remediërende strategieën na een interactioneel incident (§ 8.3.3), en escalatie-strategieën in ruzieachtige gesprekken (§ 8.3.4).
8.3.1
(Non-)coöperativiteit in beurtwisselingen
259
In de organisatie van het gesprek zijn er diverse momenten waarop de spreker de mogelijkheid heeft om zijn betrekking ten opzichte van de ander te tonen, ook op de coöperatie-dimensie. In de eerste plaats drukt een spreker zijn coöperativiteit ten opzichte van de gesprekspartner uit door de normen voor soepele beurtwisseling zoals die in een bepaalde cultuur gelden, in acht te nemen. Waar die normen voor de Europese-Amerikaanse cultuur kunnen worden samengevat als "At least and not more than one party speaks at a time" (Sacks, Schegloff & Jefferson 1974) of in termen van handelingsinstructies, Voorkom gelijktijdige beurten en Voorkom stiltes, zal uitgesproken coöperatief gedrag op deze normen georiënteerd zijn. Tevens zal een coöperatieve houding het voor de ander mogelijk maken zich op die normen te blijven oriënteren. Coöperativiteit houdt immers in dat men de gezamenlijke interactie tot een bevredigend eind wil brengen, en daarbij past het niet de hoorder in een ongelukkige positie te manoevreren. Dat betekent dat sprekers die hun beurt nemen als de ander de zijne overdraagt of opgeeft, en die de ander niet interrumperen44 daarmee een coöperatieve houding tot uitdrukking brengen, maar dat ze wellicht nog als meer coöperatief worden beschouwd als ze de ander in de gelegenheid stellen om op het juiste moment interactioneel de juiste dingen te doen. De mogelijkheden om de gesprekspartner in dat opzicht terwille te zijn, zijn al door Kendon (1973, 1990) en door Duncan (1973) beschreven, waar ze correlationele verbanden vaststelden tussen onproblematische beurtovergangen enerzijds en de blikrichting van de spreker (Kendon) en zijn intonatiewijze (Duncan) anderzijds. Iemand die dus voorafgaande aan een beurtbeëindiging (op een syntactisch en inhoudelijk aanvaardbaar moment) de ander langdurig aankijkt, en tevens relatief zachter, langzamer, met een stijgende toonhoogte of met een dalende toonhoogte spreekt, geeft daarmee de gesprekspartner een voldoende aantal signalen dat die zich kan voorbereiden op de beurtovername. Aangezien Duncan daarbij vaststelde dat de kans op een onproblematische beurtovername steeg, als het aantal gerealiseerde cues toenam, betekent het dat men de coöperativiteit van de spreker in dit opzicht ook zou kunnen meten. Zoals steeds in deze studie, laat ik het wat de nonverbale en paralinguïstische signalen betreft, echter bij deze globale verwijzingen naar de literatuur, en ga ik verder uitsluitend in op de verbale strategieën die van belang zijn voor de realisatie van de betreffende functie. Daarbij bespreek ik in eerste instantie de verbale middelen om een gezamenlijk perspectief op de beurtorganisatie tot stand te brengen. Daarna ga ik in op de vragen in hoeverre interruptie als een non-coöperativiteitsstrategie kan worden geduid, en hoe simultaan spreken op deze dimensie functioneert. Zoals hierboven uiteengezet, biedt zowel het spreekgedrag van de actuele spreker als van de volgende spreker, een basis voor een onproblematische beurtovergangen. De overgangen vinden normaliter plaats op ’transition-relevance places’ (Sacks, Schegloff & Jefferson 1974), die veelal gelocaliseerd zijn aan het eind van eenheden die als zelfstandige syntactische eenheden kunnen functioneren, dus aan het eind van uitingen. In principe doet zich na iedere uiting waar zo’n plaats (verder: PRO) is, de mogelijkheid voor van beurtwisseling, in de optiek van Sacks, Schegloff & Jefferson; noodzakelijk is dat echter niet. In het geval een gesprekspartner geen beurt toegewezen heeft gekregen (a) op zo’n moment, kan de gesprekspartner zichzelf als spreker melden (b), maar doet hij dat niet, dan kan ook de eerste spreker zijn beurt vervolgen (c). Deze drie opties worden in de volgorde a-b-c afgewerkt. In de beschrijving van Sacks, Schegloff & Jefferson (1974) wordt verondersteld, dat spreker en hoorder gezamenlijk tot de constructie van zo’n PRO komen, maar er worden geen andere middelen genoemd die de spreker en de hoorder ter beschikking staan dan de syntactische regels op basis waarvan een complete uiting geconstrueerd wordt door de spreker, en als zodanig herkend wordt door de hoorder. De syntactische compleetheid van uitingen is echter slechts een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor een PRO. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een fragment als (37), waar een voorzitter
260
van een discussie voor de radio het gesprek structureert, en na de eerste uitingen nog geen ’complete beurt’ heeft gerealiseerd, gelet op de inhoud van de betreffende uitingen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
Vz:
A: Vz: A: Vz:
(37) [Radiogespr.] Eerst doen we iets plaatselijks eh: in de krant heeft gestaan een foto van een agent in zijspan /eh: dat heet toch zo hè zo’n zijspan, dat heet zijspan Ja een zijspan heet een zijspan [ [ Ja ja Maar ik weet niet wat je bedoelt= =Maar nu de agent die op z’n Nigaraguaans of Salvadoriaans een pistool zwaaide om de menigte in bedwang te houden, is nieuw in eh het kader van de stratenrellen in Amsterdam. weten we d’r iets over te zeggen?
In r.3 zijn al twee complete uitingen gerealiseerd, en nog is er geen ’inhoudelijke compleetheid’ tot stand gebracht, waarop de gesprekspartners kunnen reageren. Dat is pas het geval in r.12 of r.13. Dergelijke grotere beurteenheden zijn beschreven door Houtkoop & Mazeland (1982) en Mazeland (1992) als discourse units, waarbinnen beperkte ophelderingssequenties kunnen voorkomen, die het beurtrecht van degene die een discourse unit is gestart, echter onverlet laten. In het voorbeeld (37) geldt dat bijvoorbeeld voor de subsequentie die in r.4 wordt gestart en en r.7 wordt afgesloten. Met het oog op een ongestoorde beurtwisseling, is het nu van belang of een spreker die van zins is om een beurt te realiseren die meer dan een uiting omvat (waarmee de lokale beurtwisselingsregels dus worden opgeschort), dit te kennen geeft. Waar dat gebeurt, is een spreker nadrukkelijk georiënteerd op de een gezamenlijk doel in de interactie, en is dus van een coöperativiteitsstrategie sprake, die de organisatie van het gesprek ten goede komt. Als er geen indicatie wordt gegeven dat zo’n discourse unit verwacht kan worden, maar de spreker blijkt er wel een te willen realiseren, betekent dit dat de spreker vertrouwt op de non verbale en prosodische middelen waarmee hij op lokale basis de interpretatie van een PRO kan opschorten, en dat hij bedoeld of onbedoeld een groter risico loopt op beurtconflicten. De verbale middelen waarmee deze organisationele coöperativiteitsstrategie wordt gerealiseerd, bestaan in de eerste plaats uit metacommunicatieve formuleringen die meer of minder gedetailleerde specificaties geven van de spreekactiviteit die een spreker zal verrichten. Dergelijke organiserende, aankondigende formuleringen zijn bijvoorbeeld ik heb hier drie opmerkingen over, ik zal daar een voorbeeld van geven, laat me een anekdote mogen vertellen. Maar indicaties ten aanzien van de beurtstructuur kunnen ook een implicieter karakter hebben. De spreker kondigt dan niet expliciet aan dat hij bepaalde spreekactiviteiten zal verrichten, maar geeft door het ter sprake brengen van een in zichzelf nog lege beschrijving, een aanwijzing ten aanzien van de mogelijke omvang van de spreekbeurt. Dat blijkt al uit het voorbeeld (37), waar die indicatie schuilt in de aankondiging van een topic, dat nog nader ingevuld moet worden. In dat verband functioneren met name algemene categorieën, rangordeningsbegrippen en evaluatieve begrippen: hiervoor gelden enkele algemene regels, twee dingen, ik heb enkele bedenkingen, daar kan ik niet in een of twee zinnen op antwoorden, in de eerste plaats, primair is, er is iets ergs gebeurd, wat ik nou toch heb meegemaakt, etc. Dergelijke aankondigingen45 kunnen overigens ook in een pre-sequentie worden gerealiseerd, waarbij de hoorder in feite betrokken wordt in de constructie van de discourse unit. Met name in het geval van vertellen van verhalen is dat een veel gebruikt middel: weet je wat ik heb beleefd? / heb je ’t al gehoord? / heb je even tijd voor een probleem? etc. Hoewel omtrent de nauwkeurige omvang van dergelijke discourse units geen aanwijzingen worden gegeven, is 261
het wel duidelijk dat de afronding ervan of afhankelijk is van het ’afgerond’ zijn van het genre, of van de delen die werden aangekondigd. Indien de hoorder akkoord gaat met zo’n aankondiging -impliciet door niet te protesteren- betekent dit dat de spreker daarmee ook het beurtrecht heeft verworven voor een beurt waarin het aangekondigde doel gerealiseerd kan worden. Deze strategie kan zo ook gebruikt worden om langdurig spreekrecht te verwerven, ten koste van de gesprekspartner. Bij een ongelijke verdeling van de spreektijd in een gesprek, zou aan deze vorm van aankondigen en structureren dan ook een dominantie-intentie kunnen worden toegeschreven. Desalniettemin lijkt de eerste functie van dergelijke structureringsmiddelen coöperatief gericht te zijn. Men zou het als een realisatie van het modaliteitsmaxime van Grice kunnen beschouwen, gericht op de geordendheid van de interactie. Betekent deze georiënteerdheid op interactionele orde nu dat alles wat die orde aantast, als non-coöperativiteit geldt? Voor wat betreft het veroorzaken van ’stiltes’ in interacties die gericht zijn op het gesprek, geldt dit zeker. Het wordt door diverse auteurs als een van de vormen van non-coöperatief taalgedrag gezien van mannen in de interactie met vrouwen, dat ze geen adequate luisterresponsen geven, waardoor in ’gemengde’ interacties relatief meer pauzes vallen dan in homogene interacties (Zimmerman & West 1985). Dat betekent dus dat de stilte vooral een symptoom is van een interactie waarin de coöperativiteit als problematisch wordt ervaren. Op dit punt zal ik hieronder terugkomen, bij de bespreking van de functie van luisterresponsen; eerst zal ik echter wat uitvoeriger stilstaan bij de vraag in hoeverre interruptie een uiting van non coöperativiteit is. Competitieve of coöperatieve interruptie Zoals hierboven reeds werd aangegeven, berust de verantwoordelijkheid voor interrumperende beurtovernames niet altijd alleen bij de invallende spreker. Als de bijdrage van de eerste spreker misleidend of onvoldoende is wat betreft de beurtafstand-signalen, kan er slechts van vergissingen gesproken worden. Men kan echter ook zeer opzettelijk een ander in de rede vallen, en daarmee een relationeel signaal geven. Wat de aard van dat signaal is, is evenwel niet zonder nadere contextuele informatie te zeggen. Zo zagen we bij de behandeling van de dominantie-dimensie dat interruptie met name als een vorm van dominant gedrag werd beschouwd vanwege de correlationele samenhang die men in diverse onderzoekingen had vastgesteld met ongelijkheidsrelaties. Tegelijkertijd werd toen reeds gesteld dat in ander onderzoek dat verband niet gevonden werd, of dat er zelfs een negatieve correlatie met de machtspositie werd gevonden (Beattie 1981). De verklaring voor dergelijke uiteenlopende onderzoeksresultaten kan natuurlijk gezocht worden in een verschil in beurtwisselingsnormen in uiteenlopende culturen, of in de afhankelijkheid van die beurtwisselingsnormen van situationele omstandigheden, maar zoals ook in de hoofdstukken 6 en 7 al ter sprake kwam, kan interruptie ook ter indicatie van verbondenheid worden benut, zoals dat bijvoorbeeld het geval is in de Indische cultuur in symmetrische relaties (Ervin Tripp 1987). Het is echter tevens bekend dat waar de relatie niet op voorhand als vertrouwelijk kan worden aangemerkt, in diezelfde cultuur interruptie zeer negatief wordt geëvalueerd (Gumperz & Roberts 1987). In de Europees-Amerikaanse cultuur blijken er met name rondom het interruptiegedrag van mannen en vrouwen veel uiteenlopende onderzoeksresultaten te bestaan (cf. Linssen-Maess & Redeker 1992), die niet alleen aanleiding hebben gegeven tot het nader analyseren van het fenomeen interruptie, maar ook tot voorstellen om die beurtwisselingsnormen als min of meer sexe-specifiek te beschrijven, in samenhang met andere kenmerken van een conversationele stijl. Tannen (1990) meent bijvoorbeeld dat er reden is om ook in Amerikaanse conversaties een mogelijk verbondenheidsmotief te postuleren voor het interruptie-gedrag, en te veronderstellen
