Capita selecta
Chromosomaal mozaïcisme in de placenta g.h.schuring-blom De kans op een foetus met een numerieke chromosomale afwijking neemt toe met de maternale leeftijd. Deze numerieke afwijkingen zijn meest van maternaalmeiotische origine.1 2 Verdelingsfouten in de meiose, aangeduid als ‘non-disjunctie’, resulteren in dochtercellen (gameten) die te veel of te weinig chromosomen hebben. Na bevruchting leidt dit tot aneuploïdie bij de foetus. Soms wordt er naast een afwijkende cellijn bij dezelfde vrucht ook een normaal diploïde cellijn gevonden. Kennelijk is dan bij een van de volgende celdelingen weer een diploïde dochtercel ontstaan. Dit vóórkomen van twee (of meer) cellijnen met een verschillend karyotype binnen één individu, ontstaan uit één enkele bevruchte eicel, wordt ‘mozaïcisme’ genoemd. Cellijnen met verschillende typen chromosoomafwijkingen, zoals monosomie, trisomie, triploïdie en structurele afwijkingen, kunnen alle in principe samengaan met een diploide cellijn. Het is ook mogelijk, al komt dit minder frequent voor, dat beide cellijnen numeriek of structureel afwijkend zijn, of dat er meer dan 2 cellijnen zijn. Mozaïcisme kan in verschillende weefsels worden gevonden, maar kan ook beperkt zijn tot één weefseltype, bijvoorbeeld de placenta. mozaïcisme bij prenataal chromosoomonderzoek Bij prenataal chromosoomonderzoek kan mozaïcisme aangetroffen worden. Het is uiteraard van belang om vast te stellen of dit representatief is voor het foetale karyotype, of dat de afwijkende cellijn zich beperkt tot het onderzochte weefsel. Vruchtwateronderzoek. Bij onderzoek aan vruchtwatercellen zijn discrepanties tussen het prenataal vastgestelde chromosoompatroon en het uiteindelijke foetale karyotype vooral toe te schrijven aan mozaïcisme. De frequentie van mozaïcisme, gevonden in circa 60.000 chromosoomonderzoeken aan vruchtwatercelkweken, was 0,25%.3 Vlokkentest. Bij chromosoomonderzoek via de vlokkentest blijkt mozaïcisme een grotere rol te spelen. Chorionweefsel voor prenatale foetale karyotypering wordt in de regel tussen de 11-13 weken van de zwangerschap afgenomen. Men kan kortetermijn- of langetermijnkweek toepassen. – Kortetermijnkweek. Wanneer na afname van het weefsel de semi-directe methode wordt toegepast,4 is de uitslag van het chromosoomonderzoek na 7-10 dagen Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, afd. Klinische Genetica, Meibergdreef 15, 1105 AZ Amsterdam. Mw.dr.G.H.Schuring-Blom, klinisch cytogeneticus in opleiding (
[email protected]).
2470
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 21 december;146(51)
samenvatting – Chromosomaal mozaïcisme is het naast elkaar voorkomen van twee (of meer) cellijnen met een verschillende chromosomale samenstelling binnen één individu. – Mozaïcisme kan gevonden worden in alle weefsels, maar kan ook beperkt zijn tot een specifiek weefsel. – Het kan zijn dat een afwijkende cellijn, vaak met een trisomie, zich bij een zwangerschap beperkt tot de placenta. Dit kan bij prenataal chromosoomonderzoek, met name bij de vlokkentest, de uitslag bemoeilijken en vervolgonderzoek door middel van vruchtwatercelkweek noodzakelijk maken. – Tot de placenta beperkt mozaïcisme kan geen enkel zichtbaar effect hebben, maar ook leiden tot ernstige problemen bij de foetus, afhankelijk van het betrokken chromosoom. – Ook uniparentele disomie in de diploïde cellijn van het mozaïcisme kan een negatief effect hebben op het foetale fenotype. – Voor de omgekeerde situatie, waarbij de normaal diploïde cellijn zich beperkt tot de placenta en de foetus een trisomie 13 of 18 heeft, is gesuggereerd dat de diploïde cellijn een rol kan spelen in het intra-uterien overleven; onderzoek door de huidige auteurs kon dit niet bevestigen.
