4
Christian Martyrs’ last prayer,
schilderij door Jean-Léon Gérôme (1824-1904). Bron: The Walters Art Museum, Baltimore
TvG nr 1-bw 2010.indd 4
19-03-2010 11:26:07
5
Christenen onder vuur! Anti-christelijke beschuldigingen in het Romeinse Rijk B a r t Wa g e m a ke r s
In de vroege Keizertijd werd de christelijke minderheid in de
van tamboerijnen, exotisch fluit- en harpspel en van hoeren die met een bontgekleurde lintenhoed bij ’t Circus prijken. Ga er zelf maar kijken! 2
Romeinse samenleving herhaaldelijk geconfronteerd met afwijzing en onbegrip. De afkeer tegen deze groep werd onder meer gevoed door anti-christelijke beschuldigingen als immoreel seksueel gedrag, infanticide en kannibalisme. In dit artikel worden deze merkwaardige beschuldigingen vanuit de historische context bestudeerd en verklaard.
Christenen onder vuur!
In de vroege Keizertijd herbergde het Romeinse rijk een grote diversiteit aan culturen. De inwoners van de steden in het westen zagen hun omgeving verrijkt met talloze ‘vreemde’, vaak oosterse, culturen inclusief hun religieuze culten en riten. Ook al lijkt structurele vreemdelingenhaat achterwege te zijn gebleven, het integratieproces verliep niet zonder problemen en spanningen tussen de bevolkingsgroepen in de steden waren niet onbekend. Zo lieten geschiedschrijvers als Tacitus (56-117) en Seneca (4 v.C.-65 n.C.) zich bijvoorbeeld negatief uit over de grote diversiteit aan culturen die zich onder de inwoners van de stad Rome bevonden.1 De Romeinse dichter Juvenalis (60-130) schrijft: Ik aarzel niet er recht voor uit te komen dat ik vooral één mensengroep ontwijk, de lievelingen van het rijke Rome: die Griekse droesem, waar die stad van ons verziekt van is – en veel meer buitenlanders! Hoe lang al stroomt de Syrische Orontes hier in de Tiber uit en scheidt een vloed van taal en mode af,
In het Romeinse rijk vormden de christenen een kleine minderheid. Het aantal leden van de christelijke kerk aan het begin van de tweede eeuw wordt op minder dan vijftigduizend geschat, op een totale bevolking van zestig miljoen. De grootste concentratie christenen bevond zich in de stad Rome en telde volgens moderne schattingen tussen de tien- en dertigduizend leden tegen het midden van de derde eeuw, waaronder meer dan vijftienhonderd weduwen en hulpbehoevenden.3 De gestaag groeiende christelijke beweging werd in de eerste eeuwen van de jaartelling door zowel de autoriteiten als de bevolking met argwaan bekeken. Het Romeinse religieuze systeem voorzag zowel in de invoering als de naturalisatie van vreemde culten en sanctioneerde en controleerde het religieuze leven van onderworpen volkeren. Basis voor dit mechanisme was de erkenning van de kernpunten uit de religio, de Romeinse godsdienst, door het onderworpen volk. Daarnaast mocht ze geen opvattingen hebben die in strijd waren met de religieuze beleving van de Romeinen. Het afwijzen van deze uitgangspunten zou een gevaar kunnen vormen voor de stabiliteit van de samenleving en alleen in dat geval werd 1 2 3
Tacitus, Annales 15.44; Seneca, De Clementia. Ad Neronem Caesaren I.6.1-4. Satires 3.60-65. Vertaling ontleend aan M. d’Hane-Scheltema in Juvenalis. Satiren (Amsterdam 2003). Peter Lampe, ‘Early Christians in the city of Rome. Topografical and social historical aspects of the first three centuries’ in: Jürgen Zangenberg and Michael Labahn eds., Christian as a religious minority in a multicultural city. Modes of interaction and identity formation in early imperial Rome. Studies on the basis of a seminar at the Second Conference of the European Association for Biblical Studies (EABS) from July 8-12, 2001 in Rome, (London 2004) 26; Rodney Stark, The rise of Christianity. A sociologist reconsiders history (New Jersey 1996) 6-7, 104-105; Robert L. Wilken, The Christians as the Romans saw them (New Haven 1984) 31.
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 3e j a a rga ng , num m er 1, p. 4- 19
TvG nr 1-bw 2010.indd 5
19-03-2010 11:26:08
6
Bar t Wagem a kers
de integratie van een vreemde godsdienst in het Romeinse religieuze systeem als problematisch ervaren.4 Dat lot trof het christendom. Tacitus schrijft: Christus, de grondlegger van het christendom, kreeg de doodstraf ten tijde van Tiberius, op last van procurator Pontius Pilatus, en het verderfelijke bijgeloof was voor een poosje onder controle, om opnieuw de kop op te steken, niet alleen in Judea, de thuisbasis van de ziekte, maar ook in de hoofdstad [Rome] zelf, waar alle vormen van misdaad en schandelijke activiteiten van elders samenkomen en worden beoefend.5 Meerdere bronnen bestempelen net als Tacitus de beweging van Jezus als een superstitio.6 Onder deze term vielen alle religies die ervan verdacht werden een gevaar te zijn voor de staatsgodsdienst. De christenen kwamen in dit daglicht te staan vanwege hun afkeurende houding ten opzichte van diverse aspecten uit het politieke, maatschappelijke en religieuze leven waar Romeinen veel waarde aan hechtten, zoals deelname aan de keizercultus, het vervullen van publieke ambten en het dienen in het leger. Het onttrekken aan de rites van de staatsgodsdienst werd door de autoriteiten opgevat als een gebrek aan vaderlandsliefde en een tekortkoming tegenover de maatschappij.7 Daarnaast koesterden aan het begin van de tweede eeuw veel Romeinen argwaan jegens het christelijke geloof, omdat diverse aspecten van het christendom nog geheel duister waren voor hen. Deze angst voor het onbekende werd niet zelden door christelijke apologeten aangegrepen om te wijzen op de anti-christelijke stemming. Daarbij werd enige mate van overdrijven niet geschuwd. Zo verhaalt de christelijke Tertullianus (145-220) in een anekdote over jaloerse echtgenoten die hun 4
5 6 7 8
G.E.M. de Ste Croix, ‘Why were the early Christians persecuted?’, Past & Present 26 (1963) 24-25; Ando Clifford, ‘A religion for the empire’ in: A.J. Boyle and W.J. Dominik eds., Flavian Rome. Culture, image, text (Leiden 2003) 325; Paula Fredriksen, ‘Christians in the Roman Empire in the first three centuries CE’ in: D.S. Potter ed., A companion to the Roman Empire (Oxford 2006) 601. Tacitus, Annales 15.44. De vertaling van de bronnen zijn van de hand van de auteur, tenzij anders vermeld. Plinius de Jongere, Epistulae 10.96.8; Suetonius, De Vita Caesarum, Nero 16. O.F. Robinson, Penal practice and penal policy in Ancient Rome (London 2007) 127. Ad Nationes 1.4.12.
