Commentaar VNO-NCW bij het wetsvoorstel Werken aan winst; nadere vragen en suggesties voor verbetering
1.
Tariefstructuur
Tarieven In de aanloop naar het onderhavige wetsvoorstel was het streven erop gericht een Vpb-tarief van 25% per 1 januari 2007 te halen. In het voorstel wordt een schijventarief voorgesteld in de Vpb van 20 – 23,5 – 25,5% en een winstvrijstelling van 10% voor winst van zelfstandigen in de inkomstenbelasting. Hiermee valt de tariefverlaging ten opzichte van het aanvankelijke streven gunstiger uit voor kleine en middelgrote winsten in de vennootschapsbelastingsfeer en voor winst van zelfstandigen in de inkomstenbelastingsfeer. Voorts voorkomt de voorgestelde tariefstructuur dat de CFC wetgeving van met name Japan effect heeft waardoor Nederland minder aantrekkelijk zou worden voor Japanse investeringen. VNO-NCW kan zich goed vinden in de beleidsafwegingen van de staatssecretaris en de thans voorgestelde tariefstructuur. Dit neemt echter niet weg dat het ongewenst is dat de CFC wetgeving van Japan reeds bij een Nederlands tarief van 25% effect heeft en dat daarbij een extensieve uitleg wordt gegeven aan passieve activiteiten. In de huidige internationale fiscale verhoudingen is een tarief van 25% heel gebruikelijk en daarnaast past het niet in de goede betrekkingen tussen Japan en Nederland dat de Japanse CFC wetgeving effect heeft op een investering in een Nederlandse vennootschap met reguliere activiteiten in Nederland. Gezien de Vpb tariefsituatie in de EU wordt de helft van de lidstaten inmiddels getroffen door deze CFC wetgeving en wordt dus ten onrechte betiteld als “belastingparadijs”. VNO-NCW geeft uw kamer in overweging de staatssecretaris te verzoeken de problematiek op EU niveau en met Japan te bespreken, bijvoorbeeld bij gelegenheid van verdragsonderhandelingen. De problematiek bemoeilijkt immers de mogelijkheid van een verdere tariefverlaging. Winstvrijstelling Het is op het eerste gezicht bevreemdend dat de winstvrijstelling ertoe leidt dat ingeval van verlies een winstbijtelling plaatsvindt waardoor het voor verrekening in aanmerking te vernemen verlies vermindert. VNO-NCW neemt aan dat deze bijtelling voortvloeit uit de parallellie die wordt nagestreefd met een tariefverlaging. VNO-NCW geeft uw kamer in overweging de staatssecretaris uit te nodigen te bevestigen dat de winstbijtelling in geen enkele situatie een nadelig effect geeft dat leidt tot het (gedeeltelijke) terugnemen van de beoogde lastenverlichting. Indien dit wel het geval zou zijn bepleit VNO-NCW de winstvrijstelling bij verlies op nihil te stellen. Suggesties voor verbetering VNO-NCW bepleit de volgende verbeteringen: overleg binnen EU en met Japan over de Japanse CFC wetgeving; bevestiging dat de winstbijtelling niet tot nadelige effecten leidt; zonodig de winstvrijstelling bij verlies op nihil stellen.
1
2.
Octrooibox
Reikwijdte VNO-NCW is teleurgesteld dat om budgettaire en uitvoeringstechnische redenen de box slechts openstaat voor octrooien en niet voor het overig intellectueel eigendom dat expliciet (art. 12b lid 4) is uitgesloten. De moderne kenniseconomie wordt naast octrooien immers mede gedragen door (gedeponeerde en beschermde) rechten, merken, confidential know-how, modellen en tekeningen die evenzeer immateriële activa vormen. Mede daarom verwacht VNO-NCW slechts een beperkt gebruik van de box. VNO-NCW pleit ervoor dat het kwekersrecht voor de box kwalificeert omdat dit recht op één lijn is te stellen met een octrooi en er geen overwegende budgettaire of uitvoeringstechnische bezwaren zijn die zich hier tegen zouden verzetten. In de Memorie van toelichting blz. 14 wordt opgemerkt dat in veel gevallen het niet eenvoudig zal zijn opbrengsten toe te rekenen aan de geactiveerde kennis. Om het regime zo aantrekkelijk mogelijk te houden is in het voorstel gekozen voor een economische benadering. VNO-NCW kan deze benadering geheel onderschrijven. Dit vraagt evenwel dat de inspecteur bij de toerekening van opbrengsten zich laat leiden door economische inzichten en, zoals in de Memorie terecht wordt gesteld niet door juridische vormen. VNO-NCW is ervan overtuigd dat de inspecteur deze competentie bezit en vertrouwt erop dat de inspecteur deze competentie binnen de grenzen van de wet zal inzetten in het licht van het beoogde doel van de regeling, te weten stimulering van innovatie. De doelmatigheid van de regeling wordt in belangrijke mate bepaald door een goede en soepele uitvoering door de inspecteur, met name van het vereiste dat de opbrengst in belangrijke mate zijn oorzaak vindt in het octrooi. VNO-NCW hecht eraan dat de staatssecretaris bovenstaande analyse kan bevestigen. Activeringseis De activeringseis vormt een drempel die afbreuk doet aan het beoogde effect - stimulering van innovatie - van de octrooibox. De onderneming zal de voortbrengingskosten van een immaterieel activum ter zake waarvan een octrooi is verleend moeten activeren voor toepassing van de octrooibox terwijl er slechts een verwachting bestaat dat met het bedrijfsmiddel een positief rendement zal worden behaald. De activering leidt tot een directe en veelal omvangrijke fiscale last (cash out). Dit effect zal ondernemingen ervan kunnen weerhouden de octrooibox te benutten als stimulans van innovatie in Nederland. De drempel kan worden weggenomen door het box-tarief pas toe te passen voorzover de opbrengsten uit het immaterieel actief de voortbrengingskosten overstijgen. Deze verbetering heeft geen structureel budgettair effect; tot het bedrag van de voortbrengingskosten vindt immers – zij het geleidelijk – belastingheffing plaats naar het normale tarief. Aftopping Voor het tarief van de box komt slechts in aanmerking een bedrag ter grootte van 4 maal de voortbrengingskosten van het immaterieel actief. VNO-NCW neemt aan dat deze begrenzing louter is ingegeven door budgettaire overwegingen. In het nader rapport stelt de staatssecretaris echter met recht dat de octrooibox (en rentebox) behoort tot de primaire heffingsstructuur (analytisch element in de heffingstructuur evenals dit het geval is met de boxenstructuur in de inkomstenbelasting). Als een winstbepalingsmethodiek behoort tot de primaire heffingsstructuur verdraagt zich dit in beginsel niet met een budgettaire begrenzing.
