Cognitief functioneren na een operatie onder narcose
Jeanette Dijkstra
Vooral oudere patiënten vertonen soms na een operatie onder narcose geheugen- en concentratieklachten. Kort na de operatie kunnen deze klachten worden gemeten met cognitieve tests. Sommige patiënten houden echter gedurende langere tijd klachten die niet meer met tests zijn vast te stellen. Vooral van deze langetermijnklachten ondervinden mensen hinder in hun dagelijks leven. De vraag is of deze klachten nog aan de narcose kunnen worden toegeschreven of dat hierbij andere factoren een rol spelen. Mevrouw Mulder is een 67-jarige alleenstaande vrouw die aan haar heup is geopereerd. Sinds een paar dagen is ze weer thuis. Tot haar grote schrik merkt ze dat haar geheugen haar af en toe in de steek laat en dat ze moeite heeft om zich ergens op te concentreren. In een gesprek met meerdere mensen raakt ze de draad wel eens kwijt, ze vergeet af en toe wat ze ’s ochtends in de krant heeft gelezen en kan soms niet op de naam van een bekende komen. Ze was toch al zo bang dat die narcose niet goed voor haar geheugen zou zijn, nu krijgt ze nog gelijk ook. Ze besluit om maar eens precies bij te gaan houden wat ze allemaal vergeet. Na een paar weken meldt ze zich bij de huisarts met een hele waslijst met klachten over het geheugen en zegt dat ze hier sinds de operatie last van heeft. De huisarts is verbaasd. Hij kent haar als een vitale vrouw die de zaken altijd goed op een rij heeft en zeker niet als iemand die vergeetachtig is. Hij besluit haar door te sturen naar het ziekenhuis voor een neuropsychologisch onderzoek. Klachten en prestaties na een narcose Veel gehoorde klachten na een operatie onder narcose zijn vergeetachtigheid (bijvoorbeeld van namen of telefoonnummers) en concentratieproblemen (bijvoorbeeld bij het voeren van een gesprek, het lezen van de krant of bij het autorijden). Familie van patiënten omschrijft de problemen vaak als ‘Pa is na de operatie nooit meer de oude geworden.’ Naar de oorzaak van deze cognitieve klachten is veel onderzoek gedaan. Patiënten worden in dat geval zowel voor als na de operatie cognitief onderzocht. Het is gebruikelijk om het cognitief functioneren zowel vlak na de operatie als langere tijd na de operatie in kaart te brengen, en de bevindingen met elkaar te vergelijken. Wanneer de resultaten van de afgelopen twintig jaar op een rij worden gezet, zien we dat de cognitieve prestatie op de korte termijn vaak is verminderd, maar deze vermindering wordt op de langere termijn zelden gevonden (Dijkstra, 1997). De eerste onderzoeken op dit gebied rapporteerden reeds een ernstige achteruitgang in cognitief functioneren na een operatie onder narcose; zelfs het ontstaan van demen-
558
tie is beschreven (Bedford, 1955). Ondanks de sindsdien sterk verbeterde anesthesiologische technieken, komt het nog steeds voor dat patiënten cognitieve klachten hebben na een operatie onder narcose. Mogelijke determinanten voor een verminderde cognitieve prestatie vlak na de operatie zijn medicijngebruik (pijnstillers en slaapmiddelen; Katz & Fagraeus, 1990), pijn (Smith, Carter, Sebel & Yate, 1991), slaapdeprivatie (vermoeidheid; Edwards, Rose, Schorow & King, 1981), narcose (in plaats van plaatselijke verdoving; Dekhuizen & Lange, 1993), duur van de narcose, lage opleiding, een tweede operatie onder narcose, postoperatieve complicaties en leeftijd (Moller, Cluitmans, Rasmussen et al., 1998). Patiënten die onder narcose zijn geopereerd hebben vaak meer tijd nodig om (cognitief) te herstellen dan patiënten die plaatselijk verdoofd zijn. Hetzelfde geldt voor oudere patiënten die meer tijd nodig