Communicatie in de Biologie
Cursus 1003 Versie PB2
01 februari 2013
1. Er zijn aanwijzingen dat vrouwen beduiden meer gebruik maken van sociale media dan mannen. Hoe zou je dit kunnen verklaren? 1. Het adrenaline gehalte in hun bloed is hoger, waardoor ze alterter zijn. 2. Zij hebben beter ontwikkelde associatieve cortex gebieden in hun hersenen, waardoor ze gemakkelijker contact maken met de omgeving. 3. Zij hebben meer dopamine, waardoor ze hunkeren naar contact met de omgeving. 4. Zij hebben meer oxytocine, waardoor ze meer open staan voor interactie met de buitenwereld. 2. Hoe stimuleert het steroïde hormoon testosteron de cel? 1. Via een cytoplasmatische receptor. 2. Via een enzym-‐gekoppelde (Protein kinase) receptor. 3. Via een G-‐eiwit gekoppelde receptor in de plasmamembraan. 4. Via een ionkanaal-‐gekoppelde receptor in de plasmamembraan. 3. Hoe kan activatie van een receptor in de plasmamebraan de intracellulaire calcium concentratie verhogen? 1. Via adenylaat cyclase en calcium vrijmaking in de kern. 2. Via fosfolipase C en calcium mobilisatie uit het endoplasmatisch reticulum. 3. Via protein kinase C en caclium mobilisatie uit de mitochondriën. 4. Via remming van fosfatidyl inositol hydrolyse en activatie van een calcium kanaal in de plasmamembraan. 4. Hoe vindt signaaloverdacht plaats na stimulatie van G-‐eiwit gekoppelde receptor? 1. Na receptor stimulatie wordt het receptor gebonden G-‐eiwit geactiveerd door vervaning van GDP door GTP. 2. Na receptor stimulatie bindt de effector aan het receptor gebonden monomere G-‐eiwit en wordt vervolgens geactiveerd. 3. Na receptor stimulatie transporteert het G-‐eiwit in de GTP-‐gebonden vorm naar de receptor. 4. Na receptor stimulatie wordt het gebonden G-‐eiwit actief door hydrolyse van GTP. 5. Waarop is de werking van stikstofoxide (NO) als geneesmiddel gebaseerd? 1. NO remt migraine doordat het de transmitter afgifte in de hersenen tijdelijk vermindert. 2. NO vermindert hartkramp door de doorbloeding van hart kransslagaders te verhogen. 3. NO werkt als anti-‐epilepticum door versterking van de werking van GABA receptoren in de hersenen. 4. NO werkt pijnverzachtend omdat het NMDA-‐subtyppe Glutamaat receptoren in de hersenen blokkeert. 6. Wat is de functie van microglia in de hersenen? 1. Zij dragen in belangrijke mate bij aan de communicatie tussen neuronen in een netwerk. 2. Zij reguleren de doorlaatbaarheid van de bloed-‐hersen-‐barrière. 3. Zij vormen een myelineschede om de zenuwuitlopers van neuronen, waardoor snelle geleiding van actiepotentialen mogelijk wordt. 4. Zij zijn de immuuncellen van de hersenen, en worden vooral actief bij lokale onstekingen.
