Het was een waterkoude en regenachtige kerstavond. Om helemaal eerlijk te zijn was het eigenlijk een ijskoude en zeiknatte kerstavond. Coen Thuil liep voorovergebogen tegen de snijdende wind over de door een mager maantje beschenen moer. Coen had geen droge draad meer aan zijn lijf. Tot kort voor dit verhaal startte, had hij er overigens nog precies één over. Maar de onbarmhartig neerstriemende regen had deze, in al zijn sadistische wreedheid, uiteindelijk dan toch weten te vinden (zo ongeveer tussen “waterkoude” en “regenachtige”). Hevig vloekend strompelde Coen Thuil voort over de zompige moer. “Vloeken mist ieder doel”, had zijn moeder hem zijn hele leven voorgehouden. Coen was het daar op dit moment hartgrondig mee oneens. Het luchtte hem op en hielp hem vooruit en “wat dondert het verder”, met deze wind hoort toch niemand het. Behalve dan het oude vrouwtje in het dorp twaalf kilometer terug bij wie het enige momenten later met windkracht elf in een regendoorweekte windstoot vol in het gezicht kletste, juist voordat ze de deur van het buitenprivaat achter zich dicht wilde doen. Alsook bij de baby in datzelfde dorp waar zojuist door dezelfde windstoot -met een boomtak als hefboom- het raam van zijn/haar (altijd lastig te zeggen met baby’s zolang ze hun luier dragen) kamer was ingeslagen. En natuurlijk niet te vergeten alle min of meer amfibische levensvormen die in al het tussengelegen veenlandschap ruw verstoord werden in wat amfibische levensvormen zoal rond deze tijd van het jaar doen: hiberneren. Maar goed we dwalen af. Coen Thuil dus. Kleddernat, steenkoud, het gezicht vervormd tot een halfbevroren -of halfontdooide- grimas, blauwe lippen en zompend op zijn klompen door de drassige veenweidegebieden. Vanavond had Coen Thuil maar één doel. Niet omdat Coen Thuil een bekrompen persoon was, integendeel, Coen Thuil was juist een zeer ruimdenkend persoon. Zo kon hij in één gedachte denken aan zijn moeder thuis én aan zijn oude opoe die toch al gauw vijftig kilometer verderop woonde. Coen Thuil was op weg naar wat voor hem hét Mekka voor Onbekrompenen wel moest zijn (eigenlijk was het voor hem meer het Jeruzalem voor Onbekrompenen want uiteindelijk kent uiteraard álles grenzen): De Waddingse Konfederatie Van Keurig Opgevoede Ruimdenkende Broeders In Stilte. Coen Thuil had begrepen dat die “Broeders” er niet op neerkwam dat slechts mannen hier lid van konden worden maar dat ook vrouwspersonen –uiteraard in een meer passende ondersteunende rol- in min of mindere mate werden toegelaten. Dit was op de keper beschouwd eigenlijk één van de belangrijkste redenen waarom hij hiernaar op weg was. Een Gezelschap van ruim tweehonderd Ruimdenkende jonge –van lichaam of geest- mensen die tezamen veel tijd doorbrengen met fysieke bezigheden (?, Red.), het anderen aanleren van deze bezigheden (??, Red.), anderen (bege)leiden bij deze bezigheden (???, Red.) en gewoon in het algemeen gezellig samen vertoeven. Daar moest hij gewoon bij horen. De geruchten vertelden immers dat een ieder die zich hier tot aangetrokken voelde tegen een behoorlijke maar niettemin zeer redelijke prijs een lidmaatschap kon krijgen. Verder waren er natuurlijk de geruchten over de dorre en spekgladde zandvlakte waarop de fysieke bezigheden uitgevoerd werden. Nu was een zandvlakte al een unicum in dit veenweidegebied, maar nieuwe geruchten deden de ronde dat ze juist deze herfst begonnen waren met een waarlijk mooie grasmat erop. Met gras dat níet direct in modderige grasprut veranderde zodra je erop gestaan had. Dat was nog eens een wonder dat hij moest zien. Ook de geruchten over het schier eindeloze naborrelen na de fysieke activiteiten en de gezelschapsbrede fuiven hadden in –of liever aan-