262
dat die conversationele stijl vooral door vrouwen wordt gehanteerd. Hoewel daaromtrent ook kritische kanttekeningen worden geplaatst (cf. Henley & Kramarae 1991), feit lijkt in ieder geval dat het voorkomen van interrupties in het licht van de overige gesprekskenmerken moet worden bezien, en dat er verschillende functies aan het interruptie-gedrag moeten worden toegekend. Dat geldt bijvoorbeeld voor het interruptie-gedrag in arts-patientgesprekken. Zonder dergelijke verbijzonderingen worden onderzoeksresultaten slecht vergelijkbaar. Terwijl West (1984) bijvoorbeeld geen onderscheid maakte in de aard van de interrupties, en ver volgens vaststelde dat de interrupties van mannelijke artsen ten opzichte van vrouwelijke en mannelijke patiënten 67% van het totale aantal interrupties in de onderzochte gesprekken uitmaakten, en dat van de patiënten 33% (West 1984:57), stelden wij in een onderzoek vast, dat de verhoudingen samen hingen met de algehele atmosfeer in de gesprekken, zoals die op basis van een beoordeling van het totale gesprek kon worden gegeven. Gesprekken die als ’positief’ waren beoordeeld, kenmerkten zich door een verdeling van de interrupties in een verhouding die omgekeerd was aan de verhouding waardoor de ’negatief’ beoordeelde gesprekken zich kenmerkten, en wel als volgt46 (Ettema, Berenst & Bremer 1987:86): 44 interrupties artsen pos. beoordeelde gesprekken 4 neg. beoordeelde gesprekken 7
: :
interrupties patiënten 5 6
Verhoudingsgewijs realiseerden de patiënten dus meer interrupties in gesprekken die positief beoordeeld werden, terwijl de artsen meer interrupties realiseerden in negatief beoordeelde gesprekken. Tevens was het aantal interrupties in absolute zin groter in de positief beoordeelde gesprekken. Dat lijkt er op te wijzen dat het ’klimaat’ in het gesprek, zoals dat vastgesteld is op basis van beoordelingen, en tot uitdrukking bleek te komen in een aantal andere conversationele kenmerken (zie ook Berenst & Ettema 1991) zowel gerelateerd is aan de aantallen interrupties als aan de rol van de interrumperende spreker, en dat de functies van de interrupties afhankelijk van dat klimaat zullen verschillen. Kortom, interrupties kunnen alleen in de context van de rest van het gesprek op de juiste wijze geduid worden, en het heeft weinig zin om zonder dergelijke nuanceringen interrupties te tellen. In algemene zin kan interrumperend gedrag dus zeker niet als non-coöperatief worden aangemerkt. Er zijn echter wel situaties waarin interruptie in die zin functioneert. Een voorbeeld daarvan treffen we aan in een interview in een t.v.-praatprogramma, waar iemand uit het publiek, die geen beoogde gesprekspartner is (NN), door het gesprek heen gaat roepen: (38)
5.
10.
[Interview] SB: Tessel als je nog kan ga je gang. TP: Ik wil / ik wil even reageren op wat Visser zegt [ NN: (............................................) SB: Ja ga je gang. praat maar door praat maar door [ NN: (.....................monddood........... ..............................................) [ TP: ((lacht)) Kijk Vi/ Visser die zegt dat het resultaat van het onderzoek hem niet verbaast en ik / ik zou zeggen van dat= [ NN: Monddood gemaakt! (............................) TP: = op het moment - dat/ [ NN: (....................)
263
SB: TP: 15.
NN: SB: NN: SB:
20. NN: SB: NN:
Meneer ik denk/ [ Ja ’t gaat zo niet hoor ((lacht)) [ (......................................) Nee t’gaat zo niet langer - hmja [ (.......................idemdito........je laat me niet aan het woord je laat me niet aan het woord. [ Meneer Nee ik laat u niet aan het woord [ (...............)henk van der meiden. Het heeft geen zin om u aan ’t/ [ (.....................)
De non-coöperativiteit van de interrupties van NN is evident. Hij is niet gericht op de voortgang van het gesprek, maar op het zelf krijgen van de vloer. Dergelijke vormen van interruptie zijn echter extreem, en fungeren vooral om de algemene condities waaronder een gesprek gevoerd wordt, aan de orde te stellen. In ditzelfde gesprek functioneert de interruptie van TP in r.14 daarentegen als een vorm van ondersteuning van SB in haar poging om NN tot zwijgen te brengen. Die ondersteunende vorm van interruptie vertoont veel overeenkomst met het tweede aspect in het beurtwisselings-gedrag dat op de coöoperatie-agressie dimensie relevant is, namelijk het simultaan spreken.
Simultaan spreken Simultaan spreken is aan de orde, als er niet van een competitie ten aanzien van het beurtrecht van de ander sprake is, maar een volgende spreker toch gelijktijdig met de eerste spreker iets zegt. Het gaat daarbij om vormen van ondersteunend spreken, waarvan met name de ’back channel’-signalen of luisterresponsen in de literatuur zijn beschreven. (Zie b.v. Duncan 1973, Mönnink 1988). Maar een nog duidelijker type van dit ondersteunende spreken treft men aan in ’afmaak-uitingen’, waarbij een tweede spreker invalt op een bepaald moment en (min of meer) hetzelfde zegt als wat de eerste spreker zegt of zou willen zeggen. Een voorbeeld vinden we in het volgende fragment: (39)
[Inform. gespr.] A: ( ) nou ik eh: / die vent neemt mijn jas aan - gaat hij eerst een half uur kijken naar mijn stropdas ((lachen)) [ B: Zeker naar je stropdas ((lachen) A: Ja dat eh:/ ben jij daar OOk wel eens geweest. B: Ja. dan kom je binnen en ( )
Jefferson (1973) die voor het eerst op dit verschijnsel de aandacht vestigde, karakteriseerde het als een "display of independent knowledge", waarin een spreker dus tot uitdrukking brengt dat hij goed luistert naar de ander, maar vooral dat hij over dezelfde kennis beschikt als de ander. Uit de voorbeelden die in mijn materiaal aanwezig zijn, blijken dergelijke vormen van simultaan spreken echter niet zozeer op cognitieve overeenstemming, maar vooral op coöperativiteit te wijzen: met name waar er sprake is van een zekere geïnvolveerdheid bij het topic, kan de
264
participant zijn oriëntatie op het perspectief van de eerste spreker tot uitdrukking brengen door diens beurt af te maken. (40)
[Radiogespr.] Ir: Eh: Ehm - weet je het zeker? Ie: I:k heb het gehoord ik wist het zelf niet. Ir: Ah: daar komt de aap uit de mouw [ Ie: Daar komt de aap uit de mouw ja
. Het zal duidelijk zijn dat die beurtafrondingen een grote mate van samenwerking vereisen; alleen als het doel een gezamenlijk doel is, kan men gezamenlijk een spreekhandeling voltooien. Tevens wezen Sacks, Schegloff & Jefferson (1974) er reeds op dat in dergelijke gezamenlijke voltooiïngen, waarbij een volgende spreker in staat blijkt te zijn op exact het goede moment het volgende woord in de beurt te realiseren, gedemonstreerd wordt dat luisteraars zeer nauwkeurig de opbouw van een beurt meebeleven, en op grond daarvan ook meestal in staat blijken te zijn een beurt op een mogelijk compleetheidspunt, soepel over te nemen. Ook het plaatsen van de back channel-signalen veronderstelt echter een grote mate van oriëntatie op de beurtopbouw van de ander. Reeds in onderzoek van Duncan (1973) bleek dat dergelijke signalen met name worden geplaatst op syntactische grenzen in de beurt van de ander, bij afwezigheid van voldoende andere signalen om een beurtovername uit te lokken. Een voorbeeld van zo’n situatie treffen we aan in het volgende fragment, waar na de eerste uiting van de klant nog geen PRO kan worden geïnterpreteerd: K: V: K:
(41) [Winkelgespr.] Oh nee. wacht nu ik toch hier ben, Ja Doet u me nog maar een strippenkaart
Dergelijke elementen in de conversatie, die geen referentiële functie vervullen, en evenmin een conditionele relevantie kennen ten opzichte van een voorafgaande uiting op de manier van een tweede deel van een aangrenzend paar, bezitten voornamelijk een functie op de coöperativiteitsdimensie. Men ervaart dat met name bij de afwezigheid van dergelijke elementen in een gesprek, op momenten dat ’ondersteuning’ gewenst zou zijn. Dergelijke momenten leiden soms tot onzekerheid bij de gesprekspartner, zoals in het volgende voorbeeld uit een telefoongesprek: (42)
5.
--> 10.
15.
[Telefoongesprek] ((bel)) B: Hallo met Mieke A: Ja hoi met Ans B: Hoi A: Met Ans Snijder [ B: Ja hallo A: Hoi ehm:: ik bel even over advertenties voor voor de Panda. (1.2) A: Jij zIt toch in de sponsorcommissie of/ of in de (.....)? B: Beide. A: Ja want het gaat namelijk over aagebe B: Aabege A: Eh sorry, aabege, ik vergis me daar altijd in eh:: jullie waren (.....)
265
In r. 9 is er een uitgelezen moment voor een back channel signaal: Er is een afgeronde uiting gerealiseerd, met een dalend intonatiepatroon, maar het conversatiemotief is nog niet gecompleteerd. De uiting kan als een voorbereidende uiting voor dat conversatiemotief gelden, dat nog wacht op de formulering. Het kan dus als een indicatie aangemerkt worden van een nog te formuleren ’discourse unit’ (Mazeland 1992), die uit meerdere beurteenheden bestaat. Op een dergelijk moment is het gemarkeerd om het beurtrecht te claimen, maar is een minimale bijdrage in de vorm van een luisterrespons wel gewenst. In dit fragment kan de pauze in r.9 als een teken van deze verwachting worden begrepen, terwijl de pre-sequentie (r.10-12) die volgt op de afwezigheid van zo’n luisterrespons, een indicatie is van de onzekerheid bij A of B wel de juiste persoon is voor het conversatiemotief. Dat die onzekerheid bij A lokaal ontstaat, zou afgeleid kunnen worden uit de vraag om bevestiging met het partikel toch en het contrastaccent op zit. De parafrase zou zijn ’ik vergis me toch niet dat jij iets met de advertentieacquisitie te maken hebt?’. Behalve afwezigheid van dergelijke luisterresponsen, kunnen ook back channels die op onverwachte momenten worden geplaatst, tot relationeel problematische situaties leiden, omdat het conversationele ritme, zoals Gumperz (1982) dat aanduidde, er door verloren kan gaan, waardoor de beurtwisseling stroever gaat verlopen, en misverstanden het gevolg kunnen zijn. Vooral in interetnische communicatie blijkt het (onbedoeld) niet adequaat hanteren van dit taalgebruiksmiddel de onderlinge verstandhouding sterk negatief te beïnvloeden (cf. Erickson & Shultz 1982). In hoofdstuk 9 zal ik op dit aspect nader terugkomen. Samenvattend kan gesteld worden dat er in de organisatie van de geluidsstroom voor sprekers diverse mogelijkheden zijn om een coöperatieve dan wel een competitieve intentie met betrekking tot de gesprekspartner tot uitdrukking te brengen. De strategieën die daarbij met name in het oog springen, maken gebruik van aankondigen van grotere eenheden, van interruptie en van ondersteunend spreken, waarbij de strategische functie van interruptie overigens afhangt van de inhoud van de interrumperende bijdrage ten opzichte van de inhoud van de bijdrage van de eerste spreker. Bovendien kan met name de afwezigheid van ’ondersteunend spreken’ strategisch functioneren om het ontbreken van een gezamenlijk doel en perspectief te indiceren. In de volgende paragraaf zal ik ingaan op de coöperativiteits-en en agressivieteitsstrategieën die gebruik maken van de inhoudelijke samenhang tussen de opeenvolgende uitingen zoals die in de beurten gerealiseerd worden, dus van de sequentiële structuur op het niveau van de zetten.