2
Het bedrijfsleven heeft aangegeven dat octrooieerbare innovatie slechts incidenteel voorkomt en dat voor de continuïteit van de ondermening een veelvoud van de voortbrengingskosten zal moeten worden (terug)verdiend aan vergoedingen. De aftopping leidt er eveneens toe dat de aantrekkelijkheid van de box voor een aanmerkelijk deel wegvalt. Het weghalen van de aftopping dan wel het verdubbelen daarvan zal het belang van de box voor de stimulering van innovatie in Nederland belangrijk vergroten. Hierbij dient bedacht te worden dat slechts immateriële activa (terzake waarover een octrooi is verleend) die na 1 januari 2007 worden geactiveerd in aanmerking komen voor de box. Dit betekent dat de box zeer geleidelijk met nieuwe immateriële activa zal worden gevuld. Voorts dient bedacht te worden dat een effectieve regeling een aanzuigende werking heeft op innovatie en de exploitatie daarvan in Nederland, hetgeen leidt tot een extra groei van de belastbare belastinggrondslag. De staatssecretaris kan in het kader van het budgettaire aspect overwegen de regeling te monitoren en zonodig nadere maatregelen te treffen. Tot slot zij gememoreerd dat de regeling wettelijk in 2011 wordt geëvalueerd. Suggesties voor verbetering De combinatie van een beperkte reikwijdte, de directe activering en aftopping doet afbreuk aan de doeltreffendheid van de regeling. Binnen beheersbare budgettaire kaders bepleit VNO-NCW de volgende verbeteringen: - kwalificatie van het kwekersrecht; - geen directe activering maar een ingroei; het tarief van de box wordt eerst toegepast voorzover de opbrengsten uit het immaterieel actief (octrooi) de voortbrengingskosten overstijgen; - het wegnemen of verdubbelen van de begrenzing.
3.
Groepsrentebox
Reikwijdte In de voorgestelde groepsrentebox wordt het ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen (binnen groepsverband), anders dan thans in het CFA het geval is, niet meer aangemerkt als kwalificerende activiteit. VNO-NCW bepleit het huidige beleid voort te zetten en het ter beschikking stellen van bedrijsmiddelen of het gebruiksrecht daarvan onder de rentebox te brengen. Het achterwege laten hiervan zal namelijk verstrekkende gevolgen kennen. Zo wordt de Nederlandse baggervloot thans vanuit het CFA aan wereldwijde projecten (bouwwerken vaste inrichting) binnen het concern ter beschikking gesteld. Als deze omissie niet wordt hersteld zal om concurrentieredenen de vloot worden ondergebracht in een meer aantrekkelijke jurisdictie. Het behoeft geen nader betoog dat een dergelijke ontwikkeling de Nederlandse industriële basis en het maritiem cluster zou schaden. Ook andere sectoren en bedrijven die binnen het concern bedrijsmiddelen ter beschikking stellen zouden worden geschaad ten opzichte van de huidige situatie. Hierbij zij opgemerkt dat in de spiegelbeeldige situatie: de laagbelaste beleggingsdeelneming onder belegging wel mede wordt begrepen het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruikersrecht van bedrijfsmiddelen (art. 13. lid 11). Tot slot zij opgemerkt dat het onder de rentebox brengen van het ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen geen budgettaire consequenties heeft. Het betreft het voortzetten van de huidige situatie en met de rentebox wordt de Nederlandse grondslag niet uitgehold.
3
Criteria (1) gezamenlijke verzoek van alle verbonden lichamen. De groepsrentebox vindt toepassing op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en alle met hem verbonden lichamen. (een belang van meer dan 50%). In geval van een beperkt meerderheidsbelang, bijvoorbeeld bij joint-ventures kan aan de eis van een gezamenlijk verzoek veelal om puur zakelijke redenen niet worden voldaan en zal derhalve in die gevallen geen groepsrentebox kunnen worden gevormd. Bij joint- ventures kunnen bij opname in een groepsrentebox de belangen van de overige aandeelhouder(s) geschaad worden omdat alsdan de joint-venture een beperkte renteaftrek heeft. Tevens kan gedacht worden aan de reële situatie dat er een meerderheidsbelang is in een onderneming die ter beurze is genoteerd en de onderneming een geheel onafhankelijk bestuur kent. Voorts kan gedacht worden aan de regelmatig voorkomende situatie dat een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap grotendeels in het buitenland ondernemingsactiviteiten verricht. Ook in deze situaties past de eis niet dat alle meerderheidsbelangen in de groepsrentebox dienen te worden opgenomen. VNO-NCW ziet als oplossing dat in dergelijke zakelijk situaties het desbetreffende verbonden lichaam niet behoeft te opteren voor de groepsrentebox. Het lichaam valt dan buiten een groepsrentebox en de gevolgen van de groepsrentebox treden dan ook terzake niet in (optout). Een omissie in de groepsrentebox kan worden geconstateerd bij zogenoemde dual structures. In deze situatie wordt verbondenheid niet tot uitdrukking gebracht in een meerderheidsbelang maar in éénheid van management. VNO-NCW bepleit dat voor de toepassing van de groepsrentebox lichamen die verbonden zijn door middel van éénheid van management kunnen opteren voor deelname aan de groepsrentebox (opt-in). (2) Begrenzing Een groepsrentesaldo wordt slechts in aanmerking genomen tot een bedrag ter grootte van het percentage van de heffingsrente van het gemiddelde van het eigen –fiscale– vermogen. Deze begrenzing kent twee beperkingen die afbreuk doen aan doeltreffendheid van de rentebox. De eerste beperking betreft het percentage van de heffingsrente. VNO-NCW vermag de ratio van deze beperking niet in te zien. Relevant in deze is een marktconforme rente, dat wil zeggen de rente die in die situatie tussen derden zou zijn overeengekomen. Ook de Raad van State wijst hierop. Het fenomeen marktconforme rente is bepaald niet vreemd aan de inspecteur; hij zal deze in gelieerde verhoudingen steeds toetsen. VNO-NCW bepleit dan ook een marktconforme rente passend bij de feitelijke situatie te hanteren waarbij een 10 jaars euribor plus 200 basispunten of de heffingsrente als deze hoger is uitgangspunt is. De tweede beperking is gelegen in de begrenzing van de grondslag tot het gemiddelde van het eigen (fiscale) vermogen. Alhoewel begrip kan worden opgebracht voor het uitgangspunt dat niet meer kan worden uitgeleend dan het eigen vermogen, acht VNO-NCW het fiscale vermogen niet het juist ijkpunt. Er kunnen namelijk grote, historisch bepaalde verschillen optreden tussen het fiscale eigen vermogen en commerciële werkelijk eigen vermogen. Een belangrijkste bron van verschil is de activering van deelnemingen. Fiscaal wordt de deelneming geactiveerd tegen historische kostprijs. De werkelijke waarde van de deelneming