Coen Thuil een hartstochtelijk oor gevonden (het rechter). Nu was Coen Thuil dus vol goede moed op weg naar wat –naar hij hoopte- zijn toekomstige vrienden zouden zijn. Ondertussen hoopte de modder onder zijn klompen zich met elke zwaarbevochten pas steeds meer op, waardoor hij allengs steeds verder vooruit kon kijken. En daar, verder vooruit, kon hij nu duidelijk licht zien branden. Tegelijkertijd besefte hij dat wat hij al enige tijd in de wind hoorde niet de hardvochtigheid van deze winterse bui was, maar de stemmen van een grote groep mensen. De striemende wind en neer gutsende regen hadden hem al bijna murw gebeukt, maar het vooruitzicht op warmte en een dak boven zijn hoofd zorgden ervoor dat hij zijn pas versnelde en met hernieuwde moed zichzelf verder tegen de wind in worstelde. Eenmaal dichter bij het licht gekomen ving hij onverstaanbare flarden van gesprekken en discussies op en uiteindelijk werden dan ook de contouren van een ietwat vervallen, tot gezelligheidshok omgebouwde stal onthuld. “Niet zoals in de verhalen beschreven”, was het eerste dat bij hem opkwam toen de contouren uiteindelijk de ware gestalte van het gebouw prijs gaven. In het verstrooide licht dat door de grote ramen naar buiten viel zag hij nu ook waarop hij liep, een rechthoekig geploegde akker omgeven door fonkelnieuw hekwerk. Het gebouw zelf was breder dan de kortste zijde van het rechthoekige stuk akker die hij aan het doorploegen was. Simpele stenen muren droegen de grote ramen waardoor het spaarzame licht naar buiten kwam en het dak was afgewerkt met een simpele brede beplating van blauw geverfd hout en daarop stond in witte, afbladderende verf een reeks letters waar hij geen “Sjokola” van kon maken (ook geen “Chocolade” trouwens, maar spellen was nu eenmaal niet zijn sterkste kant). Hieronder bevond zich een deur met daarin groezelig glas. Coen Thuil gunde zichzelf even de tijd om op adem te komen en zijn zelfvertrouwen –al dan niet terechtwat op te krikken. Overtuigd van zichzelf, of zichzelf overtuigd, trok hij de deur open. Een warme en verwelkomende vlaag lucht sloeg hem in het gezicht. Nu is een slag in het gezicht an sich natuurlijk niet echt verwelkomend maar definities worden nog al eens opgerekt, zeker als het een verbetering van omstandigheden betreft. En laten we wel wezen, in vergelijking met het slaan, stompen en beuken van de wind was een slag toch redelijk verwelkomend. Op zijn minst. Het rumoer dat hij buiten al enige tijd opgemerkt had bleek hierbinnen een kakofonie van geluiden en stemmen te zijn. Ietwat beduusd bleef hij in de deuropening staan. Een geniepige windvlaag zag zijn kans schoon en trok met een wervelende beweging de deur uit zijn hand en kletterde hem tegen de buitenmuur. In de gehele ruimte verstomden prompt alle gesprekken en een horde gezichten draaide eensgezind zijn kant op. “Deur dicht!”, riepen zij daarop in koor. Met hier en daar een gemompeld: “je bent toch niet in de kerk geboren?”, erachteraan. Nu was dat met Coen Thuil nou juist wel het geval, maar een plotselinge vlaag van innerlijk zelfbehoud klapte op tijd zijn kaken op elkaar. De vlaag zelfbehoud rekende blijkbaar de tong niet bij “zelf” en zichzelf verbijtend ontworstelde Coen Thuil de deur aan de grip van de geniepige windvlaag. De deur kwakte dicht. Genietend van de deken van warmte die op hem neerdaalde constateerde hij dat iedereen ondertussen
zijn of haar conversaties weer opgepakt had. Wat hem verder ook opviel was dat er in dit gezelligheidshok een enorme verscheidenheid aan personen aanwezig was. Allemaal opgesplitst in onduidelijk gevormde groepjes. Toe aan een troostend warm drankje draaide hij zich naar de ronde toog die opmerkelijk dicht bij de ingang stond. Achter de toog stond een bebrilde jongeman met beduimelde papiertjes te goochelen. Coen Thuil wenkte hem. “Zo heerschap, wat brengt jou hier?”, vroeg de bebrilde toogbediende. “Ik ben op zoek naar de Waddingse Konfederatie Van Keurig Opgevoede Ruimdenkende Broeders In Stilte, ben ik dan hier op de goede plek beland?” “Hahaha, dat “In Stilte” gedoe moet je maar met een korreltje zout nemen, maar inderdaad, je hebt ons gevonden”, zei