bekend. De semi-directe methode, ook wel ‘kortetermijnkweek’ genoemd, maakt gebruik van de al aanwezige delende cellen in de trofoblast. Bij 1-2% van de zwangerschappen waarbij karyotypering op deze wijze wordt uitgevoerd, blijkt er een discrepantie te bestaan tussen het prenataal vastgestelde chromosoompatroon en het uiteindelijke foetale karyotype.5 – Langetermijnkweek. Chorionweefsel kan ook enige dagen opgekweekt worden; hierbij worden specifiek cellen van het mesenchymale stroma in kweek gebracht. In figuur 1 wordt duidelijk gemaakt dat bij de diverse testmethoden die gebruikt worden binnen de prenatale chromosoomdiagnostiek, weefsel met een verschillende embryonale oorsprong wordt geanalyseerd. Bij de vlokkentest wordt naar extra-embryonaal weefsel gekeken, waarbij mesenchymale cellen het foetale karyotype beter zouden representeren dan trofoblastcellen.8 De oorzaak daarvan is dat de stromacellen embryologisch nauwer verwant zijn aan de cellen die uiteindelijk het embryo gaan vormen dan de trofoblastcellen. Contaminatie door maternale cellen. Wanneer materiaal opgekweekt wordt, is vooral contaminatie door maternale cellen een probleem bij de celkweken, afgezien van het feit dat een uitslag wat langer op zich zal laten wachten. In een groep van 45 patiënten werd deze contaminatie met maternale cellen in 13,1% van de langetermijnkweken gevonden.9 Bij een langere kweektijd bleek het percentage maternale cellen toe te nemen. Recentere publicaties komen met beduidend lagere per-
syncytiotrofoblast trofoblast
trofoblast
chorion: kortetermijnkweek trofoblast
zygoot
ingroei
hypoblast
dooierzak
chorionchorion: langetermijnkweek mesoderm
dooierzak
amnionmesoderm
totipotente stamcel
embryoblast
amnionectoderm
epiblast
embryo
ectoderm
amniocentese
endoderm mesoderm
figuur 1. Model voor de embryonale origine van verschillende celtypen. gebruikt, zijn aangegeven.
centages, variërend van 0,4 tot 3,6.10-12 Vooral de verbetering van kweekmedia, die resulteerde in een kortere kweektijd, droeg bij aan vermindering van de maternale contaminatie en toename van het aantal mitosen.13 afwijkende cellijn beperkt tot de placenta Wanneer de aanwezigheid van een afwijkende cellijn zich beperkt tot de placenta en in de rest van de vrucht niet voorkomt, spreekt men van ‘confined placental mosaicism’. Dit tot de placenta beperkte mozaïcisme kan op twee wijzen ontstaan. In de eerste plaats kan bij de mitose een delingsfout zijn opgetreden (mitotische non-disjunctie): bij een in aanleg diploïde zwangerschap kan dan in de cellen die de trofoblast of de mesenchymale kern van de vlok gaan vormen een trisomie ont-
lichaamscellen
67
Celtypen die bij verschillende prenatale tests worden
staan (figuur 2a). In de tweede plaats kan bij de zygoot in aanleg door een meiotische delingsfout reeds trisomie aanwezig zijn en kan er vroeg in de zwangerschap bij een van de celdelingen een diploïde cellijn worden gevormd in de voorlopercellen die de foetus zullen gaan vormen (zie figuur 2b). Dit herstelmechanisme staat bekend als ‘trisomic zygote rescue’. Onderzoek met behulp van fluorescentie-in-situhybridisatie (FISH) op interfasekernen, waarbij grote aantallen kernen en biopten geanalyseerd konden worden, heeft aangetoond dat een afwijkende cellijn gevonden bij prenataal onderzoek in de vlokkentest, nog steeds aanwezig blijkt te zijn in de placenta na de geboorte.14-17 Zowel de verdeling van de afwijkende cellijn binnen de placenta alsook het percentage afwijkende cellen per placentabiopt vertoont
lichaamscellen meiotische deling
gameten
fout in meiotische deling gameten
bevruchting
bevruchting
diploïd
trisomie fout in mitotische deling
mitotische deling
trisomie
a
b
uniparentele disomie
figuur 2. Schematische voorstelling van de vorming van een trisomie, met als gevolg mozaïcisme beperkt tot de placenta, door (a) mitotische non-disjunctie; de trisomie beperkt zich tot de placenta; (b) meiotische non-disjunctie, gevolgd door verlies van een chromosoom bij een van de volgende celdelingen, waarbij een diploïd embryo kan ontstaan met zogenaamde uniparentele disomie. Ned Tijdschr Geneeskd 2002 21 december;146(51)