8.3.2
Subsequenties en (non-)coöperativiteit
De mate van integrativiteit die een gesprekspartner nastreeft komt vooral tot uitdrukking in de keus van de respons-zetten waarmee het ’slot’ dat in de voorafgaande uiting lag besloten, wordt gevuld, zoals al in § 6.3 is betoogd. Behalve een zekere verbondenheid, drukt een responderende spreker daarbij vooral uit in hoeverre hij coöperatief is ten opzichte van de gesprekspartner, die met een initiërende spreekhandeling zijn doelen op tafel heeft gelegd. Het niet realiseren van die gecreëerde verwachtingen bruskeert dus meer of minder de intenties zoals de vorige spreker die heeft kenbaar gemaakt, en indiceert daarmee in ieder geval een minder coöperatieve houding- althans op het eerste gezicht. Het lijkt duidelijk dat echte ’afwijzingen’ onmogelijk als coöperatief kunnen worden aangemerkt. Maar ook hier dienen we scherp te zien en het onderscheid tussen lokale en globale doelen voor ogen houden. Dan kan namelijk blijken dat een afwijzing met betrekking tot een lokaal doel, juist als coöperatief ten aanzien van een globaal doel van de gesprekspartner moet worden aangemerkt, zoals in het volgende fragment:
266
(43) K: -->
L: K: L: K: L: K: L:
[Loketgespr. K= klant; L= lokettist] Nou doet u er eerst maar tien van hoor. de rest kan later nog. Nou dat kan tegenvallen. Oh. Want zo tegen de kerst= =Ja dan is het altijd druk. Drukker dan anders met de post en de verzending. dus als u uw kaarten een beetje vroeg post dan zijn ze er nog voor de kerst er zelf al is. Ja, nou, ja doet u er dan maar twintig van. Goed. twintig postzegels van vijftig cent (5.0) dat was het?
Weliswaar gebeurt de afwijzing voorzichtig, maar een partikel als nou in deze positie indiceert al een oppositie ten opzichte van de voorgaande spreekhandeling, en in de rest van de uiting wordt de juistheid van de voorspelling van K in twijfel getrokken. Alleen in het licht van een door L verondersteld doel bij K, namelijk op tijd alle kerstkaarten versturen, is de bijdrage van L juist als coöperatief te waarderen. K lijkt dat hier ook te signaleren, en toont complementaire coöperativiteit in haar ondersteunende beurtafronding. Een dergelijke afwijzende strategie ten aanzien van een lokaal doel, om coöperativiteit te tonen ten aanzien van een globaal doel in de interactie is niet zonder risico’s, omdat de eigenlijke intentie pas op termijn duidelijk wordt, en omdat die strategie een interpretatie van ongewenste dominantie (betutteling) kan uitlokken. Dat zal er de oorzaak van zijn dat gesprekspartners in het algemeen voorzichtig zijn met dergelijke strategieën Veel minder duidelijk ligt dat echter voor de subsequentiële bijdragen waarin bepaalde componenten van de spreeksituatie aan de orde worden gesteld, (cf. Weijdema et al 1982) alvorens tot een acceptatie of afwijzing over te gaan. Het uiteindelijke resultaat kan in bepaalde gevallen positiever zijn dan in het geval van een direkte acceptatie- maar voordat het zover is, stelt de criticus zich bloot aan een interpretatie van non-coöperativiteit. Het is hier niet de plaats alle mogelijke subsequenties te bespreken die voor kunnen komen. Ik zal slechts een typering geven van een drietal typen, die met het oog op de onderhavige relationele dimensie, als relevant kunnen worden aangemerkt, te weten: * subsequenties met betrekking tot het verstaan en het begrip van wat er gezegd is, * subsequenties met betrekking tot de propositionele inhoud of de functionele dimensies van de voorgaande uiting, * subsequenties met betrekking tot de spreker van de vorige uiting. Deze drie categorieën worden in het licht van de coöperativiteitsdimensie strategisch verschillend ingezet, ook al kunnen ze in ruzie-gesprekken allemaal voorkomen, naar we zullen zien. Met de eerste categorie doel ik op de preliminaire subsequenties (Springorum 1982), waarmee een gesprekspartner onbegrip indiceert ten aanzien van het voorgaande, maar tevens op het herstelwerk m.b.t. bijdragen van de ander, die als ’other corrections’ zijn gekarakteriseerd, in onderscheid van ’self corrections’, die interactioneel gezien de voorkeur blijken te genieten (Schegloff, Jefferson & Sacks 1977). De tweede categorie omvat conditionele subsequenties, die structureel gezien een insertie vormen tussen twee delen van een bijeenhorend paar van spreekhandelingen, en dus een opschorting van het tweede deel impliceren. Dergelijke subsequenties worden daarom soms geïnterpreteerd als vormen van ’afhouden’, met name als er verwijzingen naar bepaalde (niet vervulde) veronderstellingen behorend bij het accepteren van het eerste paardeel worden gemaakt, waarop moeilijk kan worden gereageerd. De derde categorie kan door de spreker van het ’eerste paardeel’ als aanvulling op dat deel worden gegeven, maar kan ook door de tweede spreker worden gerealiseerd; er worden aanmoedigingen, of agressieve spreekhandelingen mee gerealiseerd. 267
Voorbeelden van het gebruik van deze drie typen subsequenties zijn achtereenvolgens: (44) A: --> -->
(45) --> --> -->
(46)
-->
B: A: C: A: C:
[Inform. gespr.] Zeg heeft eh je eh jan nog gebeld? (1.4) JAN? Ja. WELke jan? OOM jan. Nee
[Inform. gespr.] A: We kunnen ’t ook op twee kanten doen B: Kan dat? A: (Dacht je) niet? B: Kun je dat invoeren? A: Ik weet het niet B: ’t Papier? A: Ik weet het niet B: Ach dat is zo’n experiment, laten we een nietapparaat meenemen en dan eh A: Kan ook. [Weg vragen] A: Kunt u mij zeggen hoe ik op ’t station kom? B: Op ’t station [ A: Op ’t station B: Ja. da’s een mooi eind
Het inlossen van de verwachtingen die de eerste spreker heeft geïntroduceerd ten aanzien van het vervolg, wordt met dergelijke subsequenties meer of minder sterk opgeschort. In de preliminaire subsequenties na een initiatieve zet (zoals in (44)) is er geen reden om te veronderstellen dat de geprefereerde respons niet zal volgen. Dat geldt ook voor subsequenties die spreker of hoordergericht zijn, (zoals in (46)). In een conditionele subsequentie als (45) blijft de mogelijkheid van acceptatie van de suggestie van A eerst ook heel reëel; als echter die suggestie niet op veel kennis van zaken blijkt te zijn gebaseerd, is de alternatieve suggestie (die ook al voordien aan de orde was geweest) snel een betere. Toch functioneren de subsequenties ook hier niet als uitingen van non-coöperativiteit van B. Zeker na de eerste twee signalen van A dat de suggestie niet door haar verdedigd zou kunnen worden, is de derde subsequentie zelfs eerder als een coöperatieve poging van B te beschouwen om A nog een keer de gelegenheid te geven de suggestie toe te lichten. Al deze subsequenties kunnen zelfs tot een positievere interpretatie van de coöperativiteit van de gesprekspartner leiden, dan bij directe realisatie van de accepterende respons-zet; ze kunnen dan ook strategisch benut worden om de indruk van coöperativiteit te versterken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een bekend psychologisch mechanisme dat de positieve evaluatie van een ander groter wordt als er eerst enige weerstand moet worden overwonnen. Alleen in het geval de subsequenties inhoudelijk ’gemarkeerd’ zijn, dat wil zeggen betrekking hebben op aspecten die -binnen de gesprekscontext- als onproblematisch worden beschouwd, of als vanzelfsprekend, dan wel als de aanvullingen qua formulering een agressief karakter hebben, worden subsequenties non coöperatief ingezet. Bijvoorbeeld in (47), waarbij er in plaats van een perspectief-overname (als in (46)), een aanval op de vorige spreker plaatsvindt: (47) -->
268
A: B:
Waar is mijn horloge eigenlijk? Jij bent ook altijd alles kwijt!
Een dergelijke subsequentie bevat weliswaar geen directe afwijzing, maar de inhoud is zodanig dat er geen afwijzing meer hoeft te volgen; als er dan toch nog een accepterende respons zou volgen (i.c. een antwoord), zou de non-coöperativiteit van de subsequentiële bijdrage daarmee nog niet zijn uitgewist. Uit het bovenstaande blijkt dat het problematisch is om uitingen wat betreft de coöperativiteitsparameter, louter en alleen op basis van sequentiële positie te interpreteteren. Het is dan ook incorrect om, zoals in sommig psychologisch interactie-onderzoek gebeurt (b.v. Longabough (1963) en Themans (1982)), in geval van een subsequentiële bijdrage (na vragen), over afhouden te spreken, en deze interpretatieve karakterisering zo gedefinieerd, zelfs als scoringscategorie te gebruiken. Het probleem met zo’n karakterisering is niet zozeer dat de potentie van ’afhouden’ niet aanwezig zou zijn in subsequentiële bijdragen, maar dat de interpretatie van deze functie niet uitsluitend op basis van de aanwezigheid van een subsequentiëel element kan worden gegeven (zie ook Ettema, Berenst, Bax 1989). Subsequenties vormen al met al dus een categorie taalgebruiksverschijnselen, waarmee de werkelijke intenties van de spreker op het punt van de coöperatieve houding op het eerste gezicht lijken te kunnen worden verhuld. Dat leidt dan veelal tot een vorm van onderhandeling met een ongewisse afloop, (met de aantekening dat het wel ’extra goed’, maar niet meer ’extra slecht’ kan aflopen). Maar in geval de subsequentie niet-conditioneel is, en op propositioneel niveau agressieve elementen bevat, is de kans op onderhandeling gering, omdat de subsequentie dan vaak als een bruuskerende vorm van afwijzing wordt geïnterpreteerd.47 Het zal duidelijk zijn dat subsequenties daarmee een centrale rol vervullen in de remediërende en in de escalerende sequenties die als vervolg op een incident in de interactie verschijnen.
8.3.3
Spanningsindicatoren
Een bijzondere vorm van taalgebruik in subsequenties betreft indicatoren die een spanning tussen coöperatie en agressie verraden met betrekking tot de lokale doelen van de gesprekspartner, in zetten die geïnterpreteerd worden in termen van acceptatie of afwijzing. De meest bekende (maar niet meest voorkomende) indicator is de Ja, maar..-strategie, waarin een spreker eerst lijkt uit te drukken dat hij toegeeft aan wat de vorige spreker heeft betoogd, alvorens een bedenking of afwijzing in te brengen. (Zie ook Houtkoop-Steenstra 1980). Voorbeelden daarvan treffen we aan in de fragmenten (48) en het al eerder besproken fragment (49): (48) Ir:
[Radiogespr.] ( ) u bent dus eigenlijk als ik eh: die data eens even achter elkaar leg eh maar erg kort arts geweest hè, is dat eh / heeft u dat niet gespeten die die rechtstereekse verbinding met de praktijk dat u eh al eh eigenlijk al zo vroeg hoogleraar bent geworden? Ja maar ik ben eigenlijk niet kort arts geweest want ik ben het nu nog hè, dat is juist een van de droeve zaken dat als je eenmaal artsexamen hebt gedaan, dan kun je vervolgens ongecontroleerd die titel behouden en zelfs het beroep uitoefenen tot de dood erop volgt
-->
Ie:
(49)
[Soc.Dienst] C: Dus dan werk ik voor twee en een halve gulden per uur als ik dat aanhou? A: Ja. maar ja je moet natuurlijk proberen zo min mogelijk eh uitkering te krijgen hè en om zelfstandig te worden. C: Ja maar dat uitzicht heb ik nooit in deze baan.