hebben om (cognitief) te herstellen dan jongere patiënten. Het soort operatie (Zucker-Goldstein & Fogel, 1993) en de gemoedstoestand (angst en depressie; Vingerhoets, De Soete & Jannes, 1995) lijken niet van invloed te zijn op een verminderde cognitieve prestatie vlak na de operatie. Hierbij moet worden opgemerkt dat bij patiënten die een openhartoperatie hebben ondergaan wel een hoger percentage cognitieve achteruitgang wordt gevonden (Treasure, Smit, Newman et al., 1989). Bij deze operaties wordt de functie van het hart tijdens de operatie door een hart-longmachine overgenomen. Hierdoor treden fysiologische veranderingen op in de hersenen die het hogere percentage cognitieve stoornissen mogelijk verklaren. Determinanten voor een verminderde cognitieve prestatie op de lange termijn zijn moeilijk te geven omdat zo’n vermindering zelden wordt gevonden. Toch worden cognitieve klachten, zoals eerder genoemd, nog langere tijd na de operatie gerapporteerd. Klachten op de lange termijn lijken dus niet overeen te komen met een vermindering in cognitieve prestatie. Een aantal weken later wordt mevrouw Mulder uitgebreid neuropsychologisch onderzocht en kort daarop komt ze terug voor de uitslag. De neuropsycholoog vertelt haar dat de resultaten niet afwijkend zijn; de prestaties zijn normaal
DE PSYCHOLOOG
Wetenschap december 2000
wanneer die worden vergeleken met vrouwen van vergelijkbare leeftijd en opleiding. Mogelijke verklaringen Als we ervan uitgaan dat cognitieve klachten gemeten kunnen worden met cognitieve taken, dan is er een aantal mogelijke (methodologische) verklaringen voor deze, op het eerste oog tegenstrijdige bevinding. Selectiebias Patiënten met een verminderde mentale of fysieke conditie worden vaak uitgesloten van deelname aan onderzoek. Verder zullen patiënten die erg tegen de operatie opzien en zich vermoeid of somber voelen, eerder weigeren om aan een onderzoek deel te nemen. Patiënten die zich daarentegen goed voelen of zich bewust zijn van het nut van wetenschappelijk onderzoek (hoog opgeleiden), zullen waarschijnlijk eerder meedoen. Het is denkbaar dat juist de mensen met het grootste risico op een verminderde cognitieve prestatie na een operatie niet aan een dergelijk onderzoek meedoen, maar wel cognitieve klachten rapporteren na een operatie. Gebruik van ongevoelige tests In veel studies is gebruik gemaakt van tests die waarschijnlijk niet gevoelig genoeg zijn om subtiele cognitieve veranderingen langere tijd na de operatie te meten (bijvoorbeeld de Mini Mental State Examination (MMSE); Folstein et al., 1975). Bij dergelijke tests wordt bij een relatief geringe inspanning reeds een normale prestatie behaald en is er sprake van een plafondeffect. Leereffect In de meeste studies zijn geen parallelle versies van tests of gezonde controles gebruikt om te corrigeren voor het effect van herhaalde metingen. Meestal wordt langere tijd na de operatie geen achteruitgang gevonden of zelfs vooruitgang. Het is echter mogelijk dat gezonde controleproefpersonen relatief nog meer vooruitgang zouden hebben vertoond, of dat bij het gebruik van parallelle versies wel een verminderde prestatie zou zijn gevonden die nu wordt gemaskeerd door een leereffect. Definitie van achteruitgang Veel studies hebben alleen naar een verandering in gemiddelde groepsprestatie gekeken. Het is mogelijk dat een bepaalde subgroep (bijvoorbeeld ouderen) gevoeliger is voor een achteruitgang van het cognitief functioneren na een operatie. Wanneer deze groep twintig procent van de totale groep beslaat en de overige tachtig procent geen vermindering in prestatie, of zelfs een verbetering laat zien, zal geen verandering worden gevonden ten opzichte van de preoperatieve prestatie. De subgroep met cognitieve achteruitgang wordt op deze manier over het hoofd gezien. Derhalve is het naast het bestuderen van de verandering in gemiddelde groepsprestatie ook belangrijk om naar individuele verandering te kijken. Ecologische validiteit Het onderzoek vindt plaats in een rustige omgeving, zonder