2471
een grote variatie. Er lijkt geen verband te bestaan tussen het percentage afwijkende cellen gezien bij de vlokkentest en het aantal afwijkende biopten en kernen bij het latere placentaonderzoek. uniparentele disomie Wanneer er in de afwijkende cellijn een trisomie voorkomt, kan bij verlies van één van deze drie chromosomen weer een normaal diploïde cellijn ontstaan. Er is dan een kans van 1:3 dat beide chromosomen van het overblijvend tweetal afkomstig zijn van één ouder: we spreken in dit geval van uniparentele disomie (zie figuur 2). Zowel maternale als paternale uniparentele disomie voor vrijwel alle humane chromosomen is beschreven.18 klinische betekenis van chromosomaal mozaïcisme aangetroffen bij de vlokkentest Wanneer er bij de vlokkentest chromosomaal mozaïcisme wordt aangetroffen, waarbij het gaat om een trisomiecellijn naast een diploïde cellijn, kan dit één van de volgende vier mogelijkheden betekenen: Placentair mozaïcisme zonder consequenties. De afwijkende cellijn is beperkt tot de placenta, waarbij de aanwezigheid van deze cellijn geen effect heeft op de ontwikkeling van de foetus of de placenta. Placentair mozaïcisme met consequenties. De afwijkende cellijn is beperkt tot de placenta; de aanwezigheid van deze cellijn heeft een negatief effect op het functioneren van de placenta. Dit kan intra-uteriene groeivertraging tot gevolg hebben en zelfs leiden tot foetale sterfte. Placentair mozaïcisme met uniparentele disomie in de vrucht. De afwijkende cellijn is beperkt tot de placenta, maar in de normaal diploïde cellijn van de foetus wordt uniparentele disomie aangetroffen. Uniparentele disomie stelt men vast door DNA-onderzoek met specifieke markers voor iedere ouder. Afhankelijk van het betreffende chromosoom kan dit al dan niet leiden tot (ernstige) afwijkingen. Zo kan een autosomaal recessieve aandoening tot expressie komen, omdat er sprake is van homozygotie voor het betrokken gen (twee identieke allelen voor één of meer loci). Een eerste voorbeeld van uniparentele disomie werd beschreven in 1988 bij een 16-jarig meisje, dat achterbleef in groei en dat cystische fibrose had, en bij wie twee kopieën aanwezig bleken van het maternale chromosoom 7 met daarop een cystische-fibrosemutatie.19 Uniparentele disomie kan ook resulteren in specifieke afwijkingen, afhankelijk van het betrokken chromosoom en de ouderlijke origine. Inactivatie van een gen afhankelijk van parentele origine, waardoor verschillen ontstaan in expressie van genen van vaderlijke en moederlijke afkomst, wordt ‘genomische (of parentele) imprinting’ genoemd. DNA-methylering speelt een rol bij de inactivatie van genen, maar het is nog onduidelijk op wat voor wijze zo’n ‘imprint’ tot stand wordt gebracht. In 1992 werd voor de eerste maal uniparentele disomie in verband gebracht met tot de placenta beperkt mozaïcisme.20 Bij een patiënt met het Prader-Willi-syndroom werd maternale uniparentele disomie voor chromosoom 15 aangetoond. Prenataal was er bij de vlok2472
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 21 december;146(51)
kentest een trisomie 15 gevonden en analyse van gekweekte vruchtwatercellen liet een normaal chromosoompatroon zien. Prader-Willi-syndroom wordt bij de geboorte gekenmerkt door hypotonie, leidend tot voedingsproblemen, en na de eerste levensjaren door obesitas, vraatzucht en mentale retardatie. Placentair en foetaal mozaïcisme. De afwijkende cellijn wordt zowel in de placenta als in de foetus aangetroffen (gegeneraliseerd mozaïcisme). Ook hier geldt dat het mogelijke effect op groei en ontwikkeling van de foetus afhangt van het betrokken chromosoom. Om onderscheid te kunnen maken tussen deze vier mogelijkheden en het foetale karyotype te kunnen vaststellen, is vaak zorgvuldig vervolgonderzoek geïndiceerd wanneer bij de vlokkentest mozaïcisme wordt gevonden. Dit kan betekenen dat chromosoomonderzoek in ander weefsel uitsluitsel moet geven. Dit maakt een tweede invasieve ingreep tijdens de