CHRISTELIJKE STAATKUNDE IN AMERIKA DOOR
DR. J. VAN LONKHUIJZEN.
I. Inleiding. Van Antirevolutionaire Staatkunde in den strikten zin des woords kan er in de Vereenigde Staten moeilijk gesproken worden. Wel was er in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog (1775-1783) gedurig cóntact met Frankrijk en ongetwijfeld zijn er sporen van den invloed der beginselen welke zich in de Fransche revolutie openbaarden te bemerken in staatkundige beschouwingen en theorieën, maar toch kwam het gelukkig niet tot een bewust en stelselmatig overnemen dier revolutionaire beginselen. De Amerikaansche vrijheidsoorlog kwam uit geheel andere beginselen voort dan de Fransche revolutie. Het contact was meer uitwendig dan wel een van beginselen onder het volk. Dientengevolge kan er ook aan de overzijde geen bewust en stelselmatig ingaan tegen die beginselen, welke nimmer in den breede invloed op het staatkundig leven uitoefenden, sprake zijn. Alles heet nog Christelijk. De natie noemt zich zóó, de president zoowel als de hoofden van vele openbare instellingen belijden nog den Naam Gods in onderscheiden publieke handelingen. De openbare scholen hebben nog in schier alle staten een zeker Christelijk of godsdienstig karakter, hoe gering vaak dan ook. Toch ook soms tamelijk sterk. Deden dus de revolutie-beginselen zich slechts weinig gelden en bleef de natie in een zeker Christelijk spoor, zoo kan daar dus moeilijk van antirevolutionaire staatkunde, die de doorwerking der revolutie-beginselen zoekt te stuiten, sprake zijn. Evenmin van een Antirevolutionaire Partij die deze staatkunde systematiseert en practisch toepast. Eer kan men de zaak zóó voorstellen, dat de Fransche rationalisA. St. 3-m. VII
7
98
DR. j. VAN LONKHUljZEN
tische, of liever de Engelsche Deïstische beginselen, een verflauwing en inzinking van het eenmaal wakkere Gereformeerde geloof, dat eertijds in menig stuk ook van het staatkundig leven zich uitsprak, veroorzaakten. Maar daarbij ook, dat desniettegenstaande ook nu nog de nawerking dier Christelijke beginselen op staatkundig terrein gevoeld wordt. En voorts ook dat af en toe in incidenteele gevallen met nieuwe actie op die eenmaal gelegde grondslagen gezocht wordt verder te bouwen. Ik meen als ik het geval zóó stel: een planten van de wortels van Christelijke staatkunde in vroeger dagen; een nabloeien daarop tot in onzen tijd; en eindelijk, in incidenteele gevallen, een nieuw uitspruiten daarvan - dat ik dan niet ver van de waarheid af zal zijn. En hiermede zijn dan vanzelf de drie geledingen voor de behandeling van mijn onderwerp gegeven. Dus eerst over de oorspronkelijke Christelijke grondslagen waarop het Amerikaansche staatkundige leven gebouwd is; dan de nawerking daarvan in onze dagen, eindelijk incidenteele nieuwe actie in deze richting.
De Christelifke grondslagen. Wie tegen den middag van den 31 en Juli 1620 langs de Vliet in Rijswijk gewandeld had, had iets kunnen zien dat, hoewel voor het oog weinig bijzonders, toch een van die historische gebeurtenissen is geworden, die den meest verstrekkenden invloed voor heel de wereld gehad hebben. Daar voeren op dien dag een aantal schepen door de Vliet, schepen met menschen. Deze menschen kwamen uit Leiden en gingen naar Delft en dan naar Delfshaven. Het waren zoo goed als alle eenvoudige mannen als wevers, wolkammers, timmerlieden, kuipers, enz. Ze waren nog in de kracht van hun leven, en ze namen hun vrouwen en kinderen met zich. Want ze zouden zich dien avond op de "SpeedweIl" in Delfshaven inschepen om naar een nieuw werelddeel te reizen. Een aantal vrienden en familieleden deed hen uitgeleide. Ds. ROBINSON, hun waardige predikant, was mede onder deze laatsten. Hij zou zoo straks zijn knieën op het dek van de kleine, zwakke boot ootmoedig buigen, en in een roerend gebed hen aan den Almachtigen en Getrouwen God opdragen om ze nimmer weer te zien. Dan zou onder veel tranen het afscheid plaats hebben. ZÓÓ geschiedde. Daags daarna ging het schip onder zeil. Zoo zijn de "Pilgrimfathers", maar een handje vol menschen, 110 alles te saam, eerst op de "SpeedweIl" naar Engeland gevaren 1) om daar van dit lekke vaartuig op de
CHRISTELIJKE STAATKUNDE IN AMERIKA
99
"Mayflower" over te gaan en daarmee onder veel moeite den Oceaan over te steken en op 26 December van dat jaar in Plymouth Harbor, tusschen de schrale rotsen van Massachusets te landen. Ze hadden niet gemeend dáár aan te komen. Ze waren eerst van plan geweest naar Nieuw Amsterdam te gaan en zich in Nieuw Nederland te vestigen of in West-Indië. En de "Nieuw Nederland Compagnie" voorlooper van de "West Indische Compagnie" had hun ook wel alles beloofd wat ze vroegen en nog meer daarbij, vrije overtocht, hulp, vee, enz. maar op hun vraag om politieke bescherming tegen invallen van andere naties - had de Compagnie geantwoord, dat dit te vergeven berustte bij den Prins en de Staten. En deze hadden daarop geen verzekering willen of durven geven. Blijkbaar complicaties met koning JACOBUS, die geweigerd had hun vrijheid van godsdienst te geven en Amerika als zijn land beschouwde, vreezende, want men had elkander noodig nu het 12-jarig bestand ten einde liep. En voor de emigranten was vrijheid van godsdienst het punt. 2) De Hugenoten-kolonies van CASPAR DE COLIGNY in Florida waren 50 jaren geleden door de Spanjaarden uitgemoord. En hoe als de Spanjaarden ook op hen aanvielen? Of als koning JACOBUS hen ginds dwingen wilde en hen zou vervolgen om hun geloof, zooals hij dat in Engeland gedaan had? Juist in die dagen kwam echter de reeds bestaande eenige Engelsche kolonie op de kust van Noord-Amerika, die van Virginia (zoo genoemd naar de maagdelijke koningin ELIZABETH) in Puriteinsche handen. Door invloed van Londensche kooplieden werd den vluchtelingen in Leiden nederzetting in Virginia aangeboden. Daarheen gingen ze toen op reis, maar door tegenwind en stroom dreven ze ver af naar het Noorden en landden ten slotte op Plymouth Rock in Massachusets. Zij waren Gereformeerden. Afgescheiden Gereformeerden. Die van harte de Gereformeerde Westminstersche Confessie onderteekenden, maar met de misbruiken der Staatskerk geen doen wilden hebben. In het gehucht of dorpje Scrooby hadden zij zich daarvan afgescheiden, om saam Gods Woord te onderzoeken. Daarover waren zij vervolgd en eindelijk na vele gevaren waren ze Engeland ontkomen en hadden met andere Engelsche Afgescheidenen van dezelfde gevoelens een toevlucht in Leiden en Amsterdam gevonden. ROBINSON was de eminente predikant der Leidsche gemeente. Hij nam duchtig deel aan den strijd tegen de Remonstranten, hield op verzoek van de Leidsche predikanten
100
DR.
J.
VAN
LONKHUIJZEN
drie maal een publiek twistgesprek met EPISCOPIUS, was lid van het Corpus Academicum en zou universitaire eere of positie gehad hebben, was het weer niet uit vreeze voor koning JACOBUS. ROBINSON schreef ook ter verdediging van de besluiten der Dordtsche synode en wenschte zelfs, dat zijn zoon tot predikant der Geref. kerken in Nederland zou opgeleid worden. Na ROBINSON'S dood voegde zijn weduwe zich bij de Geref. kerken van Nederland. Ds. ROBINSON was een groot vriend van de Leidsche hoogleeraren W ALAEUS en FESTUS HOMMlus, alsook van andere mannen van de Dordtsche synode. De vluchtelingen-gemeente te Leiden was wat de kerkorganisatie aangaat een Independentistische. Maar ROBINSON had heel wat van het wilde Brownisme of Barrowisme afgesnoeid. Een groot verschil maakte de Leidsche gemeente in dit opzicht met de Amsterdamsche Engelsche gemeente van dezelfde belijdenis. Toch al naderde ze in menig stuk heel wat de Gereformeerde kerkregeering in wezen was ze en bleef ze Independentistisch. Dit moeten we hier voor oogen houden. Het is voor ons onderwerp van het grootste belang. Want deze organisatie zouden de emigranten dezer gemeente boven omschreven meenemen naar Amerika. Dit zou het model worden ook voor hun politieke organisatie. In het Independentistisch stelsel. men weet het, regeert de gemeente. De ambtsdragers worden niet alleen door en uit de gemeente verkozen, maar zijn ook verantwoording schuldig aan de gemeente. Dit ultra-democratisch stelsel is de grondslag geworden en wel door deze zelfde Pelgrimvaders van heel het Amerikaansche staatkundig leven. Het volk regeert. Onder Gods Opper-souvereiniteit. Het kiest eigen overheden, rechters, enz. "Government of the people, by the people, for the people," is nog steeds de leuze. Deze Leidsche vluchtelingen, de mannen en vrouwen van de "Mayflower", waren niet alleen Gereformeerd in de leer, ze zochten een tehuis, waar zij God naar hun geweten konden dienen en ook hun eigen taal en traditie, de Engelsche, konden bewaren. Bovendien had het leven der Hollanders, vooral der lagere standen, op hen geen verheffenden indruk gemaakt. Evenmin de taal dier dagen, welke ze "uncouth" noemden. Ook moesten ze in Leiden zeer hard werken, zonder eenige kans om vooruit te komen. Hun Engelsche vrienden zeiden "als dat vrijheid was, verkozen ze nog liever te kwijnen in de Engelsche gevangenissen." Deze mannen gingen dus niet als zeevaarders om
CHRISTELIJKE STAATKUNDE IN AMERIKA
101
nieuwe vaarten te ontdekken, of als handelaars om voor een tijd elders handel te drijven, maar ze zochten, verdreven van eigen vaderland, een nieuw vaderland. Daar hadden ze alles voor over. Daartoe legden ze terwijl de "Mayflower" op de groote wateren danste den grondslag voor een staatkundige organisatie in het bekende "Compact" van de "Mayflower". In dat "Compact" maken ze saam een verbond om met elkander een nieuwe natie te stichten. Waarin God erkend en gediend zou worden. Hier hebt ge het. "In den Naam van God, Amen." "Wij de ondergeteekenden wier namen hieronder geschreven staan, getrouwe onderdanen van onzen geëerbiedigden Souverein en Heer, Jacobus koning bij de gratie Gods van Groot Brittannie, Frankrijk en Ierland, Koning, Verdediger des Geloofs, enz. Hebbende ondernomen voor de glorie van God en de uitbreiding van het Christelijk Geloof en de eer van onzen koning en van ons land, een reis om de eerste kolonie te planten in de Noordelijke deel en van Virginie, Maken bij dezen plechtig en wederkeerig in de tegenwoordigheid Gods en van elkander het verbond met elkander en vereenigen ons hierbij tot een burgerlijk politiek-lichaam voor de instelling, preservatie en bevordering van de doeleinden boven vermeld, Om uit kracht daarvan te besluiten, saam te stellen en te vormen zulke rechtvaardige en billijke wetten, ordinantiën, acten en staatsregelingen ("just and equall laws, ordinances, acts, constitutions") en ambten, van tijd tot tijd, als geacht zal worden meest passend en geschikt te zijn voor het algemeen goed van de kolonie; waaraan wij alle betamelijke gehoorzaamheid en onderwerping beloven. Ten bewijze daarvan hebben wij hieronder onze handteekeningen geplaatst op den 11en November in het jaar van de regeering van onzen souvereinen Heer Jacobus Koning van Engeland, Frankrijk en Ierland in het 18e j aar en van Schotland in het vier en veertigste j aar. Anno Domini 1620,". Dit hoogst belangrijke stuk dezer eenvoudige maar ernstige mannen, dezer stichters van de eerste kolonie, welke straks de principieele leidster werd voor de andere, wordt nog altijd als de Magna Charta, de hoeksteen van de Amerikaansche staatsregeling, beschouwd. Het geloof in God den Almachtige - beleden daar midden op
102
DR. J. VAN LONKHUIJZEN
de groote wateren als het fundament hunner staatsregeling - straalt er van het begin tot het einde in door. Zoo heeft dit handje vol men sc hen de grondslagen gelegd voor het nationale en staatkundige leven van een der grootste en meest invloedrijke naties der aarde. Anderen zullen in breeden stroom straks het zaad der beginselen in dezen kleinen bolster besloten verder verspreiden, maar hier ligt het zaad. En het werd hier trots de ontzettende sterfte welke de kleine kolonie in den eersten winter (en de winters zijn daar zeer streng) door moest maken en de armoede en ellende waarmee de nederzetting op den schralen grond had te kampen, veilig bewaard. Deze weinige mannen hebben een invloed uitgeoefend ver boven de verhouding van hun getal of maatschappelijke positie. ja, het zou te bezien zijn geweest of de kolonie niet alleen een kwijnend bestaan maar haar bestaan zelf zou hebben kunnen handhaven (want weldra vinden we leden der kolonie niet alleen in Nieuw-Nederland maar ook zelfs in den "raad van negen" te Nieuw-Amsterdam 3) ware er niet nog iets anders gebeurd. Daartoe wordt thans onze aandacht geroepen. In juli 1629 reed een man den weg op naar het kasteel van Sempringham, de zetel van THEOPHlLUS FIENES, vierde graaf van Lincoln. Deze edelman was een zeer ernstig Calvinist en een der leiders van de machtige partij der Engelsche Puriteinen. Zijn kasteel was het middelpunt voor de nieuwe actie. Daar waren onderscheidene aristocratische leden van die partij reeds vergaderd en daar werd op dien dag na ernstige discussie besloten "om het stof van Engeland van hun voeten te schudden en hun lot te werpen met dat van de Massachusets Bay Compagnie" aan gindsche zijde van den Oceaan. WINTROP, - de later zoo bekend geworden gouverneur van New-England - want hij was het die over de in werking zijnde plannen van emigratie op het kasteel ging spreken - zou de leider der expeditie zijn. Eerst zouden sommigen gaan dan zouden anderen volgen. Wat dreef hen, deze mannen van rang en middelen en positie? In 1625 was koning JACOBUS gestorven en werd opgevolgd door zijn zoon KAREL 1. En van dezen gold het, wat betreft zijn verbittering tegen de Puriteinen, als van koning REHABEAM van ouds, zijn pink zou dikker zijn dan zijns vaders lendenen. Steeds zwaarder drukte zijn despotische
CHRISTELIJKE STAATKUNDE IN AMERIKA
103
hand op de Engelsche Puriteinen. Kerkelijk zoowel als burgerlijk, wat hun volksvrijheden betreft. Hiertegen kwam de machtige Puriteinsche Partij in verzet. 4) Het zou des konings hoofd kosten. Maar zoover was het in J uH 1628 nog niet. De Puriteinsche Partij had twee fracties. Daar waren de Separatisten, die zich van de Staatskerk als van een Babel en een "huis Belials" afscheidden, zooals de Pelgrimvaders gedaan hadden, en daar waren de Nonconformisten, (en dit waren de meesten en de meest invloedrijken) die in de Staatskerk bleven en haar wilden zuiveren, en die den koning verdachten van Romaniseerende plannen (hij was gehuwd met de zuster van LODEWljK XIII) en die hem eiken stap in die richting betwistten. Romanisme en Absolutisme ging in die dagen hand in hand (Spanje en later LODEWljK XIV). Tot deze Nonconformistische fractie van mannen, die dus in de kerk bleven maar zich niet conformeerden met de koninklijke besluiten en die zijner bisschoppen, behoorden tal van de aanzienlijksten des volks, schier heel het Calvinistisch Oostelijk deel van Engeland, dat destijds de kracht der natie vormde. Daar was de EARL OF W ARWICK, zeer rijk in aardsche goederen en evenzeer in invloed, een ervaren staatsman en ervaren ook in koloniale zaken (hij had uitgebreide bezittingen op Barbados), een der voornaamste leiders in het parlement. Dan was daar de EARL OF LINCOLN, boven reeds vermeld, wel de ernstigste onder de peers. Dan behoorde tot de partij zijn familielid: WILLlAM FIENES, VISCOUNT OF SAVE AND SELE, een strenge Puritein, en een tacticus, des Konings meest gevreesde tegenstander in het Huis der Lords. Voorts ROBERT GREVILLE, de tweede Lord BROOKE, verwant aan den EARL of BEDFORD, opgevoed in Holland en ook rijk door positie en kwaliteiten, een der meest vooraanstaande leiders der Puriteinen. Ook JOHN PYM, lid van het parlement, een financieel genie, "comptroler of the Kings Household", dus des konings schatmeester, een der wakkerste en meest doortastende leiders. Dan Sir RUDLY, die bijna 40 jaren lid van het parlement was (1620-1658); Lord RICH en vele anderen. Ook aristocratische geslachten behoorden er toe als de CLINTON, RUSSELL, ROUSE, BARRINGTON families (tot de laatste behoorde Lady JOAN BARRINGTON, CROMWELL'S tante, een zeer verstandige vrouw, de vraagbaak van velen). Naast deze Lords stonden de "country gentlemen", vaak door banden des bloeds, of die van vriendschap, in elk geval van beginsel en gemeenschappelijken strijd
104
DR. j. VAN LONKHUljZEN
met hen verbonden. Tot dezen kring der gentlemen behoorden ook CROMWELL en WINTHROP 5). Engeland was in deze jaren van 1628 en '29 in groote opschudding en verwarring. De koning had het parlement ontbonden, maar de Lords hadden bi.i het ontvangen van de koninklijke boodschap de deuren gesloten, den speaker vastgebonden en hem niet weer losgelaten, voordat door allen besloten was schouder aan schouder te staan en niet aan des konings belasting-eischen te voldoen. KAREL I dacht nu te regeeren zonder parlement. En de strijd begon steeds meer hard tegen hard te gaan. De koning scheen voornemens met alle macht de Puriteinen ten onder te brengen. Welnu in deze dagen wat het dat WHITE (de gentleman van Suffolk) de roepstem uit deed gaan, dat men toch het stof van oud-Engeland, dat de rechten en vrijheden der burgers en den Calvinistischen godsdienst vertrad, van zijn voeten zou schudden en een nieuw Engeland zou stichten. WINTHROP nam die boodschap over en verbreidde ze. En zoo was de lucht vol plannen tot emigratie. Maar waarheen? Het scheen alsof de zaak van het Protestantisme geknecht zou worden. In Frankrijk lag La Rochelle in puin, ontmanteld en overgegeven aan de onbarmhartigheid van den niets ontzienden kardinaal; zijn eens rijke kooplieden waren tot den bedelstaf gebracht. In Duitschland verwoestte het leger van W ALLENSTEIN alles te vuur en te zwaard. Spanje was wel gebroken, maar nu KAREL I, met zijn oom LODEWljK XIII in bondgenootschap, booze plannen beraamde, voegde het te gaarne het overschot van zijn macht hierbij. De zaak van het Protestantisme scheen hopeloos te staan. Waarheen? W ARWICK wilde de emigrant en leiden naar Centraal Amerika, waar hij groote landerijen controleerde, maar de meer eenvoudigen als WINTHROP en WHITE e. a. raadden naar Noord-Amerika. Allen legden zich hierbij neer en men zag er in een bestiering Gods. WINTHROP e. a. wilden een ander land "waar een bolwerk tegen het rijk van den Antichrist dat de jesuiten in alle landen zoeken op te richten kon gesticht worden". Daar zou God zijn volk een schuilplaats bereiden. WINTHROP zag niets dan Gods oordeelen over Engeland komen. Nu had WARWICK juist in deze dagen uit de oude gefailleerde boedel van de New England Co. als zijn aandeel de Massachusets Baai getrokken. En zoo werd opgericht de Massachusets Bay Co. onder leiding van WARWICK, en zijn associates jOHN HUMPHREvenjoHN ENDICOTT en anderen. En zóó ging nu WINTHROP naar het kasteel van den graaf
CHRISTELIJKE STAATKUNDE IN AMERIKA
105
van Lincoln om de plannen voor de emigratie nader te bespreken. Daar werd er toen toe besloten. Door de edelen als W ARWICK e. a. werd het geld saam gebracht, en wel toegerust zeilde in 1629 de eerste partij Puriteinen onder JOHN ENDICOTT naar New England, om zich niet ver van de Pelgrimvaders neer te zetten. De eerste settlements werden gesticht te Salem. De hoofdexpeditie ging in het volgende jaar (1630) onder WINTHROP. De groote immigratie was begonnen! Meer dan 2000 gingen er soms per jaar. Het meest in 1635, toen in het jaar tevoren de pauselijke nuntius met open armen aan het Engelsche hof ontvangen was en velen tot het Pausdom terugkeerden. De stroom van Puriteinsche emigranten verminderde toen van 1640 de oppositie tegen den koning meer en meer succes beloofde te hebben. Nog in 1638 hadden niemand minder dan PYM, HAMBDEN en CROMWELL plan gemaakt om naar New England te gaan. Zelfs WARWICK had eens reeds een deel van zijn bezittingen verkocht om te gaan. Vooral toen de West- , Indische Puriteinsche kolonie mislukte en die onder WINTHROP een succes werd, ging de stroom naar Massachusets. Naar het charter dat de Massaschusets kolonie had mocht zij onder zekere voorwaarden vrij personen vervoeren, vrijheid van godsdienst genieten, eigen bestuurders kiezen enz. Dit alles werkte mede tot bloei der nieuwe kolonie. Weldra hadden zich tienduizenden Engelschen in de omgeving van Massachusets neergezet. Ze koloniseerden zelfs op het gebied dat hier Nieuw Nederland, dat juist ten zuiden lag, geacht werd te zijn. Ze rukten de wapenborden van de Staten van de boomen en zetten er minder vleiende teekeningen voor in de plaats. De Amsterdamsche bestuurders van Nieuw Nederland, de "cinderella" van de Hollandsche kolonies, als een Engelsch-Amerikaansch schrijver deze kolonie noemt, lieten dit begaan. Zoo werden gesticht op Nederlandsch gebied de staten Connecticut (in een zeer vruchtbare vallei bij de rivier van dien naam), Providence, Maine, Rhode Island, Maryland, enz. En hier komen nu de twee stroomingen die het nationale en staatkundige leven van Amerika vormen zouden als een enkele machtige stroom tesaam. De Puriteinen hadden geen begeerte om de gehate Episcopaalsche ritus over te brengen; nog minder om de bisschoppelijke regeering hunner kerk mee te nemen. En hier in de nieuwe wereld was geen oude kerk te reformeeren. Dus wendden zij zich tot de Pelgrimvaders in hun buurt en namen met geringe wijzigingen hun systeem van kerkregeering (het Congregationalistische) en hun opvattingen van staats-
106
DR. J. VAN LONKHUIJZEN
bestuur over. De Pelgrimvaders hadden immers een organisatie, de kerkelijke, waarnaar zij die van den staat modelleerden. Bovendien hadden deze Pelgrimvaders lang in Nederland vertoefd en daar zaken van staatsbestuur geleerd die de Engelschen niet kenden en die zij nu aan hun broederen als kostbaar zaad van den Hollandschen Calvinistischen akker overdeden. Als daar waren: de vrij heid der conscientie; openbare scholen met den Bijbel; verkiezing van eigen overheden en staatsambtenaren; eigen stadsbesturen; staten; een foederatieve statenbond en een republiek. Deze zaken en instellingen, waarover later meer, werden nu door den nieuwen stroom van Puriteinen overgenomen. Zóó kwamen de grondslagen voor het Amerikaansche nationale leven gelegd te worden. Hoe de Puriteinen de genoemde beginselen en instellingen verbreiden kunnen we zien als we de Puriteinen met de Pelgrimvaders vergelijken. Bij de Pelgrimvaders' bleef het maar een dag der kleine dingen. Zij waren meestal arme menschen, hun kolonie was klein en arm en afgezonderd. Na vier jaren stonden er nog maar 32 huizen. Toen de kolonie 15 jaren oud was had ze nog maar 500 inwoners. De koninklijke commissie, die na de Restauratie der Stuarts de zaken op kwam nemen (dezelfde die en passant Nieuw Nederland en Nieuw Amsterdam inpakte; in vollen vrede, een "Jameson-raid" 250 jaren vóór J ameson), rapporteerde dat er toen (1666) nog maar 12 kleine dorpen waren, zoo arm dat ze niet één geschoold predikant konden onderhouden, (meestal ging een broeder uit de gemeente voor). De Puriteinen daarentegen groeiden sterk. In 12 jaren na de eerste overtocht had hun kolonie meer dan 12000 inwoners, 50 steden en dorpen met 30 à 40 kerken, behalve kasteel en, forten, scholen enz. In 1664 had New Engeland 50.000 inwoners, Virginia 35.000, en Maryland 15.000. Bij de Puriteinen waren vele mannen van middelen en stand, daar waren geleerden, onderscheidene hunner predikanten hadden een universitaire opleiding in Engeland ontvangen. Ze lieten boeken drukken hetzij te Salem of te Londen. Ze stichtten weldra een universiteit, Harvard College. Deze Puriteinen gaven dus den toon aan. De Pelgrimvaders stonden als armen en weinig ontwikkelden buiten het leven; bij den stroom van Puriteinen had men geboren leiders, mannen in staat om een natie te stichten. De Pelgrimvaders waren tevreden met een eigen tehuis, de Puriteinen wilden een nieuw Engeland,
CHRISTELIJKE STAATKUNDE IN AMERIKA
107
een nieuwe natie stichten. En ze deden het. Doch, als gezegd, de beginselen voor de organisatie daarvan namen ze over van de Pelgrimvaders. Hoe hun Calvinistische staatkunde uitgewerkt werd en welke wetten ze maakten is iets dat we in een ander artikel zullen beschouwen.
1) In Engeland voegden zich te Southampton nog een aantal families bij hen. Ook de leider der expeditie, de uitnemende ouderling der Leidsche gemeente, die in het jaar tevoren te Leiden, waar hij een drukkerij had waar Engelsche Puriteinsche literatuur gedrukt werd, op verzoek van' koning JACOBUS in de gevangenis geworpen was en daarna, weer op JACOBUS' verzoek, naar Engeland uitgeleverd was. In 1619! Tijdens de Dordtsche synode! 2) In hun request aan den Prins en de Staten schrijven ze, dat ze met 400 families zouden kunnen gaan en wel om de ware zuivere Christelijke religie te verbreiden, tot onderwijzing der Indianen in dat land in de zuivere leer en bekeering tot het Christelijk geloof, om aldus door de genade des Heeren, tot de grootere leer van het gouvernement van dit land, een nieuwe gemeenschap (commonwealth) te stichten, "alles onder het toezicht en de regeering van Uwe Princelijke Hoogheid en de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal". (DEXTER, The England and Holland of the Pilgrimfathers p. 584). 3) Zie mijn artikel in "Op den Uitkijk", November 1932. 4) E. H. BVINOTON, The Puritans in England and New England p. 91 enz. 5) A. P. NEWTON, The Colonizing Activities of the English Puritans p. 41 e.v.
HET CALVINISME IN ZUID...AFRIKA Voordracht gehouden op de Internationale Conferentie van Calvinisten te Londen. DOOR PROFESSOR G. BESSELAAR, M. A., LIT. D., Vertegenwoordiger van de Calvinistiese Bond van Zuid-Afrika.
Beginselen. Het Calvinisme in Zuid-Afrika zou geen Calvinisme zijn, indien het zijn leven en kracht niet putte uit dezelfde beginselen als het Calvinisme allerwegen. Toch blijkt het Calvinisme in Zuidafrikaanse verschijningsvorm meer elementair te wezen, minder filosofies en uitgewerkt en meer prakties in zijn toepassing op het leven en zijn volheid dan het Calvinisme in andere en oudere landen. Echt Calvinisme is meer dan een leer, het is een levenshouding, die berust op drie voorname waarheden: de opperhoogheid van God, de verantwordelikheid van de mens, en de verlichting door de Heilige Geest. In Zuid-Afrika belijdt en beleeft het, dat God niet alleen de hemel, maar ook de aarde geschapen heeft; dat de mens uit 'n lichaam bestaat, zoowel als uit een ziel, en dat in het rijke mensenleven met al zijn uitingen geen onderdeel valt buiten de roeping tot heiligheid. Het bevredigt niet uitsluitend geestelike noden, maar beweert, dat het lichaam en zijn behoeften, de dagelikse roeping en plicht, dat menselik bezit en aanwinst - op gebied van stof, wetenschap of kunst in wezen niet vreemd noch in toepassing vijandig staan tegenover Gods uiteindelike bedoeling; dat er geen verdienste schuilt in kennis noch in onkunde, in armoede noch in rijkdom; dat Staat, Kerk en School, persoonlik en gezinsleven, alle hun eigen terrein en aanspraak hebben en alle in gelijke mate vallen onder de hoogheid van een Almachtig God, die elk gebruikt voor Zijn goddelik plan. Zuidafrikaans Calvinisme dringt aan op persoonlikheid, maar niet op individualisme; in politieke zaken kiest het voor gezag tegen
HET CALVINISME IN ZUID-AFRIKA
109
anarchie; op maatschappelik en staathuishoudkundig gebied voor het algemene tegenover het individuele; in de zaken van het persoonlik leven voor het eeuwige boven het tijdelike. Het is vast overtuigd, daarin door zegenrijke ervaring bevestigd, dat de Uitverkiezing niet een bloot geloofsartikel is, maar de bron wel van leven, van geestdrift en moed, van macht, liefde, geduld en hoop en van eeuwige blijdschap.
Geschiedenis. Het is niet mogelik binnen het bestek van een korte toespraak mee te delen, hoe deze beginselen histories toegepast zijn; een kort overzicht van de volksgeschiedenis kan echter helpen om de richting te volgen. Het is nog geen drie eeuwen geleden, dat Zuid-Afrika door blanken bewoond werd en de aanvang was beslist heel eenvoudig. Het Calvinisme aldaar dateert niet van dezelfde tijd als te Genève of in West-Europa: het was een stek uit de geesteIike bodem der Nederlanden en vertoont zelfs nu nog de kentekenen van zijn afkomst. De Hollands-Afrikaanse bevolking van Zuid-Afrika heeft veel gemeen met haar voorvaderen in Nederland: beide zijn van aanleg individualisties; persoonlike vrijheid stellen zij zo zeer op prijs, dat zij er voor vechten zullen; zij hebben voorliefde voor nuchtere verstandelikheid meer dan voor tranerige sentimentaliteit, en in hun levensopvatting staan zij zeer dicht bij de Schotten. Het Calvinisme is in Zuid-Afrika geplant door de nazaten der Watergeuzen, die in 1652 de Kaapkolonie hebben gesticht. Toen het onder de Zuidafrikaanse zon wortel had geschoten in politiek en kerkeIik terrein, ontving het een heilzame aansporing door de komst der Hugenoten in 1689, die de zegen van vroomheid en martelaarschap der Franse Kerk meedeelden aan het jonge en sterke, maar nuchtere Gereformeerden-dom. Uit deze twee s~ r ;~.in~en, die alras ineenvloeiden, ontwikkelde het Calvinisme in Zuià 7ijn eigen type, dat zegenrijk inwerkte op de nieuw ontluikende Holands-Afrikaanse gemeenschap. In de tweede helft der zeventiende eeuw volgde het dezelfde ontwikkeling als elders. De nadeining van de opvolgende groeiperioden van het Calvinisme in Europa bereikte in verloop van tij d de kusten van het vergelegen Zuid-Afrika. Als een hoofdmoment noemen we de stroom van Supranaturalisme, die uitliep in het Rationalisme der achttiende eeuw; deze beweging echter tastte Zuid-Afrika slechts oppervlakkig aan. Het verloop in Europa zelf is algemeen bekend.