-->
269
In (48) wordt uit de uiting volgend op het ja maar direkt duidelijk dat er niet sprake is van een instemming met de propositionele inhoud van een voorgaande bewering, waarop de interviewer zijn vraag had gebaseerd. De betreffende uiting wordt zelfs letterlijk, maar dan ontkennend, herhaald. In (49) wordt niet zondermeer de voorgaande uiting afgewezen, maar wel de impliciete claim die met het argument van de ambtenaar wordt ondersteund: het is terecht dat je in deze situatie gekort wordt op je uitkering. De symbolische functie van een dergelijke instemmende "Vorschaltung" (Rehbein 1981) voorkomt echter dat de spreker als non-coöperatief wordt geduidiets wat op grond van het afwijzende karakter van de uitingen het geval zou kunnen zijn. Er wordt op deze wijze kenbaar gemaakt dat verdisconteerd is wat de vorige spreker heeft gezegd, en dat de respons dus vooral als positief-verbonden moet worden gezien: ’ik denk met u mee’.48 We zouden deze strategie kunnen formuleren in de vorm van een handelingsvoorschrift: i. Indiceer eerst instemming alvorens tot afwijzing (of problematisering) over te gaan. Met dat eerst indiceren van instemming kan een spreker meer of minder ver gaan. Er is dan ook variatie in de mate van coöperativiteit die een spreker tot uitdrukking brengt in de volgende formuleringen: ik ben het natuurlijk geheel met u eens, maar (tevens)... ik ben het met u eens dat...., maar/anderzijds.... dat is zeker/waar/natuurlijk zo, maar... ja(wel)/ nee, maar/alleen... De keus voor een van de zwakke of sterke formuleringen lijkt bepaald te worden door de mate waarin men zich non-coöperativiteit kan of wenst te veroorloven tegenover de gesprekspartner. Daarbij zullen behalve de sancties die er (al dan niet) mee gemoeid zijn, en de ernst van de ’faceschending’ die met de afwijzing gepaard gaat, ook de consequenties voor de andere relationele dimensies in de overwegingen worden betrokken (cf. Brown & Levinson 1978). De complementariteit van de verhouding op de dominantie-dimensie kan immers bij onenigheid en afwijzing ook onder druk komen te staan, evenals de mate van verbondenheid op de gelijknamige dimensie. Een zwakke signalering van aandacht voor de coöperativiteit met de gesprekspartner, treffen we aan in het gebruik van een interjectie als nou als begin van een niet-instemmende uiting, bijvoorbeeld in (50): (50)
-->
-->
[Inform. gesprekken] A: ( ) een bandplooibroek camoufleert dat soort dingen vind ik. B: Ja? ja::= A: =Volgens mij wel ja, als je dan/ dan zie je helemaal niet meer of je nou wel of niet eh dik of eh slechtgebouwd bent B: Nou:: [ B: Toch? A: Ja:: dan/ je ziet toch wel of er iets inzit of niet volgens mij [ B: Nou dat weet ik eigenlijk niet
Dit partikel wordt in deze positie veelal gebruikt om het ontbreken van instemming aan te geven. Maar tegelijkertijd wordt geïndiceerd dat er een verband bestaat met het voorafgaande, in die zin dat dat voorafgaande verdisconteerd is in de bijdrage van de spreker. We moeten dus een tweede (zwakkere) strategie formuleren als: (ii) Indiceer positieve aandacht voor de bijdrage van de gesprekspartner, alvorens tot afwijzing over te gaan.
270
Ook minimale responsen als hmm, en huh huh worden soms in deze positie gebruikt ter signalering van een dergelijk (niet instemmend maar wel coöperatief) verband. Maar partikels zoals oh en goh, die ook vaak aan het begin van een uiting staan, ter relatering en kleuring, heb ik in mijn protocolmateriaal niet waargenomen voorafgaand aan afwijzingen. Met deze inleidende partikels en minimale bijdragen wordt niet direkt een afwijzing gesignaleerd, maar wordt vooral een indicatie van georiënteerd zijn op de bijdrage van de gesprekspartner gegeven. Duidelijker wat betreft de aard van de vervolgzet zijn verontschuldigende inleidende formuleringen als het spijt me, maar..., en ik vind het vervelend maar.. Maar ook hier fungeren de betreffende formuleringen als indicaties van verdiscontering van voorafgaande bijdragen, en daarmee als coöperatieve strategieën. De verantwoording van dergelijke voorgeschakelde formuleringen (door Keller 1979 als gambits aangeduid) moet dus niet louter in de tekstuele functie gezocht worden, zoals veelal te doen gebruikelijk is (Keller 1979, Rehbein 1981, Schiffrin 1987). Ze bezitten ook een relationele, c.q. coöperatieve functie. Zelfs gambits van het type als ik even tussen beide mag komen,.. en tussen twee haakjes,.. die een erkenning van de voorafgaande spreekbeurt signaleren, en tevens van het ontbreken van aansluiting in de huidige beurt, functioneren nog als poging om het noncoöperatieve karakter van de onderbreking te minimaliseren. De tweede strategie zoals hierboven verwoord, kan dus worden verbijzonderd tot: (iia) Geef aan dat je bijdrage gerelateerd is aan de voorafgaande spreekbeurt. (iib) Geef aan dat je je realiseert dat de samenhang tussen de komende uiting en de voorafgaande niet sterk is. Zo’n spreker kan met deze strategieën toch nog een zekere coöperatieve houding tot uitdrukking brengen. Het idee van compenserende strategieën zoals Brown & Levinson (1978) dat in het verlengde van Goffman (1967) naar voren hebben gebracht, is op deze dimensie heel nadrukkelijk van toepassing. Daar worden dan mogelijkerwijs nog andere integratief gerichte strategieën op de relatie-dimensie aan toegevoegd, zoals we zien in de explicietere gambits. Alleen als er in de afwijzende respons nadrukkelijk afstand wordt genomen van de waarheidsclaim of van de wens van de vorige spreker -zonder contra-indicaties (zie o.a. (43))- wordt non-coöperativiteit geïndiceerd. Samenvattend zij gesteld dat een aantal sequentiële coöperativiteitsstrategieën tot doel heeft om de afwijzing van lokale doelen van een gesprekspartner, te verzachten. Deze strategieën kenmerken zich door een indicatie van georiënteerd zijn op coöperativiteit, in de vorm van een Voorschakel-uiting. Overigens kan diezelfde plaats ook benut worden om in uitgesproken positieve zin of in uitgesproken negatieve zin te responderen op de voorgaande uiting. Beide mogelijkheden zullen we in de volgende pargarafen, waarin interactionele incidenten aan de orde komen, nader bezien.
8.3.4
Remediërende strategieën
Zoals reeds eerder aan de orde is gekomen, is het tot uitdrukking brengen van een bepaalde houding ten opzichte van een gespreksparticipant niet zonder risico. Als de adequaatheid ervan door de ander in twijfel wordt getrokken, of zelfs wordt ontkend, ontstaat er een incident dat op de één of de andere manier tot een zodanig eind moet worden gebracht, dat er weer een (eventueel nieuw) kader is voor vervolg-interacties, of dat duidelijk is dat die vervolgen er niet meer zullen zijn. In de meeste gevallen komt het niet tot zo’n dramatisch eind, maar wordt er een ritueel evenwicht hervonden, eventueel na eerst een fase van escalatie. De wijze van omgang met zo’n relationeel incident, vormt een indicatie voor de mate van coöperativiteit die de betrokkenen ten opzichte van elkaar aan de dag leggen. Omdat het
271
remediërende karakter in de meeste gevallen toch prevaleert, zal ik de strategieën die daarvoor gebruikt worden, eerst aan de orde stellen, en vervolgens, in § 8.3.5, het verloop van een escalatie in kaart brengen. Wat als aanleiding tot een incident moet worden beschouwd, kan eigenlijk slechts door de participanten in een interactie worden bepaald. Er zijn situaties dat mensen naar het lijkt zonder enige aanleiding, ontvlammen, in huilen uitbarsten, kwaad worden, zich verongelijkt tonen etc. Het gemeenschappelijke kenmerk van dergelijke aanleidingen is slechts te karakteriseren op basis van het effect dat optreedt: iets grievends, beledigends. In de betreffende situatie is een bepaald gedrag van de gesprekspartner op de relationele dimensie zodanig geïnterpreteerd, dat het als een aantasting van het zelfbeeld wordt ervaren. In de terminologie van Goffman (1967) zou men kunnen spreken over een ervaren krenking van het face. Dat dit alles met de relatie tussen spreker en hoorder te maken heeft, wordt duidelijk als we ons realiseren dat face bij Goffman betrekking heeft op het ’publieke zelfbeeld’, dat wil zeggen op het zelfbeeld zoals mensen dat presenteren, en zoals dat erkend is door de omgeving. Dit face is een uitermate kwetsbaar aspect, omdat het de oversnijding vormt van het ’Selbstbild’ en het ’Anderbild’ en dus ook steeds afhankelijk is van de prudentie, en de zorg van de interactie-partner. Zodra een bejegening er blijk van geeft niet het beeld overeind te houden dat de ander voor zichzelf had geclaimd, komt ook de relatie tussen de betreffende participanten onder druk te staan. Men ervaart dit dan als een vorm van non-coöperativiteit of als een poging om de relatie opnieuw te definiëren in een voor de spreker gunstiger zin. Niet alle krenkingen worden als even ernstig geïnterpreteerd. Hoe ernstig een bepaald geval is, is afhankelijk van de cultuur van de betrokkenen, maar ook van de veronderstelde relationele verhoudingen tussen de participanten, en tenslotte van hun persoonlijke gevoeligheid. Wat dat eerste betreft, vinden we bij Brown & Levinson (1978/1987) de cultureeel bepaalde ernst van een krenking terug in één van de factoren (aangeduid als ’ranking of imposition’) die verantwoordt hoe sterk de compenserende beleefdheid is in een geval van ’face threatening’, terwijl Grimshaw (1981) meer aansluitend op de terminologie van de symbolisch interactionalisten, spreekt over de ’kosten’ die aan een bepaalde interactie-activiteit zijn verbonden. Over het tweede aspect kan ik kort zijn: er is sprake van een ’normaliteit’ in de verhouding tussen participanten, die gekarakteriseerd kan worden in termen van de drie parameters zoals die in deze studie zijn beschreven, maar die tevens verbijzonderingen kent in termen van rollen en/of activiteiten waarin de participanten betrokken zijn. Krenkingen hebben met name betrekking op de doorbreking van deze relationele normaliteit in een richting die problematisch is voor de rol-verhoudingen.49 Het derde aspect laat zich nauwelijks systematisch beschrijven - tenzij men genoegen zou willen nemen met een grove persoonlijkheidstypologie- maar is als verklarende factor wel nodig om cultuur-interne variatie in het compensatiegedrag te kunnen verantwoorden. Brown & Levinson (1978) hebben een indrukwekkende aanzet gegeven om een relatie te schetsen tussen enerzijds de zwaarte van de face-schendende handeling en anderzijds de wijze waarop er in formuleringen meer of minder compensatie wordt geboden. Aan deze benadering ga ik in deze paragraaf echter voorbij. In de eerste plaats omdat de face-schending in hun theorie veel verder reikt dan in het kader van dit hoofdstuk relevant is (namelijk ook alle spreekactiviteiten die op de Appèl-parameter betrekking hebben) maar tevens omdat er geen onderhandeling wordt beschreven, waarbij het evenwicht hersteld, dan wel verder verstoord kan worden. En dat laatste is nu juist kenmerkend voor de behandeling van een interactioneel incident. Ik zal me dan ook vooral oriënteren op de beschrijving zoals Goffman (1971) die heeft gegeven.