TvG nr 1-bw 2010.indd 6
vrouwen van ontrouw verdachten. Toen zij tot hun grote schrik zagen dat het gedrag van de vrouwen daadwerkelijk veranderde, huiverden zij bij de gedachte dat de vrouwen zich tot het christendom hadden bekeerd. De mannen hadden immers liever dat zij vreemdgingen met een andere man dan dat zij de christelijke leer zouden omarmen.8 De weerstand tegen de christelijke leer, gebruiken en gewoonten nam in de tweede eeuw toe. In deze eeuw zijn er twee soorten van negatief respons te onderscheiden op de christelijke religie. De eerste omvat de antichristelijke beschuldigingen die vrijwel de gehele periode circuleerden onder de Romeinse bevolking en zo nu dan incidentele christenvervolgingen tot gevolg hadden. Tegen het einde van de tweede eeuw kwam daarnaast een polemiek op gang vanuit het intellectuele milieu. Die werd gevoerd door auteurs die zich hadden verdiept in het christendom en richtte zich op de inhoud van de christelijke leer. Een groot verschil met de reacties vanuit de bevolking. Om de vijandige houding te kunnen bestuderen, is het noodzakelijk om ons te concentreren op enkele concrete beschuldigingen aan het adres van de christengemeenten. Het mag geen verrassing zijn dat christenen werden beschuldigd van atheïsme. Het afwijzen van de Romeinse godsdienst stond voor de Romeinen gelijk aan goddeloosheid en werd beschouwd als staatsgevaarlijk. De ernst van de zaak werd ingezien door een christelijke auteur uit de tweede helft van de tweede eeuw, Athenagoras. In een steunbetuiging aan de christenen (Legatio) trachtte hij de beschuldiging van atheïsme te weerleggen. In dit verweer, dat hij aan de keizers Marcus Aurelius (161-180) en Commodus (177-192) adresseerde, zette hij de christelijke opvattingen over profeten, engelen en demonen uiteen met als doel de lezers te overtuigen van de christelijke onschuld op het gebied van goddeloosheid. Dat de angst voor deze beschuldiging niet onterecht was, laat de rechtzaak tegen Polycarpus (70-155), bisschop van Smyrna, zien. Halverwege de tweede eeuw werd Polycarpus wegens atheïsme berecht, zoals uit de strekking van de aanklacht is af te leiden: ‘Dit is de leraar van Azië, de vader van de christenen, en de verwerper van onze goden, hij die velen heeft geleerd niet te offeren of om de goden te vereren.’ Het verhaal gaat dat de
19-03-2010 11:26:08
Christenen onder vuur! Anti-christelijke beschuldigingen in het Romeinse Rijk bisschop in eerste instantie levend verbrand werd en, toen dat door ingrijpen Gods geen einde maakte aan zijn leven, Polycarpus door een gladiator doodgestoken werd.9 Naast de aantijging van atheïsme kende de Romeinse samenleving nog twee, in eerste instantie, opmerkelijke aanklachten tegen de christenen, zoals Athenagoras vermeldt. ‘Drie zaken die over ons worden beweerd: atheïsme, thyestische feesten, oedipus-geslachtsgemeenschap.’10 De laatste twee beschuldigingen worden uitsluitend expliciet genoemd in werken van christelijke apologeten.11 Deze geschriften hadden als doel aantijgingen tegen de christelijke leer te weerleggen en hanteerden doorgaans hetzelfde patroon: de beschrijving van de verdachtmakingen, gevolgd door het verweer. Dankzij deze opbouw van de geschriften zijn de oorspronkelijke beschuldigingen bewaard gebleven. In dit artikel staan de anti-christelijke beschuldigingen van immoreel seksueel gedrag en kannibalisme centraal. Eerst komt de inhoud van de beschuldigingen zelf aan bod, waarna de aanleidingen en motieven zullen worden besproken.
valse berichten waarin werd beweerd dat de belijders van het christendom ‘het licht uitdoen (tijdens hun bijeenkomsten), en dat elke man seksuele gemeenschap heeft met iedere vrouw die hij tegenkomt’.14 Lucianus (125200), Clemens van Alexandrië (153-217) en Tertullianus beamen het bestaan van deze geruchten.15 In eerste instantie lijkt het omgooien van een lamp en het doven van het licht moeilijk te relateren aan de aanklacht. Echter, de derdeeeuwse apologeet Minucius Felix geeft ons een gedetailleerder relaas van de vermeende seksuele praktijken tijdens samenkomsten waardoor een duidelijker beeld ontstaat: Op een speciale dag verzamelen ze [de christenen] zich tijdens een ceremonie samen met hun kinderen, zusters, moeders – alle seksen en alle leeftijden. Dan, na het banket dat werd vergezeld door feesten en drinken, beginnen ze te branden van incestueuze verlangens. Ze hitsen een hond, vastgebonden aan een sokkel van een lamp, op om op te springen en te lopen naar wat voedsel dat ze buiten de reikwijdte van zijn ketting hebben gegooid. Hierdoor valt de lamp om en dooft […] in het schaamteloze donker bedrijven ze met onuitsprekelijke wellust de liefde in willekeurige samenstellingen, allen evenzo schuldig aan incest, sommigen vanwege de daad zelf, maar iedereen vanwege medeplichtigheid.16
Immoreel seksueel gedrag
Met de term ‘oedipus-geslachtsgemeenschap’ verwees Athenagoras naar de hardnekkige geruchten die in het Romeinse rijk circuleerden en die betrekking hadden op de vermeende seksuele uitspattingen van christenen tijdens geheime bijeenkomsten. In de Griekse mythe trouwt de held Oedipus met zijn moeder Iocaste, nadat hij zijn vader Laïos heeft vermoord. De handelingen tijdens de bijeenkomsten zouden seksueel immoreel zijn vanwege de wisselende seksuele en incestueuze contacten die de christenen zouden onderhouden. Diverse auteurs bevestigen het bestaan van deze beschuldiging. In de jaren tachtig van de tweede eeuw schrijft Theophilus van Antiochië (115-188) dat de mensen dachten ‘dat al onze vrouwen gemeengoed zijn en vrije seksuele omgang kennen; en dat we zelfs geslachtsgemeenschap hebben met onze eigen zussen.’12 Justinus Martyr (110-165) haalt ook geruchten aan van vrije seksuele contacten, maar voegt een ander detail toe. De kerkvader noemt het omgooien van een lamp en het doven van het licht.13 Origenes (185-254) uit zijn ongenoegen over de verspreiding van
TvG nr 1-bw 2010.indd 7
7
Dat de geruchten over seksueel wangedrag zeker ook circuleerden onder de bevolking, en niet alleen in de intellectuele kring, wordt onder meer duidelijk door een drama dat zich 9
10 11 12 13 14 15 16
Martyrium Polycarpi 12.2, 15-16. In de tweede en derde eeuw zijn christenen niet alleen op grond van de beschuldiging van ‘atheïsme’ de martelaarsdood gestorven, maar ook vanwege hun provocerend gedrag, zoals het vernielen van afbeeldingen. Ze riepen zelf doelbewust het martelaarschap op zich af, omdat de theologische onderbouwing stelde dat martelaars door hun persoonlijke beproeving na hun dood beloond zouden worden met het eeuwige leven bij God en Christus. Zie voor ‘vrijwillig martelaarschap’: De Ste Croix, ‘Why were the early Christians persecuted?’, 21-24; H.W. Singor, ‘Het begin van de christenvervolgingen in het Romeinse rijk’ in: J. Frishman, K. D Jenner en G.A. Wiegers eds., Godsdienstvrijheid en de religieuze identiteit van joden, christenen en moslims: verwachting en realiteit (Kampen 2000) 108-109. Legatio 3.1. Burton L. Visotzky, ‘Overturning the lamp’, Journal of Jewish Studies 38 (1987) 74 en noot 10; Robinson, Penal practice, 127; Wilken, The Christians, 21. Ad Autolycum 3.4. 1 Apologia pro Christianis 26, 29; Dialogus cum Tryphone 10. Contra Celsum 6.27. Respectievelijk Convivium 46; Stromata 3.2.10-16; Apologia 7.1, 8.3, 8.7. Octavius 9.
19-03-2010 11:26:09
8
Bar t Wagem a kers
De christelijke
Symforianus weigerde deel te nemen aan de
verering van Romeinse goden, waardoor hij tegen het einde van de tweede eeuw de
martelaarsdood stierf. Herkomst prent onbekend.
Bron: Mary Evans Picture Library, London
in het jaar 177 heeft afgespeeld in het Franse Lyon en Vienne.17 In dat jaar vonden in die twee naburige steden onlusten plaats tussen pagane en christelijke inwoners. Voorafgaand aan het proces werden de christenen geconfronteerd met treiterijen als uitsluiting van de publieke baden en bijeenkomsten. Toen ze uiteindelijk moesten verschijnen voor de gouverneur, werden de beschuldigingen van het volk kenbaar gemaakt: seksuele immoraliteit en kannibalisme. Naar aanleiding van deze 17
Eusebius, Historia Ecclesiastica, 5.1.3-63.