*a
-----~----
110
-
--
PROF. G. BESSELAAR
Supranaturalisme deed eerst heel netjes en heel verlegen; het aanvaardde het wonder en de profetie, maar ging weldra onderscheid maken tussen fundamentele en bijkomstige leerstellingen; het pleitte voor een theologies of theoreties geloof en humanistiese zedeleer. En deze overgang was zelfs niet onlogies. Immers toch, indien men aan de Rede toelaat bewijzen te verlangen voor de mogelikheid, werkelikheid en redelikheid der Openbaring, onderwerpt men de Openbaring aan de rechtspraak der Rede, die men daardoor bevordert tot scheidsrechter tussen het natuurlike en het bovennatuurlike. Nauwgezette studie der kerkgeschiedenis en der geesteIike stromingen in het Zuid-Afrika der late achttiende en der ganse negentiende eeuw legt dezelfde gang van zaken bloot, hoewel tempo en intensiteit aanmerkelik verzwakt werden door de afstand en het verschil in omstandigheden tussen Nederland en Zuid-Afrika. Een ader van liberalisme was merkbaar, en is dit heden nog, in de grote volkskerk van Zuid-Afrika, de aloude Nederduits Gereformeerde Kerk, die als geheel echter wakker weerstand bood aan het monster van liberalisme of modernisme, dat tweemaal in de geschiedenis dier Kerk de harige schedel verhief. De uitbreiding van deze heiIloze beweging werd echter belemmerd, meer door conventionalisme en de intuïtieve vrees voor de moderne geest, dan door de welgegronde overtuiging, dat er gevaar dreigde voor het geloof eenmaal aan de heiligen overgeleverd. Toch is zelfs dit onderbewuste besef van gevaar bewijs, dat de Kerk nog gezond is van harte; dat zij nog reageert op listige aanslagen op haar leer, dienst en tucht, en zich daartegen verzet. Aan de andere kant kan het niet ontkend worden, dat zekere factoren krachtig tegenstand boden aan een doorwerking van Calvinisties besef in Zuid-Afrika. Daar is eerst de afgeslotenheid des lands van de tonelen van Calvinistiese ontwikkeling elders; dan de eenzaamheid van het Afrikaanse veld, zij bracht nadenkende geesten tot een vorm van mystiek, die nog in hoge mate ingeweven is in de godsdienstige volksmentaliteit. Door gebrek aan voldoende herderlike verzorging wegens predikanten-schaarste, werd deze mystieke neiging niet voldoende geleid en beteugeld; hoe kon het ook, daar de kerken in dit dunbevolkt land op enorme afstanden van elkaar verwijderd lagen? Er was geen godsdienstige pers en weinig andere bronnen om godsdienstige kennis te verspreiden. In 1806, d. w. z. anderhalve eeuw na de planting der Kaapkolonie en de stichting der Nederduits Gerefor-
HET CALVINISME IN ZUID-AFRIKA
111
meerde Kerk aldaar, waren slechts zeven gemeenten gevormd en dit over een oppervlakte, groter dan de Britse Eilanden en Frankrijk tezamen. In de 1ge eeuw trad eindelik verbetering in; in 1824 telde de Kerk 14 gemeenten; in 1857 60 gemeenten. De 1ge eeuw bracht snelle ontwikkeling. De ontdekking van diamanten en goud was oorzaak, dat de bevolking van Zuid-Afrika in één geslacht de sprong moest doen van de 17 de in de 19de en 20ste eeuw. Ekonomiese en sociale vraagstukken van benauwende omvang werden geslingerd op een eenvoudig herdersvolk met een plof, die de plaatselike groei dreigde te verpletteren. Politieke omwentelingen tegen het einde der 19de eeuw schudden de zwakke maatschappelike inrichting tot haar grondvesten, en drie jaren lang woedde een verwoestende oorlog over de vlakten en bergen van Zuid-Afrika, toen de afgrond riep tot den afgrond bij het gedruis van Gods watergoten. Vanzelf sprekend dat zulke gebeurtenissen niet zeer bevorderlik waren aan een rustige en stadige groei van het godsdienstig leven. De elementairste beginselen van volksbestaan en zelfs van persoonlik voortbestaan verkeerden in levensgevaar; er was geen gelegenheid tot objectieve verwezenlijking van de dingen, die des Geestes Gods waren. Toen eindelik de vrede in 1902 hersteld was, moest de gehele samenleving nieuw opgebouwd worden, en in vele delen des lands werd een geest van mokkende onderwerping of van laag materialisme overheersend. Moderne uitvindingen van techniese bedrevenheid, de jacht op geld en genot, scheppen niet de geschikte atmosfeer voor de ontwikkeling van het zieleleven. Wanneer de koerant de plaats gaat innemen van de Bijbel, en de luidspreker de zachte fluisteringen van de H. Geest verdringt en verdrinkt, kunnen diep religieuse overtuigingen niet uitbloeien in strevingen tot eer van God. Het Calvinisme werd aldus voor het tegenwoordige bij de grote meerderheid niet meer dan een vage notie, met de lippen slechts gediend; bij anderen een partijkreet, een politiek of kerkelik etiket. Bij nog anderen, nog wel trouwe voorstanders van zijn grondbeginselen, werd zelfs de naam Calvinisme onwelkom en aldus is het te verklaren, dat er onder de Gereformeerde Protestanten van Zuid-Afrika verschillen en nuanceringen openbaar werden naar gelang van de aard van plaatselike leiding en historiese groei; er waren zekere factoren, politieke, economiese, sociale en andere, die een verschil in accent veroorzaakten en verklaarden. Toen eindelik, in de 20ste eeuw, de uni-
112
PROF. G. BESSELAAR
versele opwaking van het Calvinisme onder de goede leiding Gods, haar actie ook in Zuid-Afrika voelbaar maakte, ontmoetten de stichters en voorstanders van de Calvinistiese Bond een stille oppositie, en zelfs van kanten van welke zij dit allerminst verwachtten.
De toestand hedendaags. Het is een gemeenschappelike ervaring in deze bedeling, dat er een wijde klove gaapt tussen ideaal en werkelikheid. Toen b.v. in Nederland het Calvinisme op zijn hoogtepunt stond, en het de wereldheerschappij van het Spaanse rijk brak en vernietigde, waren slechts 10 percent der Nederlanders Calvinisten. En toch! zo lang een minderheid aaneengesloten en zelfbewust is, kan zij grote menigten in beweging brengen en leiden. Ook in Zuid-Afrika bestaat er een zodanig corps van helden; evenals aartsvaders zijn zij verstrooid over de wijdwegdeinende veldvlakten en wonen zij op eenzame hoeven; het zijn profeten, die leren door woord en voorbeeld; het zijn priesters, die de bediening der voorbidding beoefenen; het zijn koningen, die regeren in Kerkeraden en classicale vergaderingen, in schoolraden en afdelingsbesturen, schijnende en leidende lichtbakens in hun onderscheiden omgeving. Men beweert, dat in de grote Nederduits Gereformeerde landskerk drie kwart van de mannen op de preekstoel en negen tienden van het volk in de kerkbanken ondersteuners zijn van de Calvinistiese leer. Toen onlangs het monster van Modernisme opnieuw het hoofd opstak, kozen de kerken van de Kaapkolonie en de Oranje-Vrijstaat beslist partij daartegen. In de kleinere Gereformeerde Kerk, in de volksmond de Dopperkerk geheten of de Kerk van Paul Kruger, heeft het Calvinisme zijn muren en voorschansen; vèr-ziende leidslieden in die Kerk dringen er op aan, dat het Calvinisme daar zijn dynamiese kracht te werk stelle liever dan zijn statiese macht; reformati semper reformandi. In de Hervormde Kerk gelden de Formulieren van Enigheid, die gemeenschappelik zijn aan de drie Hollandse Kerken: de Confessio belgica, de Heidelberger Catechismus en de Canones van Dordrecht. Reeds het feit, dat trouw aan deze Formulieren als ideaal gehandhaafd wordt, is een verblijdend voorspel voor de komende tijden der verkoeling voor het aangezicht des Heren. Tot dusverre hebben wij gehandeld van de Hollandse Kerken: zij omvatten de grootste helft van de blanke bevolking der Unie van Zuid-
HET CALVINISME IN ZUID-AFRIKA
113
Afrika. De kleinste helft sluit in het Engelssprekend volksdeel, hoewel er ook een aanzienlik aantal Duitse nederzettingen zijn door Lutheranen bewoond, een flink aantal vertegenwoordigers van andere nationaliteiten en belijdenis, en naar verhouding heel wat Joden. De grootste Engelse kerk is de Anglicaanse of Bisschoppelike Kerk, onderscheiden in de Kerk van Engeland en de Kerk van de Provincie Suid-Afrika. Haar leer, zoals neergelegd in de Artikelen van Westminster, is gezond; haar onderwijs en practijk echter stroken niet met de Calvinistiese leer harer belijdenis. Toch zijn er hier en daar enkele priesters, die de Uitverkiezing prediken. Onder de Ritualisten en Romanisten, die overhellen naar hoogkerkelike practijken en die de grote meerderheid uitmaken, heb ik geen overtuigde Calvinisten ontmoet of horen noemen. In de Nonconformiste Kerken zijn vele Baptisten en enkele Presbyterianen, die op vele punten Calvinistiese zienswijzen huldigen. De andere Evangeliese Kerken, die zich van het Engels bedienen, kunnen niet in de eigenlike zin des woords met het Calvinisme vereenzelvigd worden. Dit moge volstaan wat betreft de christelike overtuiging, zoverre deze kerke lik georganiseerd is. De draagwijdte evenwel van het Calvinisme overschrijdt de grenzen en begrensdheden van geïnstitueerde Kerken. En dit is de reden, waarom er een Calvinistiese Bond in ZuidAfrika is gevormd. Hij heeft dusverre drie goedbezochte conferenties gehouden. Leden van de drie Hollandse kerken hebben er zich bij aangesloten. Twee programma's, een van beginselen en een van actie, zijn opgesteld en de geestdrift, die opgewekt is, is op een duidelik omschreven doel gericht, dat binnen bereik en begrip is, hetgeen immer het beste beleid is, wanneer men met grote getallen aanhangers te doen heeft. Een comité van dertig mannen is verkozen uit alle delen van dit grote land en die verschillende belangen vertegenwoordigen: het bestaat uit bedienaren des Woords, een Kabinetsminister, volksraadsleden, onderwijsmannen en boerende boeren. De beweging is nu geconcentreerd op een fundamentele wijziging in het nationale stelsel van onderwijs, lager, middelbaar en hooger, ten einde bij Parlementsacte de terugtrekking te verzekeren van de z.g.n. gewetensclausule in de bestaande wetgeving, die onderzoek verbiedt naar de godsdienstige overtuiging van candidaten voor onderwijzer, leraar en hoogleraar. Men voelt het als een onrecht, wijl een aanval op het nationale geA. St. 3-m. VII
8
---~-----
114
PROF.
-
G.
~
BESSELAAR
weten, dat de belastingbetaler gedwongen wordt bij te dragen tot een opvoedingsstelsel, dat zijn kind opleidt in en tot onkunde van, en vijandschap jegens, de beginselen, die de ouder hoger schat dan het leven. Deze Calvinistiese Bond van Zuid-Afrika beseft, dat zijn standpunt minder exclusief zou wezen, en dat zijn beroep oneindig sterker zou zijn, indien de man of vrouw van Engelse tongval, die wel overtuigde Calvinisten zijn, maar tot dusverre met stomheid geslagen bij gebrek aan organisatie, hun noodstand inzagen en wilden verhelpen. Defensief is het Calvinisme niet op zijn best; naar zijn aard is het agressief en gereed om de oorlogen des Heren te voeren. De Hollandssprekende Gereformeerde Protestanten zouden prijs stellen op samenwerking en wij zouden God danken, indien door de pogingen en het prestige van deze Internationale Conferentie van de Unie van Gods Vrijmachtige Genade de weg geopend kon worden voor de Engelssprekende broederen in Zuid-Afrika zich te organiseren en met ons samen te werken, of, indien dit wenselik geoordeeld werd, zich bij ons aan te sluiten in een gemeenschappelike organisatie om de gemeenschappelike taak op de schouders te nemen en in Gods kracht te volbrengen. Deze verenigde poging zou onder Gods zegen kunnen strekken tot heil van Brit en Boer en Barbaar. Het hoogste ideaal immers, waarnaar Hollands- zoowel als Engelssprekende Calvinisten in Zuid-Afrika kunnen streven, is om op te wassen tot de statuur van die koninklike Calvinist WILLEM III VAN ORANJE, Koning van Engeland en Stadhouder van Holland, die in zijn persoon en prestaties de Iiefelike en krachtige vereniging geleverd heeft van de aspiratiën van twee sterke en karaktervolle naties tot de ere Gods en het welzijn der volkeren. Zijn beleid is geslaagd, omdat het berustte op de Calvinistiese grondgedachte van interventie en coalitie. In samenwerking toch met de Paus en RoomsKatholieke vorsten is het hem gelukt krijg te voeren tegen de politiek van absolutisme en expansie, gevoerd door LODEWIJK de Veertiende. Toen WILLEM de Noordzee overstak, ter interventie tegen de absolutistiese geweldpleging der Katholieken in Engeland, voerde hij aan de grote mast van zijn schip een vaandel met de inscriptie: Pro religione et libertale. Wij allen kennen de uitslag van deze gezegende samenwerking tussen Britse en Hollandse Calvinisten: het was de glorierijke revolutie van 1688, die godsdienstige en staatkundige vrijheid verzekerd heeft voor Engeland en West-Europa; dit was een overwinning
HET CALVINISME IN ZUID-AFRIKA
115
van het Calvinisme! Om dit doel wederom te bereiken, verzoeken wij de wijze raad en vurige voorbede van deze Internationale Conferentie. Het Calvinisme in Zuid-Afrika is bereid een plaats in de zon vrij te laten voor iedere eerIike overtuiging van Modernist, Rooms-Katholiek of Jood, zolang deze niet strijden contra Deum aut bonos mores, maar het eist hetzelfde recht voor Gereformeerde Protestanten. Staande in de Zuiderpoort van het Donkere Werelddeel, heeft Zuidafrikaans Calvinisme een zending voor de ongetelde millioenen in het binnenland; gehoorzaamheid aan die roeping omvat meer dan lieve en tamme vroomheid in de binnenkamer. Tegen de machten der heidense donkerheid in Centraal- en West-Afrika, tegen de schemerschijn der Halve Maan in Oost- en Noord-Afrika, is meer nodig dan humanistiese tolerantie. Waar zijn de Christelike kerken van Noord-Afrika gebleven? Hun kandelaren zijn uit hun plaats geweerd. Hetzelfde lot kan de kerken in het Zuiden ten deel vallen, tenzij zij gehoorzamen met geest, ziel en lichaam aan de bevelen van Een de Zoon des mensen gelijk. die aldaar nog wandelt te midden van de zeven gouden kandelaren. Die oren heeft om te horen, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt.
(Opmerking van den Schrijver: De lezer billike, dat 'in deze voordracht het onderwerp voor een Engels gehoor uit Engelse gezichtshoek bekeken is.)
._--------
-
GUIZOT OVER EEN EXTRA..PARLEMENTAIR KABINET DOOR DR. L. W. G. SCHOLTEN. Het verschijnsel van de frequentie van extra-parlementaire kabinetten behoudt nog steeds de belangstelling van velen. Staatslieden van verschillende richting analyseeren reeds thans de politieke verhoudingen en rekenen weder ernstig met de mogelijkheid van een nieuw extraparlementair kabinet na de verkiezingen van 1933. 1) Begrijpelijk dat men voor het verkrijgen van beter inzicht het oog slaat op wat onder andere omstandigheden en bij andere verhoudingen voldoen~e gelijkenis met het verschijnsel vertoont. Zoo is verklaard de groote belangstelling voor de jongste Duitsche parlementaire evoluties. Zoo is er ook reden nader te beschouwen het Fransche kabinetOE RICHELlEU, dat van 1815-1818 onder LODEWIJK XVIII het bewind voerde. De parlementaire verhoudingen waren onder dezen eersten Bourbon na de Restauratie verre van gemakkelijk. 2) Het intermezzo van de "Honderd dagen" had de moeilijkheden nog vergroot. En de positie van den nieuwen Koning was aanvankelijk daaraan niet evenredig. Hij dankte n.1. zijn troon niet aan de royalisten, die zich in 1814 den oudsten broeder van den Koning-martelaar nauwelijks herinnerden. Evenmin aan de triomfeerende monarchen, die zich in het algemeen weinig aan de Bourbons gelegen lieten liggen. Het was de Napoleontische Senaat, die onder druk van TALLEYRAND, z.g. krachtens het legimiteitsprincipe, de terugkomst der Bourbons als de eenig mogelijke voorstelde. Zonder steun van een breede volksmassa, weinig imponeerend van gestalte, wist de aan het nieuwe Frankrijk vreemde vorst slechts door ongemeene autoriteit van optreden zijn meerderheid te vestigen, zelfs tegenover T ALLEYRAND. Ook tegenover den Senaat,
GUl ZOT OVER EEN EXTRA-PARLEMENTAIR KABINET
117
wiens constitutie slechts als concept en dan nog met groot voorbehoud werd aanvaard. Uit volle machtsvolkomenheid octroyeerde hij "in het negentiende jaar zijner regeering" zijn Charte Constitutionnel. Al deed dit zeer reactionnair aan, toch werd veel van het feitelijke erkend; zoo de onschendbaarheid van alle eigendommen dus ook van de genationaliseerde, gelijkheid van allen voor de wet, waarborg van de door vroegere regeeringen aangegane verbintenissen enz. Door dit alles werd de Charte het verbond van legimiteit en liberale vrijheid. Zij schonk aan de Revolutie wel ratificatie, geen amnestie; de rechten des Konings werden gehandhaafd, maar de rechten van het nieuwe Frankrijk niet miskend. Volgens de Charte bestond de volksvertegenwoordiging vooreerst uit een Chambre des Pairs, erfelijk of voor hun leven door den Koning benoemd. Daarnaast was een Huis van Afgevaardigden, gekozen door kiezers boven de dertig, die minstens driehonderd francs belasting betaalden. Voorwaarde voor het passieve kiesrecht was de leeftijd van veertig jaar en een som van duizend francs belasting. Telkens trad deze Kamer voor een vijfde deel af. Binnen drie maanden, nadat LODEWIjK XVIII van zijn vlucht voor NAPOLEON was teruggekeerd, was T ALLEYRAND als leider van het ministerie vervangen door den hertog DE RICHELIEU. Onder diens leiding zou men pogen het parlementaire stelsel in Frankrijk in te voeren. De aandacht was op hem gevallen door zijn nauwe relatie met Czaar ALEXANDER, voor wien hij van 1802 tot 1814 Odessa had bestuurd. Zoo leek hij bijzonder geschikt, om Frankrijk zijn plaats in Europa te hergeven. 3) Voor de binnenlandsche politiek had hij minder bekwaamheid. Hij kende slechts het persoonlijk bewind uit eigen ervaring. Daarom nam hij er mee genoegen, dat zijn collega's hem volstrekt onbekend waren. Van de stroom in gen in het Huis van Afgevaardigden had hij geen begrip en evenmin van samenwerking met een volksvertegenwoordiging. Hoogstens confereerde hij van tijd tot tijd met een enkele afgevaardigde, maar zonder merkbaren invloed. Wel was het een voordeel, dat hij door zijn afwezigheid tijdens het revolutietijdvak onpartijdig stond ten opzichte van het oude en nieuwe Frankrijk. Toch bleven de gevolgen niet uit. De Kamer kwam zonder leiding. Haar leden hadden weinig ervaring. Bij de Regeering was zij van
._---------
118
DR.
L.
W.
G.
SCHOLTEN
meet af verdacht. De vrees, dat hij de Kamer niet binnen de perken kon houden, deed bij RICHELIEU het voornemen ontstaan, heelemaal niet met de Kamer te rekenen. Temeer werd dit gevaarlijk voor een goed bestuur, daar de verhouding tot den Koning weinig zuiver was. Vooreerst had deze naast zijn ministerie ingesteld een soort Kroonraad, waarin de Prinsen van den bloede zitting hadden en diegenen van zijn ministers, welke de Koning er in geliefde op te roepen. Welke plaats hadden nu zijn ministers in te nemen? Er werden inderdaad kabinetsraden gehouden, waar het zeer gezellig toeging; waar de Koning alleraardigste anecdoten vertelde, maar waar de staatszaken al zeer weinig behartigd werden. Deze werden door den Koning met de afzonderlijke ministers behandeld. Beleefdelijk gaf hij steeds te kennen, dat lange uiteenzettingen hem niet bevielen en evenmin dikke dossiers. Maar met dit alles kon van collectieve verantwoordelijkheid der ministers geen sprake zijn. En toen zij eens ter sprake werd gebracht, werd de kanselier, zegt men, "rood als een kalkoensche haan" over deze stoutmoedigheid. Om toch een zekere onderlinge gedachtenwisseling te verkrijgen besloten sommige ministers gezamenlijk te dineeren, maar ook dit liep op niets uit. 4) Zoo was het reeds onder TALLEYRAND en was het onder RICHELIEU beter?
In tegenstelling met 1814, toen LODEWljK XVIII het Keizerlijke Vertegenwoordigende Lichaam had behouden, werden na de Honderd Dagen nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Bij gemis van een kieswet geschiedde het krachtens een koninklijke ordonnantie volgens een vrij gecompliceerd systeem. Door verschillende oorzaken telde de nieuwgekozen kamer een overweldigende meerderheid felle koningsgezinden, meerendeels provincialen, bezield met vurigen haat tegen alles, wat Revolutie was of uit de Revolutie was voortgekomen. Thans was de dag der royalisten aangebroken. Aan de weinige andersdenkenden werd met geweld het zwijgen opgelegd, ook toen deze allerlei schanddaden als de vervolging der Protestanten wilden ter sprake brengen. 5) Merkwaardig, dat deze koningsgezinde partij haar zaak niet met die van den Koning vereenzelvigde. Zij wilde haar opvattingen opdringen aan den Koning en aan Frankrijk beide. Handelde zij daarmee in overeenstemming met hetgeen van haar als meerderheidspartij in de volksvertegenwoordiging mocht worden verwacht?
GUIZOT OVER EEN EXTRA-PARLEMENTAIR KABINET
119
Ongetwijfeld is voor een goed functioneeren van een politiek lichaam een zekere wrijving noodig. Maar wanneer inplaats van deze gisting, die het teeken is van leven, onderlinge haat optreedt, die geen ander doel heeft dan vernietiging van de tegenpartij, dan worden de fundamenten van den staat aangetast. Overal, waar de eene klasse de andere totaal wil overheerschen, heerscht geen vrijheid maar tyrannie. En de partij, die naar vernietiging van den tegenstander streeft, is in wezen revolutionair. Aan de orde kwamen in de zitting 1815-1816 enkele uitzonderingswetten, een tot opschorting van den waarborg der persoonlijke vrijheid en de instelling van buitengewone rechtbanken; verder een wetsvoorstel tot beteugeling der woelingen en een tot het verleen en van amnestie. De eerste twee passeerden de Kamer zonder merkbare oppositie, al bleek verschil te bestaan tusschen de inzichten der Regeering en die van de Kamermeerderheid. Het derde voorstel werd eerst aangenomen, nadat het sterk gewijzigd was naar den zin van de ultraroyalisten. Bij de amnestievoorstellen werd de toestand echter gespannen. Bij zijn terugkomst uit Gent had LODEWIJK XVIII nl. een algemeelle amnestie toegezegd, met enkele uitzonderingen door de Kamer aan te wijzen. Geheel tegen de bedoeling ging de Kamer niet personen maar categorieën aanwijzen. Eerst met de grootste moeite slaagde RICHELIEU er in, met behulp van een fractie van minder felle koningsgezinden, het oorspronkelijk voorstel tot wet te verheffen. Van dat oogenblik spitste de strijd tusschen Regeering en de Kamermeerderheid zich toe. Allerlei conflicten rezen er, vooral op het terrein van godsdienst en onderwijs. Desondanks hield de Regeering vast aan haar streven, binnen en buiten de Kamer de reactie te stuiten. Vragen wij ons thans af, hoe de verhouding tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging wettelijk was geregeld. In de Charte vond men reeds de bepaling, dat de Koning zijn macht uitoefende door middel van verantwoordelijke ministers. Beteekende dit verantwoordelijkheid aan den Koning of ook aan de Volksvertegenwoordiging? De tweede opvatting, de Engelsche, werd verdedigd door DE VITROLLES, den vertrouwde van den Graaf VAN ARTOIS, het hoofd der ultra's. Deze eischte homogeniteit in het ministerie, zeer nauwe samenwerking tusschen Kabinet en Kamermeerderheid, zoodat deze samen invloed konden uitoefenen bij den Koning.
120
DR.
L. W. G.
SCHOL TEN
Zonderling verschijnsel, het parlementaire systeem in Frankrijk verdedigd door de partij van het ancien regime. Het is duidelijk, dat dit geschiedde, om de macht bij de ultra's te krijgen. Van de zijde der gematigde royalisten werd dit standpunt dan ook ten sterkste bestreden. ROYER COLLARD, een van hen, zeide: "Op den dag, dat de Regeering leeft bij het goedvinden van de Kamer, is het gedaan, niet alleen met de Charte, maar ook met het Koningschap". De strijd kwam echter niet tot een beslissing. Onmiddellijk na de goedkeuring van de begrooting werd de zitting gesloten, de Kamer ging op reces. Zij zou niet weer terugkomen. Vooral door den mysterieuzen invloed van minister DECAZES, 's Konings vertrouwde werd de Kamer tot groote woede der ultra's, den vijfden September 1816 ontbonden. Overziet men de verhouding van het ministerie-DE RICHELIEU en de thans ontbonden Chambre introuvabIe dan wordt het moeilijk deze te zien in een van de bij ons thans gebruikelijke schema's. Eigenlijk is er in het geheel geen parlementaire samenwerking. En op de basis van de Charte was er ook geen andere weg voor het verkrijgen van homogeniteit tusschen Regeering en meerderheid van deze Kamel mogelijk. Het ontbindingsbesluit was het eenige middel, om uit het slop te geraken. De nieuwe Kamer kon na een tweetal maanden bijeenkomen. Het aantal afgevaardigden was tot 258, dat is tot bijna de helft teruggebracht. Hieronder telde men slechts een negentigtal leden van de oude Kamer. De uiterst Iinksche fractie bestond uit een paar dozijn afgevaardigden. Het overige deel vormde het centrum, de ministerieele partij. Deze werd geleid door een klein aantal zeer bekwame figuren. In de geschiedenis heeft deze groep de inderdaad juiste naam gekregen van de Doctrinairen. De naam teekent hun wezen, want bij ieder verschil van inzicht werd de politieke houding van allen bepaald door een doctrine, een leerstelsel. En aan dat staatkundig systeem hielden zij bij alle beslissingen vast. Allen gezamenlijk streefden zij er naar, een brug te slaan tusschen het ancien régime en het Frankrijk van na de Revolutie. Zij hielden vast aan de historische beteekenis van het Koningschap en de aristocratie en waren afkeerig van revolutionaire woelingen.
GUJZOT OVER EEN EXTRA-PARLEMENTAIR KABINET
121
Daarnaast eischten zij voor de welvarende en financiëel krachtige middenstand uitgebreide deelneming aan het bestuur. Daardoor hadden zij naar twee zijden front te maken. Aan de eene zijde verzetten zij zich tegen hen, die in de Revolutie niets dan dwaling en misdaad zagen; aan de andere kant tegen diegenen, welke alleen de uitspattingen van de Revolutie betreurden, maar haar beginselen goedkeurden. Zij aanvaardden Frankrijk, zooals dit door den loop der geschiedenis, zoowel voor als na 1789 was ontstaan. De basis, waarop zij hun regeersysteem wilden vestigen, was aangewezen door de rede, maar hun stelsel droeg een ander karakter, dan dat waardoor men de oude maatschappij had vernield, of dat waarvolgens men thans weer de oude wilde opbouwen. De Charte Constitutionnel, de geoctroyeerde grondwet van LODEWIJK XVIII, was van hun streven de belichaming. 6) Toch had men onder de Doctrinairen ook nuances. Wij wijzen daarvoor eerst op ROVER COLLARD ,een hoogst achtenswaardig menseh. Hij verheft in zijn meesterlijk gebouwde redevoering de Koninklijke macht zoo hoog mogelijk, maar isoleert haar vervolgens van het volk en van de aristocratie. Voor éénigen steun van de monarchie gebruikt hij de hooge belastingbetalers, georganiseerd in het kiezerscorps. Maar bij dit alles is hij zuiver theoreticus en volkomen ongeschikt voor een bestuursfunctie. Naast hem merken wij op OUJZOT. Deze werd in 1787 geboren uit een Protestantsch geslacht. Zijn levensbeschouwing is ontstaan uit den rationalistischen, voorrevolutionairen gedachtenkring. Tot op hoogen leeftijd is hem de liefde voor het aristocratische salonleven "cette société polie, bienveillante et lettrée" bijgebleven. 7) Het vormde voor hem een schrille tegenstelling met de gruwelen van de revolutie. Zoo is verklaarbaar zijn politiek inzicht; verzet tegen het ancien régime, afkeer van de revolutie. Onder de Doctrinairen is hij een der jongste, zeer werkzaam, man van breeden blik, wijsgeerig en historisch geschoold, scherp en snijdend in zijn oordéel en met de jaren steeds meer overtuigd van de juistheid van eigen inzicht. Wij komen op zijn staatkundige opvattingen nader terug. Er is verschil met die van ROVER COLLARD, evenals met die van DE SERRE, DE BROGUE en BARANTE. Maar bij alle verschil zien wij thans toch mogelijkheid van samenwerking tusschen de Regeering en de meerderheidspartij van het Huis van Afgevaardigden. Een parlementair régime is mogelijk. Wel
122
DR. L. w.
G.
SCHOLTEN
bleef de Koning betrekkelijk ruime bevoegdheden behouden. Hij had het recht van initiatief en sanctie der wetsvoorstellen. Het recht van amendement, eerst door uitbreidende interpretatie van de Charte geoorloofd geacht, bleef aan zijn goedkeuring onderworpen. Het interpellatierecht was nog onbekend en eveneens het houden van algemeene beschouwingen over het regeerbeleid. Een maand na de bijeenroeping der Kamer diende de minister DE LAINE een ontwerp-kieswet in. Voorgesteld werden directe verkiezingen, een actief kiesrecht verbonden aan een belastingminimum van driehonderd francs, een passief kiesrecht verbonden aan duizend francs. Daardoor zou het aantal kiezers teruggebracht worden tot negentig duizend, het aantal verkiesbaren tot achttien duizend. Door andere regelingen waren nog tal van kiezers feitelijk in de uitoefening van het kiesrecht beperkt. De hoofdlijnen van dit voorstel waren reeds in 1815 onbvorpen door een commissie, waarin gezeten waren ROYER COLLARD, BARANTE en OUIZOT.8) Tusschen het ministerie en de Doctrinairen kon dus de hartelijkste samenwerking bestaan. In allerlei opzichten was aan de inzichten der Doctrinairen tegemoet gekomen. Toch was het gewaagd binnen het Fransche volk een pays légal te organiseeren, dat voor altijd de mandataris zou zijn van het overige deel der natie. Merkwaardig, weer stelden de ultra's zich in hun heftig verzet tegen de wet voor als liberalen. Door een verkiezing in twee trappen poogden zij de kleine middenstand voor de laagste trap het kiesrecht te geven. Misschien zou deze als van ouds wel bereid zijn de "groote heeren" te steunen. De wet werd echter, vrijwel overeenkomstig het voorstel aangenomen. Een dertigtal jaren bleef zij in werking. Zelfs wist zij een revolutie te overleven. Nog jaren later zag OUIZOT, op wat hij als zijn geesteskind beschouwde, met innige voldoening neer. 9) Het tweede groote wetsvoorstel, dat op de legerorganisatie betrekking had, volgde eenzelfde weg. Het werd opgesteld door een commissie, waarvan BARANTE president was. De toelichting in de Kamer werd gegeven door OUIZOT, toen secretaris der Kamer. De minister verdedigde het voorstel in een rede, eveneens door OUIZOT geconcipiëerd. Ook hier heftige oppositie der ultra's, slechts bedwongen door een persoonlijk ingrijpen des Konings. De gang van zaken bij deze wetsvoorstellen bewijst voldoende, dat de Koning en zijn ministerie-DE RICHELIEU bij de Doctrinairen
GUIZOT OVER EEN EXTRA-PARLEMENTAIR KABINET
123
konden rekenen op trouwe steun. Vooral toen het bleek, dat het den ministers ernst was met de invoering van de sinds 1789 zoo vaak beloofde en toch nimmer geschonken staatkundige rechten. Tot groot genoegen van de Doctrinairen bleef de Charte inderdaad "waarheid". Sinds het kabinet door verwisseling van een drietal ministers met minder reactionaire personen aan homogeniteit had gewonnen was er van principiëel verschil tusschen de Regeering en Doctrinairen nog minder sprake. En ondanks dit alles liepen de zaken niet naar wensch. In zijn Mémoires geeft OUIZOT daarover een uitvoerige beschouwing. En deze is voor ons onderzoek van belang. 10) Onder het vertegenwoordigend stelsel, aldus OUIZOT, is het gewoonte, dat het gouvernement wordt uitgeoefend door een der politieke partijen. Als regel zal dit een partij zijn met scherp belijnd program, waartegenover een even principiëele partij als oppositie voorkomt. Het centrum valt dan de rol te beurt, door steun te verleenen aan de eene of de andere partij, de schaal naar deze of gene zijde te doen overslaan. Nu waren de twee uiterste partijen, de ultra's en de liberalen, na 1815 geen van beide tot het voeren van de Regeering in staat, omdat hun standpunt van den wettigen toestand teveel afweek. Daardoor was het een politieke noodzakelijkheid, dat het centrum, in dit geval de Doctrinairen, het regeerkasteel bezetten. AI gaf dit moeilijkheden, aldus OUIZOT, toch moet niet daarin de hoofdoorzaak gezocht worden van de zwakte van de Regeering. Het grootste deel van de hoofden der meerderheidspartij stond echter buiten het Kabinet. Verschillende staatslieden, die aan het centrum, waarop de Regeering steunde, leiding gaven; de woordvoerders, die het ministerie verdedigden tegen de reactionaire ultra-royalisten, en tegen de revolutionaire linkervleugel; die in het parlementair debat de kracht der Regeering uitmaakten en kleur gaven aan het ministerieel beleid, waren niet in het Kabinet opgenomen. Het ministerie vond in de Kamer steun bij politieke vrienden, die overigens ten opzichte van hen volkomen onafhankelijk waren. Deze keurden de gevoerde staatkunde goed, maar droegen de last der regeering niet en aanvaardden niet de minste verantwoordelijkheid. De volksvertegenwoordigers verdedigden hun beginselen, maar werden niet geroepen ze toe te passen. De banier, waarop de theoretische staatkundige denkbeelden geschreven stonden, en de banier, waaronder hun practische toepassing geschiedde, waren niet in dezelfde
124
DR. L.
W. G.
SCHOLTEN
handen. Soms geleken de ministers wel de c1ienten der Doctrinairen. En de leiders der Doctrinairen beschouwden de zaak der Regeering nimmer zonder meer als de hunne. Ook als zij ondersteunden, bleven zij onderscheiden. Zij stelden eerst hun eischen, voor zij de verdediging op zich namen en in hun verdediging gebruikten zij vaak een niet geringe mate van critiek. Zelfs gingen zij wel tot den aanval over. Hoe meer de kwesties zich toespitsten, hoe meer de onderlinge onafhankelijkheid van Regeering en regeeringspartij zich kenbaar maakte. De hertog DE RICHELIEU bracht dit eens scherp onder woorden, toen men hem om een of ander voorstel vroeg. "Dat is onmogelijk, want de heeren ROYER COLLARD, DE SERRE, JORDAN en GUIZOT willen het niet". En geen dezer heeren behoorde tot het Kabinet. GUIZOT geeft in zijn beschouwingen van een en ander talrijke illustraties. Bij de aanvang der zitting vroeg de Regeering verlenging van de uitzonderingswetten. De betrokken minister gaf een nauwkeurig verslag van de toepassing tot hiertoe en bracht de bevoegdheid der Regeering in zijn voorstel nog binnen enger grenzen. Het spreekt van zelf, dat de ultra's de voorstellen sterk bestreden, gericht als zij waren voornamelijk tegen hen. De Doctrinairen zegden hun steun toe, maar gaven een toelichting, die wel zeer hun onafhankelijkheid deed uitkomen. DE SERRE oordeelde, dat versterking van de beginselen der Charte bij het volk, welhaast de gewone middelen van gezagshandhaving voldoende zou maken. ROYER COLLARD informeerde of de Regeering wel van haar gewone bevoegdheden gebruik had gemaakt, voor zij om buitengewone vroeg. Hij waarschuwde de Regeering niet tot krachtproeven haar toevlucht te nemen, waaraan reeds zooveel Regeeringen waren bezweken. En slechts het vertrouwen, dat de Regeering de geschonken bevoegdheden niet zou gebruiken ten voordeele van een partij, maar ten voordeele van het volk, deed hem zijn stem toezeggen. Ook CAMILLE JORDAN sprak in denzelfden geest. 11) Dat was in 1816. Maar toen in 1817 wederom verlenging werd aangevraagd, zij het weer met verzachting, hadden de Doctrinairen nog meer bezwaren, en het voorstel werd in de Chambre des Pairs mede door toedoen van de Doctrinairen verworpen. Bij een voorstel van een nieuw concordaat schaarden de Doctrinairen zich geheel aan de zijde van de oppositie en de Regeering kon slechts door een onbepaalde verdaging van het voorstel een wisse nederlaag ontgaan.