272
Het verloop van een complete, prototypische remediërende sequentie is door Goffman (1967), maar uitvoeriger in Goffman (1971)50, beschreven in de volgende zetten: A: Offense B: Challenge A: Remedy B: Relief A: Appreciation B: Minimization waarbij met name de Remedy-zet de lucht weer kan doen opklaren in de interactie, blijkend uit de daaropvolgende Relief-zet van de gekrenkte. De laatste twee zetten vormen een soort toegift, waarin de coöperativiteit en het over en weer bevestigen van het herstel van het evenwicht, wordt uitgedrukt; deze zetten zijn optioneel, en het voorkomen is mede afhankelijk van de aard van de offense, en/of van de intensiteit van de challenge. Het is overigens niet nodig dat er een challenge wordt gerealiseerd; in de meeste gevallen wordt het veroorzaken van het incident door de ’offender’ zelf wel opgemerkt, en realiseert hij een remediërende zet, zonder daartoe uitgenodigd of gedwongen te zijn. Ook de aard van de remedy-zet is afhankelijk van offense en van de eventuele challenge. Goffman heeft zelf slechts een tweetal typen remedy-zetten (in deze positie) besproken, namelijk de Account en de Apology, en heeft dat verband niet nader aan de orde gesteld. In onderzoek van McLaughlin, Cody et al (1983, 1984) dat betrekking had op incidenten tussen mensen die elkaar verder niet kennen, is dat wel gedaan, en zijn er met het oog daarop typen ’offenses’ en meerdere typen ’remedy-zetten’ onderscheiden. Zij stelden een hiërarchie van ’offenses’ vast, samenhangend met het domein dat zou zijn beschadigd, en vonden dat er een correlatie bestond tussen de mate van ’offenses’ en de remedy-typen. Een dergelijke correlatie maakt opnieuw duidelijk dat het elementaire principe in interactie is om een ritueel evenwicht te handhaven tussen interactanten -iets wat ook in de beleefdheidstheorie van Brown & Levinson het uitgangspunt vormt. Ze dat er een zekere samenhang bestond tussen het type ’offense’ en de realisaties van de remedy-zetten: Excuses werden vooral gerealiseerd als de ’offense’ betrekking had op de smaak, het geloof, het werk of de peroonlijke identiteit van de gesprekspartner, maar zelden als die op de interactie betrekking had. Na dat type offenses ontbrak veelal een verantwoording. Als de ’remedy’ uit ’rechtvaardigen’ of ’toegeven’ bestond, kon men echter geen verband vaststellen met het type offense. Na ’offenses’ ten aanzien van de persoonlijke identiteit of van de smaak of het geloof van de ander werden er bovendien veel weigeringen om zich te verantwoorden geconstateerd. In het geval van weigeringen om voor het als problematisch aangemerkte (taal)gedrag een verantwoording te geven, is er natuurlijk niet meer van een remedy sprake, maar veeleer van een escalatie, waardoor de confrontatie kan uitgroeien tot een omvangrijk conflict. Overigens is het niet eenvoudig om de verbanden die in correlationele zin wel of niet gevonden werden, te verklaren. Misschien zou men nog kunnen stellen dat interactionele ’offenses’ als minder zwaar worden beschouwd, die het best kunnen worden genegeerd (een vorm van ’oostindische doofheid’); maar wat de oorzaak is dat weigeringen om zich te verantwoorden juist veel voorkomen in relatie tot offenses ten aanzien van het persoonlijke domein (persoonlijke identiteit/ smaak/ geloof), maar niet in relatie tot offenses die betrekking hadden op het werkdomein, is niet zondermeer in te zien. Als we echter de challenge-zet erbij betrekken, die tussen ’offense’ en ’remedy’ voorkomt, zou de verklaring gezocht kunnen worden in de implicativiteit van resp. de offense- en de challenge-zet. Doen we dat, dan blijkt dat de offenses ten aanzien van het persoonlijk domein tot veel relatief ’harde’ vormen van challenge aanleiding geven, dat wil zeggen tot uitingen waarin de voorafgaande bijdrage expliciet wordt gediskwalificeerd. Vervolgens worden die challenges dan relatief veel gevolgd door weigeringen om zich te verantwoorden. In het algemeen werd gevonden werd dat 273
naarmate de challenge ’harder’ was (in de zin dat de gesprekspartner verondersteld werd toe te geven dat hij zich had ’misgaan’ of dat hij verondersteld werd zich direkt te verontschuldigen), de aantallen weigeringen om zich te verantwoorden groter werden. Vormen van verbaal gedrag die als agressief worden ervaren, leiden kennelijk tot responsen waarin niet aan het principe van preference for agreement wordt voldaan. Mc Laughlin et al verklaren dat door te stellen dat dit principe eigenlijk een principe van wederkerigheid is. In dat licht bezien zou een ’agressieve’ respons op een ’agressieve’ voorafgaande zet dus wel degelijk te verwachten zijn. Die verklaring doet echter geweld aan de motivatie die aan het principe van preference for agreement ten grondslag zou kunnen liggen, en die zou kunnen worden omschreven als de elementaire gerichtheid op integratie met de gesprekspartner en op bescherming van het face van de hoorder. Agressief gedrag is juist niet gericht op het in standhouden van het gezicht van de gesprekspartner, en zal dus ook niet op dezelfde manier verantwoord moeten worden. Owen (1984) die ook een uitwerking van het werk van Goffman heeft gegeven, heeft op basis van haar materiaal een zevental remediërende strategieën gevonden die mensen hanteren voor de realisatie van de remedy-zet, die bij Owen wordt aangeduid als de Primary Remedial Move (PRM), en een zes-tal strategieën in de vervolgzet, waarvan er echter twee een escalatie tot gevolg hebben, omdat ze de gepresenteerde herstelpoging niet honoreren. Om een indruk te krijgen van de herstel-strategieën geef ik hieronder het schema weer zoals Owen (1983:169) dat heeft gegeven; het is van belang om daarbij op te merken dat zij in het verlengde van Goffman- onderscheid maakt tussen interactionele bijdragen waarin louter verbaal iets wordt gedaan, (en die daarom niet-substantieel, maar ritueel worden genoemd) en die waarin de activiteit een meer dan symbolisch, dus substantiëel karakter heeft. Daartussenin bevinden zich dan de ’accounts’, waarmee een spreker zowel ritueel als substantieel aan de gesprekspartner tegemoet komt: 1. A:
non substantive (ritual) strategies
PRM strategies
2.
3. 4.
B:
semi-substantive strategies
C:
substantive strategies
Assert imbalance or show deference
Assert that an offence has occurred
Express attitude towards offense Request restoration of balance Give an account
1.
Repair the damage
2.
Provide compensation
De karakterisering van deze strategieën laat wel een verschil zien, maar het is niet zo dat rituele strategieën minder krachtig zouden zijn dan substantiële strategieën. We moeten bij de bepaling van de effectiviteit vooral de realisatie van de strategieën in de beschouwing betrekken, volgens Owen. Het moge duidelijk zijn dat waar een incident in de eerste plaats een aantasting van de voortgang van een ongestoorde interactie betreft, en dus als een probleem voor de coöperatieve verhouding moet worden beschouwd, er ook andere relationele dimensies een rol spelen die een verklaring vormen voor de aard van het herstel. Bij Brown & Levinson wordt in dat verband met name de machts- en solidariteitsverhouding bepalend geacht voor de wijze waarop het herstel 274
van de verhoudingen moet worden bewerkstelligd: hoe groter de sociale afstand en hoe meer het machtsevenwicht doorslaat naar de kant van de hoorder, hoe sterker de compensatie-strategieën zullen moeten zijn. Hoewel de face-theorie van Brown & Levinson niet geheel geïdentificeerd mag worden met de theorie over remedial interchanges, (cf. Owen 1983) zou wel kunnen worden verwacht, dat een zelfde soort variatie op zal treden in de realisatie van de herstel-strategieën zoals die door Owen op een rij zijn gezet. Met name in de nadrukkelijkheid waarmee de coöperativiteit hersteld wordt in de PRM-strategies zou men, ceteris paribus, de invloed van die andere relationele factoren kunnen verwachten: hoe sterker de differentiatie op de verbondenheidsdimensie of hoe groter het machtsverschil ten gunste van de gesprekspartner, hoe nadrukkelijker de remediëringspoging. Het probleem om deze samenhang te onderzoeken is echter dat niet alleen de aard van de offense, maar ook de formulering van de challenge, gecontroleerd zou moeten worden. Daarvoor is een experimenteel design noodzakelijk. In het kader van deze studie heb ik dan ook geen systematisch onderzoek naar die mogelijke samenhang ondernomen. Mijn indruk op basis van het aanwezige materiaal is overigens dat die samenhang veel complexer is, omdat de verschillende PRM-zetten niet alleen ten opzichte van elkaar in sterkte verschillen, maar ook nog op diverse manieren kunnen worden gerealiseerd, waarmee de kracht weer wordt gemodificeerd. In de remediëringssequentie (49) uit een informeel telefoongesprek bijvoorbeeld, bestaat de PRM-zet uit een verantwoording (een ’semi-substantive strategy’ bij Owen) die echter ook expressieve elementen bevat, en tevens pas na een aanvullende zet tot een relief-zet leidt bij degene die de challenge had gegeven:
5.
(51) [Telefoongespr.] ((De opnemer (B) zat al te wachten op het telefoontje.)) ((bel)) B: Hallo Bert waarom was je zo laat? A: Omdat ik hier bijna niet gOEd zit te worden B: Waarvan? A: Nou ik heb ZOveel aan moeten horen over onroerend goedbelasting, B: ((lacht))
De remedie die B aanbiedt in r.3 na de challenge van A t.a.v. het ’laat zijn’, bestaat uit een soort verantwoording, die overigens vooral expressief van aard is. De spreker indiceert daarmee vooral zijn oprechtheid t.a.v. de verantwoording. Die expressiviteit lijkt daarmee het rituele karakter van de remediëring te versterken. Die verantwoording wordt voortgezet in r.5/6, als er geen relief van B komt, met een meer inhoudelijke toelichting, die echter ook weer een expressief element bevat. Pas na deze verantwoording geeft B de relief in de vorm van gelach. In Owen’s bespreking van remediëringsequenties ontbreken overigens de strategieën die niet complementair zijn ten aanzien van de challenge-zet, maar niettemin gericht zijn op een herstel van het rituele evenwicht. De manier waarop dat dan gebeurt, is door de challenge te gebruiken als opstap voor een corrigerende beschrijving of een herdefiniëring van de eraan voorafgaande gebeurtenis die als offense was geïnterpreteerd door de spreker die de challenge-zet deed. Als die herdefiniëring aanvaardt wordt, zou de challenge dus inadequaat zijn, en hoeven er verder geen verantwoordingen worden gegeven. De interactie kan dan verder gaan alsof er niets is gebeurd. Het bijzondere van deze strategie is dat de ’beschuldigde’niet door een erkenning van zijn schuld het evenwicht herstelt, maar juist door een karakterisering van het gelaakte gedrag als ’coöperatief’, tot de oplossing van het incident tracht te komen. In het geval de gesprekspartner deze herinterpretatie accepteert, levert dat voor de ’beschuldigde’ de minste schade op. De initiatiefnemer tot de verantwoordingssequentie kan echter in een lastig parket worden gemanoevreerd door deze strategie: Met de herdefiniëring van het gedrag kan geïmpliceerd zijn dat de initiatiefnemer een querulant is (dus een oncoöperatief gesprekspartner), die ten onrechte een challenge realiseerde. Daarom zou die initiatiefnemer geneigd kunnen zijn 275
om zijn challenge te verdedigen, waarmee er echter een escalatie zou optreden. Uit de voorbeelden die ik hieronder zal bespreken, blijkt evenwel dat het tot een herstel van het evenwicht kan komen met behulp van deze strategie, als de challenge niet te direkt is, en/of als de aard van de offense onduidelijk is. In het volgende fragment uit een informeel gesprek, wordt ontkend dat er een offense heeft plaatsgevonden: (52) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
A: B: A: B: A: B:
10. 11. 12. 13.
B: A: B:
A:
[Inform. gespr.] ((A bekijkt zichzelf in de spiegel met trui die B heeft gebreid voor een ander)) Is leuk. heel erg leuk. Staat jou OOk wel die kleur Ja hè? Hmmm. TOch wel. Nou hoezo tOch wel. ik heb nooit gezegd dat ’t niet zo was. ((lachen)) Nee ik zat zelf te bedenken dat ik eigenlijk niks heb in deze kleur op [ Oh ’t ogenblik En ik zat mij af te vragen de maat. maar volgens mij klopt ’t wel redelijk.