Communicatie in de Biologie
Cursus 1003 Versie PB2
01 februari 2013
7. Hoe verwerkt een neuron signalen die afkomstig zijn van meerdere synapsen van naburige cellen? 1. Door het integregen van excitatoire postsynaptische potentialen (EPSP’s) in het celllichaam (soma). 2. Door het wegfilteren van inhibitoire postsynaptische potentialen (IPSP’s). 3. Door integratie van actiepotentialen in het cellichaam. 4. Door spatiële en temporele summatie van excitatoire en inhibitoire postsynaptische potentialen. 8. Wat is de overeenkomst in cellulaire werking tussen verslavende stoffen als alcohol en nicotine? 1. Deze stoffen blokkeren de heropname van uitgescheiden neurotransmitters in de hersenen. 2. Deze stoffen veroorzaken snel activatie van de celkern. 3. Deze stoffen verhogen beide de neuronale secretie van de neurotransmitter GABA. 4. Deze stoffen werken langdurig op snel werkende ionkanaal-‐gekoppelde receptoren. 9. Wat verstaat men onder synaptische plasticiteit? 1. Langdurige remming van synaptische signaaloverdacht door activatie van specifieke glutamaat receptoren. 2. Langdurige stimulatie van synpatische signaaloverdacht door activatie van specifieke GABA receptoren. 3. Langdurige verandering in synaptische signaaloverdacht tengevolge van een bepaalde activatie. 4. Langdurige verandering van kernactiviteit in de synaps, waardoor de cel zich uiteindelijk aanpast. 10. Welk mechanisme ligt ten grondslag aan het “vuren” van neuronen? 1. Een sterk verhoogde activiteit van Calcium-‐kanalen. 2. Een sterk verhoogde activiteit van Chloride-‐kanalen. 3. Een sterk verhoogde activiteit van Kalium-‐kanalen. 4. Een sterk verhoogde activiteit van Natrium-‐kanalen. 11. Hoe kunnen we ondanks dat we veel minder hebben hebben die coderen voor geurreceptoren dan knaagdieren, toch nagenoeg evenveel geuren onderscheiden? 1. Doordat door polymorfisme in genen voor geurreceptoren grotere variatie in geurbeleving mogelijk is. 2. Doordat onze olfactoire cellen receptoren bevatten met een bredere specificiteit voor geuren. 3. Doordat onze olfactoire cellen relatief meer geurreceptoren bevatten. 4. Doordat we veel meer olfactoire cellen hebben dan knaagdieren. 12. Hoe kunnen feromonen een signaal in de hersnenen opwekken? 1. Door stimulatie van chemoreceptoren in de neusholte. 2. Door stimulatie van cilia (haartjes) in het slakkenhuis van het oor. 3. Door stimulatie van mechanoreceptoren in de antenne van een zijderups. 4. Door stimulatie van thermoreceptoren in de hoofdhuid.
Communicatie in de Biologie
Cursus 1003 Versie PB2
01 februari 2013
13.Hoe kan het oor onderscheid maken tussen geluiden van verschillende frequenties? 1. De gehoorbeentjes (hamer, aambeeld en stijgbeugel) reageren pas bij hoge frequentie. 2. De ovale en ronde vensters reageren verschillend op verschillende frequenties. 3. De semicirculaire kanaaltjes reageren verschillend op verschillende frequenties. 4. Het basilaire membraan reageert verschillend op verschillende frequenties. 14. Hoe werkt de pees (Golgi tendon organ) van skeletspieren? 1. Door pees uitrekking wordt door directe innervatie van inhiberende motorneuronen vermoeidheid (overstrekking) van de spieren voorkomen. 2. Door pees uitrekking wordt door directe innervatie van stimulerende motorneuronen contractie van spieren versterkt. 3. Door pees uitrekking wordt via sensorische neuronen de contractie van de spieren versterkt. 4. Door pees uitrekking wordt via sensorische neuronen vermoeidheid van de spieren voorkomen. 15. Welke cellen in de retina zijn belangrijk voor het zien in het donker? 1. De kegeltjescellen (cones) in de fovea die licht van verschillende golflengtes kunnen detecteren. 2. De perifeer gelegen kegeltjescellen (buiten de fovea). 3. De perifeer gelegen staafjescellen (rods). 4. De staafjescellen in de fovea die licht van verschillende golflengtes kunnen detecteren. 