4
kan evenwel veel hoger liggen. Het VNO-NCW vraagt daarom te bevestigen dat het is toegestaan om deelnemingen naar keuze op de kostprijs of de marktwaarde te waarderen. In de Memorie van toelichting op pagina 78 wordt deze waarderingsmethode beschreven als goed koopmansgebruik. (3) Verboden transacties (uitsluiting) VNO-NCW onderschrijft het uitsluiten van oneigenlijk gebruik van de groepsrentebox. Voorgesteld wordt om rente op geldleningen aan verbonden lichamen welke verband houden met vervreemding van activa aan verbonden lichamen uit te sluiten van de rentebox. VNO-NCW ziet in deze uitsluiting echter op een tweetal punten overkill. Het eerste punt betreft dat de uitsluiting terugwerkende kracht heeft. Ook bij vervreemdingen van activa vóór 1-1-2007 is uitsluiting van toepassing terwijl enig misbruik van de rentebox ten tijde van de vervreemding nog geen rol kan hebben gespeeld. Bovendien legt het historisch rechercheren van oorzaken van leningen een zeer grote administratieve last op. VNO-NCW bepleit dan ook dat de uitsluiting geen terugwerkende kracht heeft. Een tweede punt is dat er geen tegenbewijsregeling is opgenomen voor vervreemdingen die een zakelijke grondslag hebben en waar (dus) een oogmerk van misbruik ontbreekt. Dit geldt in het bijzonder voor de vervreemding van deelnemingen die onder de deelnemingsvrijstelling vallen tegen schuldigerkenning van de koopsom. Op deze wijze wordt zelfs onbelast deelnemingsdividend omgezet in een belaste rentestroom. Misbruik is dan ook niet aan de orde en liggen zakelijke motieven - reorganisatie- aan de transactie ten grondslag, VNO-NCW pleit daarom voor een tegenbewijsregeling en om de uitsluiting van vervreemding van deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is uit de bepaling te ecarteren. (4) Rentedefinitie Het rentebegrip zoals dat wordt gebruikt in het onderhavige wetsvoorstel is beperkter dan het begrip zoals wordt gehanteerd in het CFA (art.15b). Het rente-element begrepen in royalty's wordt bijvoorbeeld niet meegenomen. VNO-NCW bepleit dat het huidige beleid in het CFA wordt gecontinueerd in de rentebox en dat wordt uitgegaan van enig herkenbaar rente-element begrepen in ontvangsten. Dit ligt in het verlengde van het feit dat het begrip geldleningen mede omvat dat het rentebestanddeel in de termijnen van financial lease in de box vallen. Verder bepleit VNO NCW het begrip opbrengsten in de zin van art. 12c lid 6 b uit te bereiden tot opbrengsten van overtollige liquiditeiten die meer belopen dan 10% van het gestort kapitaal van de belastingplichtige waarvan het beheer niet langer dan 12 maanden wordt gevoerd. Dit versterkt de parallellie tussen binnenlandse en buitenlandse concernfinancieringsactiviteiten. (5) Overnamekas In de groepsrentebox komt tevens de opbrengst van zogenaamde overnamekassen. Hiermee wordt het beleid van het CFA voorgezet. In de Memorie van toelichting op blz. 66 wordt echter een beperkte uitleg gesuggereerd van de mogelijkheid tot het aanhouden van een overnamekas. Het moet namelijk gaan om kortlopende beleggingen met het oog op een overname, aannemelijk te maken aan de hand van de omvang van acquisities in de voorgaande jaren of op grond van een concreet voornemen voor het volgende jaar. Deze toelichting wekt de indruk dat reserveren voor voorgenomen grotere acquisities op korte/middellange termijn niet
5
meer mogelijk zou zijn. VNO-NCW bepleit dat met de gegeven toelichting niet een beperkte uitleg wordt bedoeld. Nadere vragen Vraag: Art. 12c lid 6, letter c, Vpb 1969 bepaalt dat geldleningen die verband houden met de vervreemding van activa aan een verbonden lichaam niet in aanmerking komen voor de rentebox. Kan worden bevestigd dat dit voorschrift uitsluitend betrekking heeft op de vervreemding van activa aan een verbonden lichaam door een verbonden lichaam? Vraag: Art. 12c, lid 6 letter d, Vpb 1969 houdt in dat onder de rente mede wordt begrepen de kosten en de valutaresultaten terzake van kwalificerende leningen. Hoe wordt deze bepaling toegepast wanneer een lening aan een verbonden vennootschap is gefinancierd door middel van een lening die verstrekt is door een derde? Kan worden bevestigd dat de rente op de opgenomen gelden in dat geval niet is te beschouwen als kosten in de zin van art. 12c, lid 6, letter d, Vpb 1969? Vraag: Wat is het geval van een valutaverlies op een lening aan een verbonden vennootschap waarop het regime van de rentebox is toegepast, de wisselwerking met art. 13b en art. 13ba Vpb 1969? Vraag: Art. 12c, lid 7 Vpb 1969 bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels, waaronder nadere voorwaarden, worden gesteld voor de toepassing van de rentebox. Is de staatsecretaris voornemens om nadere voorwaarden te stellen? Zo ja, wat gaan zij inhouden? Wordt een voorwaarde overwogen die inhoudt dat er een causaal verband moet zijn tussen een lening aan een verbonden vennootschap en het fiscale eigen vermogen van de belastingplichtige? Of komt een lening aan een verbonden vennootschap die is gefinancierd met een lening die is opgenomen bij een derde in aanmerking voor de rentebox voorzover de limiet van het vierde lid niet wordt overschreden? Vraag: Hoe wordt de rentebox toegepast op de bepaling van de winst van een buitenlandse vaste inrichting van een Nederlandse belastingplichtige? Suggesties voor verbetering VNO-NCW bepleit de volgende verbeteringen: - uitbreiden van de reikwijdte tot het ter beschikking stellen van bedrijsmiddelen binnen de groep; - opt-out en opt-in regeling voor verbonden lichamen; - marktconforme rente en de keuzevrijheid om deelnemingen te waarderen op kostprijs of werkelijke waarde ten behoeve van de begrenzing; - bij verboden transacties geen terugwerkende kracht, een tegenbewijsregeling en uitsluiting van de vervreemding van deelnemingen van de regeling; - uitbreiding van het rentebegrip tot herkenbare rente-element in ontvangsten (conform financial lease); - brede uitleg van de overnamekas
6
4.