De analyse van deze remediërende sequentie laat zien dat de basis voor een conflict in de kleinste zaken kan schuilen. Nadat B (in r.2) gesteld heeft dat A die kleur ook staat, A het heeft nagevraagd, en B het (minimaler) bevestigd heeft, begint de sequentie waar het om draait: De uiting in de vijfde beurt (r.5) kan enigszins verwijtend klinken t.a.v. B, en de vooronderstelling in zich dragen, dat B vroeger wel eens anders heeft beweerd. Die challenge hoort B er kennelijk ook in, getuige de reactie in r.6/7, die een ontkenning van de gerechtvaardigdheid van het verwijt inhoudt, omdat de offense niet heeft plaats gevonden. Een dergelijke ontkennende strategie zou in het algemeen de basis kunnen vormen voor een escalatie. Maar in dit geval is zowel de aard van de challenge als de aard van de offense betrekkelijk vaag. In r.8/9 blijkt A dan ook te kiezen voor een relief-zet die bestaat uit het zich terugtrekken, wat door B direkt gehonoreerd wordt, in r.10, met een erkenning van het misverstand, en in r.12/13 met een voortzetting van het gesprek, waarbij gesuggereerd wordt dat de voorgaande uitingen als denkpauze moeten worden geïnterpreteerd. In formele gesprekken treffen we vergelijkbare manieren aan om een incident op te lossen. Een voorbeeld uit een arts-patiëntgesprek: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
(53) P:
A: P:
[A/P-gesprekken] (...) maar nou heb jij d’r in geknepen nou blijf ik het voor de rest van de dag blijf ik er last van houden, dan blijft hij zeer doen. [ Had je moeten zeggen Nee da’s waar want dat is bij de controle-arts ook als ik bij hem was geweest (etc.)
In dit fragment is de patiënt heel direkt in de challenge (betrekking hebbend op het onderzoek van de arts), waarna de arts een rituele remedie-zet geeft, waarin hij tegelijkertijd de klacht erkent, maar de verantwoordelijkheid ervoor bij de patiënt legt: zij had zelf moeten zeggen dat hij niet in haar handen had moeten knijpen. Omdat de implicatuur van de uiting van de arts is, 276
dat hij niet op de hoogte was van het effect van zijn handelen, wijst hij de uiting van de patiënt als verwijt dus ook af. In de volgende uiting reageert de paiënt met een relief-zet, waarin een erkenning van de inadequaatheid van het verwijt wordt gerealiseerd. Het nee (r.6) als responselement sluit aan op de implicatuur waarin een negatief element aanwezig is: ’ik wist het niet’/ ’ik kan er niks aan doen’. Ook na een veel indirektere vorm van challenge kan zich echter zo’n type herstelsequentie voordoen, die erop gericht is om het incident op te lossen, maar waarbij degene tot wie de challenge gericht is, zijn coöperativiteit blijft stipuleren:
277
-->
(54) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
[Winkelgespr.] K: Heeft u ook foldertjes dat we thuis nog eens nog eens kunnen kijken? V: Helaas niet. K: Heeft u niet. V: Nee nee (1.0) bij V(.....) hebben we over het algemeen geen folders. K: Nee. (2.0) V: Ik vind het trouwens ook belangrijker dat ik de machine zelf in huis heb, dan dat ik folders heb. [ K: Ja natuurlijk
De uiting van de klant in r.4 zou als een challenge ten aanzien van het niet kunnen voldoen aan de wens van de klant kunnen fungeren. In de daaropvolgende beurt geeft de verkoper ook een soort verantwoording (r.7/8). Maar die houdt niet meer in dan het veralgemeniseren van het afwezig zijn van folders. De klant reageert vervolgens niet met een uiting die als een relief-zet zou kunnen worden geïnterpreteerd. Daarop realiseert de verkoper dan de contra-zet (r.11-13), waarmee de ’offense’ (van V) als onbelangrijk wordt gekwalificeerd, en de coöperativiteit wordt benadrukt. De instemming van K (r.14) kan als de verlangde relief-zet worden aangemerkt, waarmee het incident is opgelost. Kenmerkend voor alle remediërende sequenties is naar uit de voorbeelden duidelijk moge zijn geworden, dat degene die de challenge verricht, ook degene is die het teken geeft dat het incident is opgelost. In (51) door een acceptatie van de verantwoording, in (52) door een ontkenning van het verricht hebben van een challenge, in (53) door instemming met een aanval op de adequaatheid van de challenge en in (54) door instemming met de onbelangrijkheid van de offense. In escalerende interacties, zoals die in de volgende paragraaf besproken zullen worden, laat die verlossende relief-zet juist op zich wachten.
8.3.4
Escalerende sequenties
Er zijn twee momenten waarop een interactie een non-coöperatief karakter kan krijgen. Die beide momenten zal ik bespreken, en vervolgens zal ik de strategieën op een rij zetten die taalgebruikers benutten om hun competitieve en agressieve intenties in vervolgkeuzes tot uitdrukking te brengen. Op het moment dat er een incident wordt geconstateerd door het slachtoffer of door de veroorzaker, zijn er in principe twee mogelijkheden: er wordt een remediëringspoging ondernomen, of er wordt een escalatie van het incident gewaagd. Binnen het door Goffman en Owen geschetste kader gaat het dan om de invulling van de derde zet in de sequentie die start met een ’offense’: A: Offense B: Challenge Remedy A: Aggravation
278
De aard van de de ’aggravation’ kan nogal uiteenlopend zijn. In de minst problematische situatie start A op dat punt een sub-sequentie, die alsnog uit kan lopen op een remediërende activiteit; maar in de andere gevallen wordt of de ’challenge’ van B met een versterkte of een nieuwe ’offense’, of met een ’counter-challenge’ door A gepareerd. Ook in de mate van agressie of beleefdheid in de formuleringen van de uitingen waarmee sprekers hun ’aggrevation’-zet realiseren zijn er natuurlijk variaties. Daaraan ga ik nu voorbij, ook al zal het bij het in kaart brengen van een bepaalde communicatieve situatie, als aandachtspunt worden meegenomen. Het tweede moment waarop de ruzie kan starten, is als de Remediërende zet wel is verricht, maar niet gevolgd wordt door een ’Relief’-zet van het slachtoffer. In dat geval wordt het incident op zijn minst verder uitgesponnen: er moet meer remediërend werk worden verricht om het evenwicht te herstellen, waarbij het voor A echter niet meer zeker is wanneer de herstelpogingen wel voldoende zijn. De aangeboden remedie kan overigens ook als een nieuwe ’offense’ worden gezien, en voor B aanleiding zijn om simpelweg zijn agressie ten opzichte van A te tonen. Met name in dat laatste geval start dus B de escalatie. Het zal geen betoog behoeven, dat B echter ook al direkt na de eerste ’offense’ zijn agressie de vrije loop kan laten, en het daarmee voor A heel moeilijk maakt om een remediërende zet te verrichten. Ook in dat geval begint dus bij de bijdrage van B de escalatie. Voorbeelden van een en ander ontlenen we aan een ruzie-achtig verlopend gesprek dat de journalisten Van Wezel, Van Hoorn en Van de Berg in 1983 voor de VPRO-radio voerden met de toenmalige leider van de Centrumpartij, Janmaat. (55) 1. 2. 3. 4. 5.
Ir1:
6. 7. 8.
Jm:
9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20.
Ir1: Jm:
21. 22.
Ir2:
23.
Jm:
24. 25. 26. 27.
Ir2: Jm: Ir1:
Ir1: Jm:
[De blanke top] ((Ir1 heeft net iets voorgelezen uit een pamflet van een lid van de centrumpartij)) Deze man is dus van mening dat mensen, verschillende rassen niet te assimileren zijn. assimileren dat wil zeggen samengaan. dat is racistisch hè deze taal. pUUr racistisch [ Nou dat zou ik zo niet WEten! wat/ wat is dat nou puur racistisch. dat heeft niks met ras te maken meneer. u moet [ Als je zegt/ weten waar u over praat. als u zegt maar u zegt het niet de heer bruin zegt het Ja Daar wil ik het volgende over kwijt. in de eerste plaats over datzelfde boekje het recht op apartheid heeft de heer bruin een lovende brief van doktor anne vondeling, voorzitter van de tweede kamer lid van de partij van de arbeid op het moment dat de heer bruin eveneens lid is geweest [ Dat is niet waar, ik ken die brief dus dit liegt u. [ van / van de p van de a. [ Ik ik ken hem die brief. In de tweede plaats= =Nee even hier hier moet op gereageerd worden. dit blijft liggen
279
In de eerste zet wordt ten opzichte van Jm een krachtig verwijt geformuleerd. Deze reageert echter in de daaropvolgende zet (r.6-8) met een escalerende bijdrage, die eruit bestaat de bewering van de hand te wijzen als inhoudsloos en onzinnig en vervolgens de gesprekspartner aan te vallen als iemand die niet weet waar hij over praat. Tenslotte lijkt hij echter alsnog een account te geven. De bijdrage wordt in ieder geval als zoiets aangekondigd: ik wil het volgende erover kwijt. De verantwoording met betrekking tot de beschuldiging blijft echter achterwege, en in plaats daarvan wordt steun gezocht in de gesuggereerde bijval voor de inhoud van het boekje bij een autoriteit. Dergelijke vormen van rechtvaardiging, die aan de zaak zelf voorbij gaan, zijn op zichzelf waarschijnlijk wel als indicaties van niet-coöperatief discussiegedrag te beschouwen (cf.Van Eemeren & Grotendorst 1982), maar moeten in het kader van een dergelijk gesprek, waarin de gesprekspartner voortdurend ter verantwoording wordt geroepen, toch als bijdragen worden beschouwd die lokaal coherent zijn en dus binnen de preferentie-structuur passen. Alleen in samenhang met de geretourneerde beschuldigingen die eraan vooraf gaan, kan zo’n type account niet meer als een zet in een remediërende sequentie functioneren, maar draagt die bij aan de escalatie van het conflict. In het gesprek zien we dan ook een duidelijk signaal van niet accepteren van de ’account’ in de vorm van een nieuwe beschuldiging, die bovendien zeer direkt wordt geformuleerd dit liegt u. In feite levert dit fragment dus een beeld op van een combinatie van de momenten waarop een conflict escaleert: het achterwege laten van een ’primary remedial move’, en in plaats daarvan een tegenbeschuldiging doen, en het achterwege laten van een ’relief’-zet na de account van de gesprekspartner. In een tweede fragment uit hetzelfde gesprek zien we deze structuur zich in een kort tijdsbestek meerdere malen herhalen: (56) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28.
280
[De blanke top] Ir2: Maar het gaat erom dat u aan de ene kant zegt het moeten democratieën zijn anders moeten we ze niet steunen en aan de andere kant als die [ Jm : ALS - er - ik zal dus het verhaal opnieuw/ Ir2: mensen maar oprotten naar hun eigen land dan geeft het opeens niet of ze de kerker in verdwijnen of wat dan ook, dat klopt toch niet meneer janmaat! Jm: Nee hohohoho! Ir2: Ja! Niks hohoho [ Jm: Maar nou gooit u opnieuw/ ik had u altijd als een vrij slimme journalist gezien hoewel ik (...) [ Ir3: Zullen we even zakelijk blijven meneer janmaat kom nou alstublieft. toe geeft u nou gewoon toch even [ Jm: Ja! dat is wordt toch dat wordt toch eh/ Ir3: antwoord op de vraag. [ Jm: Zo wordt het toch gespeeld. Ir3: Nee u zit voortdurend naar personen te katten wat heeft dat nou toch voor zin [ Jm: Nee::! nee hoor! Helemaal niet! Ir3: Beantwoord nou gewoon even die vraag. Jm: Als er hier gekat wordt dan heb ik de idee, maar daar hoeven wij ons hier helemaal niet over uit te laten, dat maken de luisteraars
29. 30. 31. 32.
Ir3: Jm:
zelf wel uit wie gekat wordt en wie niet dat hoeven wij niet te doen. Nou even terzake Dus die remigratie (...)