TvG nr 1-bw 2010.indd 8
aantijgingen stierven de beklaagden de martelaarsdood. Onder hen was een Romeins burger die eerst gepijnigd werd en daarna voor de beesten gegooid. Dit is een belangrijk gegeven. De keizer beval in dergelijke zaken veroordeelde Romeinse burgers te laten onthoofden in plaats van te martelen, en de personen die het christelijke geloof afzwoeren de vrijheid te schenken. Het lijkt erop dat in de zaak tegen de christenen van Lyon en Vienne de gouverneur zich heeft laten leiden door de wensen van de bevolking. Een saillant detail daarbij is dat het zogenaamde ‘rescript van Trajanus’
19-03-2010 11:26:12
Christenen onder vuur! Anti-christelijke beschuldigingen in het Romeinse Rijk werd genegeerd. Dit schrijven gaf Romeinse burgers bescherming tegen anonieme en ongecontroleerde publieke beschuldigingen.18 Kannibalisme
Uit de aanklacht tegen de christenen van Lyon en Vienne blijkt dat ze naast beschuldigingen van seksuele en incestueuze uitspattingen nog met een andere opmerkelijke vorm van negatieve publiciteit werden geconfronteerd. Christenen zouden zich schuldig maken aan het doden van mensen en het consumeren van mensenvlees.19 Deze beschuldiging kreeg een extra negatieve lading als er sprake bleek te zijn van infanticide. Athenagoras noemt immers in zijn verweer het organiseren van thyestische feesten.20 Tijdens deze feesten zouden vrije seksuele omgang en het eten van mensenvlees centraal hebben gestaan. De naam van dergelijke feesten suggereert dat het offeren en eten van kinderen gangbare onderdelen van de festiviteiten waren. In de Griekse mythologie had Thyestes een affaire met de vrouw van zijn broer Atreus, waarna deze Thyestes uitnodigde voor een banket. Tijdens het banket kreeg Thyestes niets vermoedend zijn eigen drie zonen, door Atreus vermoord en in de maaltijd verwerkt, voorgeschoteld. Dat de feestelijke bijeenkomsten van de christenen door pagane auteurs werden vernoemd naar de mythe van Thyestes impliceerde genoeg. De indirecte verwijzing naar kindermoord wordt bevestigd door Origenes en Tertullianus wanneer zij zich beklagen over valse berichtgevingen waarin christenen worden beticht van het offeren van kinderen en consumeren van kindervlees.21 Daarnaast beschikken we over twee concrete beschrijvingen van (initiatie)riten waarbij infanticide een belangrijke rol speelt. De eerste is te vinden op een Egyptische papyrus uit de late tweede eeuw. Het betreft een fragment van een roman en beschrijft een rituele moord op een jonge jongen waarna zijn hart uit het lichaam wordt verwijderd. Het hart wordt besprenkeld met gerst, in olie gedoopt en vervolgens uitgedeeld aan de deelnemers van de initiatierite. De aanwezigen zweren een eed, eten het hart, drinken het bloed en hebben ten slotte geslachtsgemeenschap met elkaar.22 Een ander verhaal is aan ons overgeleverd door Minucius Felix:
TvG nr 1-bw 2010.indd 9
9
Een jonge baby, helemaal bedekt met meel, is het object om de niet waakzame te misleiden. Het wordt vervolgens geserveerd aan de persoon die is toegelaten aan de riten. De rekruut wordt ertoe aangezet om het te slaan – het lijkt onschuldig vanwege de camouflage met het meel. De baby wordt dus gedood door de wonden die ongezien en verscholen blijven. Het is het bloed van deze baby – ik huiver om het te noemen – het is dit bloed dat ze aflikken met hun dorstige lippen; het zijn deze lichaamsdelen die ze gretig ronddelen; dit is het slachtoffer waarmee ze het covenant bekrachtigen.23 De geruchten waren niet alleen bekend bij de antieke geschiedschrijvers, maar ook onder de bevolking. Dat blijkt onder andere uit een document van de hand van Plinius de Jongere (61-114). Op reis door zijn provincie Bithynia et Pontus (het noorden van het huidige Turkije) schreef de gouverneur Plinius een brief aan keizer Trajanus (98-117) over het tegen de christenen te voeren beleid. Gearriveerd in een niet nader genoemde stad in het noorden van de provincie ontving hij een anonieme aanklacht tegen lokale christenen. De exacte aanklacht wordt niet vermeld, maar naar aanleiding daarvan startte Plinius een onderzoek. In het verslag aan Trajanus 18 De Ste Croix, ‘Why were the early Christians persecuted?’,15; W.H.C. Frend, Martyrdom and persecution in the early church. A study of a conflict from the Maccabees to Donatus (Oxford 1965) 6-7; Jeffrey W. Hargis, Against the Christians. The rise of early anti-Christian polemic (New York 1999) 13. 19 Theophilus, Ad Autolycum 3.4; Tatianus, Oratio ad Graecos 25; Justinus Martyr, 1 Apologia pro Christianis 26 en Dialogus cum Tryphone 10. Spreekt de joodse hoofdpersoon in Dialogus cum Tryphone nog zijn verontwaardiging uit over het weerzinwekkende karakter van de antichristelijke berichtgeving, Origenes beschuldigde juist de joden van het initiëren van dergelijke lastercampagnes (Contra Celsum 6.27). Origenes schrijft in deze passage dat joden in de beginfase van het christendom laster verspreidden over het evangelie, inclusief beschuldigingen van seksuele uitspattingen, infanticide en kannibalisme. 20 Legatio 3.1. 21 Respectievelijk Contra Celsum 6.27; Apologia 7.1, 8.3, 8.7. 22 Wilken, The Christians, 18; Albert Henrichs, ‘Pagan ritual and the alleged crimes of the early Christians: a reconsideration’ in: Patrick Granfield en Josef A. Jungmann eds., Kyriakon. Festschrift Johannes Quasten I (Münster 1970) 29-35. 23 Octavius 9. Henrichs, ‘Pagan ritual’, 33-34: ziet in bovengenoemde initiatieriten een parallel met de Griekse etairia en Romeinse conjuratio. Dit waren genootschappen met politieke of religieuze doeleinden, waaraan de leden door middel van een gemeenschappelijke eed waren gebonden. De genootschappen werden nog wel eens beschouwd als misdadige samenzweringen met de stereotiepe beschuldiging tot gevolg. Het bekendste voorbeeld hiervan is de samenzwering van Catilina waarbij het drinken van bloed wordt aangedikt tot het offeren van een mens en zelfs tot infanticide. Zie voor de relatie tussen de conjuratio en het vroege christendom ook Àgnes A. Nagy, ‘Superstitio et coniuratio’, Numen 49 (2002) 178-192.
19-03-2010 11:26:12
10
Bar t Wagem a kers
schrijft hij dat de christenen alleen ‘gewoon en onschuldig voedsel consumeerden’.24 Het is waarschijnlijk dat deze uitkomst een verwijzing was naar de aanklacht of naar één van de deelaspecten van de aanklacht. De kans is dan ook groot dat Plinius op de hoogte was van de verhalen over de christelijke eetgewoontes die onder de bevolking waren verspreid. Een onwetende bevolking
Beschuldigingen vanuit het volk konden een reactie zijn op zowel gebeurtenissen die consequenties hadden voor een groot deel van de samenleving als op incidenten in de privésfeer. Voor (natuur)rampen als aardbevingen, epidemieën, en hongersnood werd vaak een zondebok gezocht. Regelmatig werd de christelijke gemeenschap hier de dupe van.25 Maar dat spanningen in het persoonlijke leven van de burgers ook konden leiden tot beschuldiging en vervolging, illustreert het volgende voorbeeld. Een vrouw die tot het christendom was bekeerd en voorheen een zedeloze levenswijze had gekend, trachtte tevergeefs haar eveneens losbandige echtgenoot over te halen zich ook tot het christendom te bekeren. De man weigerde zijn levensstijl aan te passen en de vrouw besloot om, tegen zijn zin in, het huwelijk te laten ontbinden. Uit rancune diende de man vervolgens een officiële aanklacht in tegen de vrouw met het argument dat zij christen was.26 Het ‘christen zijn’ was voldoende reden om voor het gerecht te worden gedaagd. Het mag duidelijk zijn dat de aanleidingen voor beschuldigingen aan het adres van de christenen zeer divers waren en in een opwelling konden zijn ontstaan. De vraag is nu hoe de aantijgingen van seksuele immoraliteit, incest, kindermoord en kannibalisme kunnen worden verklaard. Daarvoor is het noodzakelijk om de historische context van de antichristelijke beschuldigingen te bestuderen. 24 Epistulae 10.96.7. 25 Tertullianus schrijft: ‘Als de Tiber zo hoog stijgt als de stadsmuren, als de Nijl geen water geeft aan de velden, als de hemel geen regen geeft, als er een aardbeving is, als er een hongersnood of plaag is, wordt er meteen geroepen, “De christenen naar de leeuwen!”’ Apologia 40.2. 26 Justinus Martyr, 2 Apologia pro Christianis 2. 27 Epistula ad Diognetum 5.12. 28 Respectievelijk 1 Apologia pro Christianis 4; Apologia 3. 29 Epistulae 10.96.1-2. Angelika Reichert, ‘Durchdachte Konfusion. Plinius, Trajan und das Christentum’, Zeitschrift für die Neutestamenliche Wissenschaft und die Kunde der älteren Kirche 93 (2002) 227-250: is van mening dat Plinius zijn bedenkingen niet willekeurig opsomt, maar door middel van een literaire ordening Trajanus tracht te beïnvloeden.