Uitreiking van aandelen en de toekenning van optierechten op aandelen aan werknemers
Aftrek van kosten Optierechten en aandelenplannen vormen nationaal en internationaal een veel voorkomend flexibel loonbestanddeel dat werknemers bij de ontwikkeling van de onderneming betrekt. Deze belongingsvorm wordt bij uitstek toegepast bij startende en doorstartende ondernemingen. De beloningsvorm stimuleert ondernemerschap binnen de onderneming. De beloningsvorm is in de huidige mondiale economie waar risicovol ondernemerschap de basis vormt voor succes, zeer gebruikelijk wereldwijd. Het vervallen van de aftrek van de kosten van dit loonbestanddeel zal de loonkosten doen stijgen. Als gevolg van de maatregel stijgt de gecumuleerde belastingdruk op dit loonbestanddeel met 96% tot 64%. Voor deze fiscaal uitzonderlijke strafheffing wordt geen rechtvaardiging gegeven. De extra hoge lastendruk op deze beloningsvorm zal de economische dynamiek (ondernemerschap en innovatie), de buitenlandse investeringen en niet in de laatste plaats Nederland als vestigingsland van internationale hoofdkantoren schaden. Voorgesteld wordt om de kosten van toekenning van optierechten en van de uitreiking van (eigen) aandelen niet langer in aftrek toe te laten. Dit wordt gemotiveerd met de gedachte dat de vennootschap hierdoor niet verarmt. In deze gedachtegang zou het wel passen om het verschil tussen de inkoopprijs van aandelen die zijn ingekocht ter afdekking van opties (of een aandelenplan) en de uitoefenprijs van de opties ten laste van de fiscale winst te brengen aangezien in dat geval sprake is van een cash out. Thans zijn deze kosten echter niet aftrekbaar. Ook kunnen kosten worden gemaakt ter afdekking van de verplichtingen in de vorm van financiële producten (zoals hedging), waarbij er overigens een Vpb heffing bij de ontvanger plaatsvindt. VNO-NCW bepleit in deze situaties de aftrekbaarheid van de werkelijke kosten (cash out). Inkoop aandelen Het valt VNO-NCW voorts op dat wellicht de argumentatie wordt gehanteerd dat inkoop van aandelen ter voldoening aan restricted stock verplichtingen (aandelenplannen) een fiscale inkoop oplevert en dus ook niet onder art. 10c valt. Om enige twijfel weg te nemen pleit VNO-NCW ervoor dat het Besluit van 18 oktober 2005 CCP 2005/1689M wordt gecodificeerd. SAR/phantom stock Het nieuwe art. 10, lid 1 letter j is eveneens van toepassing op rechten die zijn gelijk te stellen met opties op eigen aandelen. In dit verband rijst de vraag hoe een recht op een betaling in contanten (bonus) die afhangt van de koersontwikkeling van het eigen aandeel, zoals een SAR of phantom stock wordt behandeld. In deze situatie is sprake van uitgaven. Dit geldt eveneens indien ter afdekking van deze bonus in contanten tijdelijk aandelen zijn ingekocht of kosten zijn gemaakt voor afdekking in de vorm van financiële producten. VNO-NCW bepleit dat wordt bevestigd dat dergelijke rechten op contant loon aftrekbaar zijn en deze conform VN2001/3214 geen "daarmee gelijk te stellen rechten" zijn in de zin van het nieuwe art. 10. lid 1, letter j. Overigens zij herinnerd dat VNO-NCW primair er sterk voor pleit dat steeds de werkelijke uitgaven (cash out) aftrekbaar blijven.
7
Overgangsrecht Tot slot zij gewezen op het ontbreken van overgangsrecht. De huidige regeling staat aftrek toe op het moment dat de opties onvoorwaardelijk worden. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat opties pas drie jaar na de toekenning onvoorwaardelijk worden op grond van meetbare prestaties. Is een dergelijke optie toegekend in 2004 dan wordt zij dus onvoorwaardelijk in 2007 en ontstaat in dat jaar het recht op aftrek voor de vennootschapsbelasting. In dat geval is doorgaans al rekening gehouden met deze aftrek in de commerciële jaarrekening over 2004, 2005 en 2006 aangezien in de jaarrekening een vordering op de fiscus is opgenomen. Wanneer art. 10, lid 1, letter j. Vpb 1969 zonder overgangsrecht wordt ingevoerd, zou deze vordering ten laste van de commerciële winst moeten worden afgeschreven. Mocht deze bepaling onverhoopt toch worden ingevoerd dan zou daarom in ieder geval moeten worden voorzien in overgangsrecht. Suggesties voor verbetering VNO-NCW bepleit de volgende verbeteringen: - aftrek van de werkelijke kosten die worden gemaakt in verband met de afdekking van de verplichtingen die kunnen voortvloeien uit een optieplan of een aandelenplan; - codificatie Besluit CCP2005/1689M; - (subsidiair) SAR/Phantom stock blijft aftrekbaar - (subsidiair) overgangsrecht.
5.
Deelnemingsvrijstelling
Structuur VNO-NCW herhaalt haar pleidooi voor het opnemen van een minimumvermogensbepaling in de deelnemingsvrijstelling, zodat een deelneming kwalificeert bij 5% of bij een deelname van een bepaald minimum omvang in het kapitaal( bijvoorbeeld € 1 mln). Dit zou overigens betekenen dat het begrip beleggingen uit het nieuwe art. 13. lid 12 moet worden aangepast. Het pleidooi hangt samen met het verbeteren van het vestigingsklimaat voor innovaties en het deelnemen erin. Tevens bepleit VNO-NCW dat ingeval van onderschrijding van het deelnemingspercentage van 5% bijvoorbeeld als gevolg van verwatering of trapsgewijze desinvestering nog gedurende 5 jaren de deelnemingsvrijstelling van toepassing blijft. VNO-NCW wijst in dit verband op een overeenkomstige regeling bij het aanmerkelijk belang (fictief AB). De nieuwe regeling van de deelnemingsvrijstelling en de deelnemingsverrekening resulteert in economische dubbele belastingheffing wanneer een financiële instelling bijvoorbeeld ter belegging van haar premiereserves buitenlandse onroerend goedvennootschappen bezit. Onroerend goed is namelijk te beschouwen als een belegging in de zin van het nieuwe art. 13, lid 10 Vpb 1969. Daarnaast zal vaak niet worden voldaan aan de eis dat dochtervennootschap is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10 procent over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde winst, zelfs niet wanneer het nominale buitenlandse tarief vergelijkbaar is met het Nederlandse. Dat is het geval wanneer in het buitenland op het onroerend goed wel mag worden afgeschreven en naar de thans nieuwe Nederlandse maatstaven niet (bovendien kunnen de beperkingen van de aftrek van de rente in Nederland verschillen van de buitenlandse aftrekbeperkingen). Stel dat de huur 100 bedraagt, de buitenlandse afschrijving 70 en dat het tarief van de buitenlandse vennootschapsbelasting 25 procent is. De buitenlandse belasting is dan 7,5. Naar Nederlandse
8
maatstaven is de winst echter gelijk aan 100. Er wordt dus niet voldaan aan de compenserende heffingstoets. De deelnemingsvrijstelling is dus niet van toepassing. Wel komt de belastingplichtige in aanmerking voor de deelnemingsverrekening. Deze is ten aanzien van een niet EU deelneming echter beperkt tot 5 procent van de voordelen uit de deelneming. Bovendien is de credit beperkt tot de Nederlandse belasting die toerekenbaar is aan het voordeel na aftrek van gerelateerde financierings- en beheerskosten. Voor een financiële instelling betekent dit dat de credit in praktijk zal zijn te verwaarlozen. De dubbele economische belastingheffing kan worden weggenomen door aandelen in een buitenlandse onroerend goedvennootschap op dezelfde wijze te behandelen als direct gehouden buitenlands onroerend goed. De voordelen uit direct gehouden buitenlands onroerend goed zijn immers toegewezen aan het bronland. Deze oplossing zou bereikt kunnen worden door te bepalen dat onroerend goed geen belegging is in de zin van het nieuwe art. 13 lid 10, Vpb 1969. In het nieuwe art. 13 lid 11 wordt ten aanzien van de laagbelaste beleggingsdeelneming voorgesteld