GUIZOT OVER EEN EXTRA-PARLEMENTAIR KABINET
125
"Maar", aldus OUIZOT, "ook de Doctrinairen zelf bevonden zich in een moeilijke positie. Bij hun strijd op twee fronten waren zij tegelijkertijd binnen en buiten het Oouvernement geplaatst; waren zij ministerieel en onafhankelijk; het een oogenblik handelden zij in samenwerking met het bestuur, een ander oogenblik moesten zij zich in de oppositie scharen. Maar daarbij konden zij in het eene geval niet beschikken over de wapens uit het gouvernementsarsenaal en in het andere geval niet over volkomen vrijheid van handelen. Slechts door de allergrootste toewijding aan de door hen gekozen zaak konden zij hiervoor eenig tegenwicht vinden." De scherpzinnigste leden van het Kabinet zagen dit zeer goed in. Zij gevoelden, dat een nauw bondgenootschap met de Doctrinairen levensvoorwaarde was. En zij poogden met de meeste zorgvuldigheid dit bondgenootschap te versterken. "Maar," betoogt OUIZOT, "wanneer men in moeilijke tijden het schip van staat moet besturen, is het hebben van bondgenooten onvoldoende. Dan heeft men deelgenooten noodig in lief en leed, die met onverdroten ijver het werk gezamenlijk verrichten en het gevaar als het hunne beschouwen." Nu had de studie in het bijzonder van de Engelsche parlementaire geschiedenis OUIZOT op de hoogte gebracht van de waarde van een gezond partijleven. Hij was er van overtuigd, dat niet het toeval, noch persoonlijke eerzucht, maar de diepste politieke instincten in de constitutioneel geregeerde landen het aanzijn hadden gegeven aan de groote blijvende partijorganisaties. 12) Het is bekend, dat het z.g. caucus-system eerst veel later uit Amerika via Engeland in het westersche constitutioneele leven is ingevoerd. Toch speurt OUIZOT reeds gelijksoortige verschijnselen. Zoowel links als rechts, aldus OUIZOT, vond men tal van politici, die gaarne het goede voor hun land hadden gezocht en ook wel iets goeds hadden kunnen bereiken, indien zij slechts zelf de hand aan de ploeg hadden kunnen slaan en zelf het gewicht der verantwoordelijkheid hadden mogen voelen. Maar noch bij ultra rechts, noch bij uiterst links, durfden de verderziende staatslieden de waarheid, die zij wel zagen, voor het volk uit te spreken, of ze als regel voor hun gedrag te aanvaarden. Zij gingen allen zonder uitzondering gekromd onder het juk hunner partij. En die partij eischte in de eerste plaats behartiging van het partijbelang, behartiging vaak met onverstand en hartstocht.
126
DR. L. W. G. SCHOLTEN
"Het is een der zwaarste aanklachten tegen onzen tijd", verzucht OUIZOT, "dat zoo weinigen voldoende geestkracht en karakter bezitten, om in vrijheid, overeenkomstig eigen inzicht te denken en te handelen. De individuen zien hun intellectueele en moreeJe onafhankelijkheid verkwijnen, voortgezweept als zij worden door de hardste schreeuwers in hun partij, geneigd als zij zijn aan de wenschen van het volk toe te geven. En bij deze algemeene slavernij, bij deze knechtschap der gedachte en der handeling," klaagt OUIZOT, "vindt men geen juiste en valsche inzichten meer; geen voorzichtigen en geen overmoedigen, geen aanvoerders of eenvoudige soldaten, alles kromt zich onder denzelfden druk, buigt zich voor dezelfde windstooten; in hun gemeenschappelijke zwakheid zijn allen gelijk, er is geen meerdere en geen mindere, de leiders worden voortgejaagd door het kader en dat kader wordt voortgezweept door de partijtyrannie, waarvan zij zelf het krachtige en toch blinde werktuig zijn." "De Doctrinairen," meende OUIZOT, "hadden door de aanvaarding van de Restauratie der Bourbons en van de Charte zich vrij weten te houden van zulk een uitwendigen partijdwang. Vanuit het gekozen standpunt konden zij zich vrij bewegen; vanuit het beginsel, dat zij hadden aanvaard, konden zij rustig hun inzichten verdedigen. Zij konden hun bekwaamsten als leiders aanvaarden en hadden van hun aanhangers niets dan steun te verwachten, indien zij slechts aan het eenmaal gekozen standpunt trouw bleven. Daardoor waren de Doctrinairen meer dan uiterst links en ultra-rechts tot regeeren in staat. Slechts één ding hadden zij daarvoor noodig: de absolute overtuiging, dat zij ondanks aanwezig verschil voor elkaar onmisbaar waren. Die onmisbaarheid moest hun voortdurend zóó voor de oogen staan, dat zij hun eenheid zoo noodig door wederzijdsche concessies en opofferingen terwille van het gemeenschappelijk beginsel hadden te bewaren." "En," waarschuwt OUIZOT, "indien zij niet hun eenheid bewaren, indien zij anders dan in uiterste noodzaak de samenwerking verbreken, dan worden zij niet alleen tot onmacht gedoemd, maar hun al te gemakkelijke breuk brengt de politiek in verwarring en schept een bron van moeilijkheden." En noch de Regeering, noch de Doctrinairen waren van deze onderlinge onmisbaarheid overtuigd. Het Kabinet deed niets, om de per-
--
GVIZOT OVER EEN EXTRA-PARLEMENTAIR KABINET
127
soonlijke gevoeligheden van de bevriende Kamerleden te ontzien. En de Dodrinairen gaven zich in hun beschouwingen in de Kamer weinig rekening van de taak en de precaire positie der ministers. Zoo werd tusschen Regeering en regeeringspartij een steeds toenemende gisting geconstateerd. Steeds meer kwamen de kiemen van tweedracht tot ontwikkeling. Steeds minder kracht ging er uit van hun onderlinge samenwerking. De regeer kracht van het Kabinet-DE RICHELIEV slonk weg. Juist toen RICHELIEV zijn grootste triomf op het Congres van Aken behaalde in de terugtrekking der vreemde troepen en het verkrijgen van de eindafrekening der schulden, werd zijn ministerie verslagen. Groote diensten had hij aan het vaderland bewezen. In het buitenland stond hij in hooge achting. Hij was in elk opzicht, ook door zijn denkbeelden en zijn antecedenten, in de gegeven omstandigheden de leider van een ministerie, dat op de middenpartij moest steunen. Hij stond bekend als de minister, die nimmer onwaarheid sprak. 13) Toch leed hij de nederlaag door gebrek aan samenwerking. Overeenkomstig de kieswet was in 1817 een vijfde deel van het huis van Afgevaardigden afgetreden. De uiterst linksche fractie der liberalen werd na de verkiezing met nauwelijks drie versterkt en kwam daardoor slechts even over de twintig leden. Bij de tweede verkiezing in 1818 ging het echter anders. Vijf en twintig liberalen en daaronder figuren als LA FAYETTE en BENJAMIN CONSTANT, namen voor het eerst naast de zittende leden plaats. Al was het aantal nog niet verontrustend, als voorteeken was het bedenkelijk. Het Hof en de ultra's geraakten in de grootste beroering en deden daarvan zelfs blijken aan de in Aken vergaderde monarchen. Op hun aandrang nam RICHELIEV het besluit de kieswet te hervormen. Zijn fout was nu, dat hij zich niet eerst vergewiste, of hij voor zijn voorstellen voldoende steun bij de Doctrinairen kon vinden. Bij het grootste deel der ministerieele partij zou dit niet op bijzondere moeilijkheden zijn gestuit. Alleen, daarvoor was goed georganiseerd overleg noodig geweest. En dit ontbrak volkomen. Zoowel binnen als buiten zijn kabinet ontstond groote verdeeldheid en RICHELIEV trad af. Er ontstond een hopelooze politieke verwarring. De Kroon poogde deze op allerlei wijze meester te worden. Nog eens trad RICHELIEV, nu aan het hoofd van een meer rechts getint kabinet, op. Maar bij gebrek aan een vruchtbare parlementaire samenwerking konden noch
-
------.
128
DR.
L.
W. G.
SCHOLTEN
de ultra's, noch de meer gematigden het land in rustige banen voeren. En de staatkundige verwarring hield eerst op toen de Julirevolutie, met krachtige hulp van de Doctrinairen, de Bourbons had weggevaagd en OUIZOT met zijn geestverwanten lange jaren onder LOUIS PHILIPPE het bewind voerden. OUIZOT was echter naast staatsman ook staatsphilosoof. Evenals bij de meeste Doctrinairen gingen theorie en practijk ten nauwste samen. Beschouwt men nu zijn meer wijsgeerige beschouwingen, dan wordt zijn afkeer van het extra-parlementaire kabinet-DE RICHELIEU nog meer verklaard. Zijn opvattingen toch van den constitutioneel-parlementairen regeeringsvorm hangen samen met en zijn gebaseerd op zijn rechts-wijsgeerige opvattingen. Bezien wij dit nader. Middelpunt van het geheele systeem van OUIZOT is zijn rechtsbegrip. Hij neemt daarmee plaats tusschen het rationalistisch dogmatisme der achttiende eeuwen de historische richting zijner dagen. 14) Aan de eerste richting verwijt hij een apriorische vaststelling van het recht, afgeleid uit een geisoleerden mensch. Aan de andere gemis aan eerbied voor de algemeene beginselen, die naast de zorgvuldige nagejaagde feiten van belang zijn. Hij betoogt, dat het recht, evenals de waarheid, bestaat, voor het zich in de maatschappij verwerkelijkt. Maar het recht wordt eerst levend in de relatie van individu en individu op een bepaalden tijd en op een bepaalde plaats. Bij deze verwerkelijking van het recht ziet OUIZOT optreden een versmelting van macht en recht. 15) Daardoor is de rechtstoestand van de maatschappij op elk oogenblik min of meer verwijderd van het algemeen begrip des rechts. Dit kan echter nooit zoover gaan, dat de maatschappij zich geheel alleen aan de macht onderwerpt. Dan is er geen maatschappij meer. Deze ontstaat eerst, wanneer de mensch zich bewust aan een regel, een rechtsregel onderwerpt. "Ieder mensch gevoelt, dat er iets is, dat hij mag doen of niet mag doen. Dat is de wet, die boven den mensch staat, een goddelijke wet ..." 16) Kennis van dezen regel krijgt de mensch door een zeker instinct voor recht en redelijkheid, dat op den bodem van ieder menschenhart leeft. Met deze opvatting staat OUIZOT onverzoenlijk tegen hen, die met ROUSSEAU in een overeenkomst, een wilsverklaring, van vrije individuen de bron ziet van het recht.
---
--------~
GUIZOT OVER EEN EXTRA-PARLEMENTAIR KABINET
129
Als Regeering, als souvereiniteitsdrager, legimiteert zich nu het orgaan, dat naar de waarheid, de rede, de rechtvaardigheid streeft. Dit vasthoudend, kan OUIZOT bestrijden, dat de souvereiniteit in haar volle uitgestrektheid kan berusten bij één persoon, bij meerderen of bij allen. Dan toch zou men ingewikkeld te kennen geven, dat deze in alle gevallen met volkomen zuiverheid wisten, wat de rede, de waarheid of het recht eischten. Aan onze onvolmaakte menschelijke natuur is een dergelijk volkomen inzicht niet gegeven. Het is het vertegenwoordigdende stelsel, dat er naar streeft door samenwerking van verschillende organen een zoo zuiver mogelijk inzicht te krijgen in de regels van bestuur, die het meest met de eischen van rede, waarheid en recht overeenstemmen. Bij dit systeem is het volstrekt noodzakelijk, dat slechts diegenen, tot het vervullen van een bepaalde functie geroepen worden, die er de geschiktheid, de capaciteit, voor bezitten. Het actieve en passieve kiesrecht voor het Huis van Afgevaardigden, het Pairschap, de koninklijke macht, dit alles wordt verbonden aan het bezit van een bepaalde capaciteit. Naar die capaciteit wordt niet alleen een voorafgaand onderzoek ingesteld, zij wordt ook onderworpen aan voortdurende controle. De leer der volkssouvereiniteit zegt: de meerderheid heeft gelijk. In OUIZOT'S vertegenwoordigend stelsel kan de meerderheid ook ongelijk hebben. Daarom wordt de minderheid toegerust met alle mogelijke middelen, om te bewijzen, dat zij gelijk heeft. De meerderheid moet zich voortdurend als de meerderheid van de bekwaamsten legimiteeren. Daarvoor dienen de verantwoordelijkheid der ministers, de waarborgen waarmee een verkiezing wordt omringd, de openbaarheid der regeeringshandelingen, de persvrijheid enz. Een verdeeling van de souvereiniteit over de genoemde vier organen acht OUIZOT noodzakelijk, om ieder daarvan voor de verplichting te stellen met volharding naar de eischen der rede, de waarheid, de rechtvaardigheid te zoeken. Door onderlinge discussie moeten zij zich een eensluidende meening vormen. Elke maatschappij toch, aldus OUIZOT, is op de trap van haar ontwikkeling gekomen tot een zekere kennis van "de goddelijke wet". De elementen van deze kennis zijn echter door de gansche maatschappij verspreid. Het vertegenwoordigend stelsel tracht nu al deze verspreide elementen, die elk voor zich zelf onvolledig zijn, te verzamelen. De A. St. 3-m. VII
9
130
DR. L. W. G.
SCHOL TEN
volksvertegenwoordiging is een middel daartoe. Zij is geen machine, om zuiver rekenkundig de individueele willen te verzamelen en te berekenen. Maar zij biedt een natuurlijke werkwijze om uit den boezem der maatschappij de waarheid en het recht te trekken, die alleen het recht hebben om te regeeren. Houdt men deze opvatting van het vertegenwoordigend stelsel in het oog, dan is het volkomen begrijpelijk, dat OUIZOT ook andere dan zuiver politieke bezwaren had tegen het extra-parlementaire kabinetOE RICHELIEU. De onvoldoende samenwerking tusschen Regeering en volksvertegenwoordiging bracht het doel van het vertegenwoordigend stelsel in gevaar. Al de gebreken, door OUIZOT gesignaleerd, trokken de regeeringsorganen af van hun ware bestemming, door onderlinge discussie te streven naar inzicht in wat de rede, de waarheid en het recht vorderde. En wij verstaan het geheel, dat OUIZOT zich weinig kon vereenigen met de regeeringsformaties, die op het kabinet-DE RICHELIEU zijn gevolgd. Daarom betreurt hij het te meer, dat onder het ministerie-DE RICHELIEU niet de voorwaarden zijn vervuld voor een goed functioneeren van het vertegenwoordigend stelsel. De feitelijke omstandigheden gaven er de gelegenheid voor. De geisoleerde positie van Regeering en Kamermeerderheid verhinderden het samen zoeken, van wat de waarheid, de rede, de rechtvaardigheid eischten. Afwezig was de overtuiging dat zij samen de souvereiniteit van het recht nastreefden. Door het onvoldoende rekening houden met de speciale moeilijkheden van beider positie was het onmogelijk een gelijke opvatting te krijgen inzake de eischen van een rechtvaardig bestuur. Zoo moest het Kabinet-DE RICHELIEU mislukken. Wij noemden het Kabinet-DE RICHELIEU een extra-parlementair ministerie. Ziet men namelijk af van de wijze van kabinetsformatie, die natuurlijk onder de Restauratie een gansch ander karakter droeg dan thans bij ons, dan is er voldoende reden voor vergelijking tusschen de bij ons zoo frequent voorkomende vorm van een extra-parlementair ministerie en het besproken kabinet. 17) Maar dan heeft de politicus zich af te vragen, of de bezwaren van OUIZOT niet ook zijn in te brengen tegen het zich bij ons langzamerhand inburgerende systeem. Wij willen de vergelijking hier thans niet uitwerken. Wij zouden daardoor te licht komen op het terrein van de practische politiek. Slechts één opmerking.
GUIZOT OVER EEN EXTRA-PARLEMENTAIR KABINET
131
OUIZOT schreef zijn Mémoires, toen de revolutie van 1848 zijn staat· kundig systeem had vernield; toen de anarchie der Februaridagen en het despotisme van het tweede Keizerrijk zijn idealen hadden stukgeslagen. Wij laten thans in het midden, inhoever OUIZOT in strijd met zijn eigen theorie door zijn latere regeermethoden hieraan had meegewerkt. 18) Evenals van het geslacht, dat hem voorging, kon hij van zijn eigen generatie zeggen, "dat zij was veroordeeld, om de perspectieven van het Paradijs te ruilen voor tooneelen van de hel". 19) Zijn er thans ook niet symptomen op te merken, die in deze richting wijzen? Hechten wij daarom te meer waarde aan zijn waarschuwing toch door aaneensluiting der gelijkgezinden het gezag te versterken en den volksinvloed te vergrooten. Zoo eerst kan bereikt worden het doel van het vertegenwoordigend stelsel, het verhinderen van anarchie en tyrannie.
1) O. a De Standaard, 12 November 1932 No. 18581. 2) Over de Restauratie o. a. LCCAS-DuBRETON, La Restauration
et la Mondrchie de Juillet 1926; DE LA GOR CE. Louis XVIII, 1926; wij verwijzen niet herhaaldelijk. 3) Zijn biographie bij RAOUL DE CISTERNES, Le duc de Richelieu, pag. 1-4; V.g verder GUIZOT Mémoires I, pag. lOl. 4) DE LA GORCE, pag. 29 v. 5) Zeer uitvoerig GUIZOT, Mémoires I, pag. 99 v. 6) Over hen o. a. GUIZOT, Mémoires I pag. 156 v.; BLOCK, Dictionaire Général de la Politique i. v. 7) GUIZOT, Mémoires II pag. 240 en pag. 397. 8) DE LA GORCE, pag. 150; GUlZOT, Mémoires I pag. 164 v. 9) Mémoires I, pag. 166. 10) T. a. p. eh. V. 11) T.a. p. pag. 161 v. 12) T. a. p. pag. 192 v. 13) DE LA GORCE, pag. 127. 14) GUIZOT, Histoire du Gouvernement représentatif en Europe, Bruxelles, WOUTERS, 1851, lIpag. 181. 15) T. a. p. II pag. 175-180. 16) T. a. p. I pag. 68-71. 17) Hierover uitvoerig mijn "Iets over de frequentie van extra-parlementaire kabinetten" in AR. Staatkunde, drie-maandelijksche uitgave, Januari 1931. 18) L'église et la société chrétiennes 1861 pag. 230, 233-234; Pourquoi la révolution d' Angleterre a-t-eIle réussi? 1850, pag. 66 v.; De la Démocratie en France, 1849 pag. 19. 19) L'église et la société chrétiennes, pag. 218.
LtINFLUENCE DU CAL VINISME SUR LA VIE PUBLIQUE PAR LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ.
(Fin.) Ch. IV. Le Calvinisme et la transformation de la Monarchie Française au XVIIme sièc\e (p. 132). Ch. V. Le Calvinisme et la disparition de la liberté de conscience (p. 148). Ch. VI. De la Révocation à la Révolution (p. 158). Conc\usion (p. 164).
CHAPITRE IV.
Le Calvinisme et la transformation de la Monarchie française au XVlIme siècle. On sait comment la France a passé de son état ancien ou Ie pouvoir du suzerain était à chaque pas Iimité par les priviJèges ou les Iibertés de ses sujets, à la monarchie de LouIs XIV, ou Ie roi ne veut avoir en face de lui aucun pouvoir capable de lui résister. Répétom; Ie: Ie rale matériel et intelJectuel des protestants dans cette évolution qui a modifié complètement l'Etat français a été de premier plan. Nous avons dit en débutant quelJe était sur I'autorité divine du pouvoir royal I'enseignement de CALVIN. Rappelons comment les protestants, habitués à considérer que même contre un tyran les sujets n'avaient pas Ie droit de se défendre avaient donné au monde I'exemple héroique du martyre. Nous avons expliqué avec quelque détaiJ comment iJs avaient été amenés à prendre les armes sans penser violer ce principe essentie!. Evidemment i! serait enfantin de croire qu'au cours de cette trop longue période ou les protestants ont dû lutter les armes à la main contre les armées royales, même en ayant à leur tête des princes du sang, même en s'efforçant de faire régner partout ou iJs étaient les
-
--~
--
--------~
L'INFLUENCE Dl) CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
133
maîtres, l'ordre et la sécurité, iJ ne se sont pas produit des défaillances dans la foi monarchique de certains. C'est Ie contraire qui serait invraisemblable. La Saint Barthélémy en particulier a profondément ébranlé les esprits. On avait beau savoir que Ie roi n'en était que peu responsabIe, iJ n'y en eut pas moins en certains endroits une explosion de rage contre lui: "Persécuteur plein de ruse," s'ecrie un Huguenot du Rouergue, "Antéchrist, dirigé par une itaIienne ennemie de la Gaule!" C'est à ce moment là que se fait Jour chez deux ou trois écrivains une ombre de théorie "constitutionnelle" ou "parlementaire", dont nous parlerons dans un instant. Nulle part d'idée républicaine: Ie seul républicain qu'ait connu Ie XVIme siècIe, est catholique: c'est LA BOÉTIE, ami de MONTAIGNE. Mais ce qui est plus grave c'est que chez quelques uns est resté un germe de méfiance contre les rois. Parlementarisme? On a beaucoup insisté sur Ie fait que les protestants, quand à partir de 1573 iJs se sont sérieusement organisés en parti, ont insisté pour avoir auprès de leur "Protecteur", qui fut bientöt HENRI DE NAVARRE, un Conseil, qu'i1 était tenu de consuIter dans les décisions graves intéressants les affaires de tous. Sage précaution, certes, mais qui ne prouve rien au point de vue de leurs conceptions monarchiques, car dès que NAVARRE devint HENRI IV, Ie 'plus osé des huguenots n'aurait même pas à suggérer la continuation de quoi que ce soit d'analogue. Autant une certaine surveillance était nécessaire vis àvis d'un chef de parti, fût-i1 prince du sang et héritier du tröne, autant toute pérétention de ce genre eut-elle paru sacrilège vis à vis du roi. Non, ce qui est mauvais c'est que certains pasteurs - une poignée, in significante comme nombre, ait osé crier, à la face de HENRI DE NAVARRE, à la Rochelle, dans une Assemblée polique: "Voici Ie tem ps de rendre les rois serfs et esclaves". Ces gens là, personne ne les a suivis dans les églises, mais l'impression qu'i1s ont faite sur Ie futur roi de France a été désastreuse. lis ont forgé ce jour lá Ie premier anneau de cette longue chaine de méfiances réciproques, de suspicions, de malentendus qui tant d'un cöté que de I'autre ont préparé Ie dénouement tragique donné par LOUIS XIV au problème de I'unité religieuse. Exception avons nous dit, exception infime. Et dès que HENRI IV est monté sur Ie tröne, voici I'épanouissement longtemps contenu de ce loyalisme huguenot qui peut enfin se donner cours, libre ment, joyeusement et sans réserve! Voici les amis et les fidèles du roi, ceux
134
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
dont SULLY pouvait dire en les lui montrant: "Ces Messieurs qui vous aiment plus que leur vie!" Derrière les soldats, voici Ie peuple, Ie pauvre peuple, foulé par les gens de guerre, dont les yeux s'écIairent, dont les fronts se relèvent, dont Ie coeur s'échauffe à cause du roi. Et leur royalisme à tous possède un caractère special, dû au tempérament protestant lui-même. Voyez AORIPPA D'AuBIONÉ: I'écuyer du roi, fidèle entre les fidèles, s'est constitué comme la deuxième conscience de son maître, et lui reproche hardiement ses défaiIlances morales. Les autres, peut-être moins libres avec lui, ne cachent pas davantage, quand c'est nécessaire, leurs sentiments. Ces hommes là, HENRI peut se fier à eux jusqu'à la mort, précisément parceque ce ne sont pas des courtisans. lis n'ont pas "des gen ou x usés par la servitude", mais iJs n'ont pas non plus "trois ou quatre visages". lis se sont donnés à leur roi sans réserve aucune, avec leurs épées, leurs fiIs et leurs biens. Tel d'entre eux arrive, "chateaux en croupe s'iJ eut pu !" Mais ce sont des hommes libres, sur qui il vaut la peine de régner. Leur franchise, leurs protestations, leurs murmures étonnent ceux là seulement qui n'ont pas compris de quelle façon toute spéciale Ie royalisme huguenot a pu s'épanouir dans ces trop brèves années ou Ie roi était en même tem ps l'homme élu de Dieu pour rétablir et pour sauver la religion en péril. Pour sentir vraiment ce qu'il a été, rien de tel que d'ouvrir leur Psautier et de voir comment ils s'en servaient pour traduire leurs sentiments les plus profonds. Une première certitude y éclate: c'est que Dieu est avec eux, parcequ'iJ est avec Ie roi. Ce roi, comme ils I'aiment et comme iJs prient pour lui! Quelle reconnaissance lorsqu'i1 a échappé à quelque péril spécial! Car i! est vraiment l'intermédiaire providentiel entre Dieu et eux, celui qui les protège de la part du Très Haut. Et sur Ie champ de bataiIle de quel coeur, avec Ie Psaume 118, s'élève vers Ie ciel la prière pour Ie souverain! HENRI IV sait bien Ie pouvoir de cette exaltation religieuse royaliste: à la dure journée d'Arques, lorsque fléchit son front de bataille, sa grande voix gasconne s'élève: "Monsieur Ie ministre, entonnez Ie Psaume!" Et Ie front tout entier se redresse en une ferveur sacrée dans tout l'élan du Psaume des ba tailles: "Que Dieu se montre seulement Et I'on verra dans un moment Abandonner la place ...