TvG nr 1-bw 2010.indd 10
Bij het achterhalen van de herkomst van de geruchten is het beeld dat tot laat in de tweede eeuw slechts een klein deel van de Romeinse bevolking goed geïnformeerd was over de christelijke cultuur een belangrijk uitgangspunt. De Romeinen zouden zich nauwelijks verdiept hebben in deze superstitio, waardoor slechts een aantal basisgegevens van het christendom bij hen bekend was. In hun ogen waren christenen volgelingen van de jood Jezus die weigerden andere goden te vereren. In de zogenaamde ‘Brief aan Diognetus’ staat een zinsnede die verwijst naar de onwetendheid van pagane Romeinen. De auteur van de brief betreurt het dat zij niets weten over christenen, maar hen toch veroordelen.27 Justinus Martyr en Tertullianus sluiten zich hierbij aan. Het spijt de apologeten dat de Romeinen de naam ‘christenen’ op zich al veroordeelden en haatten, zonder onderzoek naar de sekte te hebben gedaan en zonder er voldoende kennis over te hebben vergaard.28 Daarnaast blijkt niet iedereen de juridische procedure bij de onderzoeken naar mogelijke overtredingen door christenen te onderschrijven. Plinius schrijft in zijn brief aan keizer Trajanus: Ik ben nooit aanwezig geweest bij een proces met christenen. Zodoende ken ik de aard en zwaarte van de straffen niet die hen gewoonlijk worden opgelegd. Noch heb ik kennis van de grondslag waarop een onderzoek kan worden gestart en hoever het opgedrongen moet worden. Noch ben ik er helemaal zeker van of er onder hen enig onderscheid gemaakt zou moeten worden op basis van leeftijd of dat jonge mensen en volwassenen hetzelfde behandeld zouden moeten worden; of dat amnestie toegekend moet worden aan iedereen die zijn geloof onderdrukt, of als hij eens christen was, hij niets krijgt als hij er afstand van doet; en of dat het enkel de naam christen is die strafbaar is, zelfs als de persoon geen misdaad heeft gepleegd, of dat het eerder de misdaden zijn die geassocieerd worden met die naam.29 Ondanks de mogelijke onwetendheid, komen beschuldigingen van seksueel immoreel gedrag en kannibalisme onder de bevolking voor. Hoe kwamen de mensen aan dergelijke verdenkingen? Wat is het verband tussen christenen en de genoemde aantijgingen? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, moet worden gezocht naar mogelijke aanknopingspunten.
19-03-2010 11:26:13
Christenen onder vuur! Anti-christelijke beschuldigingen in het Romeinse Rijk
11
Een graffiti uit de eerste helft van de derde eeuw met de tekst ‘Alexamenos vereert zijn god’. Het illustreert
de beschuldigingen van heidenen dat joden en christenen een godheid in de vorm van een ezel vereerden. Bron: Everett Ferguson, ed., Encyclopedia of early Christianity (tweede druk; New York 1997) 29.
De christenen vormden in de eerste eeuwen nog geen hechte eenheid. De verschillende groepen christenen kwamen bijeen in afzonderlijke huiskerken. Omdat ze nog niet beschikten over kerkgebouwen, vonden de door hen georganiseerde bijeenkomsten doorgaans plaats in een ruimte achterin het huis van één van leden van de gemeenschap.30 Het gesloten karakter van de samenkomsten en het feit dat ze vaak plaatsvonden in de nachtelijke uren om geen argwaan bij medeburgers te wekken, hadden juist een averechts effect. De geheimzinnigheid die als een sluier over de christelijke bijeenkomsten hing, zorgden voor een mysterieuze sfeer. Het bleek een goede voedingsbodem te zijn voor het geruchtencircuit. Christelijke gebruiken waren anders dan de traditionele Romeinse gewoontes en de omstandigheden waarin hun bijeenkomsten plaatsvonden waren voor de pagane Romeinen eigenaardig. Dat maakten de christenen onomstotelijk verdacht. Hoe zou anders de heimelijke bijeenkomsten en de weigering van deelname aan gerespecteerde vereringen ver-
TvG nr 1-bw 2010.indd 11
klaard kunnen worden? Deze houding heeft een belangrijke rol gespeeld bij beschuldigingen als seksueel immoreel gedrag en kannibalisme. De aantijging van vrije seksuele omgang en incest kan zijn gebaseerd op de onjuiste interpretatie van de term ‘broederlijke liefde’. De christelijke gemeenschap kenmerkte zich door onderlinge gelijkheid van de leden. Tijdens de samenkomsten noemden de christenen elkaar dan ook ‘broeders en zusters’ en gaven elkaar de vredeskus. Dit ritueel zou door pagane inwoners kunnen zijn aangedikt tot de incestueuze activiteiten die eerder in dit artikel zijn beschreven. In het verlengde hiervan zou de beschuldiging van het consumeren van mensenvlees ook te verklaren zijn uit een belangrijk christelijk ritueel, de viering van de eucharistie. Tijdens dit onderdeel van de samenkomst wordt het ‘lichaam van Christus’ gegeten en zijn ‘bloed’ gedronken. Het vergt volgens sommige wetenschappers niet veel 30 Lampe, ‘Early Christians in the city of Rome’, 26.
19-03-2010 11:26:14
12
Bar t Wagem a kers
fantasie om een directe relatie te zien tussen de geruchten over kannibalisme en dit christelijke ritueel.31 Overigens waren dergelijke beschuldigingen niet uniek. Al eerder werden deelnemers aan de beruchte Bacchanalia van soortgelijke activiteiten verdacht. Deze cultus werd in de tweede eeuw voor de jaartelling door de Grieken in Etrurië geïntroduceerd en won snel aan populariteit in heel Italië. Ook in Rome groeide de aanhang snel. De Romeinse geschiedschrijver Livius (59 v.C.-19 n.C.) schatte het aantal leden op duizenden en meldde dat er dagelijks velen bijkwamen.32 Tijdens de geheime nachtelijke riten van de bacchanten werd er in het bos buiten de stad extatisch gedanst en werd er wijn en maaltijden genuttigd. Verder kan uit de bronnen worden opgemaakt dat tijdens de bacchanalische orgieën mannen en vrouwen, mannen onderling en volwassenen met kinderen ongegeneerd seksuele omgang hadden met elkaar. Het plegen van meineed, het vervalsen van zegels, testamenten en bewijsstukken en het vergiftigen of heimelijk vermoorden van iemand werd ook niet geschuwd.33 De genoemde onzedelijke en onmenselijke handelingen van de bacchanten zien we terug in de kritiek geuit op het los31 J.-P. Waltzing, ‘Le crime rituel reproché aux chrétiens du IIe siècle’, Musée Belge. Revue de philologie classique 29 (1925) 209-238; Justo L. Gonzalez, A history of Christian thought I (Nashville 1970) 99; Stephen Benko, Pagan Rome and early Christians (Bloomington 1986) 60; Andrew McGowan, ‘Eating people: accusation of cannibalism against Christians in the second century’, Journal of early Christian Studies 2 (1994) 413-442: wijst deze redenering af door te beargumenteren dat andere groeperingen of individuen ook werden beschuldigd van kannibalisme, terwijl zij niet bekend waren met de eucharistieviering. Volgens hem moeten de anti-christelijke aanklachten worden verklaard vanuit de opvatting dat de christenen werden gezien als bedreiging voor de sociale orde. Naar mijn mening is deze redenering gedeeltelijk onjuist. McGowan negeert het aanwezige onderscheid tussen het ‘gewone’ volk en het intellectuele milieu, hier vertegenwoordigd door de auteurs. In tegenstelling tot de auteurs zal de (ongeletterde) bevolking wel degelijk een relatie hebben gezien tussen de eucharistieviering en onorthodoxe praktijken. 32 Ab urbe Condita 39.15.9-11. Zie voor bacchanalia: Nagy, ‘Superstitio et coniuratio’, 178-192 en J.-M. Pailler, ‘Les Bacchanales, dix ans après: réflexions autour de Dionysos’ in Pallas 48 (1998) 67-86. 33 Ibidem, 39.8.4-8; 39.8.10-11. 34 Justinus Martyr, 1 Apol. 7, 26; Clemens, Stromata 3.1.3; Irenaeus, Adversus Haereses, 1.25.3; Eusebius, Historia Ecclesiastica 4.7: orthodoxe christenen zouden een slechte naam krijgen door toedoen van afwijkende christelijke stromingen. Zie voor onderlinge relatie ‘orthodoxie’ en ‘ketterij’: Fredriksen, ‘Christians in the Roman Empire’, 587-589. 35 Adversus Haereses 1.6.3; 1.13.3. 36 Wilken, The Christians, 20-21. Zie voor discussie over deze passage: Stephen Benko, ‘The Libertine gnostic sect of the Phibionites according to Epiphanius’ Vigiliae Christianae 21 (1967) 103-119; idem, Pagan Rome, 65-70. 37 Het Griekse woord Agape betekent ‘liefde’, maar is in het vroege christendom tevens een aanduiding van het liefdemaal, de eucharistie. Mijn dank gaat uit naar prof. dr. P.W. van der Horst die mij op deze double entendre heeft gewezen.