onder beleggingen mede te begrijpen bezittingen die worden aangewend voor werkzaamheden die grotendeels bestaan uit het financieren van de belastingplichtige of met hem verbonden lichamen. Dit geldt tenzij aannemelijk is dat de werkzaamheden, ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden. Met deze activiteitstoets wordt erkend dat in zgn. laagbelaste beleggingsdeelnemingen reële, actieve werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd. Deze toets geeft inhoud aan het zeer belangrijke uitgangspunt dat het Nederlandse bedrijfsleven vrij moet zijn in het buitenland te investeren zonder dat daartegen fiscale verzwaringen worden opgeworpen. Dit uitgangspunt ligt tevens besloten in het Europees recht. Fiscale maatregelen die beogen tegen te gaan zich in een andere lidstaat te vestigen om aldaar op niet gekunstelde wijze gebruik te maken van een gunstig belastingregime zijn niet toegelaten. Om deze spanning te verminderen bepleit VNO-NCW dat de activiteitstoets niet slechts voor financieringsactiviteiten geldt maar als rechtvaardigingsgrond in den brede wordt toegepast op alle laagbelaste beleggings-deelnemingen. Nadere vragen: Vraag: Het nieuwe art 13. lid 4, letter b, Vpb 1969 bepaalt dat onder een deelneming mede wordt begrepen een hybride schuldvordering op dat lichaam. In vergelijking met het huidige art. 13, lid 3, letter b, ontbreekt in de nieuwe bepaling ten aanzien van een hybride schuldvordering op een buitenlandse debiteur de voorwaarde dat de rente niet in aftrek is gekomen. Volgt hieruit dat deze bepaling ook van toepassing kan zijn wanneer de rente op een hybride schuldvordering bij de buitenlandse debiteur wel in aftrek is gekomen? Vraag: Op grond van de zogenaamde meetrekregeling die is opgenomen in het nieuwe art. 13, lid 5, letter a, Vpb 1969, is de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing wanneer de belastingplichtige een aandeel heeft in een vennootschap waarin een met de belastingplichtige verbonden lichaam een deelneming heeft. Is deze regeling op grond van de Falcon jurisprudentie ook van toepassing wanneer de belastingplichtige een optie op een dergelijke aandeel heeft? Geldt de meetrekregeling ook als de betreffende verbonden vennootschap niet in Nederland is gevestigd en daarom niet is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting? Vraag: Het nieuw art. 13, lid 11, Vpb 1969 begrijpt evenals het huidige art. 13 , lid 3, Vpb 1969 onder de beleggingen bezittingen die worden aangewend voor werkzaamheden die grotendeels bestaan uit het direct of indirect financieren van met de belastingplichtige verbonden lichamen. Anders dan onder de huidige deelnemingsvrijstelling worden echter ook
9
bezittingen die worden aangewend voor werkzaamheden die grotendeels bestaan uit het direct of indirect financieren van het belastingplichtige zelf onder de beleggingen geschaard. Wat is de bedoeling van deze toevoeging? Vraag: Kan worden bevestigd dat geen sprake is van een laag belaste beleggingsdeelneming wanneer de belastingplichtige alle aandelen houdt in een passieve in Nederland gevestigde groepsfinancieringsmaatschappij die wordt belast volgens het regime van de rentebox? Vraag: Kan worden bevestigd dat de bezittingen van banken en verzekeringsmaatschappijen, zoals aandelen, leningen, obligaties en onroerend goed, die worden gebruik in het kader van het bank- en het verzekeringsbedrijf, bijvoorbeeld omdat zij worden aangehouden ter afdekking van de financiële verplichtingen van een bank of ter afdekking van de premiereserve van een verzekeraar, geen beleggingen zijn in de zin van het nieuwe art. 13, lid 10 en art. 13a, Vpb 1969? Vraag: Kan worden bevestigd dat de bezittingen van intercompany (her-) verzekeringsmaatschappijen die onder verzekeringstoezicht van een verzekeringsautoriteit van een andere mogendheid staan en die worden gebruikt in het kader van het (her-) verzekeringsbedrijf, geen beleggingen zijn in de zin van het nieuwe art. 13, lid 10 en art.13a, Vpb 1969? Vraag: Is sprake van een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minst 10 procent over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde winst wanneer een buitenlandse dochtervennootschap als gevolg van een lokale regeling inzake group relief geen belasting is verschuldigd? Is dat het geval wanneer de vennootschapsbelasting die de dochtermaatschappij is verschuldigd beneden deze norm blijft als gevolg van een tax sparing credit? Is dit verder het geval wanneer de winst uit zeescheepvaart van de belastingplichtige wordt vastgesteld aan de hand van de tonnage? Vraag: Op blz. 14 Memorie van toelichting wordt aangeven dat de activiteitentoets inhoudt dat beoordeeld dient te worden of de dochtermaatschappij geconsolideerd bezien grotendeels belegt of passief financiert. Voor de vraag of financieringsactiviteiten passief dan wel actief zijn wordt verwezen naar de huidige afbakening van actieve financieringsactiviteiten in de zin van art. 2a Uitvoeringsbeschikking Vpb 1971 (hierna "UB") welke slechts kijkt naar de onmiddellijke deelneming van belastingplichtige en niet naar de middellijke deelnemingen. Een integrale consolidatiebenadering verdient daarbij de voorkeur, hetgeen volgens de bewoordingen van de MvT op het tiende lid (zie blz. 58) niet de bedoeling is. Derhalve is de vraag of bevestigd kan worden dat voor de toepassing van de bezittingeneis bij een middellijk belang in een passieve financieringsmaatschappij artikel 2a UB op geconsolideerd niveau kan worden toegepast? In dat kader vraagt VNO-NCW tevens uw aandacht voor de 20%-eis in art. 2a UB. Deze eis is niet relevant voor de activiteiten waarop art. 2a UB van toepassing is en leidt tot niet nodige bemoeilijking. Verder geeft VNO NCW in overweging dat het de uitvoerbaarheid en de controleerbaarheid van de bezittingeneis ten goede komt indien één peildatum wordt gehanteerd, bijvoorbeeld als peildatum de waarde in het economisch verkeer op balansdatum per einde boekjaar? Tot slot merkt VNO NCW op dat de consolidatiebenadering onbeperkte doorwerking heeft, immers voor de bezittingeneis moet een laagbelaste deelneming alle middellijk gehouden belangen
10
consolideren. Suggesties voor verbetering VNO-NCW heeft de volgende suggesties voor verbetering: - deelnemingsvrijstelling ook bij een nominaal belang van € 1 mln; - deelnemingsvrijstelling nog gedurende 5 jaar bij afbouw van de deelneming; - oplossing voor de problematiek bij gebouwen in laagbelaste beleggingsdeelnemingen als gevolg van de beperkte afschrijving van gebouwen in Nederland; - activiteitstoets in den brede toepassen op alle laagbelaste beleggingsdeelnemingen - voor bezittingeneis één peildatum hanteren.
6.
Verkoopkosten van deelnemingen
Administratieve lasten In het kader van de grondslagverbreding wordt voorgesteld de verkoopkosten van deelnemingen onder de deelnemingsvrijstelling te brengen; deze kosten zijn derhalve niet meer aftrekbaar. Blijkens de Memorie van toelichting blz. 36 worden onder de verkoopkosten mede begrepen de interne uitgaven. Dit speelt tevens bij de aankoopkosten. Het alloceren van de interne uitgaven ter zake geeft evenwel naar ervaring heeft geleerd disproportionele administratieve lasten en vormt een bron van geschillen, terwijl de uitsluiting van aftrek van de interne uitgaven nauwelijks van budgettaire betekenis is. VNO-NCW bepleit daarom dat ter vermijding van extra administratieve lasten onder de aanen verkoopkosten niet worden begrepen de interne uitgaven. Suggesties voor verbetering VNO-NCW bepleit de volgende verbetering: - onder de aan- en verkoopkosten van deelnemingen worden niet begrepen de interne kosten.