DE PSYCHOLOOG
Wetenschap december 2000
afleiding en met een duidelijke structuur. Deze omstandigheden komen vaak niet overeen met de dagelijkse situatie. Het is mogelijk dat patiënten nu wel in staat zijn om zich gedurende een korte periode goed in te spannen en een normale prestatie te leveren. Maar in het dagelijks leven hebben ze toch klachten omdat ze deze inspanning niet een hele dag kunnen volhouden. Onderzoek uitgevoerd in Maastricht In het academisch ziekenhuis Maastricht is onderzocht of een operatie onder narcose op zowel korte als lange termijn kan leiden tot cognitieve achteruitgang. Hierbij werd zoveel mogelijk rekening gehouden met bovenstaande methodologische tekortkomingen. Om te beginnen is er gebruik gemaakt van tests die in eerder onderzoek gevoelig genoeg bleken te zijn om subtiele cognitieve verandering te meten (Jolles et al., 1995). Om tevens te controleren voor eventuele leereffecten, werden op de verschillende meetmomenten parallelle versies van de tests gebruikt. Verder werd een gezonde controlegroep toegevoegd die met dezelfde tussenliggende periodes meerdere malen werd onderzocht. Naast het analyseren van verandering in gemiddelde groepsprestatie werd ook naar individuele verandering gekeken. Individuele achteruitgang in een cognitieve variabele werd gedefinieerd als een postoperatieve achteruitgang van meer dan één standaarddeviatie ten opzichte van de preoperatieve prestatie. Een dergelijke achteruitgang op één of twee variabelen werd als licht beschouwd, op drie of meer als matig tot ernstig. Eventuele selectiebias kan de resultaten wel hebben beïnvloed, maar is moeilijk te controleren. De onderzoeken werden uitgevoerd met relatief gezonde patiënten. Patiënten met additionele fysieke of mentale problematiek werden uitgesloten van deelname. In één onderzoek zijn patiënten onderzocht die een openhartoperatie moesten ondergaan (Dijkstra, 1997) en in een andere studie deden allerlei verschillende groepen patiënten mee (maar geen openhartoperatiepatiënten) met een verwacht verblijf in het ziekenhuis langer dan vier dagen (Dijkstra, Houx & Jolles, 1999). Deze studies waren vergelijkbaar qua opzet. Het cognitief functioneren werd zowel voor als na de operatie gemeten. Na de operatie vond een meting plaats voorafgaand aan ontslag uit het ziekenhuis (korte termijn) en één meting enkele weken of maanden na ontslag (lange termijn). Naast deze experimentele studies hebben we in samenwerking met de Universiteit Maastricht een cross-sectionele populatiestudie uitgevoerd, de Maastricht Aging Study (MAAS). In deze studie zijn 1.257 personen in de leeftijd van 25 tot 80 jaar uitgebreid cognitief onderzocht. Daarnaast werd ook gevraagd of ze ooit in hun leven onder narcose waren geopereerd, waaraan ze waren geopereerd en wanneer dat was. Het effect van het ooit hebben ondergaan van een operatie onder narcose, het aantal operaties onder narcose en de duur van de operatie op cognitieve prestatie, werd onderzocht in relatie tot leeftijd (Dijkstra et al., 1998). Omdat we naast de objectieve testprestatie nieuwsgierig waren naar de subjectieve beleving c.q. klachten van het cognitief functioneren, is na zes maanden een telefonisch, semigestructureerd interview afgenomen.