zwangerschap, in de vorm van vruchtwateronderzoek in het tweede trimester, noodzakelijk. Als men een chromosoomafwijking vaststelt waarbij duidelijke echografische afwijkingen beschreven worden, kan uitgebreid echografisch onderzoek plaatsvinden bij 18-20 weken zwangerschap en een invasieve ingreep mogelijk achterwege blijven. Het vervolgtraject, waarbij niet altijd volledige zekerheid kan worden verkregen, geeft veel onrust bij de aanstaande ouders. chromosomaal mozaïcisme in de placenta bij trisomie 13 of 18 In verhouding tot het aantal volledige trisomieën 13 of 18 wordt mozaïcisme voor trisomie 13 of 18 vaker gevonden dan voor de andere autosomale trisomieën.21 Naast de afwijkende cellijn wordt een normaal diploïde cellijn aangetroffen. Dit mozaïcisme komt 3 tot 4 maal zo vaak voor als bij trisomie 21. Daarnaast resulteert slechts 5% van de zwangerschappen met trisomie 13 of 18 in een levendgeborene (voor trisomie 21 is dit 20-35%). Beide gegevens vormden de aanleiding om placenta’s van levensvatbare zwangerschappen van een kind met trisomie 13 of 18 te onderzoeken.22 De onderzoekers veronderstelden dat mogelijk alleen foetussen met een trisomie 13 of 18 waarbij een diploïde cellijn in de placenta werd aangetroffen, prenataal zouden kunnen overleven; deze hypothese was gebaseerd op de eerdere cytogenetische analyse van 14 placenta’s van afgebroken zwangerschappen en levendgeborenen met trisomie 13 en 18. De zwangerschapsduur van de levensvatbare zwangerschappen lag tussen de 20-42 weken en in alle gevallen bleek een diploïde cellijn in de placenta aanwezig te zijn. De auteurs speculeerden dat de aanwezigheid van diploïde cellen in de buitenste laag van de placenta mogelijk biologische bescherming zou bieden en daarmee intra-uteriene overleving aanzienlijk zou kunnen bevorderen. Dit concept is bekend geworden als de reeds eerder genoemde ‘trisomic zygote rescue’ en werd door veel onderzoekers gezien als een plausibele verklaring voor de grote variatie in overleving in geval van trisomie 13 of 18. Ook uniparentele disomie zou nog een rol kunnen spelen bij het uiteindelijke fenotype in geval van ‘trisomic zygote rescue’. Recent eigen
onderzoek aan 14 placenta’s van levensvatbare zwangerschappen met trisomie 13 of 18, waarbij 5 biopten van elke placenta werden onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van een diploïde cellijn, kon deze onderzoeksbevindingen niet bevestigen.23 In 12 van de 14 placenta’s werd geen aanwijzing gevonden voor de aanwezigheid van een normaal diploïde cellijn. beschouwing Wanneer er bij de vlokkentest een chromosomale afwijking wordt gevonden die beperkt zou kunnen zijn tot de placenta, is vervolgonderzoek geïndiceerd. Dit kan pas later in de zwangerschap, in het tweede trimester, uitsluitsel geven omtrent het uiteindelijke foetale karyotype. Het eventuele effect van de chromosomale afwijkingen in de placenta op de groei en de ontwikkeling van de foetus is voor een groot deel nog onduidelijk. Het is bekend dat slecht of onvoldoende functioneren van de placenta kan resulteren in een spontane abortus of kan leiden tot complicaties tijdens de zwangerschap. Recent onderzoek aan mutanten bij de muis laat zien dat er in geval van letale mutaties vaak placentadefecten worden gevonden.24 Verschillende genen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van de placenta van de muis, blijken ook bij de mens tot expressie te komen en daarmee zou dit type onderzoek kunnen helpen bij het ophelderen van complicaties bij de zwangerschap, zoals intra-uteriene groeivertraging en preëclampsie. Met de nieuwe onderzoekstechnieken zullen de functies van genen waarschijnlijk binnen afzienbare tijd worden opgehelderd. Dan kunnen mogelijke verschillen tussen chromosomaal normale en afwijkende placenta’s worden aangetoond en zullen de afwijkingen die deze verschillen met zich meebrengen voor de foetale groei en ontwikkeling beter worden begrepen.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 11
12
13
Belangenconflict: geen gemeld. Financiële ondersteuning: geen gemeld.