16. Bij hersenonderzoek van extreem geweldadige gevangenen bleek dat zij stoornissen hadden in het hersengebied dat gedragsimpulsen controleer. Welk hersengebied is dit? 1. De amygdala 2. De hippocampus 3. De hypothalamus 4. De prefontale cortex 17. Wat voor verandering vond plaats bij Phineas Gage door de ernstige beschadiging van de frontaal kwab (frontal lobe) in zijn hersenen die doorboord werden door een ijzeren stang? 1. Er trad een ernstige persoonlijkheidsstoornis op. 2. Hij verloor het bewustzijn en raakte in coma. 3. Zijn congnitieve vermogen was ernstig verstoord. 4. Zijn gezichtsvermogen was ernstig verstoord. 18. Welke hersenfunctie is bij mensen het laatste volledig ontwikkeld (vanaf het 20e levensjaar)? 1. de motorische functies 2. impulscontrole 3. leren en geheugen 4. zintuigelijke waarneming
Communicatie in de Biologie
Cursus 1003 Versie PB2
01 februari 2013
19. Hoe is de hersenactiviteit tijdens de zogenoemde REM slaap? 1. De voorhersenen zijn gedeeltelijk gedepolariseerd, maar er vindt geen informatie uitwisseling plaats met de periferie (spieren en zintuigen) via de reticulaire formatie. 2. De voorhersenen zijn sterk gedepolariseerd en er vindt actieve signaaloverdacht plaats naar en van de periferie (spieren en zintuigen) via de reticulaire formatie. 3. De voorhersenen zijn sterk gehyperpolariseerd, maar er vindt geen informatie uitwisseling plaats met het cerebellum via de hersenstam. 4. De voorhersenen zijn weliswaar sterk gehyperpolariseerd maar vertonen regelmatig kort synchroon vuurgedrag. 20. Wat verstaat men onder het zogenaamde declaratieve geheugen? 1. Het onthouden van belevenissen en feiten. 2. Het onthouden van cognitieve vaardigheden. 3. Het onthouden van motorische vaardigheden. 4. Het toepassen van reflexmatige reacties. 21. Cellen van het immuunsysteem ontstaan uit gemeenschappelijke voorlopercellen, die via een stapsgewijs proces steeds meer specialiseren. Welke van de onderstaande immuuncellen zijn het MINST met elkaar verwant: 1. T lymfocyten en B lymfocyten. 2. T lymfocyten en Natural Killer (NK) cellen. 3. T lymfocyten en lymfoide voorlopercellen. 4. T lymfocyten en granulocyten. 22. Welke van de onderstaande beweringen over de ontwikkeling van bloedcellen is WAAR? 1. Alle bloedcellen komen tot volledige ontwikkeling in het beenmerg, daarna veranderen ze niet meer. 2. Alle voorlopers van bloedcellen ontwikkelen zicht tot cellen van het immuunsysteem. 3. Alle soorten bloedcellen ontwikkelen zich uit de hematopoeietische stamcel. 4. Bloedcellen ontwikkelen zich tot immuuncellen wanneer er een infectie plaatsvindt. 23. Welke sleutelfunctie hebben alle cellen van het immuunsysteem? 1. Cellen van het immuunsysteem kunnen antistoffen maken. 2. Cellen van het immuunsysteem kunnen geïnfecteerde cellen doodmaken. 3. Cellen van het immuunsysteem kunnen onderscheid maken tussen lichaamsvreemde en lichaamseigen stoffen. 4. Cellen van het immuunsysteem kunnen ontstekingsmediatoren uitscheiden. 24. Onder welke van de onderstaande mogelijkheden zijn twee celtypen van het AANGEBOREN immuunsysteem genoemd? 1. T cel en NK cel. 2. macrofaag en mestcel. 3. dendritische cel en B cel. 4. granulocyt en T cel.
Communicatie in de Biologie
Cursus 1003 Versie PB2
01 februari 2013
25. Met welke van de onderstaande functies reageren cellen van het AANGEBOREN immuunsysteem op een bacteriële infectie? 1. Fagocytose. 2. Celdeling. 3. Cellulaire cytotoxie. 4. Het uitscheiden van complement. 26. Waarom is het belangrijk dat de vaatwand doorlaatbaar wordt bij een immuunreactie op een infectie? 1. Om de micro-‐organismen af te voeren naar het bloed. 2. Om de aangeboren immuuncellen van stoffen te voorzien die hen actief maken. 3. Om complement en immuuncellen te rekruteren naar de plaats van een infectie. 4. Om dode geïnfecteerde cellen af te voeren naar het bloed. 27. Welke van de onder vermelde processen vormt de essentie van de ADAPTIEVE immuunrespons? 