de tooghouder, vervolgend met: “Kan ik je misschien aan een drankje helpen heerschap? Je ziet er nogal verkleumd uit.” “Ik zou wel graag een warme thee lusten.” “Komt eraan heerschap, de thee staat net op.” De bebrilde toogbaas vertrok door een deurgat aan de zijkant van de ruimte om daar binnen afzienbare tijd weer door naar buiten te komen met een gevuld theeglas in de ene en een theedoos in de andere hand. “Alsjeblieft, één thee”, zei hij terwijl hij het glas en de doos op de bar zette. “Hoeveel krijg je....”, begon Coen Thuil, naarstig op zoek naar zijn geldbuidel, te vragen. Met een vrolijke opgetrokken wenkbrauw sprong de toogbediende hier direct op in: “Betalen hoeft niet meteen, we zetten het op een bon voor je en dan kun je later betalen. Trouwens, ik ben Marnick Oostenbreed.” Marnick Oostenbreed?! dacht Coen, ik sta hier gewoon te praten met een van de bekendste Ruimdenkenden. Degene die “de bebrilde Ruimdenker” werd genoemd door het plaatselijke sufferdje (Hiob van der Taak, Dorpstraat 21, zolderverdieping, rechterkamer). Ietwat overdonderd schudde Coen hem de hand. “Coen Thuil, aangenaam.” “Nogmaals welkom bij onze Konfederatie, meng je onder de mensen en maak er een mooie avond van!” Met zijn theeglas als handenwarmer tussen zijn handen geklemd worstelde Coen zich langs de toog, richting de open ruimte die hierachter lag. De kakofonie van geluiden overspoelde hem en hij probeerde een gesprek op te vangen waar hij, als buitenstaander, makkelijk aan mee zou kunnen doen. Algauw vond hij er één. Een gesprek over de Koninklijke Nederdietsche Konfederatie van Vrijdenkers, het overkoepelende orgaan waaronder alle plaatselijke Ruimdenkersverenigingen ressorteren. Blijkbaar had een van de bestuursleden van de Koninklijke Nederdietsche Konfederatie van Vrijdenkers zich niet geheel gehouden aan de installatieprocedures die hiervoor gelden. Niet gehinderd door enige kennis van zaken wist Coen zich al snel in de discussie te mengen. Verhit vloog de duscussie van de ene kant –pek en veren- naar de andere kant –klein foutje, kan iedereen gebeurenen Coen voelde zich al helemaal thuis. Toen iedereen voor de derde keer zijn eigen stokpaardje aan het berijden was zonder zicht op welke overeenstemming dan ook onder de deelnemers besloot hij eens verder te gaan kijken. Verder kijken naar een toilet wel te verstaan, want tijdens de duscussie werden in een behoorlijk tempo versterkende versnaperingen verdeeld onder de deelnemers. Lichtelijk huppelend schoot hij een persoon aan die juist van een van de vele duscussiegroepjes naar een praatgroepje aan het lopen was. Op zijn vraag waar de wc’s waren werd hij met een vaag vingergebaar in de richting van de andere kant
van de ruimte gedirigeerd. Hier aangekomen zag hij twee deuren. In een aanval van schijtlolligheid –het is wel een toilet natuurlijk- had iemand besloten geen gangbare symbolen te gebruiken maar een afbeelding van onderbenen van de verschillende geslachten. Op goed geluk koos Coen één van de deuren (wat wist hij tenslotte nou helemaal van de onderbenen van vrouwen) en kon enige tijd later opgelucht terugkeren naar de toog. Zich begevend van de ene duscussie naar de andere praatgroep voelde hij zich al snel ingeburgerd. Dit waren nog eens echte Ruimdenkenden dacht hij. Kennis en kunde waren beiden ondergeschikt aan de Ware Hoofdzaak van het leven: de Duscussie. Sterker nog, verschillende deelnemers wisten moeiteloos hun standpunt te bepalen afhankelijk van de groep waar ze in beland waren. Tot zijn grote spijt moest hij trouwens constateren dat er blijkbaar ook een enkele Realist door de ballotage was geglipt. Ruimdenken hield uiteraard in dat je accepteerde dat er mensen met genuanceerde meningen waren, vanzelf, maar ze dan ook toelaten? Hij kon er met zijn hoofd nog niet helemaal bij. Hoe viel er nu een Duscussie te voeren als zo’n Realist steeds beweerde de redenen en standpunten van de andere deelnemers wel