TvG nr 1-bw 2010.indd 12
bandige gedrag van de christenen. Gezien het grote tijdbestek tussen de twee culten kunnen de gelijkenissen eerder worden verklaard door de overeenkomstige omstandigheden waarin zij zich bevonden dan door onderlinge causaliteit. Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met de generaliserende tendens. Indien slechts één christelijke stroming of gemeenschap zich werkelijk met dergelijke handelingen zou hebben bezig gehouden, zou dat voor de Romeinse bevolking reden genoeg zijn om alle christenen te veroordelen.34 Maar ook vanuit christelijke kringen zelf kwam kritiek. Kerkvaders als Irenaeus (120-202) en Epiphanius (315-403) lieten zich negatief uit over bepaalde christelijke groeperingen of stromingen die buitensporig gedrag vertoonden. Irenaeus zag een relatie tussen de seksuele uitspattingen van vrouwen en de niet-orthodoxe kerk.35 Epiphanius, bisschop van Salamis, had zich verdiept in christelijke ketterijen en beweerde af te weten van het bestaan van een gnostisch-christelijke sekte, de phibionieten genaamd, die zich bezighield met seksuele uitspattingen en het eten van een ongeboren kind. De betrouwbaarheid van dit bericht staat vandaag de dag nog ter discussie.36 Desondanks is het aanvaardbaar om de inhoud van deze passage hier te vermelden. Het citaat illustreert op voortreffelijke wijze de veronderstelde relatie tussen de broederliefde en de eucharistieviering enerzijds en de seksuele immoraliteit, infanticide en kannibalisme anderzijds: Ze dekken de tafel met een overvloedige hoeveelheid voedsel en eten vlees en drinken wijn. Maar dan, na het drinkgelag en het vrijwel vullen van de aderen, raken ze opgewonden van elkaar. De man zal zich terugtrekken van zijn vrouw en haar zeggen – sprekend tot zijn vrouw!- ‘Sta op, en voer de Agape uit met de broeder.’ 37 […] om na het bedrijven van de liefde in een staat van ontucht hun godslastering op te dragen aan de hemel, vangen de vrouw en de man de vloeibare uitstoot van de man op in hun handen. En staand met hun ogen gericht naar de hemel, maar met de viezigheid in hun handen, bidden ze, zoals je wilt – degene die Stratiotici en Gnostici worden genoemd – en bieden het goedje aan aan de eigenlijke Vader van alles, en zeggen: ‘Wij bieden u dit geschenk
19-03-2010 11:26:15
Christenen onder vuur! Anti-christelijke beschuldigingen in het Romeinse Rijk aan, het lichaam van Christus.’ En dan eten ze het op en nuttigen hun eigen viezigheid, en zeggen: ‘Dit is het lichaam van Christus en dit is het paasfeest ter wille waarvan onze lichamen lijden en gedwongen zijn het lijden van Christus te billijken.’ Op dezelfde wijze nemen ze het onreine menstruatiebloed dat ze verzameld hebben van een menstruerende vrouw en nuttigen het gezamenlijk. En ‘Dit,’ zeggen ze, ‘is het bloed van Christus’.38 Indien een vrouwelijk lid van deze christelijke groep, ondanks het zojuist beschreven ritueel toch zwanger raakte, werd het ‘probleem’ op een weerzinwekkende wijze opgelost. De foetus werd in stukken gesneden en vermengd met honing, peper en andere aroma’s en kruiden om misselijkheid te voorkomen. Vervolgens at iedere aanwezige met zijn vingers een deel van het kind. Na deze misdaad baden ze tot God waarbij ze aangaven dat ze de ‘broeders misstap’ hadden opgelost.39 Opvallend genoeg verkondigden orthodoxe christenen dus dezelfde laster over afwijkende christelijke groepen als de heidense auteurs over christenen in het algemeen. Dat lijkt in eerste instantie merkwaardig, maar gezien vanuit de historische context is het goed te verklaren. De twee kerkvaders die hier zijn aangehaald mengden zich in de strijd om het ‘ware’ geloof, het uiteindelijke orthodoxe christendom, te verdedigen. Auteurs in de aanval
Tegen het einde van de tweede eeuw groeide het aantal christenen gestaag en integreerden de christelijke gemeenschappen steeds beter in de Romeinse samenleving. Dit groeiproces en de grotere mate van integratie veranderden de aard van de kritiek op het christendom. De veroordeling kwam ditmaal niet vanuit het ‘gewone volk’, maar vanuit het intellectuele milieu. Pagane auteurs achtten de noodzaak hoog om te ageren tegen de christenen. De polemiek bleef niet zonder reactie van christelijke zijde. Dankzij dit christelijke weerwoord beschikken we over de nodige informatie over de inhoud van de anti-christelijke houding van de buitenwereld, ondanks dat veel pagane bronnen in loop der tijd verloren zijn gegaan. Een verschil tussen de beschuldigingen vanuit het volk en die vanuit de intellectuele kring is dat de laatste groep de aantijgingen
TvG nr 1-bw 2010.indd 13
13
baseerde op persoonlijk onderzoek. De auteurs trokken hun conclusies pas nadat ze christenen hadden geobserveerd en gesproken. Dat verklaart voor een deel de discrepantie tussen de aard van de beschuldigingen van beide groepen. Terwijl het volk zich vooral stoorde aan de (ongewone) gedragingen van de christenen, concentreerden de auteurs zich op de christelijke opvattingen die achter de gedragingen verscholen lagen. De veronderstelling dat de beschuldigingen uit deze hoek minder fel zouden zijn, is echter onjuist. Al in de eerste eeuw meldt Tacitus dat christenen mensenhaters zijn.40 Celsus, de eerste systematische bestrijder van het christendom, spot tegen het einde van de tweede eeuw met de christelijke bekeringsmethode. De christenen zouden zich volgens hem alleen wenden tot onwetende mensen die geen opleiding hadden genoten; kinderen en vrouwen die net zo stom waren als zijzelf.41 Verder vergelijkt Celsus joden en christenen met ‘een zwerm vleermuizen of mieren, die uit hun nest gekropen zijn, of met kikkers, die bij een poel beraadslagen, of met wormen, die samenkomen in een hoek van een mesthoop en debatteren over de vraag wie van hen de grootste zondaars zijn’.42 Ondanks de vijandige toon van deze uitspraken vormde met name Celsus een brug tussen de vroegere aversie gebaseerd op geruchten van immoraliteit en schandelijk gedrag enerzijds en de doordachte filosofische polemiek anderzijds. De sociale weerstand ging geleidelijk over in een systematisch inhoudelijk offensief.43 Het geschil werd geleidelijk filosofisch van aard. Enkele discussiepunten daarbij waren: de christelijke opvatting dat God vanuit de hemel neerdaalde om tussen de mensen te leven, de opvatting dat alles mogelijk zou zijn voor God, de wederopstanding en de verheffing van Jezus tot een goddelijke status.44 De christelijke trouw aan hun geloof stuitte bij pagane auteurs ook dikwijls op onbegrip. Celsus en de arts-filosoof Galenus (129-199) veroordeel38 39 40 41 42 43 44
Panarion 26.4.3-8. Ibidem, 26.5.4-6. Annales 15.44. Contra Celsum 3.55. Ibidem, 4.23. Hargis, Against the Christians, 15, 20. W. den Boer, Celsus. De eerste bestrijder van het christendom (Groningen 1950) 11-12; Hargis, Against the Christians, 25-26; Wilken, The Christians, 102-104.