1. De differentiatie van B cellen in antilichaam producerende plasmacellen. 2. De klonale vermeerdering van lymfocyten die het infectieuze organisme kunnen herkennen. 3. De differentiatie van T cellen in cytotoxische en helper T cellen. 4. Het tegengaan van autoreactiviteit. 28. Hoe worden de T cellen geactiveerd als er een infectie in het lichaam aanwezig is? 1. Doordat de dendritische cellen naar de lymfeklieren gaan en daar de T cellen activeren. 2. Doordat de T cellen naar de plaats van de infectie gaan en daar de geïnfecteerde cellen herkennen met hun TCR. 3. Doordat er interferonen worden uitgescheiden door cellen van het aangeboren immuunsysteem, die de T cellen activeren. 4. Doordat er mastcellen en monocyten de weefsels intreden en dan de T cellen daar naartoe lokken. 29. Waar en hoe dragen helper T cellen bij aan de B cel respons? 1. In de geïnfecteerde weefsels bevorderen zij de antilichaamproductie door B cellen. 2. In lymfeklieren bevorderen zij de celdeling van antigeen-‐specifieke B cellen. 3. In de geïnfecteerde weefsels bevorderen zijn de cytokine productie door B cellen. 4. In de lymfeklieren beperken zijn de auto-‐reactiviteit van antigeen-‐specifieke B cellen. 30. Wat is de rol van MHC (in het Engels: Major Histocompatibility Complex) moleculen in de overleving van de menselijke soort? 1. Zonder MHC moleculen is er geen T cel immuniteit tegen infecties. 2. Zonder MHC moleculen is er geen afweer tegen getransplanteerde weefsels en organen. 3. Zonder MHC moleculen is er nauwelijks afweer tegen kanker. 4. Zonder MHC moleculen is er geen immunologische tolerantie die auto-‐immuniteit voorkomt.
Communicatie in de Biologie
Cursus 1003 Versie PB2
01 februari 2013
31. Planten vertonen een hypersensitieve reactie (HR) tegen specifieke ziekteverwekkers waardoor het pathogeen in zijn ontwikkeling wordt geremd of gedood. In onderstaande tabel is de interactie tussen planten met een actieve (R1, R2) of inactieve (r1, r2) resistentie genen en pathogenen met (AVR1, AVR2) of zonder (avr1, avr2) het bijpassende antivirulentie gen weergegeven: Planten R1R1 R1r1 r1r1 r1r1 r1R1 Pathogeen r2r2 R2r2 R2R2 r2r2 r2R2 AVR1 A B C D E avr2 avr1 F G H J K avr2 AVR1 L M N O P AVR2 avr1 R S T W Z AVR2 In welke gevallen zal in de plant een hypersensitieve reactie waar te nemen zijn? 1. in geval L.M,N,O,P. 2. in geval A,D,F,H,J,T,W. 3. in geval D,F,G,H,J,K,O,W. 4. in geval A,B,E,L,M,N,P,S,T,Z. 32. Bij de afweerreactie van planten tegen ziekteverwekkers spelen Phytoalexines een belangrijke rol. Welke van onderstaande antwoorden geeft de juiste beschrijving van phytoalexines? 1. Phytoalexines zijn antibiotica, geproduceerd door de plant, die toxisch zijn voor veel schimmels en bacteriën. 2. Phytoalexines zijn stoffen die ziekteverwekkers produceren en die de door afweer van planter herkend worden. 3. Phytoalexines stimuleren de productie van Salicylzuur en verstevigen de celwand. 4. Phytoalexines zijn het systemische signaal dat een plantencel uitzendt naar buurcellen om alarm te slaan. 33. Sommige tomatensoorten hebben bladharen die vluchtige stoffen produceren. Hierdoor wordt deze tomatenplant niet door spinmijten gekoloniseerd. Hoe noemt men dit type afweer van planten? 1. Een HR reactie met productie van salicylzuur. 2. Directe afweer gebaseerd op secundaire metabolieten. 3. Indirecte afweer met behulp van geurstoffen. 4. Overgevoeligheidsreactie op basis van jasmonaten. 34. In dieren bestaat het immuunsysteem uit een cellulair en een humoraal afweersysteem dat zich kan aanpassen aan de ziekteverwekkers. Planten vertrouwen op hun aangeboren afweer. Hoe drukt dit verschil zich uit in klassen van genen die in planten voorkomen? 1. Planten hebben grote aantallen receptorkinase genen. 2. Planten hebben veel meer transcriptiefactor genen. 3. Planten hebben veel meer genen voor de productie van cytokines. 4. Planten hebben veel meer genen die de celcyclus reguleren.