7.
Stroomlijning van de beperkingen van de aftrek van rente
Structuur De wetgeving stelt op dit moment (artikel 10a.3.b) dat geen beperking van renteaftrek optreedt indien over de rente bij de ontvanger “belasting …wordt geheven welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is en dat er geen sprake is van verrekening van verliezen …waardoor per saldo geen heffing ….is verschuldigd….” Het voorstel is om na deze zinsnede in de huidige tekst een nieuwe zin toe te voegen waarin staat dat “Een naar de winst geheven belasting is naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst.” Het is de uitgesproken vrees van het VNO-NCW dat de wijziging leidt tot problemen voor het bedrijfsleven. De Belastingdienst stelt momenteel dat een onverwacht verlies van de verbonden buitenlandse geldschieter, bijv. door verslechterde marktomstandigheden door lagere grondstofprijzen, geen aanleiding is tot stellen dat niet wordt voldaan aan de “eis van redelijke belastingheffing”. Er is immers geen vooropgezet plan om verlies weg te werken
11
door het uitlenen van gelden aan Nederland. De voorgestelde tekst heeft een tweetal nadelen. Ten eerste geeft de eis aanleiding tot een grote omreken oefening (buitenlandse activiteiten moeten worden omgerekend conform Nederlandse belastingregels) en daarnaast zal de bestaande noodzakelijke flexibiliteit verdwijnen waardoor ongewenste hardheid van de regels zal ontstaan. Het VNO-NCW vraagt dan ook duidelijkheid en bevestiging ten aanzien van deze twee punten, als volgt: a. de Belastingdienst zal niet vragen om de buitenlandse belastbare winst van een buitenlandse verbonden vennootschap routinematig te berekenen conform Nederlandse maatstaven om te voldoen aan de nieuwe test. De Belastingdienst zal de nieuwe test alleen dan gebruiken als redelijkerwijze misbruik van de bestaande regels vermoed wordt; b. indien een buitenlandse geldschieter in een verlies positie komt of is zonder dat dit relevant was of is bij het aangaan of verlengen van de lening zal aangenomen worden dat in het buitenland een naar Nederlandse maatstaven redelijke belastingheffing heeft plaatsgevonden. VNO-NCW vraagt verder aandacht voor de voorgestelde verzwaring van de bepalingen inzake de overnameholding en de hieruit voortvloeiende belemmeringen voor met name participatiemaatschappijen en de financiële sector. De voorgestelde integratie van 15ad met 10a heeft de volgende verzwaringen tot gevolg: - De sanctie verandert van een opschorting van de renteaftrek naar een uitsluiting van de renteaftrek. - De in 15ad opgenomen uitzonderingen voor het MKB vervallen. - Het toepassingsbereik van de maatregel wordt aanzienlijk uitgebreid omdat ook verwerving van een nog niet verbonden lichaam er onder valt. Een voorbeeld ter illustratie: Bank A bezit 40% in participatiemaatschappij B, zodat A en B met elkaar verbonden zijn in de zin van 10a. De participatiemaatschappij verwerft een belang van 1/3e in een derde-vennootschap en trekt in verband daarmee een lening aan bij de Bank. Onder het nieuwe 10a Vpb. ’69 is de rente dan niet aftrekbaar tenzij de participatiemaatschappij tegenbewijs levert. Vaak zal dat mogelijk zijn wanneer de rente bij de Bank aan een compenserende heffing is onderworpen. Daarvan is echter geen sprake indien de ontvanger van de rente compensabele verliezen heeft. VNO-NCW bepleit daarom nogmaals dat verliezen niet in de weg staan aan het aanwezig achten van een compenserende heffing. Verder bepleit het VNO-NCW om voor het begrip verbonden lichaam de grens op meer dan 50% te leggen. Thans worden vennootschappen die weinig of niets met elkaar te maken hebben reeds als “verbonden” aangemerkt indien een derde partij in beide vennootschappen een belang van meer dan 1/3e bezit. VNO-NCW geeft in overweging om het criterium voor verbondenheid te leggen bij een belang van meer dan 50%, zoals dat nu ook wordt voorgesteld bij de groepsrentebox. Nadere vragen Vraag: Op grond van het nieuwe tweede lid van art. 10a Vpb 1969 kan van een verband tussen een schuld en een rechtshandeling als bedoeld in het eerste lid ook sprake zijn als de schuld is aangegaan na het verrichten van de rechtshandeling. In de Memorie van toelichting wordt hierover opgemerkt dat dit tot gevolg heeft dat eerder een verband wordt aangenomen tussen de besmette transactie en de schuld dan onder het huidige art. 10a. Kan worden bevestigd dat een causaal verband tussen de lening en de besmette rechtshandeling is vereist en dat de
12
bewijslast daarvoor bij de fiscus ligt? In welke situaties kan sprake zijn van een dergelijk verband in geval de lening wordt verstrekt nadat de rechtshandeling heeft plaatsgevonden? Vraag: voor de toepassing van het huidige art 10a Vpb. ’69 is bevestigd dat de geldlening en de rechtshandeling zakelijk zijn wanneer de geldlening uiteindelijk extern is gefinancierd. Kan worden bevestigd dat deze regel van toepassing blijft onder het nieuwe art. 10a Vpb. ‘69? Vraag: Kan worden bevestigd dat voor de toepassing van art. 10a lid 3, Vpb 1969 een heffing van vennootschapsbelasting over de rente conform de rentebox als een compenserende heffing wordt aangemerkt? Vraag: artikel 10b past niet in de Nederlandse fiscale wetgeving. In principe vindt in Nederland correctie van een onzakelijke vergoeding plaats naar arm’s length verhoudingen. Indien dat in het buitenland niet geschiedt is dat als zodanig een probleem dat in het buitenland behoort te worden aangepakt. Kan artikel 10b daarom niet beter vervallen? Vraag: Het nieuwe art 10b Vpb 1969 dat betrekking heeft op leningen met een onzakelijke vergoeding is gebaseerd op het huidige art. 10, lid 4. De toepassing van deze bepaling leidt tot dubbele heffing wanneer bij de crediteur over de gecorrigeerde zakelijke rente belasting wordt geheven. Is de crediteur in Nederland gevestigd dan wordt deze dubbele heffing in het kader van art. 10 , lid 4, voorkomen door middel van de toepassing van de hardheidsclausule. Wanneer de crediteur is gevestigd in het buitenland moet de onderling overleg procedure uitkomst bieden. Wordt dit beleid voortgezet voor de toepassing van het nieuwe art. 10b? Vraag: Aan de hand van welk criterium wordt bepaald of een overeenkomst vergelijkbaar is met een geldlening in de zin van het gewijzigde art. 10d Vpb 1969? Kan worden bevestigd dat een pensioenvoorziening niet wordt beschouwd als een overeenkomst die vergelijkbaar is met een geldlening in de zin van deze bepaling? Vraag: in verband met de afschaffing van 15ad is niet voorzien in overgangsrecht. Kan worden bevestigd dat zal worden voorzien in overgangsrecht voor de tot en met 2006 getemporiseerde bedragen aan renteaftrek? Suggesties voor verbetering VNO-NCW heeft de volgende suggesties voor verbetering: - géén routinematige berekening van de winst van verbonden lichamen conform Nederlandse maatstaven doch slechts bij vermoede misbruik; - compensabele verliezen (of group relief) staan niet in de weg aan een compenserende heffing; - voor het begrip verbonden lichaam uit gaan van belangen > 50%
8.