19-03-2010 11:26:15
14
Bar t Wagem a kers
den beiden het onvoorwaardelijke geloof in de christelijke god. Celsus schrijft: ‘sommige personen [christenen] willen geen reden geven of ontvangen voor wat ze geloven, en blijven herhalen “Stel geen vragen, maar geloof!” en “Jouw geloof zal je redden!”’45 Naast de kritiek op christelijke uitgangspunten kwamen ook enkele gevolgen van deze standpunten onder vuur te liggen. Het bewust afwijzen van de burgerplichten riep veel weerstand op. De christenen kenmerkten zich eerder door afzondering dan door participatie in de samenleving. Ze spraken ‘de taal van opruiing’ en die werd alleen gesproken door ‘degenen die zichzelf afzonderen en zich loskoppelen van de mensheid’.46 Omstreeks het jaar 300 zouden veel van Celsus’ standpunten weerklank vinden in het omvangrijke werk van Porphyrius van Tyrus (234-305). In zijn Adversus Christianos (Tegen de christenen), bestaande uit vijftien boeken, bespot Porphyrius, net als zijn voorganger, de incarnatie, kruisiging en wederopstanding van Jezus, en trekt hij de betrouwbaarheid van de evangeliën in twijfel. Terwijl Celsus en Galenus trachtten aan te tonen dat de christelijke godsdienst op filosofische grondslagen verwerpelijk was, concentreerde Porphyrius zich op het karakter van de christelijke geschriften. Zo dacht hij de ongeloofwaardigheid van het Nieuwe Testament aan te kunnen tonen door de vier evangelisten aan te vallen. Volgens hem waren het leugenachtige goochelaars die hun toehoorders, bestaande uit overwegend vrouwen en minder bedeelden, om de tuin leidden. De evangelisten zouden onervaren zijn met het omgaan met historische vragen en zouden zelfs onwetend zijn op het gebied van de joodse geschriften. Hij wees de christenen op de tegenstrijdigheden tussen de evangeliën en de ondeskundige benadering van het Oude Testament. Daarnaast illustreerde Porphyrius de onenigheid onder de vroege christenen aan de hand van de discussie over de besnijdenis die werd gevoerd tussen Petrus en Paulus. Hij stelde daarbij Paulus in het gelijk en meende dan te hebben aangetoond dat de apostelen, voor wie de christenen groot ontzag had45 46 47 48 49
Contra Celsum 1.9. Ibidem, 8.2. Hargis, Against the Christians, 68-70; Wilken, The Christians, 146-147. Wilken, The Christians, 48. Richard R. Walzer, Galen on Jews and Christians (London 1949) 65; Wilken, The Christians, 79, 81-82, 92.
TvG nr 1-bw 2010.indd 14
den, bedrieglijke personen waren. Vanwege de kwaadwillige praktijken van de discipelen waren de christelijke geschriften logischerwijs ook onbetrouwbaar en tegenstrijdig.47 De beweegredenen van deze auteurs voor de negatieve houding jegens het christendom waren breder van aard. De auteurs uit de intellectuele kring hadden een hoger doel voor ogen, waarbij de kritiek op christenen slechts een onderdeel was van een groter geheel. Dit kan worden aangetoond aan de hand van de volgende voorbeelden. Senator en geschiedschrijver Tacitus was zeer ongelukkig met de overgang van de Republiek naar de Keizertijd. Hij schreef zijn Annales dan ook om aan te tonen hoe zeer het dagelijkse leven in het nieuwe politieke systeem was verslechterd. De consequentie is dat in zijn geschiedwerk de vroege keizers afwijzend worden benaderd. De passage over de christenen was slechts bedoeld als bijdrage aan de negatieve beeldvorming van keizer Nero (54-68). Het ging Tacitus hier niet hoofdzakelijk om de christenen zelf.48 Terwijl Tacitus vanuit een politiek motief over christenen schreef, velde Galenus een oordeel over christenen vanuit zijn filosofische interesse. De arts-filosoof had, gebaseerd op eigen waarnemingen, op meerdere gronden respect voor de christenen. Tegen de aantijgingen van seksueel immoreel gedrag in, was Galenus juist overtuigd van de ingetogen seksuele moraal van christenen. Hun navolging van strenge morele regels riep bij hem bewondering op. Dankzij de vrome levenswijze wisten christenen mensen over te halen zich te bekeren tot het christendom. Ze waren in staat om steeds meer mensen te leiden naar een deugdzaam leven. In dat proces zag Galenus een belangrijke overeenkomst met de filosofische ‘scholen’ uit zijn tijd. Deze scholen hadden namelijk een soortgelijk effect op mensen. Vervolgens kwam Galenus tot de conclusie dat het christendom niet als religieuze sekte moest worden beschouwd, maar als filosofische school. Deze redenering zou gevolgen hebben voor de positie van het christendom, daar de religie als filosofische stroming eenvoudiger zou worden geaccepteerd in het Romeinse rijk dan als een superstitio.49 Aangezien Galenus het christendom benaderde als een filosofische school, is zijn kritiek ook voornamelijk filosofisch van aard.
19-03-2010 11:26:16
15
Christenen onder vuur! Anti-christelijke beschuldigingen in het Romeinse Rijk Zijn bezwaar tegen de christelijke trouw aan hun geloof is hierboven al aangehaald. Een pagane inwoner van het Romeinse rijk met filosofische inslag, die zich bezighield met het filosofische monotheïsme, de eenheid van de goddelijke essentie overpeinzend, zou in zijn dagelijkse leven wél deelnemen aan meerdere culten.50 Het resoluut afwijzen van het tweeledige karakter van deze mentaliteit door het christendom, zorgde dan ook voor een negatieve reactie van filosofen. Verlangde Tacitus nog naar een achterhaalde regeringsvorm en concentreerde Galenus zich op filosofische aspecten, zo trachtte Celsus een volledige beschaving van de ondergang te redden. Uit de vele verwijten die de auteur uit jegens de christenen is af te leiden dat hij van mening was dat de gedragingen van de christelijke beweging het fundament van de Romeinse samenleving ondermijnden. In zijn ogen zou het christendom uiteindelijk zelfs verantwoordelijk zijn voor de ondergang van het gehele Romeinse rijk. Celsus baseerde zijn conclusie op de constatering dat christenen op diverse wijzen de maatschappelijke orde verstoorden. Zo werd een belangrijk aspect van het fundament van de Romeinse samenleving, het gezin, door het christelijke gevaar bedreigd. Kinderen werden door christenen tegen hun ouders opgezet en door hen in het ongeluk gestort. Daarnaast werd de sociale samenhang in de maatschappij aangetast. De christelijke beweging isoleerde zich steeds verder door geen publieke taken op zich te nemen, geen rol te vervullen in het leger, de keizercultus af te wijzen en haar godsdienst min of meer te privatiseren. Ze was een autonome groepering geworden met eigen waarden, normen en regels, binnen de Romeinse samenleving. Bovendien stond het christelijke monotheïstische gedachtegoed haaks op het henotheïstische wereldbeeld van Celsus. De conclusie van de auteur was onmiskenbaar: indien de christelijke beweging zou blijven groeien, zou het Romeinse rijk te gronde gaan en dat moest worden voorkomen.51 Ongeveer een eeuw later besefte Porphyrius dat de christelijke beweging niet meer zou verdwijnen uit de Romeinse samenleving. Hij accepteerde dan ook haar aanwezigheid en zocht een manier om de nieuwe religie binnen het raamwerk van de Romeinse religieuze tradities onder te brengen. In tegenstelling tot Celsus hekelde Porphyrius de christelijke
TvG nr 1-bw 2010.indd 15
autonomie niet. Dit aspect ontbreekt in zijn werk, omdat in de derde eeuw het christelijke integratieproces beter verliep en de christenen zich onder een breder publiek hadden verspreid. Steeds meer van hen namen dienst in het leger en het aantal hoge publieke functies dat door christenen werd bekleed was aanzienlijk toegenomen.52 Eeuwenoude tekstradities
Afgezien van het feit dat standplaatsgebondenheid en persoonlijke motieven in zowel het heden als verleden belangrijke factoren zijn voor de wijze waarop naar een religieuze minderheid wordt gekeken, moet niet worden voorbij gegaan aan de mogelijkheid dat de wijze waarop het ongenoegen wordt geuit een vaste vorm kan aannemen. Ik doel hier op de aanwezigheid van teksttradities die door de eeuwen heen te traceren zijn. Bij de negatieve beeldvorming over religieuze minderheden zijn deze tradities goed zichtbaar. Een voorbeeld van een dergelijke literaire topos betreft de beschuldiging van kannibalisme. Andrew McGowan verdeelt de talrijke beschrijvingen van kannibalisme in de GrieksRomeinse wereld in vier categorieën.53 De eerste categorie betreft de filosofische kannibaal. Onder de filosofische beroepsgroep hingen opvattingen over voedsel samen met ideeën over de samenleving, in combinatie met de neiging grenzen willen te verleggen. Zo vonden sommige stoïcijnen het eten van mensenvlees onder erbarmelijke omstandigheden toelaatbaar. Ironisch genoeg zijn de vegetarische pythagoreeërs meerdere malen beschuldigd van kannibalisme. In de etnografie zijn ook vele verwijzingen naar deze daad te vinden. Homerus, Herodotus, Strabo, Aristoteles en Plinius de Oudere geven hiervan concrete voorbeelden.54 In deze categorie worden de beschuldigingen gericht aan zowel personen die ver weg van de ‘beschaafde’ wereld verbleven, als aan hen die op de rand van het menselijke bestaan leefden. Ze werden als barbaars beschouwd. In verhalen met een mythische kannibaal 50 51 52 53 54
Lampe, ‘Early Christians in the city of Rome’, 28. Contra Celsum 8.2, 8.17, 8.68, 8.73, 8.75. Hargis, Against the Christians, 70-71; Wilken, The Christians, 127. McGowan, ‘Eating people’, 423-433. Respectievelijk Odusseia 9.114-115; Histories Apodeksis 1.216, 3.38, 3.99, 4.26; Geographika 15.1.56; Politika 8.3.4; Naturalis Historia 7.9-10.