14
abstract Chromosomal mosaicism in the placenta – Chromosomal mosaicism is when two (or more) cell lines with different chromosomal complements are found within one individual. – Mosaicism can be found in all tissues but may also be confined to a specific tissue. – During pregnancy the aberrant cell line, often with a trisomy, may be confined to the placenta. In prenatal diagnosis, more specifically in chorionic villus sampling, this can interfere with the results and may necessitate follow-up investigation with amniotic fluid cell culture. – Confined placental mosaicism can have no visible effect whatsoever on foetal development, but can also lead to serious foetal problems, depending on the chromosome involved. – Uniparental disomy in the diploid cell line of the mosaicism may also have a negative effect on the foetal phenotype. – In the case of the reverse situation, where the normal diploid cell line is confined to the placenta and the foetus has trisomy 13 or 18, it has been suggested that the diploid cell line might play a role in intrauterine survival; a recent study by the present authors could not confirm this view.
15
16
17
18
19
20
21
literatuur Nicolaides P, Petersen MB. Origin and mechanisms of non-disjunction in human autosomal trisomies. Hum Reprod 1998;13: 313-9. Robinson WP, Bernasconi F, Lau A, McFadden DE. Frequency of meiotic trisomy depends on involved chromosome and mode of ascertainment. Am J Med Genet 1999;84:34-42. Hsu LYF, Perlis TE. United States survey on chromosome mosaicism and pseudomosaicism in prenatal diagnosis. Prenat Diagn 1984;4 Spec No:97-130. Gibas LM, Grujic S, Barr MA, Jackson LG. A simple technique for obtaining high quality chromosome preparations from chorionic villus samples using FdU synchronization. Prenat Diagn 1987;7: 323-7. Leschot NJ, Schuring-Blom GH, Prooijen-Knegt AC van, Verjaal M, Hansson K, Wolf H, et al. The outcome of pregnancies with confined placental chromosome mosaicism in cytotrophoblast cells. Prenat Diagn 1996;16:705-12. Crane JP, Cheung SW. An embryogenic model to explain cytogenetic inconsistencies observed in chorionic villus versus fetal tissue. Prenat Diagn 1988;8:119-29. Bianchi DW, Wilkins-Haug LE, Enders AC, Hay ED. Origin of extraembryonic mesoderm in experimental animals: relevance to chorionic mosaicism in humans. Am J Med Genet 1993;46:54250. Ledbetter DH, Zachary JM, Simpson JL, Golbus MS, Pergament E, Jackson L, et al. Cytogenetic results from the U.S. Collaborative Study on CVS. Prenat Diagn 1992;12:317-45. Williams 3rd J, Medearis AL, Chu WH, Kovacs GD, Kaback MM. Maternal cell contamination in cultured chorionic villi: comparison of chromosome Q-polymorphisms derived from villi, fetal skin, and maternal lymphocytes. Prenat Diagn 1987;7:315-22. Opstal D van. Molecular cytogenetics in prenatal diagnosis [proefschrift]. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam; 1998. Berg C van den, Opstal D van, Brandenburg H, Wildschut HIJ, Hollander NS den, Pijpers L, et al. Accuracy of abnormal karyotypes after the analysis of both short- and long-term culture of chorionic villi. Prenat Diagn 2000;20:956-69. Sikkema-Raddatz B, Bouman K, Verschuuren-Bemelmans CC, Stoepker M, Mantingh A, Beekhuis JR, et al. Four years’ cytogenetic experience with the culture of chorionic villi. Prenat Diagn 2000;20:950-5. Chang HC, Jones OW, Masui H. Human amniotic fluid cells grown in a hormone-supplemented medium: suitability for prenatal diagnosis. Proc Natl Acad Sci USA 1982;79:4795-9. Schuring-Blom GH, Keijzer M, Jakobs ME, Brande DM van den, Visser HM, Wiegant J, et al. Molecular cytogenetic analysis of term placentae suspected of mosaicism using fluorescence in situ hybridization. Prenat Diagn 1993;13:671-9. Schuring-Blom GH, Plug-Engel K, Smit N, Pater JM de, Bogaard R van den, Verjaal M, et al. Placenta studies after chromosome mosaicism at CVS: an informative (t)issue. In: Zakut H, editor. 