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
135
Non, l'on ne comprendrait rien au royalisme des protestants si on lui enlevait ce caractère profondément religueux qu'i1 a eu sous HENRI IV. Parcequ'i1 est religieux, ce royalisme protestant est aussi lolal. Sans doute par deux foise dans Ie cours du XVIme siècle, des protestants avaient soutenu la thèse de la monarchie parlementaire. Au moment de la Saint Barthélémy, FRANÇOIS HOTMAN, célèbre jurisconsuIte d'une familie originaire de Silésie avait fait paraître son livre Pranco-Gallia appuyé un peu plus tard par un ouvrage de HUBERT LANGUET, déclarant que les Etats Généraux ont Ie droit de changer la succession royale quand Ie monarque est jugé mauvais pas ses sujets. Aucun ne rencontra de sympathies parmi ses coreligionnaires et HOTMAN quelques années plus tard, ayant ouvertement changé d'avis, quand iI vit la Ligue attaquer les droits au tröne de HENRI DE NAVARRE, renversa lui même ses propres arguments sur ce point. Non seulement les protestants restèrent indifférents aux thèses parlementaires, mais encore i1s les combattirent vigoureusement. Déjà en 1561 aux Etats Généraux de Pontoise, les catholiques avaient proposé des mesures tendant à orienter la France vers une espèce de monarchie constitutionnelle. Ce sont les députés protestants qui firent rejeter toute modification à la conception traditionnelle de la royauté. Cel a sous I'influence directe de COLlGNY. Cette thèse parlementaire ou constitutionnelIe, bien loin qu'elle soit huguenote, est au contraire la conception familière à leurs pires adversaires. Le pape ayant excommunié HENRI DE NAVARRE, héritier du tröne, les catholiques les plus passionnés Ie déclarent incapable de succéder à HENRI 111. Celui-ci du reste, coupable de pactiser avec les protestants doit être remplacé. Et les Ligueurs élisent Roi de France un soi-disant CHARLES X, Ie Cardinal de Bourbon. Au contraire, et cici est de la plus haute importance, dans l'évolution qui va suivre à la monarchie française, les protestants proclament la vraie doctrine française: que Ie pape n' a pas Ie droit de relever les sujets des Capétiens de leur serment d'obéissance. Les rois de France ne tiennent leur couronne que de Dieu se uI. Les catholiques extrêmes pensent : "et aussi du pape". Ceux là même qui n' osent pas formuler une telle assertion n'ont pas Ie même sentiment que les protestants qui ne voient aucun intermédiaire entre Dieu et Ie Roi. 11 leur paraît qu'entre les deux il y a tout au moins la ma in de l'Eglise,
136
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
qui I'a sacré. C'est pourquoi aux Etats Généraux de 1614 un ecclésiastique, entendent formuler la doctrine du droit divin absolu des rois s' écriait avec dépit: "Cette doctrine là, elle a été fabriquée à Saumur". Saumur, centre de la pensée protestante par son admirable Académie. Royalisme total, royalisme huguenot. Et c'est cette doctrine là qui va triompher au XVIIme siècle, grace en grande partie aux protestants. C'était normal. "Votre Majesté étant la vivante image de Dieu sur terre, déclarent leurs représentants à LouIs XIII - Ie fiJs de HENRI IV - ses commandements sont sacrés. Notre foi nous apprend, au delà des lois de la nature, à obéir à nos rois, pour satisfaire les lois de la conscience. S'i1s peuvent ainsi être en avance sur la masse catholique pour réclamer et proclamer Ie dogme de la monarchie absolue, c'est qu'ils n'ont point à débattre comme elle si Ie pape est supérieur au roi." "Nous n'avons pas de serments au dehors, disent-ils à LOUIS XIII, point de supérieure sous votre autorité, vous êtes notre unique, notre tout après Dieu" . On sait en gros ce qui s'est passé: profitant de la minorité de LOUIS XIV, les grands seigneurs d'une part, les Parlementaires de I'autre ont voulu asseoir leur situation contre Ie roi: les princes en exigeant argent, terres, pensions, indépendance totale, - les parlementaires en réc1amant Ie droit d'enregistrer tous les Edits, de les discuter, de poursuivre les fonctionnaires prévaricateurs, ont essayé de substituer à la monarchie absolue une monarchie Iimitée par une aristocratie de magistrats, possesseurs de leurs charges. L'union de ces deux mouvements, - féodal et parlementaire - constituera la Fronde dont les premières tendances se sont manifestées dès 1643, et qui éclate dans toute sa force en 1648. Or à cette date Ie protestantisme aura achevé de dépouiller ses conceptions féodales. 11 aura, de force, cessé de constituer un Etat dans l'Etat. Désarmé, et ne comptant plus que sur Ie roi, iJ se jettera vers la monarchie absolue au moment même ou la masse de la nation sera en pleine fièvre frondeus~, vingt ans avant Ie moment ou les idées politiques qu'i1 soutient triompheront sans conteste. Regardons de plus près ce qui s'est passé. Au sortir des guerres de religion, la France entière voulait la paix. Nul ne la désirait plus ardemment que les Calvinistes, puisqu'ils étaient les moins nombreux et qu'iJs avaient acquis tout ce pourquoi
- ---
--------~
L'INFLUENCE OU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
137
iJs avaient combattu. Cette liberté de conscience à laquelle ils avaient tant sacrifié, iJs la devaient au roi qui leur avait donné I'Edit de Nantes, et pour la con server iJs mettaient tout leur espoir non pas tant dans leurs pi aces fortes, que dans les sentiments des successeurs de HENRI IV à leur égard. Lorsqu'en 1616 HENRI 11 Prince de Condé, devenu depuis longtemps catholique se révolta contre LOUIS XIII enfant, iJ espérait, gräce à son nom prestigieux, obtenir l'aide des protestants du midi. La masse ne bougea point. Mais voici Ie roi majeur. Celui-ci ayant rattaché directement à la couronne son royaume de Navarre, appliqua normalement l'Edit de Nantes au Béarn, devenu ainsi terre française. Or jusque là Ie protestantisme y avait été et y était resté religion d'Etat. Appliquer l'Edit, c'était obliger les protestants à rendre tous les biens d'église que JEANNE 0' ALBRET, mère de HENRI IV, reine de Navarre, leur avait donnés. Après 70 ans de possesion paisible, c'était dur. Mal conseillé par son prètre favori, Ie duc de Luynes, LOUIS XIII employa la manière forte. Son père, beaucoup plus habiIe, s'était gardé de se lancer dans une pareille aventure. On comprend la sensation profonde que les mesures de rigueur employées par Ie roi, causèrent dans toute la France protestante. I1 était singulièrement alarmant pour les Calvinistes de voir appliquer avec brutalité I'Edit de Nantes contre leurs coreIigionnaires du Béarn. Or, pas suite d'une pression savante et partaitement irréguIière exercée sur HENRI IV, puis sur la régente MARIE OE MÉOICIS, iJs étaient arrivés à conserver la grande majorité de leurs places de sûreté que l'Edit ne leur avait accordées que pour huit ans, - 23 années auparavant! Leur Assemblée poIitique convoquée à la Rochelle (ce Parlement de l'Etat qu'ils constituaient dans l'Etat), décida à quelques voix de majorité, sur les instances de quelques grands seigneurs et sous la pression de la populace, de préparer contre Ie roi la mobiIisation des forces protestantes. Les Huguenots étaient ainsi les premiers à violer I'Edit de Nantes. C'était en 1621. Mais ici surprise: si quelques grands seigneurs incorrigibles, dont Ie duc Rohan et Ie marquis de la Force, se jettent dans cette aventure, ils s'aperçoivent tout à coup que la grande masse des protestants la désapprouve entièrement. Presque tous les pasteurs combattent Ie soulèvement. Nombre de réformés allèrent plus loin et prirent sans hésiter les arm es contre leurs coreligionnaires rebeIles. Certains d'entre enx, et plus nombreux qu'on ne Ie pense d'ordinaire, abjurèrent de
138
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
dégoût. Cest que les sentiments des huguenots s~étaient tout à fait transformés. lis ne voulaient plus de politique. lis voulaient la paix. On sait comment Ie Cardinal DE RICHELIEU, arrivant aux affaires, prit en main une campagne mal commencée. Après 8 ans de guerre, coupés par de nombreux intervalles de paix, iI s'empara de La Rochelle, dernier boulevard des Huguenots (1628) et mit fin à cette lamentable aventure en enlevant aux protestants par l'Edit de gräce d'Alès (1629) leurs dernières pi aces de guerre et leur organisation politique. D'autre part il leur conservait intades toutes leurs libertés religieuses et leurs privilèges judieiaires dans Ie cadre de L'Edit de Nantes. Avec La Rochelle, Ie dernier symbole des libertés féodales disparaissait en France. En même tem ps, épouvantée par les mouvements populaires de La Rochelle, de Montpellier et de Nîmes, la bourgeoisie protestante, devenue sage et riche, même la très petite partie qui avait approuvé la guerre, fit alors par amour de la paix, ce que la bourgeoisie catholique ne fera que 25 ans plus tard, sous Ie coup des violences de la Fronde: elle embrassa la monarchie pure, symbole d'unité sociale et d'ordre public, et se donna sans réserve à cette royauté qui venait de la débarrasser de son encombrant appareil militaire. Cette bourgeoisie est non seulement éclairée et instruite, mais elle est développée de toutes manières. Pendant toute la deuxième moitié du XVIme siècle elle a joué un röle politique important. Car c'est dans les églises calvinistes qu'a commencé l'évolution par laquelle la bourgeoisie est venue occuper en France la place toujours agrandie que lui a faite LouIs XIV. Pour remplir Ie trou que laissait dans l'organisation protestante l'absence du clergé, que les pasteurs n'ont jamais remplacé comme l'un des trois ordres de la nation, - on avait chez les huguenots augmenté la proportion des magistrats - ceux ei viennent prendre leur place presque comme un ordre distinct dans les Etats particuliers, dans les Conseils, dans les Assemblées politiques. Or la magistrature, c'est la bourgeoisie, en marche vers la noblesse et vers Ie pouvoir. De plus marchands, médeeins ou avocats, les membres du Tiers Etat ont pris l'habitude de siéger cöte à cöte avec les gentilshommes dans les Consistoires, les Colloques, les Synodes ou i1s disposent de la majorité des voix. lis se sont pénétrés de leur röle d' Anciens, n'hésitant pas à faire comparaître devant eux les membres les plus nobles ou les plus riches de I'église s'i1s manquent en quelque point à la stricte
L'INFLUENCE
DU CALVINISME SUR
LA VIE PUBLIQUE
139
discipline calviniste. lis ont évolué plus vite que la bourgeoisie catholique, et leur richesse leur donne une as su rance croissante, une habitude plus assurée du commandement et de la direction des grandes affaires. A mesure que la haute noblesse abandonne Ie protestantisme (ce fut après 1621 une véritable débandade, et plus tard encore lors de la conversion au cotholicisme de Turenne), la bourgeoisie grandit en considération et en ascendant et en influence dans la nation. Or, d'une façon générale cette bourgeoisie protestante est plus instruite que la catholique. Et Ie peuple aussi. Cel à par nécessité religieuse, car iI fallait bien mettre Ie plus grand nombre de gens possible en état de lire la Bible par eux mêmes. Les jeunes filles en particulier, si négligées chez les catholiques jusqu'à la fin du XVIIme siècle, étaient par rapport aux autres, toujours pour la même raison religieuses, singulièrement plus instrutes. Ç'avait été un énorme effort pour les protestants d'organiser à leurs frais des écoles, comme i1s l'avaient fait un peu partout dès Ie milieu du XVIme siècle: "Une église, une école", c'est Ie mot d'ordre que leur avait donné CALVIN. La tàche était lourde, sauf naturellement dans les viIIes en majorité protestantes, ou les magistrats munieipaux assuraient les sommes nécessaires. Mais partout ailleurs, c'était dur; on se rappelIe que les protestants demandaient que Ie montant des dîmes qu'i1s devaient payer fussent affecté à I'entretien de leurs écoles. Après L'Edit de Nantes, sous prétexte que les écoles catholiques étaient ouvertes aux enfants protestants, on obligea souvent les fidèles à contribuer pour celles ei, bien qu'i1s eussent déjà à entretenir les leurs. Néanmoins, malgré toutes leurs lourdes charges, les protestants s'entêtèrent sagement à maintenir et à développer leurs écoles, formant là ou ils n'avaient pas de local convenabie des Ecoles buissonnières, qui se tenaient dans un hangar, une grange, ou derrière une haie. Ces écoles, qu'aujourd'hui nous appellerions primaires, étaient si fortes comme études que les Grands Jours du Languedoc (sorte de Tribunal exceptionnel) leur en faisaient un grief comme d'une connaissance déloyale au catholicisme (en 1666 et 67). De plus la fréquentation de ces écoles élémentaires était obligatoire: de 6 à 14 ans les enfants devaient les suivre sous peine de censure, puis d'excommunication pour les parents. Synodes et Consistoires y tenaient sévèrement la main. C'était là une singulière nouveauté, do nt Ie peuple protestant dans son ensemble allait tirer un éminent bénéfice au point de vue
140
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
de son instruction générale. En ce domaine les protestants français ont été de véritables pionniers; et leur influence sur la masse a été à ce moment là de plus importance. Nul doute que si la Révocation de I'Edit de Nantes n'était pas venue en 1685 détruire tout ce bel édifice pédagogique des huguenots, la France n'eut été singulièrement plus en avance encore à ce point de vue spécial. Mais la concurrence étant ainsi supprimée, l'Eglise catholique a apporté moins d'ardeur au développement de ses propres écoles. Au dessus des Ecoles, les Collèges. Au dessus encore les Académies (Universités d'aujourd'hui). l'enseignement qu'on recevait dans cet ensemble d'établissements a été caractérisé comme suit par Ie regretté historien PAUL DE FELlSE.15) "Deux caractères de ce programme me frappent particulièrement. Le premier c'est la place faite à l'éducation religieuse et morale, à la formation de I'äme, au développement de la conscience. Le maître exerce un sacerdoce. On lui confie I'ame de ses élèves autant, sinon plus encore, que leur intelligence. Aussi bien dans Ie millieu réformé, la religion n'a pas cessé d'être Ie premier but et Ie ptincipal pour devenir un moyen de conquérir ou de conserver la domination dans ce monde. "Le second caractère, c'est Ie soin qu'on prend de développer l'intelligence et Ie développement des élèves. Si cultivée qu'elle soit la mémoire occupe la deuxième place. On veut apprendre aux éléves à réfléchir. "Une éducation morale et religieuse aussi solide que possible, développant la conscience et s'appuyant sur elle, Ie souci du vrai en tout en partout teJ est I' esprit même de toute la pédagogie protestante". Plus tard quand Fénelon développera ses idées sur l'éducation des jeunes filles, il ne fera que reprendre les idées protestantes. Un universitaire moderne connu, M. BRÉAL, écrivait au XIXme siècle que "l'enseignement primaire en France était fils du protestantisme". On peut en dire autant de I'instruction des jeunes filles. Or sous LouIs XIII, à I'époque ou nous sommes arrivés, la bourgeoisie et Ie peuple protestants commençaient à recueillir les fruits de ces efforts. La noblesse avait toujours veillé à l'instruction de ses enfants, mais pour les deux autres classes c'était un progrès formidable. C'est Ie moment ou Ie protestantisme prend sa forme sociale définitive: très peu de grands seigneurs, une certaine quantité de gentilshommes
L'INFLUENCE OU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
141
de moyenne et de petite noblesse, dont Ie nombre ira en décroissant, très peu de hauts magistrats. Mais en revanche cette bourgeoisie instruite et riche, qui forme une élite dans la nation, à laquelle s'ajoutent en Languedoc, en Poitou, en Saintonge, en Normandie des paysans, instruits eux aussi, possédant tous en tout cas, chose extraordinaire pour l'époque, une bonne instruction primaire, hommes en général aisés, extraordinairement fiers et indépendants de tempérament. Désormais plus de princes ni de politiciens pour leur conseiller des folies. Un peuple sage, travailleur, d'une incontestable moralité, do nt la masse se sent soulagée de n'être plus encombrée d'un appareil militaire à la fois inutile et irritant pour Ie roi, qui ne demande qu'une chose: la paix, donc Ie triomphe tot al du roi sur les factions qui s'agitent et vont s' agiter de plus en plus violemment. U ne masse royaliste sans fissure, dans un pays que va déchirer la Fronde des grands seigneurs catholiques et des Parlementaires en folie. Elle a pris au sérieux les exhortations d'un gentilhomme anonyme d'alors: "Ayez toujours dans Ie coeur la crainte de Dieu, dans l'ame Ie service du roi, devant vos yeux I'honneur des églises. II n'y a point de religion dans la rébellion. Le commendement d'un roi est inviolable à ses sujets. Jetons nous aux pieds du roi pour Ie supplier d'avoir pitié de son peuple, les bras ouverts pour nous recevoir". Et du reste comment Ie groupe protestant tout entier pourrai-il faire autrement, dans les conflits qui vont s'engager, que de se mettre du cöté du Roi? Entièrement désarmé, il sait que sa liberté religieuse dépend de la manière dont celui-ci imposera à la nation Ie respect des Edits. En cette période qui précède la Fronde, AMYRAUT éminent professeur à Saumur, se rend bien compte que Ie peuple hait les calvinistes. C'est Ie Roi, ce sont ses représentants-magistrats, gouverneurs qui empêchent "que l'on n'ait davantage à souffrir de ce cöté là". On voit ainsi à quel point RICHELIEU a su rassurer entièrement les réformés. Lui, cardinal, s'iI a frappé impitoyablement leur organisation, intolérable survivance de la féodalité, iI acependant avec un soin jaloux maintenu envers et contre tous leur liberté religieuse. II aurait pu prendre prétexte de leur rébellion de I'alliance des Rochelais avec l' Angleterre, des tractations lamentables du Duc DE ROHAN avec I'Espagne, - qui frisaient la trahison -pour faire abolir par Ie roi l'Edït de Nantes. Au contraire LoUIs XIII avait solennellement confirmé cet Edit que Ie haut clergé, une partie des Parlementaires et tant
142
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
d'autres espéraient voir révoquer.. Le roi et son ministre avaient sauvé les huguenots. La leçon ne sera pas perdue, car iJs vont mettre désormais toute leur confiance passionnée dans Ie roi. Et ce n'est pas là peu de choses, car les protestants, bien qu'affaiblis par la désertion d'une partie de leur noblesse, n'en représentent pas moins une force énorme dans l'Etat. Combien sont-iJs? C'est difficile à dire. On a suggéré 3 ou 4 millions, sur une population totale de 23 à 25 miJlions. Mais leur influence dans Ie pays est bien plus considérable encore que les simples chiffres ne Ie feraient croire. Car de l'aveu de tous ils constituent une élite, qui se distingue de la masse non seulement comme nous I' avons dit par son instruction mais encore par sa valeur générale: AMYRAUT relève "l'industrie des artisans, leur adresse, l'intelligence dans les plus petits arts". Les protestants en général sont intégres et, dit Ie même auteur, quand ils se conduisent mal, jls sont au mois empêchés de la faire ouvertement et de donner Ie mauvais exemple. "Notre discipline contribue à la correction des vices qui déshonorent la vie des hommes et incommode la société". Une solidarité étroite les unit. Mais leurs magistrats se van tent de ne faire dans leurs jugements aucune différence entre eux et leurs adversaires religieux. L'intégrité des comptables et administrateurs huguenots est proverbiale. Le succes dans les affaires de beau coup d'entre eux attire la jalousie de leurs concurrents. Mais s'iJs se distinguent de la sorte, ils n'en ont pas moins cessé de former un corps étranger dans la nation. Ici encore il faut lire l' Apologie 0' AMYRAUT (1647): les soulèvements des années précédentes, iJ a soin d'en rejeter la responsabilité sur les chefs et les désavoue pleinement. "Si quelques seigneurs ont été menés d'ambition et de désir de paraître à la tête d'un parti considérable c' est un péché de leurs personnes, qui ne doit pas être attribué au peuple de notre communion". Celui-ci a été trompé par des hommes qui sous prétexte de religion n'ont pensé qu'à satisfaire leur ambition. Proclamons au contraire "nos sentiments de bons Français". Les Calvinistes sont mêlés au reste de la nation d'une façon inextricable. Ces "Français de vieiJle souche" ont des alliances de familie avec tous les autres. "Nos parentés et nos alliances sont telles dans tout Ie royaume qu'il n'y a aucune familie de notre religion qui ne soit mêlée avec d'autres qui ne Ie sont pas. Les Réformés font vraiment et entièrement partie "du corps de l'Etat".
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
143
Bien plus: iJs représentent un élément beaucoup plus national que les catholiques. AMYRAUT signale sans hésiter Ie défaut de la cuirasse de ceux-ci: "lis ont, écrit-iJ en 1647, des regrets et de la douleur de la prospérité des armes du roi (on est tout près de la fin de la guerre de trente ans et du traité de Westphalie), parcequ'iJs s'imagine nt que la religion romaine et les intérêts de l'Espagne ont un Iieu si étroit qu'ils sont inséparables". Ces catholiques sont "indignes d'être tenus pour bons Français, puisque Ie zèle sans science qu'ils ont pour leur religion éteint celui qu'ils doivent avoir pour la gloire de leur pa ys et pour la grandeur de leur Prince". Aussi ne peut-on pas s'étonner que Ie roi - comme Ie théologien saumurois Ie relève fièrement - mette entre les mains des généraux protestants, dont il relève les talents et les succès, (on sait qu'à cette époque Ie grand Turenne était en co re parmi eux), "une bonne partie des forces et de la sécurité de son Etat". Mais si les réformés sont guéris de leur "féodalisme" quelle attitude vont-i Is prendre devant Ie problème que l'on peut qualifier de Parlementaire et gue les événements d' Angleterre mettaient à l'ordre du jour? Depuis plusieurs années déjà, Ie roi CHARLES Ier rencontrait sur sa route les plus grandes difficultés. Elles allaient finir d'une façon tragigue par la mort du malheureux souverain (1649). Le Parlement anglais avait prociamé la républigue. En même temps, en France, la Fronde battait son plein: Ie Parlement de Paris, gui n'était pas, on Ie sait, un corps réprésentatif et politigu€ comme celui de Londres, mais une Cour de justice, trompé par la ressemblance du nom, se croyait de taille à jouer dans notre pays Ie même röle gue son homonyme d'outre Manche. Tout Ie royaume était divisé. On prenait parti pour ou contre la monarchie Iimitée par les droits du Parlement, pour ou contre les grands seigneurs en révolte. Quel appoint aux forces d'émeute si les protestants voulaient s'y joindre ! On espérait les tenter en leur faisant ressortir que c'étaient leurs frères en religion, les indépendants d' Angleterre, gui avaient pris en main la révolte contre CHARLES Ier. Non seulement les calvinistes ne répondent pas à cet appel, mais c'est Ie moment choisi par eux pour exposer leurs idées en matière constitutionnelle. On peut dire gue la contribution spéciale au point de vue intelleduel à cet ensemble d'efforts gui a fait ce gu'on a appelé "Ie siècle de LOUIS XIV" ou "Ie grand siècle",
144
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
a été leur théorie de la monarchie absolue et leur lutte contre les idées venues d' Angleterre au point de vue politique. lei iI faut en revenir à AMYRAUT. II n'était pas Ie seul, car en 1650 Ie pasteur SAMUEL BOCHART, professeur à I'Académie de Caen dans son traité "du Droit et de la puissance des rois", démontrait par les Ecritures, soutenues par des eitations d'historiens profanes, que les rois ne relèvent que de Dieu, qu'il n'est jamais permis d'attenter à leur vie sous quelque prétexte que ce soit et que les rois de France sont absolument indépendants des Etats généraux. Mais AMYRAUT est certainnement Ie plus connu de ces docteurs monarchiques. A Ie fois moraliste et théologien, il peut être considéré, avec CAMERON. comme Ie chef de cette école qui en adoueissant les idées de CALVIN sur la prédestination a fondé en France une sorte de néo-calvinisme. Son influence était considérable et cel à dans les miIieux les plus divers. Au point de vue politique sa thèse essentielle, que I'on trouve exposée dans son Apologie pour ceux de la religion comme dans son discours sur la Souveraineté des Rois et dont on retrouve l'écho dans ses ouvrages en mainte occasion, la voiei: les rois de France, dont il exalte "Ia splendeur et I'autorité indépendante" sont au dessus des Parlements et des Etats et tiennent direclement leur pouvoir de Dieu. 11 reprend naturellement les thèses bien connues de CALVIN sur Ie devoir des sujets vis à vis de leur gouvernement quelle que soit, selon Ie pays, la forme de ce gouvernement. Mais ici il préeise. II s'agit non plus des rois en général, comme avec Ie Réformateur, mais du roi de France. La France, décIare-t-il est une monarchie toute pure, sans aucun mélange de démocratie, ni "d' aristocratie" (comme en Pologne par exemple). Dès lors "un bon Français demeurera reIigieusement et inviolablement en cette pensée de respecter la monarchie telle qu'elle est en ce royaume, c'est à dire absolue et sans limitation. "Nos rois, insiste-t-il, sont absolument souverains en ce royaume. lIs n'ont pas voulu souffrir qu'il y eut aucune puissance qui arrêtät tant soit peu la leur". Et AMYRAUT préeise: "On met en avant l'exemple de ce que les protestants on fait en Hollande. Mais nous ne prétendons nullement avoir envers notre souverain les droits que ces peuples ont pensé avoir envers les Ducs de Brabant et les Comtes de Hollande". De même, les droits de la royauté ne sont pas les mêmes en France qu'en Angleterre. lei, Ie roi n'est pas soumis au Parlement. AMYRAUT
L'INFLUENCE
Dl)
CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
145
"déteste" ce qui se passe outre Manche. 11 tourne en dérision ceux qui croient "que nous avons quelque secrète intelligence de désir et de sentiment avec les Parlementaires" . ,,11 n'en est pas un parmi nous qui se soueie des privilèges du Parlement". Sans doute dans chaque pays les constitutions varient. C'est pourquoi sans donner Ie moins du monde un démenti à leurs justes prétentions, les rois de France ont pu soutenir les gens des Pays Bas contre les Espagnols, parceque ceux ei y avaient rendu leur domination plus rigoureuse qu'iJs n'en avaient Ie droit, comme iJs ont toujours soutenu les villes Iibres contre les prétentions des Empereurs, Genève contre les ducs de Savoie, les Catalans contre Ie roi d'Espagne qui voulait "opprimer leurs Iibertés". Et iJs sont si sûrs de leur droit, leur tröne est si bien assis "qu'iJs ne craignent pas que leurs sujets tirent quelque humeur de rebellion de la contagion de ces exemples", tellement leur pouvoir est fondé d'une manière qui n'a rien de commun avec I'état des affaires en ces pays là. Pourquoi? C'est toujours la même raison: parceque Ie roi tient son pouvoir direcfement de Dieu. Si sa volonté était en contradiction avec celle de Dieu, sa puissance serait du coup annulée au point de vue de conseience, car "il n'en a qu'autant qu'i1 I'a reçue de Dieu" (Morale chrétienne, 1659). C'est ce qui fonde en conseience I'attitude des Apötres: ,,11 vaut mieux obéir à Dieu qu'aux hommes". Mais en dehors de ce conflit, I'autorité du roi est absolue et Ie tuer c' est commettre un parricide. Non, pas une voix ne s'est élevée en France parmi les protestants pour approuver CROMWELL. "Fut-iJ jamais rien de si extravagant et de si misérable tout ensemble que de ne pouvoir souffrir un légitime roi? écrira un peu plus tard Ie pasteur MERLAT, et d'adorer un de ses sujets mis en sa place et exerçant un pouvoir aussi absolu? Aurions nous pu imaginer qu'un peuple fier et extrêmement jaloux de sa liberté eût pu se rendre escIave d'un particulier?" Aussi lorsque CROMWELL essaya d'entrer en rapports avec les Réformés de France, ne rencontra-t-iJ que I'accueil Ie plus froid et Ie ministre MAZARIN avait derrière lui I'unanime opinion des protestants, lorsqu'a une question du Protecteur relative à la stricte observation de I'Edit de Nantes en France il répondait: "Comme ceux de la R. P. R. (les calvinistes) sont fort bien traités en France, iJs sont aussi fort contents. Sa Majesté ne laisse rien à désirer en fait de bonté et de justice à A. St. 3-m. VII
10
146
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
ses sujets de cette religion. Elle n'en a pas de plus fidèles ni de plus zélés à son service. Au fond iJ serait bon que Monsieur Ie Protecteur ne prît point tant de soin d'entrer dans ces affaires là, car Ie roi de France pourrait s'ingérer aussi dans les affaires d' Angleterre". (2 Juillet 1654). Aussi AMYRAUT dédia-t-iJ au roi CHARLES 11 remonté sur son trone son CO'mmentaire des Psaumes de David. Et sur ce point là, jamais les protestants du XVIIme siècle n'ont varié d'opinion. Voici encore en 1655 JEAN DAILLÉ qui expose dans sa chaire de CHARENTON cette indépendance totale des rois de France dans leur royaume et leur supériorité sur tous les Parlements, ou Etats. Mais ils ne se contentent pas de paroles. Voyez leurs actes: quand la Fronde éclate, quand Paris, Bordeaux etc. se soulêvent contre Ie roi, CONDÉ, l'un des chefs de la révolte, envoie dans toutes les églises des émissaires disant que la régente ANNE D' AUTRICHE avait décidé de révoquer l'Edit de Nantes, que Ie cardinal MAZARIN, un italien fourbe et haineux, complotait contre eux, et que lui CONDÉ était seul capable de leur garantir une pleine liberté. Pas un ne bougea. Bien plus les Rochelais se soulèvent contre leur gouverneur pour l'obliger à soutenir la cause royale. Montauban envoie un régiment de volontaires protestants rejoindre Ie jeune LOUIS XIV sous les murs de Bordeaux. Le Vivarais et les Gévennes, boulevards de la Réforme, lèvent des troupes, et presque toute la noblesse calviniste du Languedoc court aux armes pour garder Ie midi de la France fidèle au souverain, tandis que Ie protestant TURENNE défend la cour contre les entreprises de CONDÉ. "lis ont fait plus que les autres", avait déjà dit des protestants Ie Cardinal DE RICHELIEU, au moment du soulèvement de Montmorency. "Je n'ai pas à me plaindre du petit troupeau, disait MAZARIN. IJ broute de mauvaises herbes, mais il ne s' écarte pas". "La couronne chancelait sur la tête du roi, déclare officiellement Harcourt, vous I'avez affermie. Et Ie 21 Mai 1653( après avoir remercié ses sujets huguenots de leur inaltérable fidélité, LOUIS XIV confirme solennellement I'Edit de Nantes. A ce moment là une attitude différente du protestantisme aurait pu replonger la France dans I'horreur des guerres civiles. C'est pour celà qu'il convenait d'en souligner avec quelque détail la netteté absolue. Et si elle n'a pas varié dans les heurs critiques de la Fronde elle
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
147
s'est maintenue héroiguement aux temps de la dure épreuve gui allait fondre sur ellx: jamais, même au moment ou se multipliguent les mesures persécutrices, les grands pasteurs DRELINCOURT, DU Bosc, CLAUDE n'ont cessé de soutenir cette théorie de la monarchie absolue gue les protestants ont tant aidé à établir. "Nous croyons gue nos rois ne connaissent rien dans Ie monde au dessus d'eux gue Dieu. Un monargue dans son royaume est comme Dieu. II n'a ni supérieur ni égal. Lui seul est plus grand gue tous. II ressemble en sa personne toute la majesté de l'Etat. II anime tout d'un regard et peut tout détruire et tout renverser d'un souffIe" . Cest DU Bosc gui parle ainsi. Cest lui encore gui en 1682 en pleine persécution, s'écriera: "Nous avons Ie plus grand roi du monde! S'i! pouvait se faire voir dans tous les pays gui sont hors de son empire, comme Ie solei! gui est son emblème, il se ferait des sujets dans tout l'univers". Et Ie pasteur MERLAT, à gui on reprochait une phrase imprudente gui lui avait échappé en chaire dans son indignation d'une mesure persécutrice. "Mes frères, il faut obéir aux rois, mais i! faut allssi gue les rois sachent gu'iJs n'ont pas à faire à des bêtes brutes mais à des hommes raisonnables", déclarait d'alltre part l'année même de la Révocation de I'Edit de N antes (1685), après avoir exhorté les fidèles à une respectueuse patience: "Les désordres du pouvoir absolu n'approchent pas de ceux gui causeraient la rébellion contre ce pouvoir". Si gllelgu'un a aidé au XVIIme siècle au triomphe de la monarchie absolue, ce sont les Huguenots, gui par suite de leurs idées religieuses et de leur indépendance vis à vis du pape, en ont été intellectuellement les précurseurs. Malheureusement cette poussée irrésistible du peuple français, gu'iIs ont encouragée de toute leurs forces, vers un ren forcement du pouvoir central et vers la monarchie pure, indispensables à la croissance de la France, allait en même temps faire réclamer par la masse sous I'influence du clergé, I'unité dodrinale, Ie conformisme religieux. Voilà pourguoi l'offensive antiprotestante du haut clergé, gui va se déclancher avec la plus extrême violence, trouvera partout des complices. LOUIS XIV arrivera-t-il à garder cette innovation admirable de son aieul, la tolérance religieuse? Et pourtant guel service a rendu Ie Calvinisme à I'Eglise catholigue de France ! On sait comment dans I'Europe entière, en face de l'EgIise nouvelle, Ie catholicisme s'est senti obIigé de se réformer lui même ou de périr. En France Ie danger pressant suscita dès Ie début du
148
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
XVIIme siècle un véritable renouveau de la vie religieuse dans l'église de la majorité. Plus tard LOUIS XIV comprendra si bien la nécessité d'un tel mouvement qu'il prescrira aux évêques, afin de rendre la conversion des huguenots moins difficile, d'enlever de l'église tout sujet de scandale. Et si les catholiques français ont depuis lors montré un zèle religieux, une pureté de moeurs, une application à I'étude bien supérieurs à ceux des catholiques d'Espagne et d'Italie, c'est à dire des pays ou il n'y avait pas de protestants en nombre important, n'est ce pas Ie calvinisme qui les a contraints à se réformer pour ne pas mourir? La baisse incontestable de la vie catholique en France au XVIIIme siècIe ne correspond-elle pas à la mise hors la loi de l'église protestante? Une des influences les plus profitables exercées sur la vie religieuse de I'ensemble de la nation par Ie Calvinisme c'est assurément cet élan vers sa propre réforme qu'indirectement et involontairement, par sa seule présence, il a donné au catholicisme français.
CHAPITRE V.
Le Calvinisme et la disparition de la liberté de conscienee. A partir de 1661, la participation des protestants aux affaires publiques proprement dites diminue rap idem ent. LOUIS XIV a décidé de les traiter avec une stricte justice, mais sans jamais leur accorder au cu ne gràce qui dépende de lui. 11 n'a rien à leur reprocher comme citoyens mais comme I'ont dit deux qui I'ont approché de plus près: ,,11 haissait les protestants parcequ'il devait vivre avec des sujets par traité" . LOUIS XIV déteste Ie protestantisme. Les souvenirs de 1629 et de la dernière guerre sont encore tout proches. 11 leur a gardé rancune d'avoir représenté en France I'esprit féodai. Or c'est de cet esprit que la monarchie absolue veut consommer la ruine, car I'essence même en était ces libertés qui limitaient autrefois de toutes parts Ie pouvoir royaI. LOUIS XIV avait trop souffert des humiliations que lui avait imposées la Fronde, - la fuite dans la nuit, la misère, les draps troués de I'enfant royal - pour ne pas détester tout ce qui pouvait rappeIer
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
149
les mauvais jours du passé. Il savait bien qu'à ce soulèvement là, les protestants n'avaient pris aucune part. Il connaissait leurs opinions politiques. Mais nul ne pouvait empêcher que dans son esprit malgré la profonde évolution qui s'était produite chez ses sujets réformés, "protestantisme" et "libertés féodales" ne fussent encore associés. Car I'Edit de Nantes était là, sous ses yeux, et l'obligation de "vivre par traités avec ses sujets" était une humiliation pour cette nature ardente et hautaine. L'immense majorité des Français était d'accord avec lui sur ce point. Et s'il s'était agi de toute autre chose que de leurs propres libertés religieuses, les protestants auraient été les premiers de son avis. Ceci n'est un paradoxe qu'en apparence: s'il n'y avait pas eu d'Edit de Nantes, ou si cet Edit avait été un acte gracieux du pouvoir royal, LOUIS XIV n'aurait peut-être pas aimé davantage les protestants, mais il est très possible qu'il les eut laissés tranquiIIes. En outre les Huguenots n'ont vraiment pas eu de chance. Alors que sous LOUIS XIII la saine politique pour la France était de se mettre à la tête du parti protestant en Europe, sous LOUIS XIV tout c'est Ie contraire: les enne mis naturels du pays sont devenus les puissances réformées. La guerre contre la coalition Hollande, I' Angleterre ou d'autres pays protestants, apparait au roi comme une guerre de religion. Or la conduite maladroite des Huguenots en mainte circonstance et leur manque absolu de sens poIitique ont frappé leurs meilleurs amis. Trop absorbés par leurs propres affaires reIigieuses, ils ne savent pas toujours assez regarder au dehors. Et certaines de leurs maladresses ont vexé Ie roi. De plus LOUIS XIV est catholique et catholique dévot. Comme tel il considère que convertir les protestants de son royaume est une oeuvre pie, et que ce faisant il leur rend un service infini, même si Ie moyen employé leur déplait. Que va-t-il donc faire? les persécuter? non pas. Mais leur accorder une stricte justice, en leur refusant toute espèce de gräce dépendant de lui, "pour les obIiger par là à considérer de temps en temps, d'eux mêmes et sans violence, si c'était par quelque bonne raison qu'ils se privaient volontairement des avantages qui pouvaient leur être communs avec ses autres sujets". Stricte justice? Donc une appIication exacte, rigoureuse, même de l'Edit de Nantes? Or, véritable surprise, les protestants avaient peu à peu, débordé sur nombre de points les droits si Iimités en fait de culte public que leur avait accordés HENRI IV. D'ou à la première
150
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
vérification systématique, la démolition en trois ou quatre ans de 150 tempIes. En les forces hostiIes au protestantisme dans Ie royaume, jusqu'ici con tenues par la rude poignée de RICHEL/EU ou la souple main de son successeur MAZARIN, vont se déchainer toutes ensemble co nt re lui. Le geste du roi allait mettre en mouvement une avalanche à peu près impossible à arrêter. Car Ie haut clergé précise et fortifie d'année en année son offensive contre les protestants. Jamais ni Ie pape ni les évêques, dans une nation qui s'accoutumait chaque jour davantage à la tolérance, n'avaient accepté l'état de choses créé par I'Edit de Nantes. "La liberté de conscience laissée à tous, avait déclaré Ie pape CLÉMENT VII, est la pire chose au monde". Et en parlant de celle que I'on avait accordée aux Huguenots, iJ ajoutait: "Celà me crucifie". Or cette propagande anti protestante, appuyée auprès du roi par Ie versement de sommes plus importantes comme "don gratuit" faites au trésor par Ie clergé de France en échange de mesures persécutrices, allait trouver des appuis inattendus dans la nation toute entière. En particulier une société secrète, appelée la Confrérie du Saint Sacrement, se mit à exercer sur les protestants une surveillance rigoureuse dans tout Ie royaume, intriguant contre eux, poussant les magistrats et les Parlementaires, déployant à la Cour d'inlassables efforts. Avant d'être dissoute en 1670 elle avait eu Ie temps de faire au protestantisme un mal immense, en mobiIisant contre lui toutes les haines loc ales des vrais et des faux dévots. Ou reste la Compagnie n'avait pas eu grande peine à stimuler contre les protestants haines et jalousies. En réalité si la noblesse et la haute bourgeoisie se sont peu à peu pliées à la tolérance imposée par les rois, ni Ie peuple ni la petite bourgeoisie n'ont ratifié I'Edit de Nantes. lIs sont jaloux des protestants, que particulièrement dans Ie midi, en Poitou, on trouve trop travaiIleurs et trop riches. On leur reproche d'avoir dans les corporations trop de maîtres, proportionnellement aux catholiques. Oès 1670, drapiers, épiciers, apothicaires, orfèvres etc., veulent bannir les huguenots de la maîtrise. IJ faut pour les en empêcher de nombreux arrêts des Parlements. Mais c'est une idée fixe et ces plaintes reviennent sans cesse: jalousie de métier contre des riveaux qui réussissent trop bien. Et plus on va, plus cela s'aggrave: car chassés progressivement de toutes les fonctions publiques, les protestants remportent dans les affaires des succès nouveaux, mérités
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLlQUE
151
par I'esprit laborieux, consciencieux, intransigeant de cette élite qu'ils constituent. La masse calviniste comprend un nombre croissant de commerçants, d'industriels, qui à force de travail et d'économie s'enrichissent, souvent sous la protection de Colbert. Et ce mouvement de jalousie va en s'accentuant après Ie traité de Nimègue, alors que l'industrie française souftre cruelIement dans Ie Nord de la France. De grandes villes catholiques (comme Paris et Lyon), dont les affaires vont mal, rendent responsables Nimes, les fabriques protestantes, I'industrie populaire du midi et ses produits à bon marché de leur état de marasme. Rien de redouta.ble comme les rivalités de ce genre. Commerciales ou économiques ell es ne pardonnent pas. Tout de suite du reste la populace s'en mêle. Comme toujours depuis la Réforme, nous l'avons signalé à plusieurs reprises, elle est antiprotestante. Elle hait la bourgeoisie huguenote des villes méridionales qui l'écarte systématiquement de toute participation dans Ie gouvernement de la cité. Excitable, facilement suggestionnée par Ie clergé, alle ai me naturellement brûler et détruire. C'est elle qui incendie Ie grand temple de Charenton près de Paris. Dès qu'elle Ie peut, dès qu'on lui rend la main, elle pille les protestants avec joie. C'est normal. Et les Parlementaires? Ceux de Toulouse n'ont jamais varié dans leurs opinions. lis trouvent que tous les moyens sont bons pour détruire I'hérésie. Ceux de Paris aussi. Sous Ie souci réel de la légalité, l'existence des chambres mipartie leur pèse. Parmi eux les hommes prêchant eomme d' Agesseau la toléranee sont infiniment rares. On a I'impression qu'ils détestent leurs eollègues protestants. Pourquoi? Trop de raideur chez certains d'entre eux? Vn esprit de jugement trop dur? Trop d'orgueil? Hélas! combien Ie protestantisme français a souffert à travers les äges d'avoir si rarement réussi à former des gens aima:bles! A eöté de tant de hautes qualités et de vertus éclatantes, eet esprit hautain et dur a toujours été son grave défaut. Enfin les Intendants, représentants directs du roi dans les provinees, vont tout naturellement se tourner eontre les Huguenots. "Les Réformés, écrit à leur sujet un protestant de l'époque, étaient principalement l'objet des tracas series des nouveaux, qui eroyaient faire leur cour au roi en les traitant avee hauteur, ne leur faisant jamais justice entière même quand ils en reeevaient l'ordre du roi". lIs changeaient en général d' attitude quand ils les eonnaissaient mieux. 11 est naturellement impossible ici de suivre en détail les évènements
152
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
qui se sont déroulés entre 1661 et 1685 pour aboutir à la révocation de l'Edit donné solennellement par HENRI IV. Les arrêts interprétant I'Edit de Nantes dans un sens de plus en plus strict se multipIient, arrachés I'Ltn après l'autre au roi par Ie clergé. Remarquons seulement que toutes les fois que les protestants sont arrivés à parler au roi, celui-ci leur a donné raison. C'est Ie cas en 1666 ou Ie Prince par un Edit confirme solennellement leurs droits relatifs aux chambres miparties qui leur avaient été accordées à Nantes, mais qu'on leur conteste de plus en plus vivement de divers cOtés. C'est Ie cas encore en 1668 ou la maladresse et I'hosti!ité d'un intendant causent des troubles en Poitou. Des pasteurs sont arrêtés. Mais leurs femmes arrivent à se jeter aux pieds du roi et à lui faire connaître la vérité: leurs maris sont immédiatement relächés. 11 y a la quelque chose de vraiment intéressant à signaIer dans l'attitude du roi vis-à-vis des protestants. II ne les aimait pas, c'est entendu, il souhaitait la disparition de "I'hérésie" dans son royaume, mais dit EUE BENOIT, l'historien contemporain que nous citions tout à I'heure, "i! ne témoignait d'aversion aux réformés que parceque les discours du clergé I'avaient prévenu contre eux." Mais dès qu'i! peut voir de vrai visage du protestantisme, tout change. Voici Ie pasteur du Bosc qui en 1668 obtient une audience, expose les plaintes des Huguenots. Le roi Ie fait parler debout (et non à genoux) I' écoute avec attention, puis avec plaisir. 11 l'interroge, cause avec lui, et lui pro met d'étudier la question. Et malgré la sourde opposition de son entourage, i! révoque la Déclaration de 1666, qui codifiait la jurisprudence anti protestante des années précédentes, et supprime de sa main "quelques additions sournoises" faites par Ie clergé. L'année suivante i! défend du Bosc contre l'archevêque de Paris qui voulait Ie faire condamner pour la hardiesse de ses sermons. Succès temporaire naturellement. Car les forces antiprotestantes sont plus que jamais redoutables. Et Ie 6 Novembre 1679 à Saint Germain, LOUIS XIV, sans daigner motiver son arrêt, renverse ses propres décisions antérieures et accorde aux Parlements de Toulouse et de Bordeaux ce qu'iJs réclamaient en vain depuis si longtemps, l'interdiction, absolument ilIégale, faite aux seigneurs protestants, haut justiciers de nommer dans leurs terres des juges de leur religion. C' était réellement la première fois qu'une atteinte brutale était ouvertement portée à I'Edit.