19-03-2010 11:26:16
16
Bar t Wagem a kers
Maria biedt rebellen in Jeruzalem haar gebraden kind aan, prent door Jan Luyken (1649-1712).
Bron: collectie Amsterdams Historisch Museum
worden de structuren van de werelden die dieren, mensen en het goddelijke van elkaar scheiden onder druk gezet. Tantalus en zijn kleinzoon Thyestes zijn voorbeelden van mythische menseneters. At Thyestes niets vermoedend zijn eigen kinderen op, Tantalus schotelde zijn in stukken gesneden zoon Pelops voor aan de goden om te testen of zij wel alwetend waren. Vanzelfsprekend werd het lugubere karakter van de maaltijd door de goddelijke gasten opgemerkt en werd Tantalus als straf voor zijn daad voor eeuwig verbannen naar de onderwereld. Ten slotte kan in de verhalen over het eten van mensenvlees de categorie van de politieke
TvG nr 1-bw 2010.indd 16
kannibaal worden onderscheiden. Personen worden dan om politieke redenen gedemoniseerd door mensen die hen vijandig gezind zijn. Een voorbeeld van een politiek motief is te vinden in de Bellum Judaicum. Flavius Josephus (37-100) beschrijft daarin de ondergang van Jeruzalem en de tempel tijdens de eerste joodse opstand (66-73) waarbij hij de verantwoording legt bij de joodse rebellen die tegen het Romeinse gezag in opstand waren gekomen. Tijdens het Romeinse beleg van Jeruzalem voerden de rebellen een schrikbewind over de inwoners van de stad. Om te illustreren hoe kwaadaardig de opstandelingen waren en hoe radeloos de burgers, beschrijft
19-03-2010 11:26:18
Christenen onder vuur! Anti-christelijke beschuldigingen in het Romeinse Rijk Josephus het treurige verhaal van een zekere Maria. Gedwongen door de uitzichtloze situatie waarin zij zich bevond, besloot ze om haar baby te doden, hem te braden en half op te eten. De andere helft bood ze de rebellen aan die op de geur van het gebraden vlees waren afgekomen. Zelfs deze barbaren gruwden van de daad van de vrouw en vertrokken zonder er een hap van te hebben genomen.55 De wetenschappelijke wereld is niet eensgezind over de vraag of de gebeurtenis historisch of een constructie van de auteur is.56 Echter, historisch of niet, voor dit artikel is slechts het gegeven van belang dat Josephus de passage vanuit een politiek motief heeft opgenomen in zijn werk. Religieuze minderheden waren veelvuldig het mikpunt van beschuldigingen van kannibalisme. Naast christenen werden ook andere religieuze minderheden, zoals joden en bacchanten, beticht van het eten van mensenvlees. Zo beschreef de antisemitische Alexandrijn Apion (20 v.C-45 n.C.) aan het begin van de jaartelling een joods kannibalistisch ritueel. De joden zouden jaarlijks op een vast moment een Griekse vreemdeling vangen, in de tempel van Jeruzalem opsluiten en hem een jaar lang vetmesten. Vervolgens leidden ze de vreemdeling naar het bos waar hij werd vermoord. De joden offerden het lichaam van de man en nuttigden zijn ingewanden. Tijdens dit ritueel legden de deelnemers een eed van vijandschap jegens alle Grieken af.57 In de publicatie De mythe van het joods kannibalisme stelt Pieter W. van der Horst zelfs continuïteit te zien van de antisemitische traditie van Apion tot in de moderne islamitische wereld.58 Het feit dat de joden zelf van kannibalisme werden beschuldigd, weerhield Origenes er niet van om hen juist als bron aan te wijzen voor het gerucht dat ‘christenen een kind offeren en zijn vlees consumeren, en als de aanhangers van het evangelie het werk van de duisternis willen uitvoeren, ze het licht uitdoen en iedere man seksuele omgang heeft met de eerste vrouw die hij tegenkomt’.59 Origenes beklaagt zich hier over de gevolgen die dit gerucht heeft gehad en nog steeds heeft in zijn tijd, de derde eeuw. Het gaf volgens hem veel mensen een verkeerd beeld van de vroege christenen. J. Albert Harrill toont aan dat verwijten van het eten van mensenvlees een methode is om een scheiding aan te brengen tussen het
TvG nr 1-bw 2010.indd 17
17
goede en het kwade.60 Het slachtoffer van de aantijging raakt op deze wijze vervreemd van de aanklager(s). De lezer van de beschuldiging moet ervan worden overtuigd dat de beschuldigde ‘anders’ is, inferieur is, niet deel uitmaakt van dezelfde groep. Door de tegenstander als menseneter af te schilderen, wordt de persoon in kwestie gedemoniseerd en gekarakteriseerd als barbaars. In de Griekse en Latijnse literatuur is deze werkwijze terug te vinden in polemieken, veroorzaakt door spanning tussen de diverse groeperingen in de samenleving. Auteurs als Cicero, Seneca, Plutarchus en Valerius Maximus maakten gebruik van de methode.61 De achterliggende redenen voor de polemiek tussen facties in een samenleving kunnen divers zijn. Politieke spanning, vrees voor het sociale en culturele verval van een samenleving en angst voor het onbekende behoren tot de mogelijkheden.62 McGowan sluit zich aan bij deze redenering van Harrill. Het eten van mensenvlees staat volgens hem gelijk aan primitief, wetteloos, immoreel, gewelddadig en vreemd. Een beschuldiging van die aard kan dan ook tegen iedereen worden gebruikt die aan één van deze kenmerken voldoet. Dat is volgens hem ook de achterliggende reden voor de negatieve publiciteit omtrent de christenen. Gezien vanuit de Romeinse samenleving pasten zij goed in dit kader, omdat ze een bedreiging vormden voor de bestaande orde.63 Het mag duidelijk zijn dat beschuldigingen van kannibalisme en seksueel immoreel gedrag aan het adres van de christenen niet uniek zijn. Naast werken van pagane auteurs, bevatten ook christelijke en rabbijnse teksten 55 Bellum Judaicum 6.199-219. 56 Zie voor een bespreking over de historiciteit van deze passage: Jonathan J. Price, Jerusalem under siege. The collapse of the Jewish state 66-70 C.E. (Leiden 1992) 155-156; Honora H. Chapman, ‘Josephus and the cannibalism of Mary (BJ 6.199-219)’ in: John Marincola ed., A companion to Greek and Roman historiography II (Malden 2007) 419-426; Daniel R. Schwartz, Reading the first century: on reading Josephus and studying Jewish history of the first century (te verschijnen). 57 Flavius Josephus, Contra Apionem 2.91-96. Deze eedaflegging, in combinatie met vermeend kannibalisme, vertoont duidelijke gelijkenissen met de etairia en conjuratio (noot 23). 58 P.W. van der Horst, De mythe van het joods kannibalisme (Soesterberg 2006). 59 Contra Celsum 6.27. 60 J. Albert Harrill, ‘Cannibalistic language in the fourth gospel and the Greco-Roman polemics of factionalism (John 6:52-66)’, Journal of Biblical Literature, 127.1 (2008) 133-158. 61 Respectievelijk Orationes Philippicae 2.59, 2.71; Epistulae 83.25; Vitae Parallelae Antonius 24.4; Valerius Maximus 9.2.1. 62 Hargis, Against the Christians, 130; Wilken, The Christians, 18. 63 McGowan, ‘Eating people’, 434-436.