559
Het cognitieve onderzoek Het cognitieve onderzoek was gericht op de volgende functies: geheugen, aandacht en concentratie, snelheid van informatieverwerking. De volgende tests werden afgenomen. 15-Woordentest Dit is een visueel aangeboden, episodischegeheugentest (Lezak, 1995). In vijf opeenvolgende trials moet een lijst van vijftien woorden worden onthouden. Het totale aantal onthouden woorden over de verschillende trials is de score. Na twintig minuten wordt nogmaals gevraagd welke woorden men zich nog herinnert, de zogenaamde uitgestelde herinnering. De parallelle versies van deze test bestonden uit andere woorden. De Strooptest Een test voor selectieve, gerichte aandacht (Lezak, 1995). De test bestaat uit drie kaarten: een kaart met kleurnamen, een kaart met gekleurde vakjes, en een kaart met kleurnamen gedrukt in een kleur die niet overeenkomt met de kleurnaam. De patiënt moet de woorden van kaart 1 oplezen, de vakjes van kaart 2 benoemen, en de kleur noemen van de woorden van kaart 3. De score is de tijd die hiervoor nodig is. Essentieel is dat de patiënt bij alle drie de taken dezelfde verbale productie levert. Voor de tweede en derde kaart geldt dat de stimuli gekleurde elementen zijn waarvan de kleur benoemd moet worden. De gekleurde stimuli van de laatste kaart hebben echter een extra, afleidende dimensie: hun woordbetekenis. De gedachte is dat iemand met een stoornis in de selectieve aandacht, meer moeite heeft om bij kaart 3 zijn aandacht bij de kleur van de kleurnamen te houden en zich zal laten afleiden door de woordbetekenissen. Concept Shifting Test Deze test is een visuele zoektaak, afgeleid van de meer bekende Trail Making Test (Lezak, 1995). De test meet bepaalde aspecten van de aandacht en concentratie en bestaat uit vier delen. Alle delen bestaan uit een vel papier met zestien kleine cirkels gegroepeerd in een grote cirkel. In het eerste deel moeten lege cirkels zo snel mogelijk worden doorgestreept; bij het tweede deel staan er getallen in de cirkels die in de juiste volgorde moeten worden doorgestreept; bij het derde deel staan er letters in de cirkels die in alfabetische volgorde moeten worden doorgestreept; bij het laatste deel staan er zowel letters als cijfers in de cirkels die om en om in de juiste volgorde moeten worden doorgestreept. Er wordt meestal van uitgegaan dat dit laatste deel verdeelde aandacht meet: er moet naar een volgend item worden gezocht en tegelijkertijd moet worden onthouden bij welke letter of cijfer men is gebleven. De score is de tijd die hiervoor nodig is. Bij de parallelle versies stonden de cijfers en de letters op een andere plaats. Letter-Digit-Substitution Test Deze test is afgeleid van de, qua procedure, gelijke Symbol-Digit-Modalities-Test (Lezak, 1995). De patiënt moet een reeks letters volgens een gegeven sleutel van de cijfers 1 tot en met 9 voorzien. De score is het aantal goed gecodeerde letters in een periode van één minuut. De parallelle versies bestonden uit andere letters. Bevindingen In overeenstemming met eerder onderzoek vonden we een verminderde cognitieve prestatie vlak na de operatie (variërend van één week tot tien dagen tussen de verschillende studies). Maar na langere tijd (variërend van zes weken tot drie maanden) waren de prestaties weer op het oude niveau
560
of zelfs verbeterd. Patiënten die een openhartoperatie hadden ondergaan presteerden tien dagen na de operatie onder het niveau van vóór de operatie. Na zes weken presteerden ze als groep weer op hetzelfde niveau als vóór de operatie of was de prestatie zelfs verbeterd. Oudere patiënten (≥ 65 jaar) die een niet-cardiale operatie hadden ondergaan, vertoonden na één week een cognitieve achteruitgang op eenvoudige snelheidsgerelateerde taken in vergelijking tot gezonde controleproefpersonen. Na drie maanden presteerden ze echter weer op het niveau van vóór de operatie. In de cross-sectionele populatiestudie werden geen aanwijzingen gevonden dat het ooit hebben ondergaan van een operatie onder algehele anesthesie, het aantal operaties en de duur van de operatie, determinanten zijn voor een versnelde cognitieve achteruitgang. Dit sluit eveneens aan bij het ontbreken van een cognitieve prestatievermindering op de langere termijn. Eén week na de operatie werd bij 27% van de patiënten en bij 6% van de controlepersonen individuele achteruitgang gevonden. Na drie maanden werden er in dat opzicht geen verschillen gevonden tussen controlepersonen en patiënten. Leeftijd lijkt op de korte termijn wel een