Vervallen wettelijk omschrijving van hybride leningen
Op grond van de met art. 10, lid 1, letter d, Vpb. ‘69 corresponderende bepaling in de deelnemingsvrijstelling zijn voordelen uit een hybride lening onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld. Nu het bereik van de bepaling over hybride leningen kleiner wordt, zijn de voordelen uit dergelijke leningen bij de crediteur dus eerder belast. Voor leningen die zijn aangegaan in de periode 1 januari 2002 - 1 januari 2007 kan dit er toe leiden dat rente op een hybride lening die thans bij de crediteur is vrijgesteld, belastbaar wordt. Wat betreft de
13
toepassing van de deelnemingsvrijstelling op dergelijke leningen bepleit het VNO-NCW daarom overgangsrecht. Vraag: Destijds is in de parlementaire behandeling van de bepaling over hybride leningen benadrukt dat bancaire producten, in het bijzonder securitisaties die niet fiscaal geïndiceerd zijn, zo veel mogelijk ongemoeid zullen worden gelaten. Kan worden bevestigd dat onder het nieuwe art. 10, lid 1, letter d, Vpb. ‘69 niet fiscaal geïndiceerde bancaire producten nog steeds zoveel mogelijk ongemoeid zullen worden gelaten. Suggesties voor verbetering VNO-NCW heeft de volgende suggestie voor verbetering: - Overgangsrecht voor leningen die een crediteur heeft verstrekt in de periode 1 januari 2002 - 1 januari 2007 voorzover de rente thans onder de deelnemingsvrijstelling valt en straks niet meer.
9.
Beperking afschrijving gebouwen
Structuur VNO-NCW vraagt uw aandacht voor het ter beschikkingstellen van gebouwen in het kader van de bedrijfsvoering. De beperking van de afschrijving van ter beschikking gestelde gebouwen (beleggingsvastgoed) tot de WOZ waarde heeft ook betrekking op gebouwen die in het kader van de bedrijfsvoering worden verhuurd. In een aantal bedrijfstakken is het standaardpraktijk dat uit een oogpunt van afzetstrategie en merkprofilering, afnemers van producten onroerend goed kunnen huren van de verkoper. Hierbij wordt veelal een beding gemaakt dat afnemer producten van de verhuurder meer aandacht geeft dan wel exclusief verkoopt. Bekend voorbeeld in dit verband is horecaondernemers die een pand huren van een brouwerij. Het ter beschikking gestelde gebouw fungeert bij de ter beschikkingsteller als bedrijfsmiddel waarmee de omzet wordt behaald en wordt het gebouw niet ter belegging aangehouden. In zoverre is de functie van het gebouw binnen de bedrijfsvoering op één lijn te stellen met de functie van een gebouw in eigen gebruik. VNO-NCW bepleit dat gebouwen die ter beschikking worden gesteld in het kader van de bedrijfsvoering aan te merken als gebouwen in eigen gebruik. VNO-NCW vraagt voorts uw aandacht voor de afschrijving van kassen. In de Memorie van toelichting blz. 31 wordt als voorbeeld van een gebouw genoemd een kantoor, winkel, fabriek, woning of bedrijfsruimte. In deze opsomming staat een kas niet vermeld. Primair bepleit VNO-NCW dat een kas naar spraakgebruik niet wordt gezien als een gebouw. Ingeval de kas, het glazen omhulsel, toch onder het begrip gebouw zou vallen, meent VNO-NCW dat de investeringen in en in samenhang met de kas die dienen ter bevordering van de teelt of ter bescherming van het milieu niet behoren tot het gebouw. Op dit punt is er een parallel met de werktuigenvrijstelling in de onroerende zaakbelasting. Eenvoudshalve bepleit VNO-NCW dat kassen geen gebouwen zijn. Nadere vragen Vraag: Hoe wordt de WOZ waarde bepaald van in het buitenland gelegen onroerend goed? In dat geval ontbreekt een beschikking. Op grond van art. 3.30a, lid 4, letter c, IB 2001 jo art. 20 WOZ wordt de waarde dan bepaald door de ambtenaar van de gemeente waarin de
14
onroerende zaak is gelegen. Deze bepaling lijkt in zoverre niet te zijn toegesneden op in het buitenland gelegen onroerend goed. Vraag: kan worden bevestigd dat het opnemen van de bepalingen inzake de bodemwaarde geen afbreuk doet aan het eventuele recht op willekeurige afschrijving, bijvoorbeeld ter zake van milieu-investeringen? Vraag: Gegeven de niet uitputtende toelichting op het begrip gebouwen is er volledigheidshalve behoefte aan de bevestiging dat installaties bijvoorbeeld in Europoort inclusief de daarmee verbonden controlekamers geen gebouw zijn. Suggesties voor verbetering VNO-NCW bepleit de volgende verbeteringen: - gebouwen die worden ter beschikking gesteld in het kader van de bedrijfsvoering worden aangemerkt als gebouwen in eigen gebruik; - een kas is geen gebouw, subsidiair behoren investeringen in en in samenhang met een kas die dienen ter bevordering van de teelt of ter bescherming van het milieu niet tot (de waarde van) een kas.
10.
Beperking afschrijving roerende bedrijfsmiddelen
Structuur Het invoeren van de bepaling dat bedrijfsmiddelen fiscaal ten minste 5 jaar moeten worden afgeschreven zal spanning op gaan leveren met het huidige lid 2 van die bepaling betreffende de afschrijving van voorwerpen met een geringe waarde. Een suggestie van de Raad van State om de regeling te versoepelen wordt niet overgenomen. Om die spanning weg te nemen bepleit VNO-NCW de relatie tussen het nieuwe lid 2 en het huidige lid 2 te verduidelijken. Op grond van het nieuwe art. 3.30, lid 2, moet software in ten minste 5 jaar worden afgeschreven. Ingevolge lid 3 van deze bepaling kunnen de voortbrengingskosten van immateriële activa echter ineens worden afgeschreven. VNO-NCW neemt aan dat de voortbrengingskosten van software ineens mogen worden afgeschreven. VNO-NCW brengt onder uw aandacht dat een systematiek van pooling van afschrijving voor categorieën van bedrijfsmiddelen tot vereenvoudiging en administratieve lastenverlichting kan leiden. VNO-NCW geeft uw kamer in overweging de staatssecretaris uit te nodigen deze mogelijkheid tot vereenvoudiging te onderzoeken. Suggesties voor verbetering VNO-NCW bepleit de volgende verbeteringen: - verduidelijking ten aanzien van de afschrijving van voorwerpen van geringe waarde; - verduidelijking dat voortbrengingskosten van immateriële activa steeds ineens mogen worden afgeschreven; - onderzoek naar pooling van afschrijving van categorieën van bedrijfsmiddelen.
15
11.