enigszins te kunnen begrijpen? En, god verhoede het, soms wisten ze zelfs de Hoofdzaak zelf te nuanceren. Met termen als “dat klinkt mij wel redelijk in de oren”, “er zit natuurlijk ook een andere kant aan het verhaal” of “bekijk het eens uit zijn perspectief” en “hij doet gewoon wat hij moet doen, moet je hem dat dan kwalijk nemen?” Het was ten hemel schreiend. Enfin, afgezien van die paar verdwaalde Realisten had hij een geweldige avond met gelijkgestemden. Al is gelijkgestemden natuurlijk eigenlijk het verkeerde woord in dit geval, al dekt het wel de lading. Ze waren het erover eens dat ze het hartgrondig met elkaar oneens waren en geen Realist die daar wat aan veranderde! Vele duscussies later en met behulp van enkele Ruimdenkers wist hij de Sekretaris van de Konfederatie te lokaliseren. Vastbesloten zich als Ruimdenker bij de Konfederatie in te schrijven schoot hij de Sekretaris aan. Deze draaide zich om en op dat moment besefte hij dat hij de betreffende man enige tijd geleden nog voor “Surströmming” had uitgemaakt in een verhitte duscussie. De Sekretaris leek hiervan niet echt onder de indruk en stond hem vriendelijk te woord. Jazeker, hij kon lid worden. Maar daar was slechts één voorwaarde aan verbonden. Een laatste test zogezegd. Want naar nu bleek was hij heel de avond al getest door alle Ruimdenkenden waar hij mee gesproken had. Blijkbaar werden zijn onkunde en volstrekte onwetendheid gekoppeld aan een overmatig groot zelfvertrouwen; hier hooglijk gewaardeerd. Met als bonus natuurlijk zijn groepsafhankelijke mening, dat was heel belangrijk in zo’n proces, werd hem verteld. Het enige dat nog tussen hem en zijn Lidmaatschap stond was slechts één nacht. Één nacht die hij hier slapend in één van de daartoe voorbereide bedden op het terrein van de Konfederatie moest doorbrengen om dan morgen als Herboren wakker te worden. Onder het toeziend oog van alle aanwezige Ruimdenkers werd hij naar een bed in één der kleedhokken geleid. Wat hem direct opviel was dat het gespreide bed dat voor hem bestemd was, wat hoger was dan hij normaliter bij bedden gewend was. Een snelle telling leerde hem dan ook al gauw dat er toch
minstens twintig matrassen op elkaar gestapeld waren op het bed. Desondanks leek het bed niet instabiel (in tegenstelling tot het haveloze uiterlijk van de ruimte waar het zich in bevond). Met de plechtige woorden “Dit is je bed voor vannacht” werd hij in zijn eentje in het kleedlokaal achter gelaten. Nu alleen en in stilte overviel hem de zwaarte van zijn aanstaande taak hem pas echt op. Hij moest hier de nacht doorbrengen en als Herboren morgenochtend weer wakker worden. Het bed met de twintig opgetaste matrassen zag er comfortabel genoeg voor uit. Zijn onderbewustzijn probeerde hem ondertussen Grimmig iets duidelijk te maken. Dit vooralsnog negerend klom hij op het bed, trok de behaaglijke dekens strak om zich heen en deed het licht uit. De gehele avond overdenkend probeerde hij de slaap te vatten. Alle gesprekken en duscussies van vanavond passeerden nog eens de revue. Onderwijl zijn steeds Grimmiger wordende onderbewustzijn nog steeds negerend. Aangezien de voorgaande avond uiteindelijk dus uit testen bleek te hebben bestaan, zat er misschien in een van de gesprekken wel een hint naar wat hem zou kunnen helpen morgenochtend als Herboren wakker te worden. Op dat moment ving zijn AllerGrimmigste onderbewustzijn eindelijk aandacht en na enige tijd hiernaar geluisterd te hebben dacht hij verschrikt: het zal toch niet dat ze dat écht gedaan hebben? De volgende ochtend werd er op de deur van het kleedlokaal geklopt. Verdwaasd en doodmoe deed hij de deur open. Speciaal voor hem was blijkbaar de gehele Konfederatie opgetrommeld. Het gehele binnenplein stond vol met mensen! Ietwat wankel liep hij de binnenplaats op. Vooraan de massa mensen stond een grote man. Met de verhalen van gisteren in zijn hoofd begreep hij dat dit De Voorzitter moest zijn. “En? Zijt