7th International conference on early prenatal diagnosis. Bologna: Monduzzi Editore; 1994. p. 237-41. Artan S, Basaran N, Hassa H, Özalp H, Sener T, Sayli BS, et al. Confined placental mosaicism in term placentae: analysis of 125 cases. Prenat Diagn 1995;15:1135-42. Schubert R, Raff R, Schwanitz G. Molecular-cytogenetic investigations of ten term placentae in cases of prenatally diagnosed mosaicism. Prenat Diagn 1996;16:907-13. Kotzot D. Abnormal phenotypes in uniparental disomy (UPD): fundamental aspects and a critical review with bibliography of UPD other than 15. Am J Med Genet 1999;82:265-74. Spence JE, Perciaccante RG, Greig GM, Willard HF, Ledbetter DH, Hejtmancik JF, et al. Uniparental disomy as a mechanism for human genetic disease. Am J Hum Genet 1988;42:217-26. Purvis-Smith SG, Saville T, Manass S, Yip MY, Lam-Po-Tang PRL, Duffy B, et al. Uniparental disomy 15 resulting from ‘correction’ of an initial trisomy 15. Am J Hum Genet 1992;50:1348-50. Smith K, Lowther G, Maher E, Hourihan T, Wilkinson T, Wolstenholme J. The predictive value of findings of the common aneuploidies, trisomies 13, 18 and 21, and numerical sex chromosome abnormalities at CVS: experience from the ACC U.K. Collaborative Study. Association of Clinical Cytogeneticists Prenatal Diagnosis Working Party. Prenat Diagn 1999;19:817-26.
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 21 december;146(51)
2473
22 23
Kalousek DK, Dill FJ. Chromosomal mosaicism confined to the placenta in human conceptions. Science 1983;221:665-7. Schuring-Blom GH, Boer K, Leschot NJ. A placental diploid cell line is not essential for ongoing trisomy 13 or 18 pregnancies. Eur J Hum Genet 2001;9:286-90.
24
Rossant J, Cross JC. Placental development: lessons from mouse mutants. Nat Rev Genet 2001;2:538-48. Aanvaard op 11 oktober 2002
Oorspronkelijke stukken
Tien jaar arts: een longitudinaal onderzoek naar de loopbaan van artsen die hun studie begonnen in Groningen j.cohen-schotanus, j.j.reinders, j.agsteribbe en b.meyboom-de jong In de afgelopen jaren is het teveel aan artsen uit de jaren tachtig van de vorige eeuw veranderd in een tekort aan artsen. De verwachting is dat dit tekort de komende jaren nog verder toe zal nemen.1 Een van de factoren die geacht wordt van invloed te zijn op het tekort, is de feminisering van het beroep: sinds eind jaren tachtig zijn er meer vrouwen dan mannen als arts afgestudeerd, hetgeen heeft geleid tot meer mogelijkheden voor parttime opleidingen en functies. Tegelijkertijd zijn de werktijden genormaliseerd. Veelgehoord is de opmerking dat artsen op het moment van registratie als huisarts, verpleeghuisarts, specialist of sociaal geneeskundige te oud, te duur en te knap zijn. Er blijkt echter nauwelijks informatie te bestaan over het verloop van het opleidingstraject van artsen. In dit tijdschrift verscheen een artikel over de hoge leeftijd waarop vrouwelijke artsen hun eerste kind krijgen en door het Capaciteitsorgaan is informatie gegeven over de leeftijd waarop artsen zich (zelfstandig) vestigen.1 2 Hoe de carrière van artsen verloopt, hebben