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
153
Ce n'était la qu'un commencement: les protestants jouaient jusqu'alors un róle important dans I'administration financière. Malgré les instances de Colbert, qui tenait par dessus tout à conserver ces comptables experts et ces trésoriers incorruptibles, Ie roi les en chasse. De plus iI ordonne la destitution des officiers de justice subeIternes qui ne sont pas catholiques, et les juges reçoivent I'ordre d'aller demander aux mourants s'iIs désirent persévérer dans leur religion, mesures prises comme de juste I'une sur les instances du clergé, I'autre sur celles des ParIements. Et cependant les protestants ont jusqu'alors mis leur suprême espoir en lui. Est-ce étonnant? Si I'on se rappelIe de quel réseau d'intrigues LOUIS XIV était entouré, Ie soin avec lequel on lui cachait la vérité, si I'on songe aux arrêts persécuteurs pris en son nom alors qu'iI besognait glorieusement pour la France, aux instances incessantes de son confesseur, Ie Père LACHAISE, et des Jésuites désireux de venger sur les protestants français I'exécution de huit jésuites anglais accusés de complot contre la vie de CHARLES 11 (1679); si I'on imagine Ie cri de rage avec lequel la France catholique avait accueilli cette nouvelle, colportée d'un bout du pays à I'autre par des libelles incendiaires; si I'on songe à I'acharnement de tous les corps organisés pour expulser complètement les réformés des emplois publies, on comprendra que Ie róle du roi a réellement consisté jusque vers cette date à freiner Ie mouvement antiprotestant qui, si on I'avait laissé faires aurait déchiré l'Edit de Nantes 20 ans déjà auparavant. Et I'on craignait tant, autour de lui, son horreur de la violence, que chose à peine croyable, on est arrivé à lui dissimuIer complètement les premières dragonnades, celles de 1681, dont les conséquences ont été décisives sur la suite des événements. Le roi s'est réjoui des conversions en masse qu'elles ont produites, sans savoir exactement de queUe manière elles étaient obtenues. L'étude de ce sujet nous entrainerait trop loin, il suffit de renvoyer sur ce point Ie lecteur à I'une des dernières publications de I' Association SuIly, "L' edit de Nantes et sa Révocation" par JACQUES DE MISSÈCLE, ou la question est pleinement traitée. 1681, date fatale. A partir de ce moment là, tout change: I'Edit de Nantes est toujours debout, mais graduellement toute substance en a été grignotée, comme I'ont désiré Ie clergé, les Parlements, les maîtres des corporations, la moitié de la nation. Le roi, suprême espoir
154
LE PASTEUR LOUIS. DE SAINT ANDRÉ
des protestants, est de plus en plus aux mains de leurs adversaires. Le pasteur CLAUDE Ie disait bien à cette époque: "Tout serait contre nous si Ie roi retirait ces rayons sacrés de son autorité qui nous couvrent. Nous ne pouvons avoir sur la terre d'autre recours qu'à sa justice. Elle seule est l'asile qui reste à notre es pé rance" . Madame DE MAINTENON va faire tomber ce dernier espoir des réformés. On sait en effet de quelle redoutable influence sur Ie roi dispose cette petite fille du fidèle écuyer de HENRI IV, AGRIPPA D' AUBIGNÉ. Elle est devenue catholique, et par une suite d'événements inattendus, après avoir amené LOUIS XIV à se "convertir" , elle finit par se faire épouser par lui. Joignant ses efforts à ceux du Chancelier LE TELLIER, père du ministre LOUVOIS et du confesseur du roi, elle allait amen er Ie roi à révoquer I'Edit de Nantes au moyen d'un double mensonge, auxquel a collaboré une grande partie de I'entourage royal; tout d'abord l'accusation portée contre les protestants de rebellion armée en 1683. Et à la suite de la répression militaire do nt l'autorisation fut ob tenue du roi gräce à ce premier mensonge, l'exagération fantastique du nombre des conversions et surtout la dissimulation des vrais moyens par lesquels elles étaient provoquées, moyen que I'on cacha toujours soigneusement à LOUIS XIV. lei encore c'est toute une étude spéeiale qu'il faudrait consacrer à ces deux points. Nous ne pouvons qu'esquisser à très larges traits cette histoire. L'accusation de rébellion armée portée contre les protestants en 1683 est de la plus haute importance. Si elle avait été vraie, comme on est arrivé à Ie faire croire au roi, quelque compréhensible qu'elle aît pu être, elle aurait évidemment justifié la Révocation. La vérité, je crois, la voiei: on savait que les ennemis des protestants ne cessaient de répéter au roi que Ie nombre des protestants fondait à vue d'oeil si bien, que l'Edit de Nantes deviendrait bientöt tout à fait inutile à maintenir. Pour prouver qu'il n'en était rien, les huguenots déeidèrent de se réunir publiquement sur les ruines de leurs tempies. En Dauphiné ou les têtes sont chaudes, les catholiques feignent de s'alarmer et réunissent des volontaires. Les protestants en font autant, mais se dispersent paisiblement Ie 31 Août sur les instances du comte DU ROURE. Cependant en Dauphiné, pour maintenir l'ordre, on a envoyé à tout hasard des dragons. Les protestants de Bourdeaux qui sortaient pour prier en plein air, voient une troupe de cavaliers se diriger vers
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
155
leur bourg. Sachant par expérience ce que cel a signifiait pour leurs femmes et leurs enfants, i1s reviennent, reçoivent des coups de feu, se collettent avec les soldats, en tuent un certain nombre et se réfugient dans les bois. Alarme à la Cour. On répand partout Ie bruit que les guerres de religion vont recommeneer. On raconte au roi que les protestants ont commis de multiples violences, pillé des villages, forcé des chateaux, saisi un passage sur Ie Rhóne. Conséquence inévitable de ces mensonges: Ie roi, pour la première fois, autorise une répression militaire contre ces pauvres gens qu'on lui représente comme des rebelles. Répression terrible et qui s'étend sur les deux rives du Rhóne: les villages protestants paisibles et désarmés sont pillés, brûlés, toute une armée ravage les Cévennes. A Nimes on fait une si terrible dragonnade que la ville se convertit au catholicisme en 24 heures. C'est cela que Ie clergé présentait par toute la France comme la rébellion armée des protestants, nouveaux fauteurs de guerres civiles ! Mais maintenant hélas! les dragons sont làchés avec la permission du roi, et tous les subalternes déchainés. On représente les Consistoires comme des sociétés secrètes qui préparent de noirs complots. On accuse les protestants de rejeter toutes les lois divines et humaines, de tenir de véritables écoles d'impiété, d'intriguer contre Ie pouvoir royal, de "centraliser les aumónes en vue de la guerre civile". Toutes les rancunes, les jalousies, les rivalités, les haines, se donnent libre cours. La population catholique, excitée par Ie clergé, ai de là ou elle Ie peut les soldats à piller. Les intendants FOUCAUL Ten Béarn et LA BERCHÈRE à Montauban vont si loin que Ie roi l'apprend et les en blàme. NOAILLES qui a ravagé les Cévennes écrit pour se couvrir à LOUIS XIV qu'i1 y a bien eu quelques désordres chez les soldats (la moitié d'une paisible province livrée à des brutes déchainées), mais que maintenant tout se passait "en grande sagesse et discipline". Or en évoquant Ie speetre de la guerre civile, on a extorqué au roi de nouveaux arrêts. De l'Edit de Nantes il ne reste plus grand chosè. Mais comment a-t-on pu faire faire au roi Ie dernier pas, abolir en droit l'Edit déjà presque révoqué en fait? Par Ie deuxième mensonge: celui des conversions innombrables. Dès que les dragons avaient été làchés sous prétexte de réprimer par toute la France des émeutes imaginaires, les protestants en masse avaient soit passé à I' étranger (cela se dissimulait encore au Prince),
156
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
soit abandonné leur religion. La terreur précédait les cavaliers du roi. La seule annonce de leur venue précipitait dans I'Eglise catholique des viIlages entiers. Rien qu'en Languedoc on annonçait en six semaines 20.000 convertis. Comme on avait promis au Prince qu'on ramènerait les protestants au catholicisme sans aucune violence, LouIs XIV se figurait honnêtement que la seule force de la vérité, unie au désir de lui plaire, si naturel chez des protestants qu'il avait si bons royalistes - et à quelques salutaires rigueurs - avaient déterminé ce mouvement dont il tirait gloire. Si près du but, autour de lui, s'intensifie en co re la conspiration du mensonge. Les intendants, pour se faire bien voir, ne craignent pas d'ajouter un zéro au chiffre de leurs conquêtes. Et la cour, qui trouve agréable de se partager les revenus des hospitaux protestants supprimés, se fait par son silence, complice de ces hardies tromperies. Mme DE MAINTENON prépare pour sa famiIle de fructueux placements en terres de proscrits. Le ministre de la guerre, LOUVOIS, désespéré de la longue trêve qui vient d'être concJue, espère sournoisement que Ia révocation va ramen er la guerre en Europe. LouIs XIV sait qu'il y a eu en quelques mois 500.000 conversions - ("La plupart étaient feintes" ajoute un peu plus tard avec amertume en note à son journal, Ie ministre CHAMILLART) - il n'y a plus de protestants en France - car vraiment la poignée d'entêtés qui reste ne compte pas. "Dès lors, écrit-il, j'ai décidé d'interdire tout cuIte public de la religion prétendue réformée". Et Ie 18 Octobre 1685 il révoque l'Edit de Nantes. LouIs XIV reste du reste fidèle à ses principes: les protestants pourront "demeurer dans Ie royaume, pour y continuer leur commerce et jouir de leurs biens, sans pouvoir être troublés ni recherchés du fait de leur religion". Si l'Edit de Révocation avait été exécuté à la lettre, au lieu d'être immédiatement déformé par LOUVOIS, i! aurait appliqué aux huguenots Ie régime alors accordé aux catholiques en Angleterre. Et c'est ce que voulait LouIs XIV. C'est à celà surtout que les protestants s'étaient raccrochés comme à une planche de salut dans l'Edit de Révocation: plus de pasteurs, plus de culte, mais liberté de conscience dans Ie domaine intérieur. Or dans les premiers moïs qui suivent la promulgation de I'Edit, LoUIs XIV malade abandonne à LOUVOIS les rênes de l'Etat. Et Ie farouche ministre n'entend pas que les protestants se prévalent de ce qu'i! considère comme un acte de faiblesse de la part du roi: "Le roi,
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
157
écrit-iJ à NOAILLES, veut que vous vous expliquiez durement avec les derniers qui s'obstinent à lui déplaire". Et les persécutions, suspendues un moment, recommencent sur eet ordre de celui qui remplace Ie maître. Et dragonnades, amendes, prisons, enlèvements d'enfants, envoi aux galères, toutes des abominations qui souillent ce beau règne, s'abbattent sur les Huguenots, qui l'Edit de Révocation en mains, refusent légalement de se convertir. Les paysans catholiques s'en mêlent: vêtus de vagues uniformes militaires comme à VILLERS LE BEL, iJs vont joyeusement piller les protestants, que prêtres et magistrats somment, au nom du roi, de devenir immédiatement catholique. Car iJ faut justifier devant LOUIS XIV la sagesse de l'ade qu'on lui a inspiré et pour l'obtention duquel on a tant menti. Il faut que les derniers protestants disparaissent et les longues listes de conversions forcées que l'on continue à apporter chaque jour à Versailles - car ceux qui ne veulent ou ne peuvent émigrer doivent bien courber la tête sous I'orage - communiquées à l'auguste malade, Ie remplissent de joie pour sa politique qu'il croit triomphante. Il est persuadé dans son immense orgueil que c'est son prestige qui a causé ce ralliement en masse de ses sujets à sa religion. Mais bientöt iJ faut déchanter: on ne peut plus lui cacher I'émigration en masse des huguenots, la reprise des cultes dans les Cévennes et Ie Poitou. Alors c'est un sursaut de colère, et c'est lui même qui veut punir sévèrement ceux qui lui désobéissent ainsi. "Il y allait de l'honneur du roi, dit Elie Benoit, de voir tant de gens rebelles à sa volonté qui persévéraient dans leur religion sans se mettre en peine de lui complaire". Car à cette résistance soudaine des huguenots, Ie roi ne comprend rien. Les conversions dont on s'était fait gloire auprès de lui n'étaient donc pas sincères? LouIs fond en larmes lorsque la comtesse de Roye refuse d'abjurer et lui demande, comme la princesse de Tarente, la permission de s'exiJer. En dépit de sa blessure d'amour propre et de son désappointement de bon catholique, Ie roi, qui avait voulu, malgré la Rëvocation, conserver à ses sujets la liberté de conscience intérieure aurait sans doute peu à peu fermé les yeux SUf ces résistances, cal' il était bon et pardonnait volontiers. Mais autour de lui guettent trop de haines vigilantes. Trop de gens sont intéressés à ce qu'on ne modifie en rien, malgré les propositions qui en sont faites, l'état de choses créé par la Révocation (ne fût-ce que les proches parents des émigrés, devenus catholiques pour hériter de leurs biens). Et chez
158
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
Ie roi i! y a lutte ent re 1'0rgueiJ blessé et la générosité naturelle. De là ces détentes, imposées par lui personellement, auxquelles succèdent des sursauts de sévérité. Puis vinrent les guerres des Cévennes, et Ie roi ne vit plus que "Ia rébellion militaire" de ces quelques patres qui luttaient pour la liberté de conscience. Triste aveuglement qui I'a empêché de revenir sur ce crime contre la France, affaiblie en qualité plus encore qu'en quantité, crime contre la religion, crime contre la monarchie elle même. Si LOUIS XIV avait su, s'iJ avait su à temps, n'aurait-iJ pas évité sur la splendeur de son soleiJ, ces taches de larmes mêlées de sang? Etant Ie chef et Ie roi i! est responsabIe, mais ceux là même qu'il persécutait ont compris à quel point i! avait été victime des mensonges de ceux qui I'entouraient. IJ est touchant de les voir plaider pour lui les circonstances attémantes.
CHAPITRE VI.
De la Révocation à la Révolution. A la suite de la Révocation de rEdit de Nantes, Ie protestantisme allait ces ser de jouer dans la vie publique en France un rale visible. Néanmoins la présence d'une masse importante de calvinistes mal convertis et soumis à les lois d'exception, allait sans qu'on s'en rendit compte exercer une influence profonde sur I'évolution des idées au XVIIIme siècle. Tout a été dit sur I'affaiblissement et I'appauvrissement que représente pour la France I'émigration des protestants commencée plusieurs années avant la Révocation et continuée après. Combien de sujets du roi quittèrent Ie royaume, c'est très difficile à dire: peut être 3 ou 400.000. En plus de celà, rien qu'en LANGUEDOC, cent mille personnes déclare Boulainvilliers, sont mortes d'une mort prématurée: temtatives d'émigration, combats, régime mortel des prisons ou des galères. Sur ce nombre 10.000 environ furent légalement exécutées. Probablement faut-i1 ajouter t 00.000 autres huguenots pour Ie reste du royaume au XVIIme et au XVIIIme siècle. On voit quelle cruelle diminution de force celà représentait pour la France.
-
----
---------~
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
159
L'émigration dans les provinces frontières ou maritimes prit tout de suite Ie caractère d'une véritable catastrophe économique. Dans Ie Lyonnais et Ie Dauphiné par exemple des villages entiers furent abandonnés, des villes à moitié désertées. Les manufactures se fermèrent par certaines. 11 y eut des industries qui disparurent complètement et de vastes étendues de terrain qui retournèrent en jachères. Même là ou les protestants n'étaient pas très nombreux, leur départ, gräce à la situation prépondérante qu'ils occupaient, allait causer des désastres: nous n'en donnerons qu'un seul exemple, celui de la ville de Tours. Alors que les manufactures de soie de la cité employaient 7000 métiers en 1668, elles n'en avaient plus que 1600 en 1686. Il n'en restait plus que 120 en 1698. A cette date I'intendant Hue de Miroménil attribue cette décadence à la cessation du commerce avec I'étranger, au départ de "plusieurs ouvriers, particulièrement des protestants, établis en Angleterre et en Hollande" et à d'autres causes économiques d'aiIIeurs évidentes. Un intendant de LOUIS XIV ne pouvait pas dire plus et sembler blämer la politique religieuse du roi. Néanmoins Tours, ou pourtant iJ ne restait plus en 1685 que 1500 protestants, dont 3 à 400 marchands et fabriquants, s'est trouvé à demi ruiné par Ie départ de 1000 à 1200 émigrés pour la foi. C'étaient naturellement, comme partout les plus énergiques, les plus industrieux, les plus riches qui s'en étaient allés. Et Ie tort fait à la France était double: Ie départ des protestants avait affaibli I'industrie française et créé en même temps une formidable concurrence à celle-ci dans les pays ou les artisans calvinistes avaient été porter leurs talents et leur connaissance des "secrets" de leur métier. Cela explique comment en Angleterre les manufactures de soie devinrent en quelques années 20 fois plus nombreuses qu'auparavant. Les fabriques de drap se muItiplièrent en Hollande dans des proportions analogues et les peuples d'Europe qui étaient en guerre avec LOUIS XIV s'approvisionnèrent sur ces marchés nouveaux. D'ou un véritable effondrement économique, conséquence directe de la Révocation. A peine est-iJ nécessaire d'indiquer ici quelles furent d'autre part les conséquences politiques de la Révocation: la révolution de 1688 en Angleterre, la ligue d' Augsbourg et la guerre désastreuse qui suivit en découlent directement. N'oublions pas que I' Angleterre forma onze régiments de protestants français et que c'est la noblesse calviniste
160
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
emlgrée qui joua Ie röle décisif à la bataiIIe de la Boyne, assurant ainsi Ie triomphe d'une dynastie vigoureusement anti-française. Mais quelIe fut sur la vie de la France au XVIIIme siècle l'influence des protestants restés en France? - c'est à dire de la grande majorité? Malgré les défenses royales, et Ie premier moment de stupeur passé, les protestants se réorganisèrent. Certains pasteurs exilés rentrèrent. On se réunit pour prier Dieu "au désert". Malgré toutes les persécutions, aussi brutales que spasmodiques, I'EgIise Réformée de France se reconstitua. La guerre des Camisards dans les Cévennes fit un instant trembIer la Cour. On laissa graduellement les protestants plus tranquilles. Une loi de 1724, sous LOUIS XV, vi nt remettre en vigueur, en les aggravant même, les pires édits ren dus contre eux. Elle ne put être que partiellement exécutée. En Languedoc en 1754 il Y eut un nouveau réveil des persécutions. Mais la situation de fait était plus forte que tous les désirs du clergé. Non seulement Ie protestantisme français n'était pas détruit, mais encore on était bien obligé d'accepter un régime graduel de tolérance tacite. Car c'était là la situation extraordinaire ou l'on se trouvait: en principe il n'y avait plus de protestants en France. En pratique iI en restait un nombre considérable: ,,11 y a des contrées de 20 et 30 paroisses, écrivait à la fin du règne de LOUIS XIV l'Intendant du Languedoc, ou Ie curé est Ie plus malheureux et Ie plus inutile de tous les habitants et ou quelque soin qu'on s'en soit donné on n'a pas pu parvenir à faire un se uI catholique". "Les protestants, écrit M. DE FÉLlCE, supportaient les charges de l'Etat, comme soldats, marins, contribuables, sans jouir des bénéfices du droit commun. Les gentilshommes servaient dans les armées, ou l'on était plus accommodant qu'ailleurs sur les actes de catholicité. Les hommes du tiers se livraient à I' agriculture ou au négoce. lIs y prospéraient, malgré l'oppression des lois, par cet esprit d'individualité et d'activité qui distingue si éminemment Ie protestantisme. Le marquis 0' AOUESSEAU en fit l' aveu, lorsque de nouvelles mesures de rigueur furent proposées contre eux en 1713: "Par une malheureuse fatalité, presque dans toutes sortes d'arts, les plus habiles ouvriers ainsi que les plus riches négociants, sont de la religion prétendue réformée. 11 serait donc très dangereux d'exiger qu'ils se fissent catholiques". On voit donc comment dès ce moment là on reconnaissait que malgré
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
161
la fiction légale, iI restait en France de nombreux protestants. On les appelait des "nouveaux convertis" et ils étaient sou mis à une sorte de surveillance de police. La loi terrible de 1724 les obligeait à faire baptiser leurs enfants par Ie curé de la paroisse, de les envoyer au catéchisme jusqu'à I'age de 14 ans. Les mariages non célébrés par Ie prêtre étaient nuls. Les certificats de catholicité étaient obligatoires pour toutes les charges, tous les grades académiques, toutes les admissions dans les corps de métier. Au début de la période nouvelle ouverte par la Révocation, des prêtres avaient d'une façon générale invité les protestants à faire simplement acte de soumission extérieure à l'Eglise sans se mêler de ce qu'ils continueraient à croire dans leur forintérieur. lis espéraient tout au moins que les enfants de ces premiers "convertis" seraient de bons catholiques. Mais à mesure que Ie temps passe, ils s'aperçoivent qu'i1 n'en est et qu'il n'en sera rien. Dès lors ils commencent à exiger des enfants et petits enfants des "nouveaux convertis" des épreuves longues et sévères avant de leur accorder Ie mariage, seul légal. En Béarn par exemple cinq ou six années d'attente étaient imposées aux jeunes gens issus de families protestantes qui désiraient se marier après qu'ils avaient signé leur profession de foi catholique et i1s devaient en outre verser une forte somme entre les mains du curé. 16) Ailleurs iI ne s'agissait que d'un mois ou deux. Mais pendant ce temps i1s devaient fréquenter la messe et communier à intervalles réguliers, chose qui n'avait jamais été imposée aux catholiques d'origine. Evidemment c'etait mieux qu'au début ou dans certaines régions on avait imposé aux protestants la communion forcée sous peine de prison ou pire, et ou LOUIS XIV lui même avait dû intervenir pour faire cesser un scandale qui s'est renouvelé à diverses reprises. Mais voici qu'à partir de 1730 un élément nouveau apparaît dans cette question difficile: profitant de la demitolérance qui s'installe les protestants prennent I'habitude de faire bénir leurs mariages en cachette par des pasteurs. D'autre part malgré Ie soin avec lequel sont établis les certificats qu'i1s délivrent, malgré la publication réguIière des bans qui a été faite aux "assemblées du désert", Ie pouvoir royal se refuse à leur reconnaître la moindre valeur. Produits en justice, ces actes de mariage furent toujours, sauf devant un des Parlements, rejetés comme nuls. Aussi un certain nombre de curés acceptèrent-i1s moyennant finances, de délivrer des certificats de mariages religieux A. St. 3-m. VII
11
162
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
(imaginaire) à des protestants mariés par un pasteur. Cel a leur rapportait gros, mais ceux qui furent pris allèrent terminer leurs jours aux galères. A partir de 1740 on peut dire que c' est fini: les protestants, partout ou ils sont en nombre refusent de faire baptiser leurs enfants par Ie curé et se marient de plus en plus "au désert". Le clergé voit avec étonnement d'abord, avec colère ensuite, ce qui se passe: les uns ne viennent plus rien leur demanderj les autres, après avoir en se confessant et en communiant, obtenu Ie mariage catholique, abandonnent aussitöt l'eglise et retournent ouvertement au protestantisme. Le 7 Avril 1745, I' Evêque DE SAINT PONS déclare avec tristesse : ,,11 en a encore quelques années, les mariages des huguenots se célébraient partout à I'église, après les épreuves qu'on exigeait d'eux pour s'assurer de la cincérité de leur conversion. Seules quelques paroisses voyaient les protestants cohabiter comme mariés. Le mauvais exemple a été long à s'étendre, mais depuis quelques années ces concubinages se sont multipliés partout. Aujourd'hui leurs noces se solennissent (au désert) comme si ces mariages se faissaient conformément aux lois du royaume ... " Or contre les exigences du clergé qui aurait voulu remettre en vigueur les lois persécutrices, ce sont les magistrats, catholiques, membres de ces Parlements qui ont exercé une telle action anti-protestante qui, contraints par leur sens de la légalité, vont intervenir pour faire ramenener en France la liberté de conscienee. Dans Ie deuxième tiers du XVIIIme siècle on estimait, rien qu'en Languedoc, à 50.000 Ie nombre des ménages dont la situation était iIIégitime et les enfants réputés batards. On évalue à 2 ou 3000 Ie nombre des cas ou conformément à la loi et contrairement à I'équité des coIIatéraux sans scrupule firent à la mort des parents déclarer à leur bénéfice les enfants incapables d'hériter, comme iIIégitimes. Seul Ie Parlement de Bretagne avait refusé obstinément de s'associer à ce scandale. Les autres avaient adopté des jurisprudences variables, celui de Grenoble donnant presque toujours tort aux protestants, celui de Paris leur donnant presque toujours raison. Enfin vers 1775 les Parlements acceptèrent définitivement de reconnaître la validité des maria ges contractés à l'étranger ou au désert. C'est alors que de nombreux magistrats réclament, malgré Ie clergé, la modification complète des Iois touchant les protestants, et que
L'INfLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
,t
163
RULHIÈRES écrit à LoUIs XIV: "C'est à l'infraction des lois qui proscrivent les Assemblées (au désert) que la France doit de ne pas avoir dans son sein un peuple nombreux à qui toute religion et toute morale eussent été inconnues. C'est à cette infraction qu'elle doit de n'avoir pas vu se métamorphoser en sauvages et en brigands, sans instruction et sans moeurs, ceux qui avaient formé dans leurs écoles Sully, Turenne et Montausier". La remarquable étude de M. CHASTANIER sur l' Etat civil des protestants, que nous avons citée plus haut, et qui n'est pas assez connue des historiens réformés, montre de queIIe manière cette question des mariages protestants a amené Ie roi à donner à la France cette institution essentiellement moderne: l' état civil, tenu sous la responsabilité des magistrats, contrairement aux prétentions de I'église cathoIique, qui dans Ie royaume se déclarait seule apte à Ie tenir. Chose assez curieuse, c'est un prêtre I'abbé ROBERT, qui en 1726 suggéra que I'on créät deux sortes de mariages. Tous deux seraient célébrés dans les églises par les curés: l'un, sacramentel, destiné aux cathoIiques. L'autre ou on se contenterait de recevoir les engagements des époux et qui aurait tous les effets civils du mariage religieux, destiné aux protestants. Le projet fût repoussé après certaines hésitations. Aussi les Parlementaires, devant l'obstination entêtée du clergé, proposèrent-ils qu'on leur accordät Ie contröle sur les tribunaux ecclésiastiques en ce qui concernait les mariages. Le pape BENOIT XIV déclara que les mariages contractés par les hérétiques en France étaient légaux. Mais les évêques, après avoir provoqué son avis, n'en tinrent aucun compte. C'est un Conseiller au Parlement d' Aix, RIPPERT MONCLAR, qui proposa de séparer Ie contrat civil du rite qui bénit. SOI1 succès fut énorme. De plus Ie supplice du protestant CALAS, à Toulouse et la révision de son procès sous l'influence de VOLTAIRE, créa un mouvement d'oppinion irrésistible en faveur de la tolérance. Grace aux efforts de RULHIÈRES et de MALESHERBES, LoUIs XVI, après avoir en 1782 interdit au clergé de qualifier de bétards dans leurs actes les enfants des parents mariés par un pasteur, rendait aux protestants en 1787 une existence légale et Ie droit de professer leur religion. IJ décida que les mariages pourraient être constatés par un "officier de justice" et qu'ils seraient inscrits sur des régistres disposés à eet effet. De plus les mariages célébrés "au désert" devaient être déclarés et leur inscription sur ces mêmes régistres suffirait à les
164
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
légaliser. La naissance des enfants serait également inscrite sur un régistre spécial, même si les parents appartenaient à une secte qui ne baptiste pas les petits enfants. Il en serait de même pour les décès. Les pasteurs pouvaient rentrer en France, les protestants étaient autorisés à devenir médecins, notaires ou avocats, mais non juges ni professeurs. Reconnaisents et débordants de joie, les réformés adressèrent au roi des adresses enthousiastes. La France entière approuva l'Edit. Vn seul évêque se permit de Ie blamer. Entre 3 et 400.000 mariages furent enrégistrés par les juges. Chose intéressante: Ie mariage religieux ne put désormais être béni par les pasteurs avant d'avoir été enrégistré par Ie juge. Cette disposition prise pour les protestants, devait être étendue aux catholiques après Ie Concordat. Elle est encore en vigueur de nos jours. Remarquons que les Pays Bas, dès Ie milieu du XVIIIme siècle avaient pris des dispositions analogues pour Ie mariage des catholiques. En 1766 l'Empereur d' Autriche, JOSEPH 11, en faisait autant pour les protestants de ses états. La France qui avait montré la voie à l'Europe dans Ie chemin de la tolérance s'était donc trouvée presque la dernière à abolir, et bien tardivement, les lois d'exception contre les minorités religieuses. Les protestants français, d'un seul élan, dans les heures si graves que traversait la monarchie, se serrèrent en masse une fois de plus autour du tröne déjà chancelant. On sait comment I' Assemblée Nationale voulut abolir en Décembre 1789 toute différence entre les Français et comment I' Assemblée Constituante appel a à la présider Ie fils du célèbre pasteur PAUL RABAUT, qui avait été si longtemps proscrit. La constitution de 1791 garantit à tout citoyen la liberté de culte. Mais la Convention contredisant par ses actes ses plus beaux principes, déclarait la guerre à toute religion: les cultes furent interdits, un certain nombre de pasteurs et de laiques en vue furent guillotinés. Le pasteur PAUL RABAUT fut mené en prison sur un ane ... 11 fallut la ma in de fer de NAPOLÉON BONAPARTE pour délivrer la religion de cette tyrannie et assurer aux protestants la liberté de conscience. Et LoUIs XVIII qui les prit sous sa protection consolida définitivement leur situation dans son royaume. 17)
L'INFLUENCE DU CALVINISME SUR LA VIE PUBLIQUE
165
Conclusion. Pour terminer iJ est un point qui a fait couler tant d'encre qu'essayer de la traiter en détail exigerait tout un Iivre. Nous dirons donc simpIement en quatre mots quelle nous parait avoir été I'influence du Calvinisme SUT Ie cataclysme formidable qui à la fin du XVIIIme siècle engloutit pour un temps la monarchie française, détruisant pêle mêle Ie bon et Ie mauvais, je veux dire la Révolution française. Cette influence semble surtout, quand on examine impartialement les faits, avoir été si I'on peut dire, passive: ce n'est pas ce que les protestants ont fait qui a häté la fin de I'ancien régime, mais bien plutot ce qu'on leur a fait. On sait que I'une des causes essentielIes de la Révolution a été la vague de scepticisme religieux qui a menacé de tout engloutir. Or Ie point de départ de cette crise, manifestée au maximum chez les Encyclopédistes, a été la manière dont les protestants ont été traités au cours du XVIIIme siècle. Le spectacIe des communions imposées par la force brutale ou par la contra in te civile à des gens qui déclaraient ne pas admettre la transsubstantion, mais que l'on contraignait de faire semblant d'y croire, les innombrables profanations des sacraments imposées sous les pires men aces par Ie clergé - ou plutot par une partie du clergé, car beaucoup de prêtres et d'évêques en furent scandalisés les premiers, - ont porté un coup irrémédiable à la foi cathoIique en France à cette époque, et préparé la masse à s'en éloigner. De plus la manière dont Ie clergé s'efforçait obstinément, en un temps ou les idées de tolérance gagnaient chaque jour du terrain, de faire maintenir par Ie roi des lois persécutrices, a fortement agi dans Ie même sens. C'est ainsi que s'est développée en France, et chez d'autres encore que les protestants, une mentalité anticléricale, dont on a vu les fruits sanglants pendant la révolution. Quant aux protestants eux mêmes, quand celle-ci a éclaté, ils se précipitèrent quelques uns d'entre eux, aux extrêmes. Certains dans Ie Midi se réjouirent de pouvoir rendre aux catholiques un peu du mal qu'ils leur avaient fait. Sentiments peu chrétiens certes, qui contribuèrent à faire baisser la valeur religieuse de leur église en cette triste période. Mais comme toujours la masse ne désirait qu'une chose:
166
LE PASTEUR LOUIS DE SAINT ANDRÉ
la paix. Les mauvais jours passés, elle se jeta avec enthousiasme du cöté de NAPOLÉON, qui avait pour la première fois en France, mis officiellement Ie protestantisme sur Ie même pied, exactement, que Ie catholicisme. Mais ROUSSEAU ? On sait comment il a été de mode à un moment donné de confondre à dessin Ie protestantisme avec I'enseignement du phiIosophe genevois, dont la grande influence est en partie responsabIe de la Révolution. Nous n'avons rien dit de lui parcequ'il n'y rien à en dire, sinon comme contre épreuve de ce que nous avons essayé de montrer au cours de cette étude. ROUSSEAU, protestant de naissance, converti au catholicisme à 14 ans, redevenu plus tard protestant pour pouvoir exercer ses droits civiques en Suisse, représente au point de vue intellectuel non pas Ie calvinisme mais exactement son contraire. n a enseigné comme un dog me la bonté naturelle de l'homme. Les églises de langue française issues de CALVIN, répètent chaque Dimanche après le grand Réformateur: "Nous sommes de pauvres pêcheurs, nés dans la corruption, enclins au mal, incapables par nous mêmes de faire Ie bien". Le contraire, rigoureusement, du rousseauisme. Il est do ne aisé en terminant de constater ce fait historique patent: Ie contraire du Calvinisme est un ferment de révolution, de dissolution et de mort pour les sociétés. L'histoire du protestantisme français garde ainsi une admirable unité: Ie calvinisme a apporté des idées d'ordre, de tolérance, de paix, I'anticalvinisme de ROUSSEAU, enveloppé de tant de ph ras es sentimentales, par une de ces contradictions avec lequelles Ie contact des hom mes nous famiIiarise, a produit la vague d'intolérance religieuse antichrétienne et l'orgie de sang qui ont gaté tout Ie reste: 1793. De quelle grandeur et de quelle valeur sociale, par contraste, apparait dans I'histoire de France I'oeuvre de CALVIN ! 15) Les protestants d'autrefois: l'Education. 16) L'état civil des protestants, par ROGER CHASTANIER. 17) Voir en particulier La Restauration et Ie Protestantisme par E. EO SEYNES,
aux E'ditions Sully.