Behalve de opmerkelijke vormen van beurtconflicten en competitieve interrupties, die hier al indicatief zijn voor de competitieve en soms zelfs agressieve aard van de conversatie, treffen we in dit fragment een opeenstapeling van beschuldigingen aan, die elkaar telkens lijken te versterken, ook al hebben ze voortdurend op een andere kwestie (en een ander domein!) betrekking. In r.6-9 wordt de eerste beschuldiging geformuleerd door Ir2, waarop Jm geen erkenning of een andere vorm van remediërende zet realiseert, zoals dat in een herstel-sequentie verwacht wordt, maar een afwijzing van de beschuldiging, gevolgd door een herhaalde inzet van de beschuldiging door Ir2, waarop Jm een tegenbeschuldiging realiseert in de vorm van een persoonlijke aanval op Ir2 (r.12/13). Dit leidt vervolgens weer tot een nieuwe beschuldiging (nu gericht op het interactionele gedrag van Jm) door Ir3 (15-19), die wel wordt verantwoord door Jm (r.18/20), maar opnieuw door de beschuldiging te retourneren. (Ik doe dat omdat jullie me hiertoe brengen.) Hierop geeft Ir3 een afwijzing van die verantwoording (r.21/22), gekoppeld aan een volgende beschuldiging en een oproep aan Jm tot coöperatief gedrag, onder verwijzing naar de ’normaliteit’ van een vriendelijke conversatie (r.25). Deze reageert in r.26-30 echter uitsluitend op de laatste beschuldiging, door die in aanzet weer te retourneren, maar vervolgens een derde partij (de luisteraars) als scheidrechter aan te roepen. Met dat laatste wordt in principe echter de weg geopend naar een uitweg uit het conflict, ook al is dat dan slechts een symbolische oplossing. Daarmee is de weg voor een voortzetting van het gesprek echter wel gebaand. Dat duurt dan ook weer enkele momenten, todat het volgende incident zich voordoet. De mogelijke beëindigingen van een escalerend incident zal ik hier niet in details beschrijven, omdat daarbij, naar blijkt uit de conflict-oplossingsliteratuur, veel verschijningsvormen zijn (cf. Grimshaw 1990)51. In het algemeen gesproken is het afhankelijk van de globale doelen die de participanten hebben, en van hun coöperatieve of agressieve opstelling ten aanzien van die doelen, of er alsnog een nieuw evenwicht wordt hervonden na enig remediërend werk (op de wijze zoals door Goffman en Owen beschreven) dan wel of de interactie wordt beëindigd. Met name als beide participanten een agressieve houding aan de dag leggen, kan de conversatie een climax vertonen waarbij sprekers over en weer elkaar trachten te overtroeven in beledigingen en uiteindelijk in verwensingen. Dat deze laatste categorie formuleringen het eind van de interactie inluidt (zoals al eerder in 8.3. is gesteld), zou ook kunnen worden afgeleid uit de normen die gelden binnen rituele verbale gevechten in peergroups, zoals die o.a. zijn beschreven door Labov (1972) en Kochman (1971)52 In dergelijke duels wordt een symbolisch gevecht geleverd, in de vorm van beledigende beschrijvingen van de eigenschappen of de familieleden van de ander, en is het de kunst om steeds sterker (en origineler) te beledigen. Maar zoals het taboe is om in dergelijke rituele beledigingen een beschrijving op te nemen die als ’waar’ kan worden aangemerkt, zo is het ook taboe om een verwensing op te nemen. Als dat wel gebeurt, verliest het duel zijn rituele karakter, en wordt er een geheel ander doel geïntroduceerd. Degene die daartoe overgaat, doet dat uit machteloosheid, en heeft daarmee dan ook het rituele duel verloren in de ogen van de toeschouwers.53 De aard van zo’n reglementering van rituele verbale gevechten maakt dus duidelijk waardoor werkelijk agressief taalgebruik wordt gekenmerkt en wat daarvan de consequenties zijn voor de interactionele verhoudingen.
281
Samenvattend zijn er de volgende escalerende strategieën waarmee sprekers de non-coöperatie, de competitie en de agressie sequentieel kunnen realiseren: 1. Respondeer met een agressieve daad (offense) op een voorafgaande agressieve daad. (Deze strategie kan zowel verbaal als non-verbaal worden gerealisserd. In het geval het een verbale strategie is, wordt de inhoud van de uiting bepaald door de formuleringsstrategieën zoals in 8.3. besproken.) 2. Ga niet, of slechts in een subsequentie, op een verwijt of beschuldiging (’challenge’) in. 3. Wijs een beschuldigende uiting van de hand. 4. Pareer de beschuldiging met een nieuwe agressieve daad, met een andere beschuldiging, of met het retourneren van dezelfde beschuldiging, al dan niet aangevuld met een account-zet. 5. Wijs een aangeboden remediërende zet af, al dan niet aangevuld met een nieuwe agressieve daad of een nieuwe beschuldiging ten aanzien van de gesprekspartner.
8.4
Coöperativiteit en andere functionele parameters
De coöperatie-dimesie vormt naar af en toe bleek, een enigszins bijzondere relationele dimensie, omdat meer dan bij de andere twee besproken dimensies er sprake is van een uitstraling naar de overige communicatie-aspecten, met name naar de referentiële en naar de expressieve functie. Wat betreft de referentiële parameter: deze functie wordt mogelijk gemaakt dan wel verhinderd als gevolg van een bepaalde keus op de coöperativiteitsdimensie. De expressieve functie is met name nadrukkelijk aan de orde waar een spreker non-coöperativiteit tot uitdrukking brengt in de agressieve modus. De spreker toont in die situatie immers ook een emotie van woede. Men zou in dit geval de relationele functie op de coöperativiteitsdimensie zelfs als een uitvloeisel van de expressieve functie kunnen beschouwen. Aansluitend bij de beschrijving die Bax (1985) daarvan heeft gegeven, zou men de signalen van non-coöperativiteit dan als een (indirecte) actionele modus van een expressie kunnen typeren. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat de coöperativiteitsdimensie ook consequenties heeft voor de twee andere relationele dimensies, de verbondenheids- en de dominantie-dimensie: de afwezigheid van coöperativiteit leidt (zeker op den duur) tot een interpretatie van distantiëring, terwijl er ook een element van streven naar veranderingen op de dominantie-dimensie mee gepaard gaat. Wat dat laatste aspect betreft, is het gebruik maken van non-coöperatieve strategieën zelfs een middel bij uitstek in situaties waarin beide participanten streven naar de hegemonie, en in situaties waarin iemand zijn onderworpenheidssituatie wil wijzigen, of zijn dominantie niet in voldoende mate erkend acht. Voor ’onderworpenen’ is het (in een gemitigeerde vorm) vaak de enige manier om protest aan te tekenen tegen de situatie. Van dat verschijnsel vinden we soms nogal schrijnende voorbeelden in de interactie van ouderen met verzorgers in verzorgingstehuizen. In het fragment dat ik in paragraaf 5.3.4 besprak (fragment 2), bleek hoe die onmacht tegen een betuttelende houding (waarin uitingen van dominantie dus gepaard gaan met uitingen van verbondenheid), zich uit in non-coöperativiteit van de oudere mevrouw die zich die betutteling moest laten welgevallen. Agressie en Coöperativiteit vormen de wellicht de meest zichtbare verschijningsvormen van de elementaire spanning die er in interactie bestaat tussen het streven naar Integratie en het streven naar Differentiatie ten opzichte van de gesprekspartner. Dat taalgebruikers zich bewust van die spanning, voortdurend trachten een zeker ’ritueel evenwicht’ te vinden tussen die beide polen, en dus niet voortdurend consistent zullen handelen wat betreft de onderscheiden relationele parameters, lijkt daarom zeer verklaarbaar. Anderzijds is het ook te verwachten dat m.n. het gedrag op de coöperativiteits-dimensie, juist vanwege de consequenties voor de uitkomsten van
282
de interactie, op den duur uitstralingen zal hebben naar de interpretatie ten aanzien van verbondenheid en dominantie. 8.5
Korte samenvatting
In dit hoofdstuk waarin het taalgebruik op de relationele dimensie Coöperativiteit - Agressie/Competitie werd besproken, is in eerste instantie gepoogd duidelijk te maken dat coöperativiteit niet als een vooronderstelling in de interactie functioneert, maar dat sprekers telkens opnieuw kiezen op welke wijze zij de relatie tot hun gesprekspartners op deze dimensie willen vormgeven. Daarmee is niet ontkend dat er een minimale wederzijdse oriëntatie tussen gespreksdeelnemers noodzakelijk is, om van een vorm van communicatie te blijven spreken. Die oriëntatie (die ik in hoofdstuk 4 als de elementaire doelstelling in de communicatie heb gekarakteriseerd) laat echter onverlet dat de gesprekspartners ten aanzien van elkaars doelen behalve coöperatief ook competitief en zelfs agressief kunnen zijn. Daarbij is coöperativiteit gedefinieerd in termen van de gezamenlijke doelen van de gesprekspartners ten aanzien van de referentiële functie of ten aanzien van de andere functies in het gesprek. Wat betreft de strategische realisaties van coöperatieve, competitieve en agressieve intenties zullen hieronder de de belangrijkste conclusies die uit de besprekingen op de onderscheiden drie niveaus voortvloeien, worden samengevat. De meta-communicatieve formuleringen die performatief gebruikt worden, met name betrekking op spreekhandelingen die een responsief karakter hebben, of die tenminste een voorafgaand discours veronderstellen (zoals de ’konditionele spreekhandelingen’.). En spreker drukt ermee uit in welke mate er sprake is van een instemming, acceptatie of afwijzing van een voorafgaande bijdrage van de gesprekspartner. Op het niveau van de formuleringen die niet meta-communicatief zijn, zijn de strategieën waarmee non-coöperatie uitgedrukt wordt, in de meerderheid. Tot de coöperativiteitsstrategieën op dit vlak behoren de formuleringen waarmee de spreker uitdrukt dat hij vanuit het perspectief van de gesprekspartner spreekt, of dat hij de doelen van de gesprekspartner zelfs heeft overgenomen. De formuleringsstrategieën om competitieve en agressieve intenties over te brengen, kunnen heel duidelijk op het continuum tussen de integratieve en de differentiërende pool worden gepositioneerd, omdat ze meer of minder sterk indiceren dat de doelen van spreker en hoorder tegengesteld zijn, en/of dat de gesprekspartner gediskwalificeerd is als een coöperatieve gesprekspartner. De strategieën lopen uiteen van het gebruik van vergelijkings- en tegenstellingsconstructies in de karakterisering van de positie van de gesprekspartner, en het indiceren van het verwijtbare karakter van diens handelen met behulp van bijwoorden, partikels en aanhangselvragen (die het handelen als ’herhaald’ karakteriseren, de negatieve attitude van de spreker indiceren, of indiceren dat de recipiënt van de norm op de hoogte was), tot het gebruik van allerlei typen scheldwoorden en verwensingen. Op het sequentiële niveau functioneren in coöperatieve zin in de eerste plaats de strategieën die beurtconflicten of ongewenste stiltes voorkomen. In dat opzicht zijn met name aankondigingen van langere gespreksbeurten, vormen van ondersteunend spreken (luisterresponsen, simultane afronding van beurteenheden) van belang. Non-coöperativiteit kan in bepaalde vormen van interruptie-gedrag geïnterpreteerd worden, namelijk waar de voortgang van het gesprek wordt geattaqueerd. Verder zijn er indicaties van (compenserende) coöperatieve intenties in de vorm van voorschakel-formuleringen bij afwijzende respons-zetten waarin de spreker aangeeft de voorafgaande bijdrage van de gesprekspartner in positieve zin te hebben verdisconteerd. In het geval er zich interactionele incidenten voordoen, als gevolg van ervaren krenkingen, die ook geïndiceerd worden, kan de coöperatieve verhouding hersteld worden door remediërende strategieën, waarin de krenking wordt hersteld, gecompenseerd of verantwoord,
283
dan wel wordt geherdefinieerd. Erkenning door de gesprekspartner van die functie in een vervolgzet, herstelt het rituele evenwicht. Strategieën om een incident te laten escaleren, bestaan ondermeer uit het achterwege laten van die erkenning, en/of uit het bij herhaling op de krenking wijzen. Daarnaast kan ook de gesprekspartner die tot een verantwoording van de krenking werd opgeroepen, in plaats van remediërende, juist escalerende strategieën kiezen, door een nieuwe krenking te realiseren, niet (direkt) in te gaan op ’challenge’, de (al dan niet impliciete) beschuldiging van krenking van de hand te wijzen, of met een andere beschuldiging te pareren. De beëindiging van het incident bestaat uit het hervinden van het oorspronkelijke of van een nieuw evenwicht, dat geïndiceerd wordt door een acceptatie-teken van de ’gekrenkte’, dan wel door het beëindigen van de interactie.