rol te spelen; oudere hartpatiënten (≥ 61 jaar) vertoonden relatief meer achteruitgang op de geheugentaak in vergelijking tot jongere patiënten (<61 jaar). Na zes weken was dit verschil echter verdwenen en presteerden ze net als voor de operatie. Ouderen hebben blijkbaar meer tijd nodig om te herstellen. Dezelfde bevindingen werden gedaan in de studie waarin uitsluitend patiënten ouder dan 65 jaar meededen. Vlak na de operatie hadden ze een zwakkere prestatie op met name snelheidsgerelateerde taken. Na drie maanden waren ze echter weer hersteld. Ook de cross-sectionele populatiestudie gaf geen aanwijzingen voor een versnelde cognitieve achteruitgang met het ouder worden wanneer men ooit onder narcose is geopereerd. Na zes maanden gaf 29% van de patiënten aan dat ze op het moment van ontslag uit het ziekenhuis mentaal nog niet de oude waren; 17% gaf aan nog steeds niet hersteld te zijn. Mevrouw de Boer is toch wel een beetje teleurgesteld over de uitslag en verzekert de psycholoog dat ze in het dagelijks leven toch erg veel hinder van haar geheugenklachten ondervindt en zich zeker niet ‘de oude’ voelt. Ze begrijpt niet hoe dit kan. Verklaringen Ondanks het gebruik van gevoelige tests, controle van leereffecten en bestuderen van individuele verandering, wordt in ons onderzoek eveneens geen overeenkomst gevonden tussen cognitieve klachten en cognitieve prestaties langere tijd na de operatie. Het is mogelijk dat andere, meer psychologische processen verantwoordelijk zijn voor deze cognitieve klachten. Door de operatie kan bijvoorbeeld een aantal processen in gang worden gezet zoals lichte depressie en angst, of bewustwording van leeftijd-gerelateerde achteruitgang. Dit kan het gevoel geven van cognitieve achteruitgang die niet geobjectiveerd wordt door tests. De ervaring van een (onverwachte) cognitieve achteruitgang kort na de operatie – wel meetbaar – kan de patiënt zorgen baren en tot
DE PSYCHOLOOG
Wetenschap december 2000
klachten leiden. Na verloop van tijd herstelt het cognitief functioneren, maar de patiënt blijft gefocust op de klachten en zal het idee krijgen steeds meer te vergeten. Deze cognitieve klachten kunnen echter niet gemeten worden omdat het cognitief functioneren feitelijk niet veranderd is (een toeschrijvingsfout). De neuropsychologe legt aan mevrouw Mulder uit hoe dit volgens haar verklaard kan worden. Hierbij stelt ze voorop dat de klachten van mevrouw Mulder echt zijn en dat ze heel goed begrijpt dat dit in het dagelijks functioneren zeer hinderlijk is. De neuropsycholoog vertelt dat kort na een operatie het geheugen niet optimaal functioneert door verschillende oorzaken. Uit onderzoek is gebleken dat zelfs nadat iemand uit het ziekenhuis ontslagen wordt dit vaak nog het geval is. Wanneer iemand dan thuis komt en merkt dat het onthouden van zaken veel meer moeite kost dan voorheen, gaat iemand zich daar zorgen over maken en schrijft dit toe aan de operatie. Dit klopt feitelijk ook voor de eerste paar weken, maar na langere tijd herstelt dit zich weer. Door de onverwachte confrontatie met geheugenproblemen kan iemand zich gaan fixeren op deze klachten. Het is bekend dat wanneer men zichzelf eenmaal vergeetachtig vindt en daarover bezorgd is, men vaak in een vicieuze cirkel terechtkomt. Er wordt veel aandacht aan geheugenfalen besteed, waarbij bovendien geldt dat voorvallen van normale alledaagse vergeetachtigheid als abnormaal en alarmerend worden bestempeld. Het normale geheugenproces kan verstoord worden door hinderlijke gedachten over de veronderstelde abnormale vergeetachtigheid. Hierdoor wordt men geconfronteerd met een toenemend gevoel van geheugenfalen. Mevrouw Mulder herkent zichzelf grotendeels in deze uitleg. Uiteindelijk blijkt ze ook gerustgesteld dat er niet echt iets mis is met haar geheugen. Eerder is aangetoond dat één jaar na een openhartoperatie geen verband gevonden werd tussen cognitieve klachten en cognitieve prestatie (Newman, 1989). Wel bleek dat patiënten die zelf het idee hadden cognitief achteruit te zijn gegaan, hoger scoorden op angst- en depressievragenlijsten. Dit komt overeen met bevindingen van Vingerhoets et al. (1995). Zij vonden dat verhoogde angst en depressie geen effect hadden op cognitieve prestatie maar wel op cognitieve klachten. Selectiebias kan mogelijk ten dele, maar niet volledig verklaren waarom cognitieve klachten en prestatie niet met elkaar overeenkomen. Zelfs in de meer recente, relatief gezonde populatie zijn er patiënten die na een half jaar nog cognitieve klachten hebben. Wanneer patiënten met een fysieke en/of mentaal zwakke conditie bijvoorbeeld wel aan het onderzoek zouden hebben meegedaan, zou het percentage patiënten met cognitieve klachten mogelijk hoger zijn geweest en, wie weet, ook meer in overeenstemming met de feitelijke cognitieve prestatie. Suggesties Toekomstig onderzoek zou meer aandacht moeten besteden aan het ontbreken van overeenkomsten tussen (objectieve) cognitieve testprestatie en (subjectieve) cognitieve klachten langere tijd na de operatie. Nu steeds duidelijker wordt dat