Communicatie in de Biologie
Cursus 1003 Versie PB2
01 februari 2013
35. Er zijn verplanten die goed kunnen groeien in een zeer droge omgeving. Op welk proces berust de droogte tolerantie in dit geval? 1. Op de verhoogde productie van proline waardoor meer water wordt vastgehouden. 2. Door het uitscheiden van mineralen via de bladeren. 3. Op de verhoogde ophoping van water in de vacuole van de plantencel. 4. Doordat de planten alleen ’s nachts hun huidmondjes openen en zo weinig water verliezen. 36. Er zijn grote verschillen in het voorkomen van verschillende kankersoorten in verschillende delen van de wereld. Wat zijn de belangrijkste oorzaken van deze verschillen? 1. Erfelijke factoren, virussen en medicijngebruik. 2. Klimaatverschillen, UV-‐licht en alcoholgebruik. 3. Bestrijdingsmiddelen, levensstijl en infecties. 4. Levensstijl, dieet en erfelijke factoren. 37. Borstkankerpatiënten kunnen na de operatie met middelen worden behandeld die de kans op het terugkeren van tumoren verkleinen. Een voorbeeld is het middel Tamoxifen. Wat is het werkingsmechanisme van dit middel? 1. Het verhindert de inbouw van nucleotiden tijdens de DNA synthese van tumorcellen. 2. Het remt het enzym DNA topoisomerase, waardoor de DNA replicatie in metastaserende cellen niet meer plaats kan vinden. 3. Het blokkeer de binding van groeifactor aan een receptor die kankercellen tot groei aan kunnen zetten. 4. Tamoxifen competeert met het hormoon oestrogeen voor binding aan de oestrogeen receptor. 38. Zowel het gen coderend voor Ras als het gen coderend voor p53 blijken betrokken te zijn bij het ontstaan van kanker. Welke rol spelen hun genproducten in het ontstaan van kankercellen? 1. Als p53 overactief wordt en Ras inactief wordt de celdeling zodaning geactiveerd dat er een kankercel ontstaat. 2. Als Ras overactief wordt en p53 inactief wordt de celdeling zodanig geactiveerd dat er een kankercel ontstaat. 3. Als Ras het p53 eiwit fosforyleert wordt dit hyperactief en ontstaat er een kankercel. 4. De eiwitten binden samen aan een transcriptiefactor die oncogenen activeert. 39. Hoe ontstaat uit een normale lichaamscel een kankercel? 1. Door 1 dominante mutatie in 1 tumorsuppresor gen. 2. Door deletie van zogenaamde “oncogenen”. 3. Door opeenvolgende mutaties in meerdere genen van 1 cel. 4. Door opeenvolgende mutaties in een oncogen van 1 cel. 40. Wanneer wordt een betrokken bij kanker een TUMORSUPPRESSOR genoemd? 1. Als het product van dit gen een oncogen uitschakelt. 2. Als het product van dit gen de ongebreidelde deling van een cel onderdrukt. 3. Als het product van dit gen de celcyclus activeert. 4. Als het product van dit gen zorgt voor metastasis van de primaire tumor.
Communicatie in de Biologie
Cursus 1003 Versie PB2
01 februari 2013
41. Wat is het correcte antwoord op de vraag: “Wanneer is een dierproef moreel toelaatbaar?”. 1. Als verdere vervanging, vermindering en verfijning niet mogelijk is. 2. Als het belang van het onderzoek opweegt tegen het ongerief dat de betrokken dieren ondergaan. 3. Als er deskundige onderzoekers bij de uitvoering van het onderzoek betrokken zijn. 4. Als de intrinsieke waarde van het dier wordt gerespecteerd. 42. Wat is een resultaat uit de Libet experimenten? 1. Slechts op het moment dat je je bewust bent van een beslissing zijn er in je brein signalen uit te lezen over deze beslissing. 2. Slechts nadat je je bewust bent geworden van een beslissing zijn er in je brein signalen uit te lezen over deze beslissing. 3. Eerder dan je je van een beslissing bewust bent zijn er in je brein al signalen uit te lezen over deze beslissing. 4. Het is niet mogelijk om informatie omtrent beslissingen uit te lezen uit het brein.