wij onderzocht in een longitudinaal onderzoek bij twee cohorten afgestudeerde artsen van de Faculteit Medische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen: in de jaren 1993-2000 zijn de afgestudeerden uit de studentencohorten 1982 en 1983 (n = 333) van de faculteit ieder jaar geïnterviewd. Uiteenlopende onderzoeksvragen zijn in de loop der jaren beantwoord. De studenten van genoemde cohorten bleken gemiddeld 8 jaar over de studie geneeskunde te hebben gedaan. Per 5 afgestudeerden waren er 4 binnen 2 maanden na het afstuderen met hun eerste baan begonnen. In 1993 hadden alle ondervraagden, op 3 na, werk als arts. Ongeveer 85% gaf toen aan een vervolgopleiding te willen doen; 40% van deze groep was begonnen, 20% zei een toezegging op een plaats te hebben en 40% was nog zoekende.3
Rijksuniversiteit Groningen, Ant. Deusinglaan 1, 9713 AV Groningen. Onderwijsinstituut Faculteit Medische Wetenschappen: mw.dr.J.CohenSchotanus, psycholoog; drs.J.J.Reinders en mw.drs.J.Agsteribbe, psychologen. Disciplinegroep Huisartsgeneeskunde: mw.prof.dr.B.Meyboom-de Jong, huisarts. Correspondentieadres: mw.dr.J.Cohen-Schotanus.
2474
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 21 december;146(51)
samenvatting Doel. Het analyseren van de carrièreontwikkeling van twee Groningse cohorten afgestudeerde artsen. Opzet. Gestructureerde interviews. Methode. Van alle 333 afgestudeerden die in 1982 en 1983 in Groningen met de studie geneeskunde waren begonnen, werd in de jaren 1993-2000 nagegaan of zij op de gewenste plaats bij een vervolgopleiding terechtgekomen waren, welke inkomenspositie zij hadden, hoe actief zij waren geweest in wetenschappelijke zin en hoe tevreden zij waren met de werksituatie. Bij alle variabelen werd gekeken naar geslachtsverschillen. De gegevens werden verzameld met telefonische gestructureerde interviews en zoekacties in Medline en de online publiekscatalogus van de Rijksuniversiteit Groningen. Resultaat. In 2000 had 73% van de afgestudeerden een vervolgopleiding gedaan of was bezig deze af te ronden. Het was 8% niet gelukt een plaats bij een vervolgopleiding te bemachtigen. De deeltijdwens was in de loop der jaren sterk toegenomen. Over het algemeen was de arbeidssatisfactie redelijk. 31% van het cohort had één of meer Engelstalige publicaties of een proefschrift op zijn of haar naam staan. Geslachtsverschillen werden gevonden bij functieomvang en publicaties. Conclusie. Tien jaar na het afstuderen stabiliseerde de plek op de arbeidsmarkt. Het was mannen niet gelukt om hun deeltijdwens te realiseren. Vrouwen hadden een achterstand wat betreft hun wetenschappelijke loopbaan.
Twee jaar later was de helft van de groep zoekenden er nog niet in geslaagd een plaats bij een vervolgopleiding te vinden.4 Uiteindelijk was de gemiddelde tijd tussen afstuderen en het begin van de vervolgopleiding ruim 3 jaar. Opvallend was dat men zich nogal eens kritisch uitliet over het beroep van arts: lange dagen, het werk was routinematig en niet spectaculair en er was weinig tijd voor een sociaal en/of gezinsleven.5 Zowel mannelijke als vrouwelijke artsen gaven vaker psychische problemen aan dan hun leeftijdsgenoten van eenzelfde opleidingsniveau.6 In deze rapportage zullen de volgende vragen aan de orde komen. Hoe is de werksituatie van de afgestudeerden ongeveer 10 jaar na het afstuderen? Zijn de afgestudeerden op de door hen gewenste plaats terechtgekomen? Hoe actief zijn de afgestudeerden in wetenschappelijke zin? Welke aspecten hebben te maken met