284
NOTEN bij hoofdstuk 8
35. Dat PP heeft bij III Leech overigens een enigszins andere, naar het lijkt ruimere invulling gekregen dan bij deel Lakoff. Hij karakteriseert dat PP als "Minimize (other things being equal) the expression of impolite beliefs; maximize (other things being equal) the expression of polite beliefs". Daarbij moet bovendien worden bedacht dat "polite and impolite beliefs are respectively beliefs which are favourable and unfavourable to the hearer or to a third party, where "favourable" and "unfavourable" are measured on some relevant scale of values"(Leech 1983:81). 36. De behandeling van spreekhandelingscategeorieën bij Wunderlich is enigszins verwarrend. Hij maakt namelijk onderscheid tussen de semantische karakterisering van spreekhandelingen (op grond waarvan dreigingen tot het commissieve type (1976:77 e.v.) gerekend wordt -soms zelfs tot de overkoepelende (?) categorie van de directieve typen, naar het zich laat aanzien (1976:156 e.v.)-, en de pragmatische karakterisering waarbij contextuele aannames beslissend zijn. Omdat dit het geval is bij de conditionele spreekhandelingen, heeft hij deze afzonderlijk gekarakteriseerd. 37. De formulering ja natuurlijk (of ja precies) komt ook als geprefereerde voortzetting voor na een representatieve uiting waarvan inhoud bij de hoorder bekend verondersteld is. Bv. A: Nee het zit hem toch in je eigen huid, je pigmentgehalte hè B: Ja natuurlijk. 38. Het moge duidelijk zijn dat waar intonatie, stemgebruik en nonverbale gedragingen als universele informatiedragers kunnen worden beschouwd met betrekking tot de emotionele attitude van de spreker ten opzichte van zijn gesprekspartner, de indicatieve waarde van bepaalde realisaties, sterk cultureel bepaald zijn. In het volgende hoofdstuk wordt dit punt in de bespreking van de relationele aspecten van intergroepsinteractie nader aan de orde gesteld. 39. Naar Ensink (1986) in een stelling al provocerend formuleerde, is "argumentatie die dient om geschillen op te lossen, statistisch gezien het minst frequent". Zijns insziens zou het voor de argumentatietheorie vruchtbaarder zijn om "argumentatie op te vatten als hetzij georiënteerd op ’positief face’ hetzij als georiënteerd op het vasthouden van het eigen standpunt." Dat wil zeggen dat hij ook met name aandacht vroeg voor de relationele functie van discussies. 40. De gewoonte in het parlement om een ’overwinnaar’ in een debat na afloop te feliciteren, als ware zij/hij een bokser die op punten of met een k.o. de ander(en) in het stof heeft doen bijten, is een indicatie van die evaluatie. Dergelijke verhulde betrekkings-discussies worden door "de mensen in het land" vaak (en door de journalistiek ook meer en meer) als non-coöperatief, competitief gedrag gezien, waarbij het er niet meer om gaat wat gezegd wordt, maar wie de ander weet te vloeren. 41. In dit verband is het nalaten van verwachte handelingen natuurlijk ook als handelen aan te merken; om der wille van de eenvoud zal ik dan ook in algemene zin over handelen spreken, waarbij niet-handelen is inbegrepen. 42. Van lang niet alle uitingen die door Searle als assertives zijn gekarakteriseerd, kan gesteld worden dat die een verwachting met betrekking tot een expliciet instemmende respons bezitten. Uitingen die echter een mening van de spreker tot uitdrukking brengen, kennen wel een dergelijke conditionele relevantie; in het verlengde daarvan bezit ook een complex van uitingen die in een argumentatief verband staan, een dergelijke verwachting. (Zie ook Apeltauer 1978). 43. Het begrip "recipient design" dat door Sacks is geïntroduceerd (cf. Sacks & Schegloff 1979), is geïntroduceerd, doelt op de oriëntatie die sprekers blijken te vertonen in hun formuleringen op de gesprekspartner(s). Hoewel dit begrip veelvuldig wordt gebruikt in de etnomethodologische conversatie-analyse is het nooit systematisch uitgewerkt. Wellicht is het fenomeen ook te sterk contextafhankelijk om er algemene regelmatigheden in taalgebruik mee te kunnen verantwoorden.
287
44. Naar ook reeds in de vorige hoofdstukken is gebleken, zijn er diverse gemotiveerde afwijkingen van deze normen aan te treffen in het conversationele gedrag. Voor wat betreft het niet-interrumperen geldt dan bijvoorbeeld wel dat het als een uitdrukking van een coöperatieve intentie kan worden aangemerkt, maar dat betekent niet dat al het interrumperende gedrag per definitie als non coöperatief moet worden aangemerkt. Op die nuanceringen wordt echter later in deze paragraaf ingegaan.
45. Zie voor het verschil tussen dergelijke aankondigingen en introducerende formuleringen voor een bijdrage Rehbein (1981). 46. De verhouding zoals hier genoemd heeft betrekking op de gemiddelde aantallen interrupties. De verschillen tussen positief en negatief beoordeelde gesprekken wordt evenwel nog duidelijker als de ratio’s in interrupties van huisarts en patiënt worden berekend per gesprek. De gemiddelde ratio’s voor het interruptiegedrag (huisarts/patiënt) zijn dan : NBG 1.7, PBG 0.86. Overigens nam ook in absolute zin het aantal interrupties in de categorie PBG sterk toe. Waar er gemiddeld 7.6 interruptie in de NBG-categorie voorkwam (gerealiseerd door arts of patiënt), is dat aantal in de PBG-categorie gestegen tot gemiddeld 13.3! 47. Hiermee wordt nog eens bevestigd dat ’indirekte formuleringen’ (waarvan de geïntendeerde interpretatie dus op basis van inferentie moet worden verkregen), niet uitsluitend een mitigerende functie bezitten in de interactie, zoals altijd wordt voorgesteld, maar ook wel eens een versterkende rol vervullen. 48. Deze strategie lijkt ook aan de orde te zijn in wat door Hirschman (1973) reeds als kenmerk van een conversatie-stijl van vrouwen is aangemerkt, namelijk het verbinden van uitingen door voorafgaand aan de eigen bijdrage eerst (instemmend) te refereren aan de bijdrage van de vorige spreker, naar Maltz & Borker (1982) berichten. 49. Bij Brown & Levinson (1978) wordt de ernst van een face-schending alleen gekarakteriseerd in termen van de macht die aan de hoorder wordt toegekend, de sociale afstand tussen spreker en hoorder, en de reeds genoemde ranking-factor. Ieder van deze drie factoren wordt geacht bij te dragen aan de zwaarte van een face-bedreigende handeling. Buiten beschouwing blijft op deze manier echter dat krenkingen vooral ook in relatie staan tot rolverwachtingen, die niet voldoende in termen van de twee genoemde relationele factoren zijn te verantwoorden. Zo worden verzoeken aan een patiënt om zich te ontkleden bijna nooit, maar verzoeken aan een cliënt om die handeling te verrichten, bijna altijd wel als krenkingen ervaren, ook al zijn de verhoudingen tussen arts en patiënt en therapeut en cliënt in termen van ’macht’ en ’afstand’ vergelijkbaar. 50. De terminologie is in beide publicaties enigszins verschillend. Ik hanteer hier echter de terminologie uit Remedial Interchanges, de tekst uit 1971. 51. Ook bij jonge kinderen blijken er uiteenlopende manieren te zijn waarop verbale conflicten worden opgeslost. Daarbij valt bovendien een ontwikkeling te constateren (zie Van Krimpen 1993). 52. Voor historische, literair gerapporteerde vormen van dergelijke uitdagings- en scheldgesprekken, zie Bax (1983) en Bax (1991). 53. Rituele duels hebben een competitief doel, namelijk om vast te stellen wie in een groep als de dominante figuur kan optreden. Maar daarbij overgaan tot werkelijke ’agressie’zou destructief werken op de groep, terwijl zo’n competitie juist een positief effect kan hebben voor de verhoudingen in de groep. Met het oog op die doelstelling zijn ze streng gereglementeerd.
relationele aspecten van
interculturele interactie
288
TER INLEIDING
Onderzoek naar de manier waarop in interpersonele interactie taalgebruiksstrategieën gehanteerd worden ter realisatie van relationele intenties kan voor een belangrijk deel gebaseerd zijn op de taalgebruikskennis van de onderzoeker, waar die deel uitmaakt van de communicatieve gemeenschap waarin die strategieën functioneren. In deel II van deze studie is echter al een aantal keren gebleken, dat de homogeniteit van wat als een communicatieve gemeenschap geldt, namelijk de gemeenschap van Nederlanders, voor wie het Nederlands de moedertaal is, twijfelachtig is. Niet slechts sociale verschillen vinden hun weerslag in de wijze waarop taalgebruiksstrategieën gebruikt worden, ook de vrouwelijke en de mannelijke helft van de samenleving moet wellicht in termen van onderscheiden (taalgebruiks)culturen worden beschreven, naar terloops aan de orde kwam bij de bespreking van de strategieën op dimensies van dominantie en coöperativiteit. Integratieve strategieën lijken bij uitstek door vrouwen gebruikt te worden, terwijl meer differentiërende strategieën vooral door mannen worden gehanteerd. Daarbij bleek bovendien dat strategieën die men in eerste instantie eenvoudig meende te kunnen beschrijven, zoals interruptie en het gebruik van aanhangselvragen, verbijzonderd moesten worden, samenhangend met de verschillende relationele dimensies, en dat die uiteenlopende functies vervolgens samenhingen met de sexe van de spreker. In een bespreking van relationeel werk in de interactie tussen mensen uit verschillende etno-linguïstische groepen, zal er van een heuristiek die op ’membership’ is gebaseerd, nog minder sprake kunnen zijn. In het derde deel van deze studie, waarin ik enige aspecten bespreek die op deze interactiesituatie betrekking hebben, is de presentatiewijze daarom ook minder inventariserend, en meer analytisch gericht. In dit deel zal ik met andere woorden, taalgebruiksverschijnselen aan de orde stellen in de interactie van mensen uit verschillende etno-linguïstische groepen die een relationele functie hebben, en in en aantal gevallen dan ook strategisch ingezet kunnen worden. Ik zal betogen dat dergelijke strategieën een aanvulling vormen op de beschreven relationele strategieën uit deel II; niet zozeer doordat ze een dimensie toevoegen aan de voorgestelde drie alswel doordat ze een verbijzondering van een andere orde aanbrengen in de vormgeving en de interpretatie van de drie relationele dimensies. Bovendien worden niet alleen strategisch te duiden verschijnselen besproken. Ook verschijnselen die niet (noodzakelijk) strategisch functioneren (in de zin van doelgericht en gemotiveerd), maar wel leiden tot attributies die relationele implicaties hebben, zullen hier aan de orde gesteld worden. Voor de gesprekspartners in interculturele interactie blijkt het namelijk heel problematisch om onderscheid te maken tussen taalgebruik dat met ’sociale betekenis’ geladen is, en taalgebruik waarbij een spreker slechts terugvalt op routines of conventies uit de brontaal of uit de communicatieve gemeenschap waartoe men oorspronkelijk behoorde. Met het oog op deze complicerende omstandigheid, geef ik in hoofdstuk 9 eerst een karakterisering van het onderscheid tussen intergroepsinteractie en interpersonele interactie. Vervolgens ga ik nader in op de relationele implicaties van accommodatie-verschijnselen die zich in interactie tussen mensen uit verschillende linguïstische gemeenschappen voordoen, waarbij de interactiepartners elkaar vooral waarnemen als native speaker en tweede taalleerder. In hoofdstuk 10 bespreek ik vervolgens de relationele attributies die samenhangen met verschillen in conversationeel ritme zoals die soms waargenomen worden in interculturele interactie, en ik beëindig het hoofdstuk met een analyse van de manifestaties van differentiërend taalgebruik in
289
interetnische interactie op basis van negatieve stereotypen, en de effecten daarvan op het verloop van de conversaties.
290