EEN EEUW VAN STRIJD IN DE HONGAARSCH..ZEVENBURGSCHE GESCHIEDENIS DOOR MEVR. G. R. W. JAKOS-NEDERBRAGT.
I. Bii. het verdrag van Trianon in 1920, waarbij het lot van het overwonnen Hongarije door de Entente beslist werd, viel Zeven burgen, dat wel het meest Hongaarsche deel van Hongarije genoemd wordt, aan Roemenië ten deel. Sindsdien ziet een deel van het Zevenburgsche volk met spanning uit naar het oogenblik, dat het de zoo vurig verlangde vrijheid herkrijgen zal. Zevenburgen heeft in den loop der eeuwen veel strijd gekend en groote moeilijkheden doorgemaakt. Ik wil U echter geen schets geven van de geheele Zevenburgsche geschiedenis, maar U nader bekend maken met twee der grootste Zevenburgsche vorsten, STEFAAN BOCSKAyen GABRIËL BETHLEN. De strijd, dien zij gestreden hebben voor de constitutioneele vrijheid van Hongarije en daarnaast voor de vrijheid van godsdienst, zal U een parallel doen trekken met de Nederlandsche geschiedenis, in het bijzonder met den strijd van WILLEM VAN ORANJE ter bevrijding van Nederland van het vreemde juk en ter verkrijging van gewetensvrijheid voor de Protestanten. Misschien komt U, bij het lezen van den naam BOCSKAY het grootsche Hervormingsmonument uit de stad van CALVIJN voor den geest, waar ge, naast andere groote voorvechters van het Protestantisme, zoowel de gestalte van WILLEM VAN ORANJE als die van STEFAAN BOCSKAY ziet, den "Mozes van het Hongaarsche volk, die het volk uitgeleid heeft uit het land der ballingschap." Na den slag van Mohács in 1526, waar de Turken de Hongaren bloedig versloegen, viel het Hongaarsche rijk, dat nog kort geleden,
168
MEVR. G. R.
W.
JAKOS-NEDERBRAGT
onder de regeering van den verlichten en "rechtvaardigen" koning MATTHIAS, op het toppunt van bloei had gestaan, in drie deel en uiteen: 1e. het middengedeelte des lands met de hoofdstad Buda, dat onder Turksche heerschappij kwam; 2e. het eigenlijke Hongarije, waarover door de hofpartij of Duitsche partij een Habsburger tot koning werd gekozen en dat Presburg tot hoofdstad kreeg; 3e. het oostelijk gedeelte des lands, waaruit het onafhankelijk vorstendom Zevenburgen ontstond, met de hoofdstad Gyulafehérvár en waarover door de nationale partij een nationaal koning werd gekozen. Vanaf den slag van Mohács tot het einde van de zeventiende eeuw, toen de Turken het land ontruimden, zien we het Hongaarsche volk in twee partijen verdeeld: Ie. de Duitsche partij, die van de Habsburgers hulp verwachtte om de Turken uit het land te verdrijven; 2e. de antiDuitsche of Nationale partij, die in den Habsburger een grooteren vijand zagen dan in den Turk. De Habsburgers n.1. beijverden zich zeer om de Hongaarsche natie ten gronde te richten; de Duitsche taal werd de officieele taal; het Hongaarsche nationaliteitsgevoel werd geheel verstikt. De Turken echter benoemden in de officieele ambten hoofdzakelijk Hongaren, de officieele taal bleef het Hongaarsch. Nog was er een belangrijke reden, waarom een groot deel der natie anti-Duitsch gezind was. In Hongarije en vooral in Zevenburgen had het Protestantisme groote overwinningen behaald op den Roomsch-Katholieken godsdienst. Tegen het einde van de zestiende eeuw begon echter onder invloed van de Jezuïeten de contra-reformatie 1), die in Hongarije krachtigen steun vond bij den toen regeerenden koning RUDOLF 2). De Turken daarentegen mengden zich niet in de godsdienstige aangelegenheden van de Hongaren. Zoo waren de gemoederen in Hongarije en Zevenburgen verdeeld. En ondertusschen werden de politieke en economische toestanden in beide landen steeds slechter. Vooral Zevenburgen beleefde een slechten tijd onder de regeering van den ziekelijken en onstandvastigen vorst ZIGMOND BáTHORY, die eerst Zevenburgen aan Ru DOLF aanbood, dan hulp zocht bij de Turken en zich eindelijk weer tot Ru DOLF wendde om steun. Het was in 1604 dat tenslotte de beker der bitterheid tot overloopens toe gevuld werd. De natie was reeds diep gegriefd over de inbreuk, die de Habsburgers maakten op hun burgerlijke en politieke rechten, maar toen de godsdienstvrijheid in ernstig gevaar kwam, toen
EEN EEUW VAN STRIJD IN DE HONG.-ZEVENBURGSCHE GESCHIEDENIS
169
met geweld Protestantsche kerken genomen en predikanten weggevoerd werden door de Duitsche soldaten, toen kwam het volk in verzet. In de parlementszitting van 1604 eischte de natie de wettelijke verzekering van godsdienstvrijheid, welke koning Ru DOLF na lang aarzelen ook gaf. Maar toen de zitting opgeheven was, voegde de koning eigenmachtig nog een artikel toe aan de 21 wetsartikelen, die in het parlement tot stand gekomen waren. Op grond van dit beruchte 22ste artikel "wordt de Roomsch-Katholieke godsdienst als de heerschende beschouwd en moeten alle andere godsdiensten, zijnde ketterijen, uitgeroeid worden". Dit wetsartikel was een openlijke oorlogsverklaring niet alleen aan den Protestantschen godsdienst, maar evenzeer aan de Hongaarsche constitutie: de koning gaf een wet buiten het parlement om ! Het werd ineens allen duidelijk, dat de Habsburger gevaarlijker vijand was dan de Turk. Het was dus niet te verwonderen, dat het Hongaarsche volk bij den Turk steun ging zoeken tegen den Habsburger. Het had nu nog slechts een leider noodig, die het zwaard opnam ter verdediging zijner rechten. Dezen leider vond het in STEFAAN BOCSKAY. STEFAAN BOCSKAY werd in 1557 in gevangenschap geboren. Zijn vader was wegens zijn uitgesproken Habsburgsche gezindheid gevangene van de nationale partij, zijn moeder deelde de gevangenschap met zijn vader en in de gevangenis werd de man geboren, dien zijn tijdgenooten eerst als "Duitsch-gezinde" uitscholden, maar die bij zijn dood beweend werd als de Mozes van het Hongaarsche volk. BOCSKAY, overtuigd aanhanger van het Protestantisme, was nauw verwant aan den toenmaligen Roomschen Zevenburgschen vorst ZIGMOND BáTHORY, dien hij aanvankelijk steunde in zijn anti-Turksche politiek. Toen de Turksche partij de overhand kreeg, werden BOCSKAY, den "Duitsch-gezinde", zijn Zevenburgsche bezittingen ontnomen. Nu riep koning RUDOLF BOCSKAY naar zijn hof in Praag. Hier zag BOCSKAY met zijn scherp verstand en helder inzicht reeds spoedig, dat hij zich vergist had, toen hij de verwachting koesterde, dat men door een vereeniging van Hongarije en Zevenburgen het land zou bevrijden van onder het Turksche juk. Aan het hof kwam hij tot de overtuiging, dat RUDOLF weliswaar het land wilde bevrijden van de Turken (een oorlog met Turkije was in vollen gang), echter niet ten bate van de Hongaarsche natie, maar om Hongarije tot een provincie in de macht van de Habsburgers te maken.
170
MEVR. G. R.
W.
JAKOS-NEDERBRAGT
BOCSKAY, teleurgesteld door de ondervindingen aan het hof opgedaan, keerde naar Zevenburgen terug, met het voornemen zich geheel aan de politiek te onttrekken. Maar zijn Zevenburgsche landgenooten, die, verbitterd over het onrecht door Ru DOLF aangedaan, zich met de Turken in verbinding stelden, richtten hun oog op STEFAAN BOCSKAY, den nu niet meer "Duitsch-gezinde", en erkenden hem als hun leider. BOCSKAY aarzelde eerst om zich in den strijd te mengen. Allereerst was hij niet zeker van het resultaat van een opstand; in de tweede plaats hoopte hij nog altijd, dat de zaken een gunstiger wending zouden nemen. In deze dagen voerde hij briefwisseling met den lateren vorst van Zevenburgen, GABRIËL BETHLEN, om raad te vragen aan dezen wijzen maar voorzichtigen politicus. Door een toeval kwamen de brieven in handen van den Duitschen generaal BELGIOJOSO. Hoewel de inhoud van de brieven niets bijzonders aan het licht bracht, was BOCSKAY nu in de oogen van BELGIOJOSO een verrader, die gevangen genomen moest worden en wien de bezittingen, welke hij ondertusschen herkregen had, ontnomen moesten worden. Nu was het oogenblik gekomen, dat BOCSKAY openlijk naar de wapenen greep. In korten tijd schaarde zich het grootste gedeelte van de Zevenburgsche en van de Hongaarsche natie aan zijn zijde. In den eersten slag, in den herfst van 1604, versloeg hij een aanzienlijk Duitsch leger en kort daarna trok hij zegepralend de bezette stad Kassa in Noord-Hongarije binnen. Nu was bijna de geheele natie op BOCSKAY'S hand. En BOCSKAY, de vurige Calvinist, streed zoowel voor de Protestanten als voor de Roomsch-Katholieken. Zijn strijd was niet een godsdienststrijd, maar een vrijheidsstrijd in den waren zin van het woord. Dat begreep de natie en daarom schaarden zoowel de Protestanten als de Roomschen zich met wondergroot vertrouwen aan BOCSKAY'S zijde. Binnen afzienbaren tijd had BOCSKAY het grootste gedeelte van Hongarije heroverd. De Turksche sultan was bijzonder tevreden over BOCSKAyen zijn overwinningen en zond hem een kroon, om hem tot koning van Hongarije te kronen. BOCSKAY verheugde zich niet over de kroon, liet haar weliswaar op zijn hoofd zetten, maar zette haar weer af: hij kon uit de hand van den Sultan geen kroon aanvaarden, en trouwens, er was een gekroonde Hongaarsche koning. Toen BOCSKAY zag, dat zijn onderneming den bijval had van het
EEN EEUW VAN STRIJD IN DE HONG.-ZEVENBURGSCHE GESCHIEDENIS
171
geheele Hongaarsche volk, stelde hij voor, het parlement bijeen te roepen en te beraadslagen over den verderen gang van zaken. In de parlementszitting, die in het voorjaar van 1605 te Szerenssen plaats vond, werd BOCSKAY tot nationaal koning van Hongarije en tot vorst van Zevenburgen uitgeroepen. 3) Deze parlementszitting, die ook door GABRIËL BETHLEN werd bijgewoond, is niet alleen beroemd vanwege het feit, dat BOCSKAY tot koning en tot vorst gekozen werd, maar ook vanwege het gedenkschrift, dat hier opgesteld werd en dat aan alle buitenlandsche naties werd toegezonden. Het buitenland moest de reden weten, waarom de Hongaarsche natie de wapenen opnam tegen den Hongaarschen gekroonden koning. Dit gedenkschrift was een ernstige beschuldiging tegen het absolutisme van koning RUDOLF. BOCSKAY was vredelievend gezind en bood den koning vredesvoorwaarden aan, die RUDOLF echter niet aannam. De strijd ontbrandde opnieuw. BOCSKAY'S vaandels, waarop de leuze schitterde "Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn", behaalden zegepraal op zegepraal. En waar op de lippen der strijdenden het gezang klonk: "Een vaste burg is onze God", daar werden de Duitsche soldaten teruggedrongen. Hoewel de koning moest inzien, dat voor zijn troon gevaar dreigde, volhardde hij bij zijn voornemen om den Hongaren in geen enkel opzicht toe te geven. Maar aartshertog MATTHIAS, die in plaats van den ziekelijken Ru DOLF de eigenlijke leiding der zaken in handen had, was van een andere meening. Hij zag wel in, dat, als het Habsburgsche geslacht zich niet eenigszins toegevend toonde, het Hongarije voor altijd zou kunnen verliezen. Op aansporen van MATTHIAS begonnen de vredesonderhandelingen, maar hoewel de voorwaarden van BOCSKAY zeer billijk waren, bleef Ru DOLF besluiteloos. Hij wendde zich om raad tot den paus, die van meening was dat iedere wensch van de Hongaarsche natie kon vervuld worden, met uitzondering van dien, welke op den godsdienst betrekking had. Daarna raadpleegde Ru DOLF koning FILIPS IV van Spanje. En terwijl BOCSKAY aanbood om, ingeval de vrede tot stand kwam, ook den vrede tusschen RUDOLF en den Sultan te bemiddelen en hierdoor een einde te maken aan de ellende, veroorzaakt door den langdurigen Turkschen oorlog, gaf de Spaansche koning den raad, den oorlog met de Turken voort te zetten. Maar plotseling namen de zaken een keer. Koning Ru DOLF en aartshertog MATTHIAS waren met elkaar in onmin geraakt, aangezien
172
MEVR. G, R.
W.
JAKOS-NEDERBRAGT
RUDOLF aartshertog LEOPOLD als zijn opvolger had aangewezen, terwijl de regeeringszaken reeds lang door MATTHIAS geleid werden. Nu bedacht MATTHIAS zich niet langer, sloot in het voorjaar van 1606 den beroemden vrede van Ween en, die ook door RUDOLF onderteekend werd. De vier voornaamste punten van dezen vrede waren: 1e. godsdiensten gewetensvrijheid; 2e. herstel van de Hongaarsche constitutie; 3e. BOCSKAY wordt erkend als vorst van Zevenburgen en krijgt geheel Zevenburgen tot den Thijs toe in zijn bezit; 4e. sluiting van den vrede met den Sultan door de tusschenkomst van BOCSKAY. Dat BOCSKAY den vrede van Ween en als een overgang beschouwde, dat hij hoopte op een binnen afzienbaren tijd tot stand komen van een nationaal koningschap, blijkt duidelijk uit zijn testament, waarin hij nadrukkelijk te kennen geeft, dat, zoolang de Hongaarsche kroon in handen is van een sterkere natie, het Zevenburgsche vorstendom zijn onafhankelijkheid moet bewaren. "Als echter God geeft, dat de Hongaarsche kroon in Hongaarsche handen komt, dan moet Zevenburgen weer met Hongarije vereenigd worden". Een feit is echter, dat in 1691 koning LEOPOLD met den toenmaligen Zevenburgschen vorst een verdrag sloot, het z.g. Diploma Leopoldinum, waarbij hij het vorstendom Zevenburgen onder de macht van de Habsburgers bracht, maar het niet met Hongarije vereenigde. In 1848 pas werd het met Hongarije vereenigd. Wat het eerste en tweede punt van den vrede van Weenen betreft, moet helaas opgemerkt worden dat de Habsburgers zich in den Joop der eeuwen weinig bekommerd hebben om de Hongaarsche constitutie en om vrij heid van godsdienst 4 a, b). Reeds tijdens de vredesonderhandelingen werd BOCSKAY door een ernstige ziekte aangetast. Eén van zijn meest vertrouwde mannen had, naar men zegt, omgekocht door het Weensche hof, langzaamwerkend vergif in zijn eten gemengd. Nog in het jaar van den vrede van Munster stierf STEFAAN BOCSKAY op 49-jarigen leeftijd. BOCSKAY'S dood dompelde het geheele land in diepen rouw. Protestanten en Roomschen beweenden den dood van den grooten vorst, die, in tegenstelling met vele zijner tijdgenooten, niet alleen voor eigen godsdienst streed, maar die voor de gewetensvrijheid van de geheele natie de wapenen opnam. En anderzijds had de strijd van BOCSKAY niet het doel, den Hongaarschen koning de kroon te ontnemen, integendeel, hij wenschte juist, dat die kroon in vollen glans schitterde
EEN EEUW VAN STRIJD IN DE HONG.-ZEVENBURGSCHE GESCHIEDENIS
173
en niet bezoedeld werd door de schande van de onderdrukking der Hongaarsche natie. In dit licht bezien, eert het nageslacht STEFAAN BOCSKAY wiens edele persoonlijkheid, belangelooze vaderlandsliefde en knappe staatsmanskunde recht hebben op de blijvende dankbaarheid van het Hongaarsche volk. 1) De leider van de contra-reformatie was de beroemde Jezuïetenpater en geleerde PáZMáNY. 2) RUDOLF was naast koning van Hongarije keizer van het Duitsche rijk. Hij had zijn hof in Praag, waar hij zich bezig hield met sterrekunde en alchemie. 3) De Hongaarsche koningen werden n.l. door de adellijke standen gekozen in de zittingen van het parlement. Later werd ook dit recht der natie door de Habsburgers ontnomen. 4 a) Vorst GABRIËL BETHLEN en GEORGE RáKÓCZY I sloten later respectievelijk den vrede van Nikolsburg en dien van Linz, waarbij de vrijheid van godsdienst door de Habsburgers opnieuw verzekerd werd. 4 b) Van de hand van Dr. G. LENCZ, professor te Debrecen verscheen een belangrijke studie, getiteld .. Der Aufstand Bocskays und der Wiener Friede".
VERINDISCHING DOOR MR. C. C. VAN HELSDINGEN. Het Provo Kringbestuur van Midden-Java verzocht op den partijdag der Christelijk Staatkundige Partij te Semarang (23-27 Sept. 1932) te behandelen het onderwerp: "Indianisatie." Tegen dien naam rijst echter het ernstig bezwaar, dat hij te eenzijdig is. Hij is ontleend aan het Engelsche woord "indianising", dat men aldus nader omschreef als: "het streven tot geleidelijke vervanging van Europeesche krachten door Inheemsche, zoowel in betrekkingen in Gouvernements-dienst als in de bedrij fswereld". Ik kom op die begripsbepaling nader terug, maar juist in de tendens, welke in het woord ligt om den vollen nadruk te leggen op het "inlandsche" element, verkies ik het ruimer woord "verindisching", dat niet - als "indianisatie" - eenzijdig is en recht laat wedervaren ook aan de hier geboren niet-inlanders. Het is echter onbetwistbaar, dat in dat proces van verindisching de veel grooter en nog steeds wassende groep inlandsche intellectueelen uit dien hoofde reeds vanzelfsprekend als totaal groep een ruimer plaats in de zon zal innemen, en dat proces zal men met den naam "indianisatie" kunnen bestempelen. Ik spreek ook liever niet van "verinheemsching", zooals destijds de salaris-commissie en kortgeleden Mr. JOEKES in de Tweede Kamer der Staten-Generaal de term "indianisatie" vertaalde. "Inheemsch" omvat letterlijk ook de hier geboren en getogen niet-inlanders, die immers Indië als hun "heim" zien, maar het heeft door het spraakgebruik een te sterk exclusivistisch karakter gekregen: het "inheemsch" element wordt te veel geïdentificeerd met het "inlandsch", dat door de geschiedenis nu eenmaal een bijzondere beteekenis heeft gekregen. In dit betoog, dat dus gaat over "verindisching" zal nu en dan wel gesproken moeten worden van "indianisatie", onvermijdelijk daar, waar
VERINDISCHING
175
ik het oog heb op dat gedeelte van die "verindisching", waarbij het inlandsch element meer op den voorgrond komt.
Wat was de aanleiding tot het veelvuldig geschrijf in de laatste maanden over dit onderwerp? Reeds op 19 Juli 1929 had de heer Koesoema Oetojo namens BOEDI OETOMO in den Volksraad aan de Regeering verzocht om een staatscommissie te benoemen ter bestudeering van het vraagstuk op welke wijze de opvoeding tot zelfstandigheid van de bevolking van N. I. stelselmatig ter hand moet worden genomen. Als doelmatig middel suggereerde hij, dat bij gebleken geschiktheid de inlandsche intellectueelen in het Westersch bedrijfsleven ook in de hoogere rangen moesten worden toegelaten en in 's Lands diensten aan inheemsche krachten meer leidende posities moesten worden gegeven, -- welke suggesties dus wezen op wat men later "indianisatie" zou noemen. Die suggesties wekten toen geen algemeene belangstelHng. Het vraagstuk trok eerst de volle aandacht van Volksraad en publiek, toen de Regeering bij de behandeling van Ond. 110 in het zittingsjaar 1930/1931 in verband met den ernstigen toestand van 's Lands finantiën meedeelde, dat 's Lands administratie veel te duur was opgezet en daarom voor zooveel mogelijk de import-krachten moesten worden vervangen door hier opgeleide en naar een lager bezoldigingspeil moest worden gestreefd; in verband waarmede het noodig was de B.B.L. te herzien. In het Afdeelingsverslag werd naar aanleiding daarvan het woord "indianisatie" gebruikt, terwijl over de zaak zelf werd opgemerkt, dat het beter was bedoeld onderwerp - hoe belangrijk overigens ook - voorloopig buiten bespreking te houden, omdat behandeling daarvan toen praematuur moest worden geacht. Vermoedelijk zag men daarbij in hoofdzaak op de in uitzicht gestelde wijziging van de B.B.L. De Regeering sloot zich in haar antwoord daarbij aan, en zoo komt het dat ook in die zitting de zaak niet diep werd besproken. In de pers echter vond het breed ere behandeling en het Soerabajasch Handelsblad ontpopte zich als een groot voorstander, terwijl andere bladen tegenover bedoelde suggestie min of meer heftig stelling namen. Het is eigenlijk verwonderlijk, dat deze Regeeringsuitlating weer de Europeesche pers in rep en roer bracht. Immers wat in 1931 werd gezegd was reeds eerder met klem door de Regeering uitgesproken.
176
MR. C. C. VAN HELSDINGEN
De B.B.L., in 1925 vastgesteld, nam in de grondslagen (6-79) nadrukkelijk de "verindisching" op. In stelling 11 werd bepaald, dat aan de betrekkingen in Gouvernementsdienst "voor zooveel mogelijk al dadelijk en in de toekomst algemeen zoodanige bezoldigingen behooren te worden verbonden, dat de landsdienaren, van welken landaard ook, in overeenstemming met de plaats, welke zijn ambt in de samenleving inneemt naar inheemschen maatstaf in zijn levensbehoeften behoorlijk kan voorzien, zonder een staat te voeren, welke ook in Westersche of andere Oostersche landen in soortgelijke ambtelijke kringen uitgesloten is" (groep A). Ook toen reeds werden tegen deze "verindisching" bezwaren ingebracht, maar als regel werd het beginsel aanvaard zonder ernstig verzet. Is het meerder geluid dat thans gehoord wordt, wellicht gevolg hiervan, dat in 1925 dat beginsel niet als direct doorvoerbaar, maar meer als een platonische verklaring der Regeering gevoeld werd, terwijl thans de mededeeling der Regeering, in verband met den ernst der tijden als een werkelijk dreigend gevaar wordt gezien, waarvan de verwerkelijking sneller plaats zal vinden, dan men in zijn zoete rust van 1925 voor mogelijk hield? Wat is "verindisching" ? Uit de verschillende artt. over dit onderwerp komt aan den dag, dat men twee onder-scheiden - hoewel niet geheel te scheiden zaken herhaaldelijk door elkaar haalt. Ik zou willen onderscheiden tusschen: I. vervanging van import-Europeesche krachten in Gouvernementsdienst en in het bedrijfsleven in de tot nog toe door hen bezette plaatsen door hiergeboren en getogen werkkrachten; 11. het brengen van de aan ambtenaren te betalen salarissen op Indisch peil, of nog algemeener: bij de vaststelling van alle dienstvoorwaarden van werkkrachten, zoowel in Gouvernementsdienst als in het particuliere ten volle rekening houden met de normale Indische toestanden en eischen. AI is het verband tusschen beide niet te miskennen, ja al moet zelfs het tweede op den duur een onvermijdelijk gevolg zijn van het eerste en beïnvloedt het tweede in niet onbelangrijke mate het eerste proces, toch moeten m. i. beide worden onderscheiden. De eerste soort van "Verindisching" noem ik - waar zij betrekking
VERINDISCHING
177
heeft op de personeels-bezetting - de "personeele"; de tweede daarentegen, welke meer betreft de materieele bestaans-voorwaarden de "materieele" verindisch ing. Thans stel ik alleen aan de orde de personeele, met de verschillende kwesties welke zij biedt. Een afzonderlijke behandeling van deze onder-scheiden, maar nietgescheiden onderwerpen is zeer wel mogelijk en ook wenschelijk, omdat bij de personeele verindisching het rechts-beginsel domineert, terwijl bij de materieele de finantieele kant meer op den voorgrond treedt.
Hoe hebben we ons principieel te stellen tegenover de personeele verindisching? M. i. is zij eisch van ons Christelijk politiek beginsel, zooals het in ons program is geformuleerd. Noch Beginselverklaring, noch Staatkundig program laten zich speciaal over dit punt uit, maar beide -noemen toch wel beginselen, waarvan het in een afgeleide norm genoemd kan worden. Art. 2 van onze Beginselverklaring spreekt over een ons door God in de historie opgelegde roeping, "welke de verplichting medebrengt, door opvoeding van de Inheemsche volkeren te streven naar meerdere zelfstandigheid van N. 1."; Art. 3 noemt als taak der Overheid: "haar volle medewerking te verleen en om de gaven en krachten door God in land en volk gelegd, tot volledige ontwikkeling te doen komen". Art. 2 van het Staatkundig program spreekt over de geestelijke, stoffelijke, maatschappelijke en politieke ontwikkeling dezer landen. Art. 6 over de uitbreiding der staatkundige rechten van ieder ingezetene-Nederiandsch onderdaan; Art. 21 spreekt t. a. v. de wetgeving uit: "dat gestreefd worde naar geleidelijke wegneming van die verschillen in het privaat en publiek recht tusschen de onderscheidene volksgroepen, die een onnoodig onderscheid handhaven of de sociale opheffing belemmeren". AI deze artt. wijzen op een stelselmatig streven naar een opvoeren van het geestelijk, maatschappelijk en politiek peil der bevolking, in de eerste plaats zelfs der Inlandsche bevolking. A. St. 3-m. Vil
12
J:
178
MR. C. C. VAN HELSDINGEN
AI is dus de personeele verindisching als zelfstandig principe door de C.S.P. in haar program niet opgenomen, men kan veilig aannemen, dat zij als afgeleide norm èn in Beginselverklaring èn in Algemeen staatkundig program is begrepen. Opvoeding tot meerdere zelfstandigheid van N. 1.; ontwikkeling van gaven en krachten door God in land en volk gelegd, uitbreiding van staatkundige rechten aan ieder ingezetene, Nederlandsch onderdaan; geleidelijke wegneming van de verschillen ook in het publiek recht wat willen al deze uitdrukkingen anders zeggen, dan dat we de ingezetenen Neder!. Onderdanen, allereerst de hiergeborenen en getogen en de volle gelegenheid geven om zich te ontplooien; naar de mate hunner ontwikkeling en geschiktheid hen laten meedingen in de bezetting der onderscheiden posten en betrekkingen, zoowel in Oouvernements als particulieren dienst. Noch in het A.R., noch in het C.H. program vinden we eenige directe aanduiding op "verindisching", als uitgesproken beginsel van koloniale politek, maar toch mogen we van beiden evenzeer zeggen, dat ze haar als afgeleide norm erkennen, in zooverre beiden ook spreken van een bevordering van de autonome ontwikkeling der inlandsche bevolking (A.R.); aandringen op krachtige bestuursdecentralisatie (A.R.); ontplooiing van eigen geaardheid (A.R.); een nauwgezette inachtneming van het zedelijke en stoffelijke belang van de inlandsche bevolking (C.H.); terwijl het program van actie der A.R.P. van 1929 bepaalt, dat - uitgaande van de zedelijke roeping die wij tegenover de overzeesche gebieden te vervullen hebben - aan de godsdienstige, zedelijke, intellectueele, cultureeIe en stoffelijke behoeften der onderscheiden bevolkingsgroepen voortdurend nauwgezette aandacht moet worden geschonken. Ik kan uit al deze bepalingen niet anders afleiden, dan deze norm: dat alle zedelijke, intellectueele, geestelijke, cultureele, economische vorming van individuen, waardoor men de zelfstandigheid van N. I. wiJ bevorderen, gepaard moet gaan met een in steeds ruimer mate gebruik maken van de hier te lande gevormde geschikte werkkrachten, in Oouvernements en particuliere diensten. Het een is niet zonder meer als een gevolg van het ander te beschouwen. De gebruikmaking van die krachten, het hun opleggen van
VERINDISCHING
179
een verantwoordelijke taak is niet het minst een geschikt middel om hun opvoeding en vorming te voltooien. Het doel van al ons onderwijs, niet het minst van het Christelijk onderwijs in deze landen is toch niet alleen om de leerlingen lezen, schrijven en rekenen te leeren, maar mede om ze geschikt te maken VOor allerlei arbeid in betrekking, ambt en beroep. Art. 1 der H.O.ordonnantie 1) spreekt het uitdrukkelijk uit, dat doel van het onderwijs ook moet zijn: vorming tot het bekleeden van maatséhappelijke betrekkingen. Absurd zou het zijn deze doelstelling alléén te geven aan het H.O. en niet ook tot alle andere soorten van het onderwijs. Voor het vakonderwijs is dit doel heelemaal niet te loochenen. De betrekkelijke vakscholen werden speciaal voor Indië geopend. En dat ook het andere algemeenvormend onderwijs diezelfde doelstelling heeft blijkt overtuigend uit de zoostraks aangehaalde B.B.L., dat aan het bezit van verschillende diploma's allerlei effectus civilis verbindt. Voor mij staat dan ook vast, dat ons beginsel principieel eischt de verindisching (personeele) van de Landsadministratie. Deze opvatting wordt geheel gedekt door de uitspraken van de Chr. voormannen in Nederland. Reeds in 1878 sprak Dr. KUYPER van een "teren op eigen kracht" waaronder zeker ook moeten worden verstaan, personeele krachten; de overzeesche bezittingen moeten onder de hoogheid van het Rijk een inrichting ontvangen, die strookt met haar belang, haar natuur en haar geaardheid; Nederland als voogd heeft Indië zedelijk op te voeden, om het in de toekomst zoo God dit wil, het innemen van zelfstandiger positie mogelijk te maken. Tenvolle is hij ervan doordrongen, dat aan de Neder!. ambtenaren zeer hooge eischen moeten worden gesteld; de oplossing ziet hij dan ook zoo: "Tegenover het systeem, om telkens weer een tak van bestuur onder Europeesch personeel te brengen, plaatsen wij daarom het beginsel om uitsluitend de "Spitze der Behörde" gelijk onze naburen het noemen, uit het Moederland te nemen, en ónder hen, den dienst te laten beheeren door wèl onderleide en in strenge tucht gehouden zonen van de Inlandsche aristocratie" (Ons Program blz. 978). En wat hij in 1878 schreef, herhaalde hij ongewijzigd 40 jaar later in zijn A.R. Staatkunde (blz. 595/6). Ook Dr. COLI]N is niet minder beslist in zijn uitlatingen, dat van de
180
MR.
C. C.
VAN HELSDINGEN
beschikbare "inlandsche" krachten, dus à fortiori "indische" krachten gebruik moet worden gemaakt. In zijn "Koloniale Vraagstukken van heden en morgen" spreekt hij zich als volgt uit: "Het zou toch verregaand kortzichtig zijn te willen ontkennen, dat er in de inlandsche maatschappij krachten beschikbaar zijn en waarschijnlijk in toenemende mate beschikbaar zullen komendie men in ons bestuursorganisme - dit woord nu in zijn breedsten zin genomen - niet zonder schade ongebruikt kan laten en die dan ook in een geleidelijk tempo bij dat bestuur moeten worden betrokken op een wijze, die uitzicht opent op een medewerkzaamheid welke geschraagd wordt door verantwoordelijkheid" (blz. 46). Minister IOENBURG was in 1908 bij de oprichting van de Rechtsschool al even beslist. Hij verheugde zich over den in Indië ontwakenden drang der Inlanders van voornamen huize "om in te gaan tot betrekkingen, die tot nog toe schier uitsluitend door Europeanen worden bezet". Nog kortelings werd ook door Mr. BRIËT in de Eerste Kamer der Staten-Generaal de juistheid van het beginsel erkend, doch alleen voor forceering gewaarschuwd ,terwijl ook een Minister in een Christelijk kabinet in 1922 zich onverholen uitsprak in dezer voege: "Evenzeer als het staatkundig perspectief van Indië zich afteekent in de richting van een steeds toenemende ontwikkeling van eigen verzorging van interne aangelegenheden, evenzeer ook is het duidelijk, dat daarmede hand aan hand zal moeten gaan een steeds: ruimer voorziening uit eigen krachten in de behoefte aan personeel voor de Indische staatsdienst". En nog kort geleden bevestigde de huidige Minister in de Tweede Kamer de door den huidigen Landvoogd (C.H.) aangegeven richtlijn, die wijst naar verindisching.