gij als Herboren ontwaakt?”, baste een diepe, warme stem. “N..N..Nou eigenlijk nie.. niet echt”, stotterde Coen. “Vanwaar dees’ ontkenning?”, baste de stem verder, “was dit niet wat wij van u gevraagd hadden?” “J..Ja....Jawel, dat wel. Maar...”, probeerde Coen. “Ah! De befaamde maar.” “Ik lag vannacht op bed”, vervolgde Coen, “en toen drong het tot me door dat deze laatste test niet zomaar een test is.” De moed weer enigszins hervattend ging Coen door: “Er moest een addertje onder het gras zitten. Slapen op een bed met twintig matrassen, veren kussens en een donzen dekbed en dan Herboren wakker worden is makkelijk.” Grimmig vervolgde hij: “Ik heb dus vannacht niet geprobeerd te slapen voordat ik dat addertje gevonden had.” “Ah, en nog enig geluk gehad in uw queeste?” “Nee, dat niet. Ik heb het hele bed overhoop gehaald. Matras na matras van het bed getild en geïnspecteerd. Zelfs toen vond ik nog niks. Vervolgens heb ik mijn mes gepakt en elk matras open
gesneden, de inhoud uit zitten vlassen en weer niks gevonden. Uiteindelijk hebben het dekbed en de kussens hetzelfde lot ondergaan en ook hier was geen enkele erwt in te vinden.” Beschaamd keek Coen naar beneden toen hij de laatste zin uitsprak. “Coen Thuil!”, baste De Voorzitter. Coen keek verschrikt op. “Coen Thuil. De ware aard van één der onzen is in u aanwezig. Uw gebrek aan kennis en kunde zijn zonder einde, uw bereidheid tot groepsafhankelijk denken is nu al legendarisch en vannacht heeft u bewezen waarlijk één van ons te zijn. Een ieder van ons heeft bij de Laatste Test alle matrassen opengesneden en de inhoud onderzocht op zoek naar De Erwt. Gij zijt de eerste die zelfs de u aangeboden comfortabele dekens en kussens niet vertrouwde. Wees Welkom!” En op een wenk van De Voorzitter klonk uit ruim tweehonderd kelen: “Coen Thuil, wees welkom in de Waddingse Konfederatie Van Keurig Opgevoede Ruimdenkende Broeders In Stilte”, met op vele plaatsen daar fluisterend aan toegevoegd “en Zusters.” “Vertrouw nooit het goede dat u aangeboden wordt”, ging de massa verder, “val elke opvatting aan, hoe goed deze ook mag klinken. Gebrek aan kennis is wijsheid en dient dan ook trots uitgedragen te worden. Schreeuwen wordt gehoord, niet verstaan. Want wij zijn waarlijk Ruimdenkenden.” Verbluft keek Coen om zich heen. Het was hem gelukt! Hij hoorde erbij! “Welnu”, vervolgde De Voorzitter, nu weer alleen sprekend, “laten wij ons haasten. Binnen wacht ons De Kerstbrunch. Laten wij deze nuttigen zoals het een echte Familie betaamt: in verwijtende stilte of in het luid gekrakeel der strijdende partijen!”
*********Disclaimer********* De toelating van de enkele verdwaalde Realisten tot dit verhaal is in zijn geheel verwijtbaar aan de Ballotagecommissie. Recentelijk intern onderzoek door prof. D. Stapel heeft uitgewezen dat een der commissieleden zelf het Realistische gedachtegoed aanhangt. Tevens bleek uit dit onderzoek dat er onder Mandjeballers regelmatig gemengd wordt gedoucht (mits er twee kranen, warm en koud, aanwezig zijn). Alle overeenkomsten met bestaande personen, organisaties en plaatsen in dit verhaal berusten uitsluitend op toeval en de (niet te onderschatten) fantasie van de lezer. Elke overeenkomst die gevonden kan worden tussen deze schrijfstijl en die van Sir Terry Prachett is meer dan opzet, helden dienen nu eenmaal geëerd te worden. Heeft u aan één verhaal in de kerstvakantie niet genoeg, probeer eens één van zijn boeken. Ten slotte een bedankje aan de man die het verhaal geredigeerd heeft (lees: van correcte interpunctie heeft voorzien, alsmede enkele storende schrijffouten eruit heeft gehaald): dhr. J van der Plicht.
Rest ons verder niets dan eenieder een mooie kersttijd en een spetterend nieuwjaar te wensen. O, behalve dan nog wat wijze woorden van Oscar Wilde waarmee we u graag het feestgedruis in leiden: “I may not agree with you, but I will defend to the death your right to make an ass of yourself.”
-Oscar Wilde-