19-03-2010 11:26:19
18
Bar t Wagem a kers
dergelijke beschuldigingen.64 Burton Visotzky beschrijft die gedragingen als een uiting van de drie hoofdzonden van het rabbijnse jodendom, te weten het vergieten van bloed, incestueuze seks en afgoderij. Na verloop van tijd zouden de verwijzingen naar het joodse waarden- en normenpatroon letterlijk zijn genomen en de overtredingen zijn geconcretiseerd.65 Echter, indien de beschuldigingen gerelateerd moeten worden aan het rabbijnse jodendom, hoe worden dan verwijzingen naar dergelijke vergrijpen in de oudere Griekse en Latijnse literatuur verklaard? Naar mijn mening moet de verklaring van deze tradities dan ook niet worden gezocht in de rabbijnse literatuur, maar in het demoniseren van poten tiële vijanden van de sociale orde. Het verweer van christelijke apologeten
Het offensief van de pagane auteurs lokte in christelijke gelederen op den duur het te verwachten weerwoord uit. Opmerkelijk daarbij is dat de christelijke apologeten niet alleen aandacht besteedden aan het weerleggen van de negatieve publiciteit uit de intellectuele kring. De kerkvaders zochten herhaaldelijk toenadering tot de standpunten van de auteurs, in de hoop te worden geaccepteerd door de Romeinse wereld. Justinus Martyr beschreef het christendom in zijn werken als een respectvolle, loyale en ware filosofie.66 Ook Clemens van Alexandrië besteedde aandacht aan de relatie tussen de christelijke leer en de Grieks-Romeinse filosofie.67 Bij zijn uiteenzetting van het christelijke godsbeeld is de invloed van filosofische stromingen als de stoa en het platonisme op Athenagoras duidelijk zichtbaar.68 Tertullianus poogde het christendom in te passen in de Romeinse organisatiestructuur. Door de christengemeente te presenteren als een collegium, een wettig erkende Romeinse organisatievorm, hoopte hij 64 Karl Leo Noethlichs, Das Judentum und der römische Staat. Minderheitenpolitik im antiken Rom (Darmstadt 1996) 93; Visotzky, ‘Overturning the lamp’, 76-78; Schwartz, Reading the first century (te verschijnen). 65 Visotzky, ‘Overturning the lamp’, 80. 66 1 Apologia pro Christianis 5, 8, 20, 46; Dialogus cum Tryphone 3-8. 67 Protrepticus 5-6. 68 Legatio 3.1, 4.2, 6.2, 6.4, 10.3, 19.3. Zie voor de filosofische en theologische opvattingen van deze christelijke auteur: David Rankin, Athenagoras. Philosopher and theologian (Farnham 2009). 69 Apologia 39. 70 Een syllogisme is een gevolgtrekking uit twee vooropgezette stellingen. 71 Historia Ecclesiastica 5.28.13-14.
TvG nr 1-bw 2010.indd 18
de Romeinen ervan te overtuigen dat de christenen geen verboden genootschappen kenden. Zijn boodschap was dat de christenen niet buiten de Romeinse samenleving stonden, maar er juist deel van uitmaakten.69 En in het laatste deel van de tweede eeuw bewonderde een groep christenen in Rome het werk van Galenus en zocht een manier om het christelijke geloof te baseren op rationele gronden. Eusebius (260-340), bisschop van Caesarea, vond dit te ver gaan en beschrijft deze groep in zijn kerkgeschiedenis dan ook op een negatieve toon: In plaats van zich afvragen wat de Heilige Schrift zegt, doen ze alle moeite om een vorm van syllogisme70 te vinden om hun goddeloosheid te onderbouwen. Wanneer iemand hen uitdaagt met een tekst van de Heilige Schrift, onderzoeken zij het om te zien of het kan worden veranderd in een verbindende of een scheidende vorm van syllogisme. Ze leggen de heilige geschriften van god opzij en wijden zich aan geometrie, omdat ze van de aarde zijn en vanuit de aarde spreken, en ze niet Degene kennen die van boven komt. De geometrie van Euclides wordt door sommigen van hen ijverig bestudeerd, Aristoteles en Theophrastus worden bewonderd, Galenus wordt zelfs misschien door sommigen vereerd.71 Romeinse onwetendheid, polemiek en teksttraditie
De weerstand die christenen in de eerste eeuwen ondervonden vanuit de pagane omgeving kan worden verdeeld in twee soorten. Allereerst werden de christenen slachtoffer van negatieve reacties vanuit de bevolking. Beschuldigingen als seksueel ontoelaatbaar gedrag en het eten van mensenvlees werden verspreid binnen het Romeinse rijk aangetroffen. De aantijgingen zouden kunnen zijn gebaseerd op misverstanden, te wijten aan gebrek aan kennis van de christelijke leer en gebruiken. Onjuiste interpretatie van de ‘broederlijke liefde’, eucharistieviering en de vredeskus zou hiervoor de aanleiding kunnen zijn geweest. Deze verdachte handelingen werden bovendien versterkt door de gewoonte van vroege christenen om de heimelijke bijeenkomsten ’s nachts te organiseren. Daarnaast kwam tegen het einde van de
19-03-2010 11:26:19
Christenen onder vuur! Anti-christelijke beschuldigingen in het Romeinse Rijk
19
tweede eeuw een anti-christelijke polemiek op vanuit het pagane intellectuele milieu. De inhoud van de beschuldigingen die in de tweede eeuw werden geuit door het volk, zijn ook in de polemiek aanwezig. Een groot verschil met de vorige categorie is het feit dat deze auteurs van anti-christelijke literatuur wel onderzoek hebben verricht naar het christendom en de leer en levensstijl hebben bestudeerd. Desondanks waren ze niet overtuigd van de deugdelijkheid van het christendom. Een belangrijke discrepantie tussen de twee vormen van beschuldigingen is dat het volk zich vooral stoorde aan de (ongewone) gedragingen van de christenen, terwijl de auteurs zich concentreerden op de filosofische opvattingen die achter de gedragingen verscholen lagen. Naast onwetendheid en polemiek speelde ook de literaire topos een belangrijke rol bij de anti-christelijke beschuldigingen. Bij de bestudering van de beschuldiging van kannibalisme bleek deze aantijging jegens christenen niet uniek te zijn. Deze teksttraditie komt voor in zowel de Griekse, Romeinse, christelijke als de rabbijnse literatuur. De anti-christelijke houding in de eerste eeuwen heeft het christendom niet kunnen weerhouden van het verwerven van een monopoliepositie binnen het Romeinse rijk en zelfs van het uitgroeien tot een wereldreligie. Door de jaren heen groeide de kennis van de Romeinen over de christelijke gedragingen en verdween geleidelijk de angst voor het onbekende. Dit was een goede stimulans voor de verspreiding van het christendom. Eind tweede eeuw besefte Tertullianus dit al en schreef dat het onwetendheid was die de haat had veroorzaakt. Toen de Romeinen eenmaal stopten met onwetend te zijn, lieten ze volgens hem niet alleen de haat los, maar omarmden ze ook het christelijk geloof.72 Bart Wagemakers is als geschiedenisdocent werkzaam bij de lerarenopleiding van de Hogeschool Utrecht. Tevens is hij namens de Hogeschool Utrecht als externe promovendus verbonden aan het Instituut voor Cultuur en Geschiedenis (Universiteit van Amsterdam).
72 Apologia 1.6.
TvG nr 1-bw 2010.indd 19
19-03-2010 11:26:19