DE PSYCHOLOOG
Wetenschap december 2000
cognitieve klachten zich niet in alle gevallen laten meten met cognitieve tests, wordt het tijd om een andere richting in te slaan. Er moet gezocht worden naar andere factoren die samenhangen met deze klachten. Relevante onderwerpen hierbij zijn bijvoorbeeld het effect van voorlichting op cognitieve klachten. Uit onderzoek blijkt dat het geven van voorlichting over de operatie bij patiënten stressreducerend kan werken (Wallace, 1986). Patiënten met meer kennis over de operatie maakten zich minder zorgen en herstelden sneller. Patiënten zouden bijvoorbeeld voorgelicht moeten worden over het feit dat in de weken na een operatie onder narcose, er sprake kan zijn van geheugen- en concentratieproblemen maar dat deze vaak van voorbijgaande aard zijn. In het geval van mevrouw Mulder was het mogelijk nooit zo ver gekomen als ze goed was voorgelicht. Ook het verband tussen psychosociale factoren (zoals het sociale netwerk, de gemoedstoestand, de copingstijl, de persoonlijkheid, het effect van emotionele steun en de financiële situatie) en cognitieve klachten zou onderzocht moeten worden. Verder zou meer onderzoek gedaan moeten worden naar het effect van een operatie onder narcose bij patiënten met mentale of fysieke problemen. Hierdoor kunnen eventuele risicogroepen beter worden geïdentificeerd. Samengevat kan gesteld worden dat de meeste patiënten na een operatie onder narcose goed herstellen, maar dat een kleine groep patiënten cognitieve klachten houdt lange tijd na de operatie. Het identificeren van deze groep patiënten en van mogelijke interventies om deze klachten te verminderen, moet aandacht krijgen bij toekomstig onderzoek.
Literatuur Bedford, P.D. (1955). Adverse cerebral effects of anaesthesia on old people. The Lancet, 2, 259-263. Dekhuijzen, L.S. & Lange, J.J. (1993). De rol van algehele of locale anesthesie bij het ontstaan van cognitive stoornissen bij oudere mensen.Tijdschrift Gerontologie en Geriatrie, 24, 193-199. Dijkstra, J.B. (1997). An operation under general anaesthesia and cognitive ageing. Maastricht: Neuropsych Publishers. Dijkstra, J.B., Boxtel, M.P.J. van, Houx, P.J. & Jolles, J. (1998). An operation under general anesthesia as a risk factor for age-related cognitive decline. Results from a large cross-sectional population study. Journal of the American Geriatric Society, 46, 1258-1265. Dijkstra, J.B., Houx, P.J. & Jolles, J. (1999). Cognition following major surgery in the elderly: test performance and complaints. British Journal of Anaesthesia, 82, 101-108. Edwards, H., Rose, E., Schorow, M. & King, T.C. (1981) Postoperative deterioration in psychomotor function. Journal of the American Medical Association, 245, 1342-1343. Folstein, M.F., Folstein, S.E. & McHugh, P.R. (1975). ‘Mini-Mental State’: a practical method for grading the cognitive state of patients for the clinician. Journal of Psychiatric Research, 12, 189-198. Jolles, J., Houx, P.J., Boxtel, M.P.J. van & Ponds, R.W.M.H. (1995). The Maastricht Aging Study. Determinants of cognitive aging. Maastricht: Neuropsych Publishers. Katz, S.M. & Fagraeus, L. (1990). Anesthetic consideration in geriatric patients. Clinics in Geriatric Medicine, 6, 499-510. Lezak, M.D. (1995). Neuropsychological assessment (3rd edition). New York: Oxford University Press. Moller, J.T., Cluitmans, P., Rasmussen, L.S., Houx, P., Rasmussen, H., Canet, J., Rabbitt, P., Jolles, J., Larsen, K., Hanning, C.D., Langeron, T., Lauven, P.M., Kristensen, P.A., Biedler, A., Beem, H. van, Fraidakis, O., Silverstein, J.H., Beneken, J.E.W. & Gravenstein, J.S. (1998). Long-term postoperative cognitive dysfunction in the elderly: ISPOCD1 study. Lancet, 352, 857-861. Newman, S., Klinger, L., Venn, G., Smith, P., Harrison, M. & Treasure, T. (1989). Subjective reports of cognition in relation to assessed cognitive performance following coronary artery bypass surgery. Journal of Psychosomatic Research, 33, 227-233.