Moet die personeele verindisching worden beschouwd als ve rsc h ij n s e I, als een noode te aanvaarden onvermijdelijkheid, dan wel als een re c h t der h i e r-g eb 0 ren enen dus als een p I i c h t van een doe I be w u s t e kol 0 n ia lep 0 I i ,t i e k ? Loochening van het "verschijnsel" op zich zelf is welhaast niet mogelijk. Sommigen beschouwen dan ook dit proces: de uitstooting der import-krachten, als een vanzelfsprekend iets. Inderdaad voltrekt het zich zienderoogen, zoowel in Gouvernements- als in particulieren
VERINDISCHING
181
dienst. Maar ... moet dit proces nu worden gezien als een bewust onderdeel van een doelbewuste koloniale politiek, dat dus niet alleen niet mag worden tegengegaan, maar zelfs bevorderd? Ik acht dit geen vraag meer. Erkent men zooals wij de zedelijke roeping tot opvoeding, de personeele verindisching als eisch van het Chr. politiek beginsel, dan moet de Regeering die doelstelling ook welbewust in haar program opnemen. En dat heeft zij eigenlijk reeds van den beginne af gedaan, zoowel door de oprichting van scholen Voor algemeen vormend onderwijs als van vakscholen enz. Het merkwaardige is, dat men voor de lagere betrekkingen deze stimuleering van de verindisching volkomen accepteert, maar dat de Regeering de plicht zou hebben dat "verschijnsel" te bevorderen door de oprichting van opleidings-instituten voor al die ambten en beroepen welke Indië noodig heeft en welke door voldoende bibit voor dergelijk onderwijs gerechtvaardigd wordt, wordt vaak ontkend. Vooral verzet men zich - niet zelden ook in onze kringen - tegen geleidelijke uitbreiding van het H.O. uit velerlei motief - niet altijd zuiver - , terwijl ook de middelbare vakscholen, vooral de kweekscholen, op verzet stuiten. M. i. is hier roeping en plicht van de Overheid, dat zoo mogelijk die instituten, óók H.O.-instituten in het leven geroepen worden, welke in de voorziening van de onderscheiden functies kunnen tegemoet komen. Dit beginsel is niet eerst pas door deze Regeering uitgesproken. Integendeel, zij emaneerde reeds van Minister IDENBURG, die daadwerkelijk zulke scholen oprichtte. Heel nadrukkelijk werd het voorts gesteld in de nota der Salaris-commissie 1925, welke uitspraak door de Regeering en door het Opperbestuur werd gesanctioneerd (blz. 31): "Naar gelang meer uitbreiding zal gegeven worden aan het aantal
onderwijs-inrichtingen op verschillend gebied, zoowel vak-onderwijs als algemeen vormend lager, middelbaar en hooger onderwijs, zal hier te lande steeds ruimere voorziening uit eigen krachten in de behoefte aan personeel plaats hebben, en zal in de toekomst, zij het dan ook niet reeds in de naaste toekomst, algeheele of nagenoeg algeheele voorziening in de behoeften uit eigen krachten mogelijk zijn". Natuurlijk zie ik het verband tusschen onderwijs en verindisching, à fortiori dus dat tusschen onderwijs en indianisatie niet zóó, dat de laatste alleen een kwestie zou zijn van ons maar al te zeer intellectu-
~-
182
-
--~----.
MR.
C. C.
VAN HELSDINGEN
eele westersch onderwijs, dat veel te weinig nadruk legt op karaktervorming en zedelijke opvoeding; er is meer noodig dan aanbod van diploma's, zonder meer; zelfs een KOESOEMO OETOjO stelt hierbij den eisch van "geschiktheid" . Maar ik concludeer, dat ik dus de verindisching zie als plicht, als deel van ons bewust politiek program, dat eischt de oprichting van opleidings-instituten dan en wanneer zulks mogelijk is. Over dit laatste kan natuurlijk verschil van meening zijn b.v. t. a. v. het H.O., dat het voorloopig beter en goedkooper is de hiergeborenen met beurzen in Holland te laten studeeren, dan hier dure H. Scholen op te richten. In veel gevallen is dit reeds gedaan, en zou wellicht ruimere toepassing van deze maatregelen ter vervanging van de zoo dure importkrachten wijs Regeerings-beleid zijn geweest (ook om hoogere motieven: kennismaking met Nederland, onderdompeling in de Westersche sfeer, enz.) vgl. Verslag Salariscomm. blz. 33 No. 47. Niet alleen het recht van den hiergeborene, maar ook het belang l'Gn N. I. eischt dat de Regeering geleidelijk, doch gestaag tot personeele verindisching overgaat. Immers het gebruik van importkrachten is duur. Bij verindisching der thans door import-krachten bezette plaatsen worden reeds dadelijk bespaard: I. de passage-kosten; 11. de uitzendingskosten en als regel 111. de verlofskosten. Een zeker niet onbeduidende besparing, die echter nog belangrijk vergroot wordt door de besparing op de tractementen, waarin immers is verwerkt de import- of tropen- of emigratie-toelage. De noodzakelijkheid van die import heeft ontegenzeggelijk een zeer verhoogenden invloed gehad op het geheele salarispeil. Alle ambtenaren heschen zich aan die hoogere tractementen op. Vóór 1925 wilden de hiergeborenen van een andere salarieering dan met die der geimporteerden als grondslag niets weten. In zooverre bracht de B.B.L. een belangrijke verbetering, dat men erkende, dat voor de Europeesche hiergeborenen en opgeleiden een andere maatstaf moest gelden dan voor de import-krachten. In wezen was de aanvaarding van de indeeling in A. B. en C. groep een concessie - een zeer belangrijke! dat scheiding moest worden gemaakt tusschen de hiergeborenen (A en B groep) en de importgroep C). De door de Regeering geprojecteerde overbrenging van bepaalde betrekkingen uit de C.-groep naar de B.groep, zoodra maar voldoende aanbod van goede krachten, hier te lande opgeleid, zou bestaan, beoogde de verindisching geleidelijk te doen geschieden.
VERINDISCHING
183
Dit beginsel is dan ook door den Volks raad aanvaard, al zag men zeer wel in, dat het zich gemakkelijker op papier liet stellen, dan in werkelijkheid uitvoeren. Maar dit neemt niet weg, dat men het beginsel als juist erkende en de Regeering de verplichting op zich nam het te verwerkelijken, ten bate van het budget van N. 1., dat door de personeele uitgaven anders te zwaar zou worden belast. Handhaving van de import-krachten in dezelfde mate als thans veelal geschiedt, heeft onweersprekelijk tengevolge: "dat in de behoefte der Indische maatschappij aan verzorging van tal van volksbehoeften, als politie, onderwijs, landbouw-voorlichting, hygiëne, verkeerswegen en rechtspraak enz. slechts zou kunnen worden voorzien ten koste van uitgaven, die relatief vele malen hooger zijn dan diezelfde uitgaven in een homogene Indische maatschappij zouden vorderen". (Sal.comm.). Natuurlijk staan tegenover dat finantieele nadeel andere geestelijke moreele en ook stoffelijke voordeelen, en wanneer wij over onuitputtelijke finantieele bronnen te beschikken hadden, zouden we op den ouden voet door kunnen gaan; maar in dezen crisis-tijd is wel zeer sterk gebleken, op hoe wankele finantieele basis de dure Lands-administratie is gebouwd en blijkt versobering onafwendbare eisch te zijn, zoodat we - helaas! - over de verschillende belangrijke voordeelen moeten heenstappen!
Wat de doorwerking van het principe betreft, het volgende: A. Streng moet m. i. worden onderscheiden de doorwerking in de lagere betrekkingen en in de bepaald leidende functies. In de lagere functies neemt de verindisching zelfs zeer sterk het karakter aan van "indianisatie". In deze betrekkingen komt het niet zoozeer aan op leidende capaciteiten, maar het werk gaat in hoofdzaak op in routine-, schablonen-werk, waar eigen initiatief en ingespannen denkkracht niet of slechts zeer weinig gevorderd wordt en slechts een betrekkelijke mate van algemeene ontwikkeling vereischt wordt. Het zijn functies, waarin vooral de lagere diploma's van Lagere school, M.U.L.O. en A.M.S. voldoende zijn. Hierin is het aanbod van Inlandsche krachten zóó groot, en zijn zij niet zelden van in doorsnee beter gehalte en capaciteit, dan wat zich als Europeaan voor dergelijke functies aanbiedt, zoodat we overal zien een verdringing van de Europeesche - in hoofdzaak Indo-Europeesche - werkkrachten door
184
MR. C. C. VAN HELS DINGEN
de inheemschen. Dit beperkt zich niet alleen tot de Gouvernementsdiensten, maar het komt vooral ook in den laatsten tijd voor in het particulier bedrijfsleven, waar men hier en daar reeds overgaat om de lagere toezicht-houdende betrekkingen in cultures en elders vroeger bijna uitsluitend door Europeanen bezet - toe te vertrouwen aan Inlanders, soms omdat de zich voordoende candidaten vertrouwen wisten in te boezemen voor hun capaciteiten, maar ook niet zelden om deze zuiver zakelijke overweging: dat de inlandsche krachten niet evenzwaar behoeven te worden betaald als de Europeesche krachten en dit dus leidt tot verlaging der productiekosten. (V g!. C. M. HAMAKER : "Inheemsch personeel bij de Europeesche cultuur-bedrijven in Indonesie "Oedajd' 7e jaargang No. 9 en PUTMAN CRAMER in de Rijkseenheid 2e jaargang af!. 6). Wanneer in nog sterkere mate deze "indianisatie" zich in Gouvernementsdienst in de betrekkingen van de B.-groep zou voordoen, dan stijgt natuurlijk de kans, dat er overeenkomstig de beginselen van de B.B.L. eerder een overbrenging van verschillende betrekkingen uit de B.-groep naar de A.-groep zal plaats vinden, zoodat dus het salarispeil van deze ambtenaren wordt verlaagd. Bovendien is niet uitgesloten, vooral in dezen tijd, dat hoogeropgeleide werklooze Europeesche ambtenaren op het lagere peil mee gaan concurreeren en dan grooter kans hebben te worden aangenomen, zoodat tenslotte de inlandsche werkkracht op nog weer lager niveau, loonpeil, zal worden teruggestooten. Het is daarom begrijpelijk, dat ook verschillende Inlanders bezwaren maken tegen een al te snelle "indianisatie" (THAMRIN en SOEROSO), omdat zij voor een algemeene verlaging van het inlandsch loonpeil vreezen. De leiders van het I.E.V. (Onze Stem 12 Juni 1931) zien het gevaar van deze "indianisatie" zeer duidelijk in, maar zij erkennen tevens, dat zij een onafwendbaar gevolg is van de ontwikkeling eener koloniale samenleving; zij wenschen echter, dat het tempo, waarin zij zich voltrekt, bepaald wordt door de maatschappelijke ontwikkeling van den Inlander, welke overigens niet te stuiten is en waartegen zij ook geen bezwaar maken. Door dit standpunt in te nemen toont het I.E.V. een open oog te hebben voor de gevaren, die de Indo-Europeesche maatschappij bedreigen en erkent het tevens, dat de aan de lagere Indo-Europeesche
VERINDISCHING
185
samenleving toegekende voorrechten op den duur niet meer kunnen worden gehandhaafd. Wel is het natuurlijk begrijpelijk, dat zij hunnerzijds pogen hun vroegere positie te handhaven, maar niet langer als een "voorrecht", doch door het A.-peil als het ware op te voeren tot het B.-peil. Een streven, dat sterk tot uiting komt in de brochure "De B.B.L. en de Indianisatie" van den heer MARKUS, dat hoezeer ook begrijpelijk en verklaarbaar, reeds in vóór-crisis-jaren onmogelijk was, maar in deze tijden m. i. absoluut misplaatst is en volkomen miskent den ernst van den noodtoestand, waarin Indië verkeert. B. Een oplossing van deze "beperkte indianisatie", n.l. de vervanging van Europeesche door inheemsche krachten in de subalterne betrekkingen, ziet prof. BOEKE in een ruime stelselmatiger splitsing in de arbeids-organisatie, een soort sociale arbeids-verdeeling, waarin z. i. behoort: "tot de taak van een passende koloniale ambtelijke organisatie de mogelijkheid van een dergelijke arbeidsverdeeling te peilen en zoover als het gaat te verwezenlijken; tot de noodzakelijke beginselen van een koloniale politieke decentralisatie om, waar dat maar uitvoerbaar is, inheemsche organisaties met de behartiging van inheemsche belangen, volgens eigen beginselen, op eigen wij ze te belasten". Z. i. zal een dergelijke politiek bevrediging schenken, omdat zij aan de inheemsche bevolking een maximale vrijheid van beweging laat in de haar eigen sfeer. In dit opzicht kan zeker wat worden bereikt, maar het schijnt mij onmogelijk om overal de scheidslijn tusschen die eigen en een gemengde sfeer te trekken, zóó dat zij werkelijk bevredigt. Maar ook deze werkverdeeling heeft ten gevolge, dat de Indo-Europeanen uit functies zullen worden gestooten, welke vroeger bijna uitsluitend door hen werden bezet.
c.
T. a. v. de middelbare betrekkingen, waarvan er nog verschillende zijn, welke m. i. ten onrechte door import-krachten worden bezet, zal de verindisching steeds meer plaats moeten hebben. Ook hierbij zal de Inlandsche groep een steeds grooter deel opvorderen. Ook dit lijkt mij onvermijdelijk. De A.M.S. levert voor het grootste deel Inlanders af; de M.U.L.O. voor 75 % en ook bij de H.B.S.-en, die als
186
MR. C. C. VAN HELSDINGEN
trekkerscholen met hun sterk Europeesch-georiënteerden opzet, nog het best haar karakter hebben kunnen bewaren, is toch ook reeds merkbaar een steeds toenemend aantal Inlandsche leerlingen. Het is in zekeren zin onverantwoord geweest, dat de Regeering herhaaldelijk voor verschillende middelbare functies nog importkrachten bezigde (politie-ambtenaren en verpleegsters bv.) in plaats van de opleiding voor dergelijke functies krachtiger ter hand te nemen. Afgezien nog van het feit, dat maar al te vaak academisch gevormden weinig anders dan voor middelbare krachten bestemden - en door hen zeer goed uit te voeren - arbeid verrichten en toch naar academischen maatstaf worden betaald. D. Met de "verindisching" van de leidende betrekkingen moet zeker grooter voorzichtigheid worden betracht. Hier is toch geen sprake van schablone-werk, van routine, van een gaan in dagelijkschen sleur, maar een ontwikkelen van energie en denkkracht om de verschillende problemen te doorschouwen en de maatschappij te stuwen, te leiden, de twee voorwaarden van de Westersche, kapitalistische dynamiek (prof. Boeke) : stuwen d. i. activiteits-ontwikkeling gericht op de economische ontplooiing, op de verkrijging van de stoffelijke goederen van deze wereld; leiden d. i. het richting-geven aan de maatschappelijke organisatie die aan bedoelde activiteit ruim baan verschaft, en ze tot haar volle recht laat komen. Die geestes- en daadkracht heeft Indië - als trouwens ieder land noodig. En die wordt niet verkregen door diploma-studie alleen. Daarom zal zelfs, indien het Gouvernement beschikken gaat over steeds grooter aantal afkomelingen van Hoogere scholen, toch steeds een stevige selectie moeten plaats vinden voor de leidende betrekkingen. E. Feit is nu, dat in breede lagen in de Inlandsche bevolking die geest- en daadkracht vooralsnog pijnlijk gemist wordt. Blijkt dat niet juist uit het betoog van den heer Koesoemo Oetojo zelf, die voor het bereiken van zijn doel: "meerdere zelfstandigheid van N.I." een opvoeding tot zelfstandigheid voor de jeugd wenschte door het o.m. bijbrengen van persoonlijke zelfstandigheid. maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel en economische begrippen, in het bijzonder betreffende de waarde van toekomstig goed? Wel moet echter worden
VERINDISCHING
187
erkend dat ook in dit opzicht over de geheele linie zich verblijdende verschijnselen voordoen van economisch en sociaal ontwaken, symptomen, welke zeker een belofte geven voor de toekomst, maar welke nu nog geen aanleiding geven om in hef algemeen de leidende betrekkingen reeds thans in hun handen te geven. Hierbij bedenke men overigens dat het niet aangaat alle Inlanders zoomaar te generaliseeren, wijl de groote verscheidenheid van rassen en stammen ook groote verscheidenheid van gaven en karakter te zien geeft. En wat de groote massa der Indo-Europeanen betreft, ook hier speelt de indolentie nog een te groote rol; ook hier wordt het gemis aan geest- en denkkracht pijnlijk gevoeld. De bevoegde kenner der Indo-Eur.-maatschappij, de heer DE HOOG, voorzitter van het I.E.V., schroomde niet op het jongste I.E.V.-congres zeer nadrukkelijk te zeggen en zijn medeleden aan te sporen: "Maar ik roep U toe, werp af de indolentie, die zoovelen van U bezielt. Werp af de idee, dat men nog altijd verkeert in den tijd van 10, 20 jaar geleden. Het is thans de tijd van aangrijpen, van zich zooveel mogelijk bekwamen voor de toekomst, voor het werk, dat men wil hebben, en als Ge maar stil blijft, zonder daartoe poging aan te wenden, zult Ge voor zeer slechte consequenties komen te staan. Ge kunt Uw eigen heil bewerken. Laat ik het beroep op U mogen doen, dat werkelijk de indolentie in dit opzicht voorbij zij, en dat Gij ook Uw kinderen zult inprenten, dat er een nieuwe tijd, een tijd van efficiency, van het noodzakelijk verbeteren van Uw kennen, kunnen en willen is aangebroken". En inderdaad ook in en door deze groep vaart een nieuwe geest, die een opleving wekt en grooter krachtsbetoon, welke niet het minst te danken is aan den arbeid van het I.E.V. F. Zonder nu de import-Europeaan te zeer in de hoogte te steken, moet erkend, dat in het algemeen - behoudens natuurlijk de uitzonderingen - die geest- en daadkracht wel en vaak in groote mate te vinden is bij hen. Telkens wanneer Indië echter toont zelf die krachten te bezitten - onverschillig of zij Inlander of niet-Inlander zijn _, welke voor zoodanige politieke en economische ontwikkeling noodig zijn, zal de Overheid erop bedacht moeten zijn daarvan gebruik te maken en hun zelfs de voorkeur te geven. Dit wil niet zeggen, dat het enkele bezit van een academisch diploma en wat routine reeds
188
MR. C. C. VAN HELSDINGEN
voldoende zou zijn. De selectie moet juist geschieden op de zoo noodige geest- en daadkracht. Hierop te wijzen is vooral voor den Gouvernementsdienst noodig. Het eigenbelang van de bedrijfs-wereld zal vanzelfsprekend meebrengen dat diploma-bezit zonder meer vee i minder zal worden gewaardeerd dan in de B.B.L. en de selectie zal daar zeker strenger en sneller worden toegepast, omdat iedere verkeerde keuze in de leidende betrekkingen veel scherper en pijnlijker en directer in eigen beurs gevoeld wordt dan bij het Gouvernement ... Maar wat daar nog teveel gemist wordt is het inzicht, dat ook het bedrijfsleven erop uit moet zijn om een recht van de hiergeborenen op een leidende positie - bij gebleken geschiktheid natuurlijk - te erkennen; óók, dat het zeer met zoodanige erkenning zal zijn gebaat, omdat dan het belang van die uitheemsche bedrijven door de Indische bevolking meer zal worden geïdentificeerd met het belang der Indische werkkrachten; het specifiek uitheemsche karakter wordt er min of meer aan ontnomen. In dit opzicht vertoonden vele kopstukken in handels-, cultuur- en bedrijfswereld een ontstellend gemis aan inzicht. Vandaar dat in die kringen maar al te vaak gebruik werd gemaakt, zelfs voor de subalterne betrekkingen, van import-krachten, waar zeer wel met Indische krachten had kunnen worden volstaan. Daaraan en aan de geweldig snelle aanwas van de ambtenaarswereld in weinige jaren tijds (1926: 90.000; 1930: 110.000) is te wijten, dat in de verhouding tusschen de Europeesche en Inlandsche bevolking in deze landen een wijziging is gekomen ten gunste van de Europeanen. Dank zij de toenemende activiteit in het particuliere leven, gevolg van voornoemd energie-betoon, is de vraag naar import-krachten zeer sterk toegenomen, zóó zelfs, dat Nederland daaraan niet altijd heeft kunnen voldoen, en aanvulling uit het buitenland noodig bleek. Tot die gunstiger verhouding heeft stellig ook bijgedragen de in het algemeen veel verbeterde toestand van N.1. - zoowel hygiënisch, sociaal en cultureel, waardoor het leven hier voor de importkrachten veel aangenamer is geworden - zood at grooter trek bestaat zich hier blijvend te vestigen. Uit de zooeven reeds genoemde artt. van HAMAKER en van blijkt, dat ook hier beter inzicht zich baan breekt.
PUTMAN
CRAMER
G. Na het bovenstaande is het duidelijk, dat van een forceeren van de verindisching geen sprake mag zijn.
VERINDISCHING
189
Ja, zelfs een forceeren in de lagere rangen moet worden afgeraden. Ook daar moet voorzichtigheid worden betracht en een zekere keur aangelegd. In zijn rede herinnert de heer DE HOOG aan dien dienstchef, die door aanstelling van te veel niet-voldoende geselecteerde inheemsche krachten, ziende dat zijn dienst vastliep, per advertentie adjunct-commiezen opriep - Europeanen! - om zijn dienst weer in orde te brengen; tegen welken vorm begrijpelijker wijze in den Volksraad werd geprotesteerd. H. Of ik dan van de "verindisching" en à fortiori van de "indianisatie" geen bezwaren ducht? Natuurlijk wel en waarlijk geen geringe! Ie. door "verindisching" gaat een waardevol afzetgebied voor de Ned. werkkrachten teloor; de eenheid van het Koninkrijk verzet zich tegen een zoodanige voorkeur, gegeven aan de zonen van dit Land; de werkloosheid onder de import-Europeanen wordt erdoor bevorderd! De beteekenis van deze argumenten wordt door mij allerminst ontkend, maar ik meen, dat deze "belangen", hoe waardevol ook, nooit de rechten van de hier-geborenen en getogen en zullen mogen schaden. Indien men erkent, dat het niet alleen billijk, maar ook recht is, dat in de allereerste plaats de hiergeborenen bij gebleken geschiktheid in aanmerking behooren te worden gebracht, dan zou verweer daartegen op grond van dit argument een wèl grove toepassing zijn van het ook door ons program verworpen exploitatie-stelsel. Want niemand zou kunnen loochenen, dat dan de Indische samenleving wel in zeer bijzondere wijze ten behoeve van Nederland en zijn zonen wordt achteruitgezet. Het moge waar zijn, dat de verwerping van de exploitatie-gedachte geen directe uitdrukking meer vindt in ons program, vast staat blijkens de geschiedenis, dat de wij ziging van het oude artikel, waarin bedoelde verwerping expressis verbis plaats vond, allerminst bedoelde dit beginsel prijs te geven, doch veeleer opneming daarvan niet meer noodig werd geacht, omdat het voeren van een wingewest-politiek - en daarop komt tenslotte bovengenoemde bedenking neer - in deze tijden algemeen als verwerpelijk werd erkend. 2e. van meer ideëlen aard: door verindisching gaat het contact
190
MR. C. C. VAN HELSDINGEN
met Nederland verloren; wordt de band Nederland--Indië geschaad; dreigt het Nederlandsch cultuur-peil hier te lande te loor te gaan; wordt Indië niet voldoende gevoed door herhaalde en hernieuwde instroom ende geest- en daadkracht van Nederlandsche import-krachten! Ook de beteekenis van dit bezwaar onderschat ik allerminst. En toch heb ik het gevoel, dat we hier een verfijnden vorm van exploitatie hebben; dat deze argumenten bij zeer velen een dekmantel zijn voor de meer grovere vorm van exploitatie, zooals die in de eerste reeks van argumenten tot uiting kwam. Wordt hier recht en belang van Indië niet te veel opgeofferd aan de belangen van het Koninkrijk? Staat bovendien vast, dat deze steeds sterkere verwestersching van haar administratie en diensten voor Indië wl waarlijk een zoo onweerlegbaar geluk en voordeel zijn als velen schijnen te meenen? Belemmeren wij niet, door al te zeer het accent daarop te leggen, een ontwikkeling van Indië naar eigen beginsel? Komen dan de in Indië levende krachten wel voldoende tot hun recht? Groeit niet hun kracht, naar mate hun meer verantwoordelijkheid wordt opgelegd? Natuurlijk is hier meer over te zeggen, maar ik volsta met het bovenstaande. 3e. nauw aan het tweede verbonden: moet niet worden gevreesd een verlaging van het beheerspeil beheer in den meest algemeenen zin genomen? Ik antwoord daarop bevestigend, maar stel daartegenover de vraag: was het hooge beheerspeil gerechtvaardigd, gezien de draagkracht der groote massa? We zijn trotsch op hetgeen hier door Nederlanders werd gewrocht en iedere lof van buitenstaanders doet ons aangenaam aan - maar blijkt nu niet, dat we te hoog gegrepen hebben? niet voldoende rekening gehouden hebben met de wezenlijke finantieele mogelijkheden van het Land en de groote massa zijner bevolking? Natuurlijk als we het allemaal konden betalen, als de inkomsten even ruim bleven vloeien als voorheen, zouden we wellicht het peil kunnen handhaven, maar is het voor ons Christenen verantwoord Indië in deze tijden - zelfs voor zóó groote belangen - ver boven zijn stand te laten leven? en de groote massa daarvoor uit te putten? En dat terwijl nog zoovele andere belangen op behartiging wachten? Deze vragen stellen is ze beantwoorden tevens! 4e. het levenspeil der Europeanen wordt verlaagd; historische
VERINDISCHING
191
rechten worden ingekort of geheel opgeheven; de werklust en productiviteit op alle gebied zullen verminderen. De eerste bezwaren moeten worden erkend, maar waar en wanneer zijn historische "rechten", die in wezen "voorrechten" zijn onaantastbaar? Zelfs de meestbetrokken partij - het I.E.V. - ziet in. dat prijsgeving van deze voorrechten onvermijdelijk is. Geleidelijkheid daarbij te betrachten is wijs Regeerings-beleid, maar m. i. kunnen en mogen verschillen op grond van ras niet veel langer meer worden gehandhaafd. De Regeering heeft dan ook in navolging van de Salaris-commissie erkend, dat de B.-schalen moesten worden gehandhaafd, doch slechts "voorshands", met de uitdrukkelijke bedoeling, dat geleidelijk betrekkingen naar de A.-groep zouden worden overgebracht, indien de toestand het toeliet; en ook dat deze B.-'groep moest dienen als overgangs-stadium voor de overbrenging van C.-betrekkingen naar de A.-groep. Staat het echter vast, dat werklust en productiviteit in elk geval zullen achteruitgaan? Ik erken, we loopen - althans in den eersten tijd - een kwaden kans, maar de mogelijkheid bestaat ook, dat het opleggen van meer verantwoordelijkheid de arbeidskracht stimuleert; terwijl ik ook nadrukkelijk wil herinneren aan de verschillende teekenen van kentering, welke zich in alle groepen voordoen. Ik geloof hiermede wel de voornaamste bezwaren te hebben genoemd en naar waarde geschat, en toch kan ik niet anders inzien, dan dat nu de middelen ons falen - het recht der hiergeborenen aan deze bezwaren niet mag worden opgeofferd. Het blijkt genoegzaam uit de steeds stijgende personeele uitgaven zooals de Regeering óók reeds vóór deze crisis niet eens, maar meermalen uitdrukkelijk verklaarde - , dat de ontwikkeling van de B.B.L. en alle regelingen, welke daaromheen liggen, een te zware last voor de begrooting wordt - dat was dus op een begrooting van f 550 mmo De onvermijdelijkheid van sterkere verindisching met in veel gevallen "indianisatie" wordt nu meer dan ooit geaccentueerd door den catastrofalen terugval van inkomsten van pl.m. f 550 mmo op vermoedelijk f 305 mmo In enkele jaren tijds een daling van meer dan 200 mm gulden. Van die 305 mm moeten besteed - aldus de cijfers voor 1932 163 mm voor de onaantastbare uitgaven van rente en aflossing en
192
MR. C. C. VAN HELS DINGEN
pensioenen terwijl de salarissen en bezoldigingen op 206 mm worden berekend. Dus een tekort van 43 mm alleen reeds op de salarissen. Deze geweldige teruggang verplicht de Regeering wel tot ingrijpen óók in de ambtelijke verhoudingen. Wat een meer geleidelijk verloop moest hebben om zonder groote schokken den overgang te doen plaats vinden, wordt nu door de omstandigheden wel zeer geforceerd. Ik geloof, dat wij allen - ook zij die het goed recht der "verindisching" erkennen - dit forceeren ten zeerste betreuren en er alleen voor bukken bij volstrekte onvermijdelijkheid - zooals zich helaas nu laat aanzien. Wat wij bovenal in deze dagen God mogen bidden is: dat Hij aan de Overheid, die al deze vraagstukken heeft te onderzoeken en op te lossen, wijsheid geve, dat zij maatregelen treffe na ernstig tegen elkaar afwegen van de velerlei rechten en belangen, welke bij deze "verindisching" zijn gemoeid!
Batavia, Mei 1932. 1) Art. I der H.O. ord. luidt: H.O. omvat de vorming tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.
NEDERLAND EN DANZIG DOOR
DR.
J.
A. NEDERBRAGT.
Als ik de kaart van Europa voor mij leg en daarop naga, waarheen de dienst van mijn land en de roep van den Volkenbond mij in den loop der jaren gevoerd hebben, dan zie ik dat het bereisde gebied omgrensd wordt door een lijn, die, als ik mag beginnen met de plaats, waar ik deze regelen schrijf, aldus loopt: Londen - BarcelonaBoedapest - Danzig - Stockholm - Oslo - Londen. Deze lijn omsluit een deel van Europa, dat door politieke, economische en cuItureele belangrijkheid uitmunt. De plaatsen, die ik vermeldde, zijn ten deele als voorposten van Centraal Europa en zijn beschaving aan te merken. Hierbij denk ik onder meer aan Danzig, waarmede echter noch gezegd noch bedoeld is, dat achter dezen of een anderen van die historische voorposten ook in onzen tijd het beschaafde Europa zou ophouden. Het zou moeilijk zijn om bij een eerste bezoek aan de oude Hanzestad aan de Weichsel niet onder haar bekoring te komen en even moeilijk zou het zijn, bij een herhaalde kennismaking te voorkomen, dat de bekoring tot bewondering zou groeien. In denk aan de machtige Mariakerk, het waarteeken der stad, met ongekende massiviteit oprijzend uit het huizencomplex, symbool vooral van wil en van kracht. Ook denk ik aan de mooie behuizingen van de kunstzinnige handelaren van vroeger eeuwen en aan de smaakvolle gebouwen, die zij ten behoeve van de gemeenschap stichtten. Evenzoo dringt zich aan mijn herinnering op het beeld van de eerwaardige Kraanpoort, die de hefwerktuigen bevat, waarmede eertijds de zwaarste lasten uit de schepen geheven werden. En wie zou, als er van dit havenbeeld sprake is, niet voor zich zien het sympathieke beeld van de Mottlauhaven, nimmer schooner dan wanneer het wordt belicht door de avondzon? Maar voor den Nederlander, die door Danzig's straten wandelt of A. St. 3-m. VII
13
194
DR.
J.
A. NEDERBRAGT
zich aan zijn haven vermeit, is er nog een heel andere aantrekkelijkheid. een nog veel sterker bekoring. Waarheen hij zijn schreden richt, waarheen hij zijn blik wendt, overal wordt hij herinnerd aan zijn eigen land, alles spreekt hem als van een voorpost van Nederlandsch denken en van NederIandsch werken. En dat betreft niet alleen de stad Danzig in engeren zin, maar geheel het gebied van wat tegenwoordig, officieel, heet de Vrije Stad Danzig. In Danzig zijt ge als Nederlander heelemaal thuis, zelfs in dien zin, dat ge het landschap als het uwe herkent en dat het klimaat bovendien nog de tendens heeft, u onder den indruk te brengen, dat ge u niet in de Weichsel-Nogat-delta, maar in de RijnMaas-Schelde-delta bevindt. Het zij mij veroorloofd hier iets over de historische betrekkingen tusschen Nederland en Danzig mede te deelen, zonder welke betrekkingen te kennen men niet verstaat waarom deze stad zoo sterk aan ons land herinnert. Ik handel allereerst over handel en scheepvaart, dan over de kunst, voorts over stad en land, en ten slotte over de kerk. Wat volgen zal heeft geenszins de pretentie een wetenschappelijk artikel te zijn. Ik ga uit van wat ik zelve gezien en ter plaatse besproken heb, maar vul mijn indrukken aan met wat ik vind in de geschriften van hen, die zich de moeite gegeven hebben, ook te mijnen behoeve historisch materiaal te verzamelen.
*
*
*
Het is nauwelijks noodig de bevoorrechte ligging van ons land in herinnering te brengen en het profijt dat ons volk van die situatie heeft weten te trekken. Nederland ligt op een centraal punt aan de grilligste en misschien langste kustlijn der wereld; met het aangezicht naar het in sommige opzichten nog gunstiger liggende britsche eilandenrijk en naar een belangrijk continent ver over zee gekeerd, met links en rechts langs diezelfde kustlijn geschaarde ontwikkelde landen, met den rug leunend tegen het belangrijke Centraal-Europeesche achterland. Zoo is het nu, maar zoo was het steeds wat de ligging zelf betreft, en zoo was het eeuwen geleden in principe reeds voor wat aangaat de beteekenis der meeste landen waarom het hier gaat. We moesten ter zee varen en we moesten handeldrijven; alles noodigde ons daartoe uit, noopte er ons schier toe. En inderdaad hebben we het gedaan, met zeldzaam gunstig gevolg. Met name in de middeleeuwen hebben handel en scheepvaart bij ons groote vlucht genomen. Aanvankelijk bepaalden
NEDERLAND EN DANZIG
195
ze zich tot nabij liggend gebied: de Noord- en Oostzee-kust, de Europeesche oceaankust en de Middellandsche-Zeekust. Daarbij ging het om drieërlei. Vooreerst ging het om het vervoer van goederen van en voor anderen; voorts om het koopen en verkoopen en het in verband daarmede vervoeren van artikelen, door anderen voortgebracht; en ten derde, naar mate wij meer tot de industrie overgingen, welke in vroeger eeuwen reeds den landbouw overschaduwde, om het verkoopen en vervoeren van eigen producten. Zie nu naar Danzig. Het komt op, zeer globaal genomen, omstreeks 1200, in den tijd, dat door Centraal Europa een groote en grootsche kolonisatorische actie ondernomen wordt in oostelijke richting. Deze actie wordt geleid door den koopman, den ridder en den monnik. Wie het grootsche ervan verstaan wil, moet een bezoek brengen aan den Mariaburcht, door de Duitsche Orde gesticht, een gebouw van eerbiedwekkende afmetingen en van groote architectonische schoonheid, dat het centrum is geweest van een cultuurwerkzaamheid, waarvan nog heden ten dage de schatten, welke de burcht herbergt, stille getuigen zijn. Deze burcht ligt op nog geen uur sporens van Danzig, in Oost-Pruisen. De koopman-zeevaarder vestigde zich waar thans de vrije stad ligt, aan de Weichsel, in de naar deze rivier en de Nogat genoemde delta. Geen eigen gebied van eenige beteekenis hebbende, Zûodat er zich zelfs geen industrie kon ontwikkelen, die belangrijke vrachten kon verschaffen, was Danzig aangewezen op het vervoeren en verhandelen van de producten van anderen. Ons land en Danzig wijdden zich dus aan eenzelfde werkzaamheid, ook in dezen zin, dat ze beide de vischvangst beoefenden. Het merkwaardige was daarbij, dat Danzig ligt op een punt der vorenomschreven kustlijn, met hetwelk ons land van den aanvang af belangrijke relaties had. Merkwaardig is voorts, dat Danzig het product verhandelde, dat ons land-zonder-landbouw in sterke mate behoefde, namelijk graan, dat in rijke mate werd voortgebracht door de landen van Oost-Europa, te welker behoeve Danzig als bemiddelaar in den goederenruil, of althans voor den afzet, optrad. Maar er is een derde punt waarop gelet moet worden. In den zelfden tijd waarover we thans spreken kwam die eigenaardige economische en ook min of meer politieke macht op, welke in de middeleeuwen zulk een groote rol gespeeld heeft, de Hanze. Zij is niet op een bepaald oogenblik krachtens eenig besluit tot stand gekomen, maar door den loop der omstandigheden als van zelf in het leven getreden. In de ver,
196
DR.