Verliesverrekening
Kan de carry forward termijn voor in te halen verliezen en gestalde winst worden beperkt tot 9 jaar? Ter toelichting moge het volgende voorbeeld dienen. Stel een vennootschap maakt in jaar 1 een verlies dat volledig voortvloeit uit een buitenlandse vaste inrichting. In jaar 11 maakt deze vennootschap een evengrote winst die eveneens toerekenbaar is aan de buitenlandse branch. In de tussenliggende jaren zijn geen resultaten behaald. Voor de berekening van de wereldwinst is het verlies uit jaar 1 dan niet meer verrekenbaar. Voor de berekening van de buitenlandse winst wordt het verlies uit jaar 1 echter wel in aanmerking genomen omdat de carry forward termijn voor in te halen verliezen niet is beperkt tot 9 jaar. Er wordt dus geen voorkoming van dubbele belasting verleend. De consequentie hiervan zou zijn dat Nederland effectief vennootschapsbelastingheffing heft over buitenlandse winst. Het VNO meent dat deze overkill moet worden weggenomen. Suggesties voor verbetering VNO-NCW bepleit de volgende verbetering: - beperking van de carry forward termijn voor in te halen verliezen en gestalde winst tot 9 jaar.
12.
Waardering onderhanden werk
Voorgesteld wordt om de waardering van onderhanden werk te stellen op het gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan dat onderhanden werk. Hetzelfde geldt voor onderhanden opdrachten. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen kleine en grote bedrijven of tussen kortlopende en langlopende projecten. De maatregel is volgens VNO-NCW te ongenuanceerd waardoor niet alleen het fiscale maar ook het commerciële realisatiebeginsel geweld wordt aangedaan. De maatregel bevordert derhalve niet de aansluiting met de commerciële jaarrekening zoals wordt beoogd. Middelgrote en grote bedrijven waarderen, mede als gevolg van IFRS, onderhanden werken van langlopende projecten commercieel veelal op basis van de Percentage of Completion Method (PCM-methode). Daarbij wordt het onderhanden werk gewaardeerd op het percentage van de overeengekomen vergoeding voor het aangenomen werk, dat is toe te rekenen aan de stand van het onderhanden werk. Een exact percentage is in de praktijk echter niet te geven. De ondernemer kan alleen een bepaalde bandbreedte aangeven waarbinnen het project zich beweegt. Hiermee wordt rekening gehouden door het ingeschatte percentage van de stand van het werk te corrigeren met een bepaalde voorzichtigheidsmarge. Bij een voorzienbaar verlies wordt ook hier een voorziening gevormd. Kleine bedrijven passen de PCM-methode slechts zelden toe. Daar zijn verschillende redenen voor. Eén van die redenen is dat deze methode voor hen in strijd is met goed koopmansschap. Voor hen geldt namelijk niet de wet van de grote getallen. Ook hier geldt dat men de stand van het werk moeilijk kan inschatten. Het is veelal pas de laatste fase van het project die bepaalt of het een winstgevend of een verlieslijdend project wordt. Het is dus “gevaarlijk” om alvast een voorschot op de winst te nemen als die nog niet “in de knip zit”. Een goed koopman betracht dan de nodige voorzichtigheid en neemt pas winst bij oplevering (Completed Contract- ofwel CC-methode).
16
Niet alleen de kleinere bedrijven kiezen commercieel voor deze methode, ook bedrijven met kortlopende projecten passen dit stelsel toe. Te denken valt bijvoorbeeld aan techniek- en installatiebedrijven. Bij een kortlopend project is het niet mogelijk om tussentijds het projectresultaat te bepalen. Het project loopt te kort om tussentijds iets zinnigs over de resultaatontwikkeling te kunnen zeggen. In de voorgestelde regeling moet de stand van het werk op balansdatum fiscaal exact worden bepaald en de winst navenant worden verantwoord. Nu die echter slechts binnen bepaalde bandbreedtes is te benaderen zullen discussies met de inspecteur zijn te verwachten. Een verschil in commerciële en fiscale waardering blijft bestaan. Bovendien wordt onvoldoende rekening gehouden met de eisen van voorzichtigheid. Gelet op het voorgaande stelt VNO-NCW voor om aan het slot van artikel 3.29b, lid 1 toe te voegen: “De waarde wordt maximaal gesteld op het bedrag volgens de jaarrekening, opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek. Met deze toevoeging wordt bereikt dat er aansluiting is met de commerciële waardering en grotere ondernemingen bij langer lopende projecten ook fiscaal de PCM-methode moeten toepassen waardoor de beoogde eerdere winstneming wordt bereikt. Kleinere ondernemingen en bij kort lopende projecten kan, indien de situatie daartoe aanleiding geeft de CC-methode worden toegepast. Hiermee wordt voorkomen dat de fiscale waardering op niet reële gronden hoger uitvalt dan de commerciële. Suggesties voor verbetering VNO-NCW bepleit de volgende verbetering: de waardering van onderhanden werk wordt maximaal gesteld op het bedrag volgens de jaarrekening, opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
13.
Verrekenprijzen
Het VNO-NCW vraagt aandacht voor het volgende: zoals reeds is gesteld in het Verslag van een Schriftelijk Overleg (Kamerstuk 30107 nr. 5) op bladzijde 19 is in de Wijziging van het Besluit Verrekenprijzen van 21 augustus 2004, nr. IFZ2004/680M in Hoofdstuk 4, Cost Contribution Arrangement (CCA), onder het kopje Overgangsmaatregel, beschreven dat bedrijven knelpunten ervaren bij het doorbelasten van hun “hoofdkantoorkosten”. Daarom wordt, in afwachting van “de discussie over de modernisering van de vennootschapsbelasting” (= het initiatief Werken aan Winst) die verwacht wordt haar beslag te krijgen per 1 januari 2007, geaccordeerd dat de fiscale behandeling van op 30 maart 2001 bestaande doorbelastingsystemen wordt gecontinueerd tot 1 januari 2007. Door afwezigheid van nadere invulling in het kader van het wetsvoorstel over het raamwerk van de doorbelasting blijft de onzekerheid die al sedert maart 2001 bestaat voortduren. De staatssecretaris maakt in het genoemde Verslag de koppeling naar het nieuwe R&D regime maar biedt slechts uitleg voor de overgangsperiode tot 2007, hij biedt geen oplossing aan voor de fiscale behandeling voor de verscheidenheid aan onderwerpen die CCA’s kunnen adresseren en ook deels behandeld worden in de voorbeelden in het Besluit van 2004. Het niet hebben van duidelijkheid is niet alleen vervelend voor die bedrijven die reeds 5 jaren in onzekerheid leven over de toekomst maar langzamerhand ook van invloed op de reputatie
17
van Nederland als stabiel vestigingsland. Om deze redenen verzoeken wij uw Kamer duidelijkheid te willen bevorderen over dit belangrijke onderwerp.
14.
Dividendbelasting
In het onderhavige wetsvoorstel wordt geen aandacht besteed aan een verdere herziening van de dividendbelasting. De Raad van State dringt daar wel op aan. Met name waar het de Europese dimensie betreft, de behandeling van buitenlandse pensioenfondsen in het bijzonder, dringt VNO-NCW aan op separate behandeling van deze materie op kortere termijn.
18