561
Smith, C., Carter, M., Sebel, P. & Yate, P. (1991). Mental function after general anaesthesia for transurethral procedures. Britisch Journal of Anaesthesia, 67, 262268. Treasure, T., Smith, P.L.C., Newman, S., Schneidau, A., Joseph, Ph., Ell, P. & Harrison, M.J.G. (1989). Impairment of cerebral function following cardiac and other major surgery. European Journal of Cardio-thoraxic Surgery, 3, 216-221. Wallace, L.M. (1986). Communication variables in the design of pre-surgical preparatory information. Britisch Journal of Clinical Psychology, 25, 111-118. Vingerhoets, G., Soete, G. de & Jannes, C. (1995). Relationship between emotional variabels and cognitive test performance before and after open-heart surgery. Clinical Neuropsychology, 9, 198-202. Zucker-Goldstein, M. & Fogel, B.S. (1993). Cognitive change after elective surgery in nondemented older adults. The American Journal of Geriatric Psychiatry, 1, 118-125.
Summary Cognitive functioning after an operation under general anaesthesia J.B. Dijkstra An operation under general anaesthesia can affect shortterm cognitive performance but long-term cognitive effects are seldom found when measured with cognitive tests. This is in agreement with the literature, which has never been able to demonstrate persistent cognitive dysfunction months after an operation. These findings do not seem to be due to methodological issues such as the cognitive tests used, learning effects, studying group change instead of individual change, and the lack of control groups. However, it is clear that there are patients who have persistent cognitive complaints long after an operation but that these complaints can not be measured with cognitive tests. Other factors such as mood, social network, coping style and personality are probably responsible for these cognitive complaints. Mw dr. J.B. Dijkstra is als neuropsycholoog verbonden aan de vakgroep Psychiatrie en Neuropsychologie van het Academisch Ziekenhuis Maastricht, Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht.
LEDENSERVICE Uitsluitend voor leden: Zend mij informatie betreffende
Zend mij een informatiepakket van
o opleiding testassistent/ psychologisch medewerker o individuele juridische bijstand o salarisschalen o uurtarieven o algemene betalingsvoorwaarden o concept-arbeidscontract o maatschapscontract o vergoedingen door particuliere ziektekostenverzekeringsmaatschappijen en ziekenfondsen o beroep op verschoningsrecht o statuten 1990 o huishoudelijk reglement 1992 o draaiboek conferenties
o o o o o o o o o
eerstelijnskwalificatie registratie klinisch psycholoog registratie kinder- en jeugdpsycholoog registratie beroepskeuze- en loopbaanpsycholoog registratie gedragswetenschappelijk opgeleide trainer registratie arbeids- en gezondheidspsycholoog titel PSYCHOLOOG NIP basisaantekening psychodiagnostiek verklaring NIP-lidmaatschap
Zend mij informatie over de volgende verzekeringen o o o o o o o
Ook voor niet leden: aanmeldingsformulieren o o
naam, voorletter(s) ......................................................................................Hr./Mw.* adres ..........................................................................................................................
aansprakelijkheidsverzekering arbeidsongeschiktheidsverzekering ziektekostenverzekering autoverzekering hypotheek pensioenvoorziening overige t.w. ......................
student-lidmaatschap gewoon lidmaatschap
NIP-bestelformulier
telefoon .....................................................................................................................
Kopiëren of uitknippen en opsturen naar: Nederlands Instituut van Psychologen Postbus 9921 1006 AP Amsterdam
datum ...........................................................................................wel/geen NIP-lid*
* aankruisen wat van toepassing is.
postcode, woonplaats .................................................................................................
562
DE PSYCHOLOOG
Wetenschap december 2000