J.
A. NEDERBRAGT
warde tijden van toen had de handel bescherming van noode en wisten de groote handelssteden niet beter te doen dan elkander tot dat doel de helpende hand te bieden. Zij sloten wat we thans bilaterale en plurilaterale verdragen zouden noemen, maar met dien verstande, dat er geen onveranderlijke groepeering ontstond, maar een soort bondgenootschap, welks gebied aan voortdurende fluctuaties onderhevig was. Er waren wel zekere algemeene regelen, die werden vastgesteld, maar men kan in den eigenlijken zin niet van statuten van de Hanze spreken. Een centraal gezag was er nog veel minder: iedere stad, die zich sterk genoeg gevoelde, streefde naar de hegemonie, wat uit den aard der zaak tot allerlei strijd aanleiding gaf. Zonder de Hanz·e ook maar eenigszins binnen te enge grenzen te willen beperken, kunnen we toch grosso modo zeggen, dat Nederland aan de Westzijde van haar gebied lag en Danzig aan haar Oostzijde. De natuurlijke voorwaarden voor nauwe relaties tusschen deze twee deelen van Europa, welke aanwezig waren, werden uit den aard der zaak nog aanzienlijk versterkt door hun behooren tot hetzelfde economische verbond. Tusschen beide eindpunten in, alsook min of meer tusschen de noordhelft, Scandinavië, en de zuidhelft, Duitschland, lag de stad, die veelal de leiding der HanzL heeft gehad en als de meest interessante oude Hanzestad is aan te merken, namelijk Lubeck. Haar streven naar hegemonie heeft haar er meermalen toe geleid, een poging te wagen, de profijtelijke betrekkingen tusschen ons land en Danzig te verstoren, maar duurzaam heeft zij dat niet vermocht. Een tijdlang hebben de handel en de scheepvaart van Danzig zich uitgestrekt tot ver voorbij de Nederlanden, maar op den duur hebben zij zich teruggetrokken tegenover onze activiteit op dit gebied. In tal van landen had Danzig agentschappen, in eigen huizen gevestigd. Ook in Zuid-Nederland, minder echter in Noord-Nederland. Hieraan ligt dezelfde reden ten grondslag als waaruit verklaard moet worden waarom de Noord-Nederlanders in Danzig veel sterker invloed hebben gehad dan de Zuid-Nederlanders, al moet er voorheen dan ook in Danzig een Vlamingstraat hebben bestaan: de Zuid-Nederlanders met hun eigen, oudere industrie waren ietwat meer receptief, afwachtend, terwijl de Noord-Nederlanders eenigszins meer initiatief namen, meer erop uit gingen, zoo als men dat noemt. Het zijn vooral de NoordNederlanders geweest, die in de Nederlandsch-Danzigsche betrekkingen den overheerschenden invloed verkregen.
NEDERLAND EN DANZIG
197
In 1533 moet KAREL V geschreven hebben, dat Danzig de stad was waarmede de Nederlanders het meest handel dreven. Destijds liepen jaarlijks van 400 tot 500 Nederlandsche schepen de haven van Danzig binnen. De hoogste cijfers worden echter in de jaren 1580 tot 1620 bereikt. In 1583 varen 1070 N ederlandsche schepen van Danzig door de Sont, in 1597 zelfs 1082, terwijl in 1606 het cijfer 1086 gehaald wordt. In deze periode daalde het aandeel van Nederland in het havenverkeer van Danzig nooit onder 46 %, terwijl in 1620 het hoogste ooit voorgekomen verhoudingscijfer werd bereikt, namelijk 83 %. Het behoefde mij in verband met dit alles niet te verwonderen, dat ik in Danzig een weggetje vond, bij de haven, dat den naam draagt van Schuitensteg. Dat moet eertijds geweest zijn een kade (Steg), waar Nederlandsche schepen of schuiten aanlegden. In de uitspraak heeft men het woord schuiten verduitscht en er "Sjoejten" van gemaakt. Wat evenmin behoeft te verwonderen is allereerst, dat Amsterdam, destijds reeds ons groot handels- en scheepvaartcentrum, zoo nu en dan aan den senaat der vrije stad allerlei eischen stelde voor wat betreft de behandeling door Danzig van de Nederlandsche belangen; anderzijds dat de Nederlanders zich in dezen zin in Danzig eenige zeggenschap wisten te veroveren, dat zij deelhebbers werden in Danziger reederijen; voorts, dat op tal van Danziger schepen Nederlanders dienst namen; en ten slotte dat zich op den duur een aantal Nederlanders in Danzig vestigde. Dit laatste werd zeer bevorderd door omstandigheden, waarover we straks in den breede handelen zullen.
*
*
*
In een klein rapportje over de betrekkingen tusschen Danzig en de Nederlanden, dat mij op mijn verzoek gezonden werd, komt deze passage voor: "Het staat vast, dat reeds in 1306 Danziger kooplieden met Brugge handel gedreven hebben. Ook vestigden zich toen reeds Vlaamsche kooplieden in Danzig. Den koopman volgde de kunstenaar. De voorbeelden van de bouwwerken der renaissance (in Danzig) zijn niet in Italië of in Zuid-Duitschland te zoeken, maar in Holland." Inderdaad: den koopman volgde de kunstenaar. Dit is echter niet te verstaan in denzelfden zin als waarin opgevat moet worden die andere, meer bekende uitspraak, dat het kapitaal de vlag volgt, omdat het kapitaal van een land gaarne den invloed exploiteert, die, om zoo te
198
DR.
J.
A. NEDERBRAGT
zeggen, de vlag van dat land zich verworven heeft. Neen, hier staat de zaak anders. Koopman en kunstenaar zijn loten aan eenzelfden stam, koopman en kunstenaar zijn bijna een. In de Nederlanden woonde van oudsher een volk, dat zich in een zeer vroegtijdige beschaving mocht verheugen. Wie daarover iets meer wil weten leze CAMPBELL'S in een ander verband in dit zelfde tijdschrift reeds eer door mij geciteerde werk over de Puriteinen. Daarbij kwam, dat het hier wonende handelsvolk als zoodanig naar alle landen uitzwermde en kennis maakte met cultuur en kunst van andere volken, terwijl het, zich tevens in sterke mate op handwerk en nijverheid toeleggende, op dat gebied nog meer dan op het terrein van handel en scheepvaart aanleiding vond, zich in gilden aaneen te sluiten. Bovendien was het hier gevestigde volk van oude tij den her zeer godsdienstig en had het grooten invloed op de regeering van stad en land. We zien dan ook, dat ten onzent de kunst in gelijke mate als de handel en het bedrijf opbloeide. De kunstenaar bouwt imposante en sierlijke godshuizen, met grooten kunstzin uitgevoerde vereenigingsgebouwen, mooie raadhuizen, kostbare patriciërswoningen, alle aan uiterlijk schoon een artistieke innerlijke inrichting parende, waarin met name de zich op godsdienst, burgerzin en economische werkzaamheid richtende schilder een groote rol speelde. Handel en kunst zijn hier dus nauwelijks te scheiden, en het spreekt bijna vanzelf, dat de Nederlandsche kunst zich in Danzig wilde uiten zoodra Vlamingen of Hollanders daar ter plaatse economische betrekkingen aanknoopten, vooral toen zij zich er op den duur metterwoon vestigden. Nu versta men één ding wel. De Nederlandsche kunst had in Danzig noch te strijden tegen on-cultuur, noch tegen een haar vreemde cultuur. Zie ik goed, dan is de kuststreek van Vlaanderen af tot aan Danzig toe te beschouwen als een gebied met homogeen klimaat, met homogene economische werkzaamheid en met homogene cultuur. Ten deele geldt dit ook voor de tegenover liggende Scandinavische kust: in Kopenhagen vond ik de koopmansbeurs als een der mooiste monumenten van oud- Hollandsche architectuur. En wie vandaar in de richting van Oslo of Stockholm oversteekt doet soortgelijke ontdekkingen. Hier was dus een gunstige voedingsbodem voor een homogene kunst aanwezig. Dat van oncultuur geen sprake meer was, daarvoor had eeuwen te voren de Duitsche Orde reeds gezorgd, welker Mariaburcht ik in den aanhef van mijn artikel vermeldde. Praktisch staat de zaak
NEDERLAND EN DANZIG
199
zoo, dat men in dit heele gebied groote uniformiteit van bouwkunst aantreft. Minder opvallend, maar even waar, is, dat de schilderkunst, die publieke en private gebouwen siert, eveneens sterke overeenkomst met de Nederlandsche vertoont, hetgeen onder meer samenhangt met het eigenaardige, Nederlandsche aspect van het landschap. Wat intusschen de bouwkunst betreft moet erop gewezen worden, dat in Danzig evenals bij ons twee typen vallen te onderscheiden, die zich met name in de torens demonstreeren. Eenerzijds vindt men in Danzig de Mariakerk, een type, dat, naar men niet ten onrechte zegt, niet vrijstaan moet, maar uit de huizenmassa oprijzen. Het is massaal van omvang en de toren rijst als een rechthoekige steenklomp naar omhoog. De Mariakerk is eenigszins te vergelijken met onze Oldehove in Leeuwarden, ietwat ook met de torens van Vlaamsche lakenhallen e. d. en zeker, om iets veel moderners te noemen, met den toren van het gebouw van de Standard Oil in Den Haag. De toren van de Mariakerk is een uiting van de zelfbewuste kracht van de economisch machtigen. Ten deele komt die geesteshouding ook uit in andere kerktorens, die lager en breeder zijn, maar in een kleinen spits het element der tot God opgeheven biddende handen vertegenwoordigen, dat in sommige andere kerken, alsook in slanke torens als die van het (nieuwe) raadhuis, tot uitdrukking komt. Die verschillende bouwstijlen vindt men ook ten onzent, ook trouwens in Vlaanderen, naast elkander. Ik wil echter niet nalaten te vermelden, dat ik ook een element heb gevonden, dat ik ten onzent niet heb aangetroffen en waarvan men mij den specialen naam niet kon aangeven: gebouwen zonder ornament, zonder gebogen vormen, zich kenmerkend door de lange ongebroken opgaande lijn, ook in de trapsgewijze naar het midden oploopende gevelversiering, en door de zeer korte horizontale lijn. Dit type vond ik vooral sterk vertegenwoordigd in Luneburg, oudtijds Hanzestad niet zonder beteekenis. Vooral is in Danzig de roode baksteenbouw typisch. Laat mij echter van beschouwingen mogen komen tot feiten en zeer concreet aangeven wat onze Nederlandsche bouwmeesters in de 16e en de 17 e eeuw onder meer in Danzig hebben tot stand gebracht. In de eerste plaats noem ik ANTHONY VAN OBBERGEN uit Mechelen, schepper van het "altstaedtische" raadhuis (1586/95), van de folterkamer of "Stock"toren (1592/3) en het prachtige tuighuis (1602/5), dat met het, aan den hoek van twee straten, tegenoverliggende complex
200
DR. J. A. NEDERBRAGT
huizen in ouden stijl een der interessantste punten van de stad vormt. VAN OBBERGEN was een groot kunstenaar, maar een avontuurlijk man: zekere ELsE SPARWASSER heeft zijn leven in romantischen vorm verhaald. DIRK DANIËLS is de bouwer van den sierlijken raadhuistoren in het centrum der nieuwe stad (1559/60) en van de zoogenaamde Groene Brug, een van die merkwaardige van boven bewoonde en van onder als poort dienende bouwwerken, die zoo mooi de straten van Danzig afsluiten. Het klokkenspel van den raadhuistoren werd door JOHAN MOOR in Brabant gegoten. De zolderschilderingen in de "roode" zaal van het raadhuis zijn gemaakt door ISAÄC VON DEM BLOCKE (uit Mechelen ?), terwijl de wandschilderingen aan JOHANNES VREDEMAN , DE VRIES te danken zijn en de artistieke schouw aan WILHELM VON DER MEHR uit Gent. WILHELM VON DEM BLOCKE uit Mechelen bouwde de hooge poort (das Hohe Tor) naar het voorbeeld van een poort in Antwerpen (1588), terwijl zijn zoon ABRAHAM de bouwer van de poort der Langgasse is (1612). ADRIAAN DE VRIES, die de Neptunusbron op de Langenmarkt schiep (1633), was eveneens een Nederlander. In Danzig bestaat nog een Wiebenwall en een Wiebenkaserne, in welke namen de herinnering aan ADAM WYBE uit Harlingen voortleeft, die de vestingwerken der stad uitbreidde (1630). Maar ook de Nederlandsche schilders waren in Danzig in eere. Het Franciskaner klooster bevat twee zalen vol Nederlandsche schilderkunst uit de 17e eeuw. Daar zijn vertegenwoordigd: GERARD Dou met "de vrouw aan het venster", FRANS VAN MIERIS met "het jonge paar aan het venster", GABRIËL METS U, - alle drie uit Leiden - , PIETER DE HOOCH, MELCHIOR HONDECOETER en anderen. De Mariakerk bevat een bijzonder kleinood op dit gebied, namelijk "het jongste gericht" van HANS MEMLING. Het werd, in dagen toen men te dezer zake nog eigenaardige opvattingen had (1473), door den zeeheld alias kaperkapitein PAUL BENECKE geroofd toen het naar Engeland vervoerd werd. BENECKE is voor Danzig een groot man; wie langs de Mottlaukade loopt zal daar veelal een groot stoomschip zien liggen, dat den naam van dezen dappere draagt. Met een heel enkele uitzondering ken ik al hetgeen ik hier noem uit eigen aanschouwing. De aangenaamste herinnering heb ik wel aan het raadhuis. Het is het centrum van een stuk stadsschoon, dat men niet licht vergeet. Het ligt op het punt waar de Langgasse en de Langenmarkt samenkomen. Deze beide straten bevatten een reeks oude
NEDERLAND EN DANZIO
201
patriciërshuizen met goed onderhouden oude gevels. Vlak bij het raadhuis staat op de Langenmarkt de Neptunusbron, zooals ik zeide een stuk Nederlandsche kunst. Naar de eene zijde wordt de Langenmarkt, naar de andere de Langgasse afgesloten door een van die poorten waarover ik zooeven sprak, zoodat hier een geheel van oude, goeddeels Nederlandsche architectuur is, waarvan het cachet nog verhoogd wordt door den zich achter en boven de poort, welke de Langgasse afsluit, verheffenden "Stock"-toren, op zijn beurt, zooals mede reeds vermeld, ook weer een stuk Nederlandsche bouwkunst. Maar de indruk wordt nog sterker als men het raadhuis zelf betreedt en onder de bekoring komt van de Nederlandsche kunst, die daar valt te bewonderen, zoowel aan de wanden als aan de zoldering, waarbij zich dan nog voegen schatten van houtsnijwerk aan trapleuningen, aan deuren en aan lambrizeeringen, welke laatste schatten echter niet van Nederlandsche herkomst zijn.
*
*
* Voor mij ligt een rijk geïllustreerd en van kaarten voorzien werK over "Das Weichsel-Nogat-Delta. Beiträge zur Geschichte seiner landschaftlichen Entwicklung, vorgeschichtIichen Besiedelung und bäuerlichen Haus- und Hofanlage", door een drietal deskundigen - een "Oberbaurat" van het Danziger "Deichverband", een museumdirecteur en een architect - geschreven. Wanneer ik platen en kaarten bezie, dan vallen reeds zonder meer allerlei gelijkenissen met ons land op: de zeer geprononceerde deltavorming door de riviermonden, het doorsneden zijn van het gebied door tallooze waterloopen, de terreinen beneden het niveau van de rivieren, de moerassen, het dijkwezen, de in dienst van de waterreguleering staande windmolens, de wilgen langs het water, de aanleg der dorpen, ja wat niet al. Om de bruggen en bruggetjes niet te vergeten! Op een namiddag reed ik per auto van Danzig, door het zoogenaamde "Werder", d. i. het Danziger laagland, naar de Mariaburcht, die juist even over de Duitsche grens ligt. Het ligt voor de hand, dat op de heenrit alle aandacht in beslag genomen werd door de bijzonderheden van het landschap en het karakteristieke van de dorpen. Des avonds evenwel, op de terugreis, toen het landschap geen aandacht meer vragen kon en de bewegingen van ons voertuig eerder opgemerkt werden, viel het op, dat we over het eene bruggetje voor en het andere na wipten, alsof we in ons land reden,
202
DR.
J.
A. NEDERBRAGT
b.v. van Leiden naar Utrecht. Ik zal niet over al deze dingen uitwijden, maar stel mij voor, een paar grepen te doen, en iets te zeggen over de dorpen en de huizen, over de dijken en over de molens. Het is te verklaren, dat, toen de Duitsche Orde haar kolonisatorischen arbeid begon in een gebied, dat in zooveel opzichten overeenkomst met ons waterland vertoont, de natuur der dingen haar noopte, methoden toe te passen, analoog aan de door onze voorouders gehuldigde. Men zou dus zonder meer kunnen aannemen, dat landschap en nederzettingen onder de handen dier orde een aspect verkregen dat van het Nederlandsche niet veel verschilde. Inderdaad doet dan ook het landschapsbeeld uit de oude "Ordensdörfer" in het zuidelijke, hooger gelegen gedeelte van de Weichseldelta, aaneengesloten dorpen met hoofdzakelijk landbouw, op tot 200 H.A. omvattende boerderijen uitgeoefend, sterk aan Nederland denken. De gelijkenis is echter zoo sterk, dat men zich tweeërlei afvraagt, namelijk eenerzijds of hier toch wellicht reeds eenige invloed van emigranten uit de Nederlanden merkbaar is, anderzijds of de Duitsche Orde misschien Of in de Nederlanden in de leer is gegaan àf met den Nederlander zijn kennis uit dezelfde bron geput heeft, Later, in de zestiende eeuw, is de Nederlandsche invloed blijkbaar onomstootelijk aanwijsbaar. Naast de reproductie van het zooeven bedoelde landschapsbeeld vind ik namelijk een andere teekening: een landschapsbeeld uit dorpen die uitdrukkelijk als Hollandsch worden gekenschetst, in het noordelijk, onder den zeespiegel gelegen deel van het Werder. Ik vind daarbij aangeteekend, dat deze streek in de zestiende eeuw door Hollanders tot plaats van vestiging gekozen en bearbeid is geworden, nadat ze ten gevolge van verschillende overstroomingen door de vorige bewoners verlaten en dientengevolge woest geworden was. Karakteristiek wordt hier het ontbreken van aaneengesloten dorpen genoemd. Slechts verstrooide neaerzettingen bedekken de streek. Hier wordt voornamelijk het weidebedrijf uitgeoefend. Merkwaardigerwijze zijn echter de boerderijen hier kleiner dan in het hooger gelegen gebied en omvatten ze niet meer dan 50 H. A., wat natuurlijk verband houdt met de omstandigheid, dat hier de kleine emigrant, ginds de rijke Duitsche Orde koloniseerde. Uit het voorafgaande blijkt reeds min of meer, dat het Werder zijn ontwikkeling te danken heeft aan twee kolonisaties, die we zonder meer kunnen aanduiden als de kolonisatie door de Duitsche Orde en de Nederlandsche kolonisatie, de eerste beginnende in de veertiende,
NEDERLAND EN DANZIG
203
de tweede in de zestiende eeuw. Straks kom ik daarop ten principale terug. Zooeven nam ik de mogelijkheid van indirecten Hollandschen invloed in de eerste periode aan, in de tweede is die invloed zeer direct en zeer sterk. Hij doet zich uit den aard der zaak ook op de behuizingen gelden. Nu doet zich te dezer zake iets zeer eigenaardigs voor. Er zijn namelijk twee typen van boerenhofsteden. Het eerste type heeft voor den vluchtigen Nederlandsehen bezoeker niets bijzonders, het andere trekt onmiddellijk en onweerstaanbaar zijn aandacht als iets zeer eIgenaardigs. Dit laatste vindt zijn oorzaak in een zoogenaamden "Vorbau", "Vorlaube" of "Vorhalle". De bovenbouw (verdieping), met het dak, is bij deze huizen namelijk naar voren verder doorgetrokken dan de onderbouwen rust aan zijn uiterste voorzijde op palen, zoodat zich voor de voordeur een overdekte naar drie zijden open voorplaats bevindt. Ik vind in het door mij geciteerde werk vermeld, dat de gedachte algemeen is als zou deze "Vorlaube" aan Nederlandschen invloed zijn te danken. De schrijver voegt er echter bij, dat dit naschrijving en napraterij is, die bestreden moet worden. Op twee gronden meent hij de algemeen verbreide meening te moeten bestrijden: 10. omdat bij de huizen, die dateeren uit de Nederlandsche kolonisatieperiode, de "Vorbau" niet voorkomt; en 20. omdat hij in de meest deskundige werken over de Nederlandsche boerenhofsteden geen spoor van deze open voorplaatsen heeft kunnen vinden. Hoe interessant ik het ook moge achten, in Danzig herinneringen aan mijn land te vinden, ik moet mijnerzijds hier toch aan toevoegen, dat ik in Nederland, voor zooveel ik me kan herinneren, nimmer iets dergelijks gevonden heb. Het is echter wel merkwaardig, in het gebied van Danzig een zoodanig besef van Nederlandschen invloed te vinden, dat men zelfs aan dien invloed toeschrijft wat er niet aan onderhevig kan zijn. Wat de dijken betreft hebben we weer het oog te richten op de Duitsche Orde, die op grootsche wijze ernaar gestreefd heeft, het telkens onderloopende land in te dijken en alzoo tegen verdere overstroomingen te beschermen. Uit haar tijd dagteekenen de oudste dijken, uit haar tijd dagteekent eveneens de organisatie van het dijkwezen, waarin zij met de particuliere belanghebbenden samenwerkte - die ook hier den naam van "gezworenen" hebben verkregen - en waartoe zij waarschijnlijk mede gebruik gemaakt heeft van de arbeidskracht van krijgsgevangenen, aangezien men meent, dat anders het groote werk van de Orde op dit gebied niet zou zijn te verklaren. De ge-
204
DR.
J.
A. NEDERBRAGT
schiedenis van het dijkwezen en van de polders in het gebied van Danzig is echter een zeer Nederlandsch klinkende geschiedenis van doorbraken en overstroomingen. Ik lees, dat dooreengenomen alle deelen van het ingedijkte gebied in den loop der eeuwen niet minder dan een dertigtal doorbraken hebben meegemaakt. In de zestiende eeuw stond een deel van het Werder gedurende 4 jaar onder water. In de zeventiende eeuw werden door de Zweden om militaire redenen _ en luister nu, hoe Nederlandsch dat weer klinkt - een aantal dijken doorgestoken, wat ten gevolge had, dat wederom een deel van het Werder, nu gedurende 5 jaar, onder water bleef staan. In het begin der negentiende eeuw volgden de Franschen het Zweedsche voorbeeld en stond het betrokken land 2 jaar onder water. Men kan licht vermoeden, hoezeer moeras- en turfvorming van dit alles het gevolg was. Laat mij hierbij nog mogen aanteekenen, dat men in Danzig op waterschapsgebied naast het zooeven vermelde woord ook allerlei andere woorden aantreft, die aan ons land herinneren, zooals binnen- en buitendijken e. d. Dat spreekt wel vanzelf, maar als ik vermeld vind, - zonder verklaring - , dat een buitendijk, die in het Duitsch "Aussendeich" zou moeten heeten, op een oude kaart uit de tweede "Besiedelungs" -periode staat aangegeven als "Baussendeich", dan vraag ik me af, of die b niet den Hollandschen invloed verraadt en of "baussen" hier niet een verbastering is van ons "buiten". Reeds werd gereleveerd, hoe ook daarin Danzig aan Nederland herinnert, dat het landschapsbeeld zich kenmerkt door de aanwezigheid van wind- en watermolens. De weinige stukken, die ik hierover heb kunnen raadplegen, gaven mij geen zekerheid, vooral omdat zij deze quaestie van verschillende zijden bezien en in de feitelijke gegevens niet geheel overeenstemmen. Ik heb echter den indruk, dat men bij de molens niet twee, maar drie kolonisatie-perioden moet onderscheiden. Vooreerst waren in den Romeinschen tij d de hooger gelegen punten van het Danziger gebied bewoond: de bewoners plaatsten er molens op, die zeker gediend zullen hebben voor waterloozing, in dien tijd, toen er van dijken geen sprake was en het water vrij spel had, allernoodzakelijkst. De tweede periode, waarin pas van eigenlijke kolonisatie gesproken kan worden, was die van de Duitsche Orde. Ik vond vermeld, dat deze de molens in het Oosten had Ieeren kennen, maar ik acht dit onwaarschijnlijk. Vooreerst heb ik nimmer gehoord, dat wind-watermolens een typisch Oostersche schepping zij n. Voorts
NEDERLAND EN DANZIG
205
had men de voorbeelden van deze werktuigen veel dichter bij, in ons land, waar ze reeds heel vroeg voorkwamen. En ten slotte kon men toch voortbouwen op de grondslagen, door de Romeinen ter plaatse reeds gelegd. Wat de derde molenperiode betreft, als zoodanig kan men de Nederlandsche kolonisatieperiode aanmerken, hoewel, naar het schijnt, de Nederlandsche invloed niet heeft kunnen verhinderen, dat het molentype van de Duitsche orde de overhand is blijven behouden. Men zal echter begrijpen, dat desondanks, waar het typeerende van den windmolen gevormd wordt door de wieken, die nergens en nooit ontbreken, en wijl in ons land allerlei vormen van molens voorkomen, de molens van het Danziger gebied wel een heel sterke herinnering aan ons eigen land wekken.
*
*
*
Intusschen heb ik dusver geheel onbesproken gelaten hetgeen mij aanleiding gegeven heeft om tot het schrijven van dit artikel de pen ter hand te nemen, de groote gebeurtenis in de geschiedenis der Nederlandsch-Danzigsche betrekkingen, zonder welke de beteekenis van den invloed van ons volk op het broedervolk van Danzig niet te verklaren zou zijn. Ik doel op de emigratie van Nederlandsche Mennonieten naar Danzig, welke in de 17e eeuw heeft plaats gevonden en in meerder of minder mate eeuwen lang heeft voortgeduurd. Ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan der Danziger Mennonietengemeente en van het lOO-jarig bestaan van het kerkgebouw ter plaatse heeft de predikant der gemeente, H. G. MANNHARDT, een gedenkboekje uitgegeven over ontstaan en geschiedenis der gemeente. Hij zet daarin uiteen, dat in de wordingsgeschiedenis der Doopersche gezindte drie perioden te onderscheiden zijn, n1. een Zwitsersche, een Duitsche en een Nederlandsche. Deze laatste periode begint in 1520. De beweging heeft in ons land grooten omvang aangenomen, maar heeft óók ten onzent zware tijden moeten doormaken. Deels zijn die te wijten geweest aan de omstandigheid, dat men destijds nog niet verstond, dat in geestelijke zaken alleen met geestelijke middelen mag worden gestreden, deels echter ook hieraan, dat er in de Doopersche richting een strooming is ontstaan, welke geen enkele, van haar plicht bewuste overheid in haar gebied ongestraft kon toelaten. Door hetgeen de JAN VAN LEIDEN'S misdreven hebben mag men er zich echter niet toe laten brengen, over de doopsgezinden een hard oordeel te vellen, dat zij niet verdienen. Eenerzijds kenmerken
206
DR. J. A. NEDERBRAGT
de doopsgezinden zich doordat zij: a. den doop aan volwassenen voorstaan; b. den eed verwerpen, wijl Christus gezegd heeft: "zweert ganschelijk niet"; en c. den krijgsdienst weigeren. Anderzijds hebben zij zich steeds hierin doen kennen: 1. dat zij aan Gods Woord trouw vasthielden; 2. dat zij de Christelijke leer zorgvuldig in praktijk brachten en daarvoor alles over hadden, ook goed en bloed; 3. dat zij bijzonder ijverige lieden waren, die in hun beroep hun God trachtten te dienen. Hun naam doopsgezinden hebben zij te danken aan hun verwerping van den kinderdoop; den naam Mennonieten aan den man, die zoo lang een zoo sterke leidende rol in hun midden gespeeld heeft, nl. MENNO SIMONS, uit het Friesche dorp Witmarsum afkomstig, die in 1535 tegen JAN VAN LEIDEN een geschriftje in het licht gaf, dat blijkens den titel beoogde te zijn "een klaar bewijs uit de Heilige Schrift, dat jezus Christus en niet jan van Leiden" - want tegen diens groote en gruwelijke lastering ging het - "de rechte, beloofde David en Koning was." In de zestiende eeuw stond Oost-Duitschland, met name het Danziger en omliggend gebied, bekend als een toevluchtsoord voor hen, die om hun belijdenis elders niet geduld werden. Evangelischen van alle richtingen trokken uit andere landen daarheen, met name doopsgezinden, hetzij de vervolging om hun eigenlijke leer losbrak, hetzij zulks geschiedde ter wille der vorenbedoelde uitspattingen. In het bijzonder ook uit Nederland vond deze emigratie plaats, hetgeen te verstaan is als men denkt aan de levendige handelsbetrekkingen, die van oudsher tusschen de Nederlanden en Danzig bestonden. Twee perioden van emigratie zijn daarbij te onderscheiden, te weten die welke het gevolg was van de maatregelen van KAREL V tegen wie van het oude geloof afvielen, en in de tweede plaats de periode van ALVA'S vervolgingen. Voorts moet opgemerkt worden, dat de emigratie zoowel uit de Zuidelijke als uit de Noordelijke Nederlanden plaats vond. Als gevolg daarvan ontstonden in het Danziger gebied zoogenaamde Vlaamsche en Friesche gemeenten, wier opvattingen lichtelijk van elkander verschilden, wat in den loop der jaren soms tot geschillen aanleiding heeft gegeven. Dogmatisch van aard waren de in aanmerking komende quaesties niet. Het ging slechts om meer of minder gestrengheid in leven en tucht. De Vlamingen waren de strengeren, de Friezen de meer gematigden. In Danzig zelf hadden de Vlamingen de overhand, in het omliggende gebied de Friezen.
NEDERLAND EN DANZIG
207
MENNO SIM ONS heeft zich steeds veel met de vluchtelingen bezig gehouden en heeft hen ook herhaaldelijk bezocht. Men vermoedt dat hij van 1547-1552 eenige malen in Danzig geweest is, hetzij alleen, hetzij in gezelschap van een tweetal andere mannen, van wie in het bijzonder genoemd moet worden DIRK PHILIPS uit Leeuwarden, die na MENNO'S dood opnieuw naar Danzig gekomen is en daar heeft gewoond. Hij wordt als de eigenlijke stichter van de Danziger Mennonietengemeente beschouwd. Overigens ligt het voor de hand, dat toen zich onder den invloed van WILLEM VAN ORANJE bij ons de vrijheid van godsdienst en belijdenis ontwikkelde, de rechtstreeksche aanleiding tot verdere emigratie van hier naar Danzig verviel. Maar evenzeer ligt het voor de hand, dat de aanwezigheid van veel Nederlanders in Danzig een reden was waarom ook later nog voortdurend een zekere trek van ons land naar de Weichselstad plaats vond. De relaties tusschen de Nederlandsche en de Danziger Mennonieten zijn steeds onderhouden. In onze eeuw werden ze, in 1911, weder zeer versterkt, o. a. door deelneming aan bijeenkomsten van min of meer internationalen aard, in het bijzonder doordat van Danzigsche zijde het eeuwfeest van de Algemeene Doopsgezinde Societeit te Amsterdam mede werd gevierd. Bij deze gelegenheid bezocht de schrijver van het boekje, dat ik zooeven citeerde, ook Rotterdam, waar hij in de Mennonietenkerk een voordracht hield over de oude betrekkingen tusschen de Danziger en de Hollandsche Mennonieten. De Mennonieten zijn dus in het gebied van Danzig van oudsher geduld. Maar wil dat nu zeggen, dat zij daar vrij en ongehinderd naar de inspraak van hun hart konden leven? Geenszins. Zij die in de stad Danzig woonden hebben eerst omstreeks 1800 de volle burgerrechten verkregen. Tot op dien tijd ontbeerden zij die rechten, omdat zij een sekte vormden en geen erkende kerk, en hadden zij met allerlei moeilijkheden te kampen, ook hierin bestaande, dat zij slechts enkele bedrijven mochten uitoefenen. We leeren de Mennonieten kennen als kleine handelaren en kleine handwerkers, wier vrouwen veelal een bijverdienste hadden in het mutsen strijken, destijds een veel voorkomende bezigheid. Maar deze menschen, die uit het geloof leefden, vonden genade bij God en bij de menschen. Men ziet in Danzig in vorige eeuwen een merkwaardig conflict tusschen tweeërlei streven: eenerzijds de poging om de uitheemsche Mennonieten te knechten, desnoods te bannen, omdat het hun zoo goed ging en zij anderen tot nijd
208
DR. J. A. NEDERBRAGT
wekten, en anderzijds het streven om hen te behouden, omdat men hen niet missen kon. De moeilijkheden hun aangedaan waren soms zoo groot, dat zij de regeering van onze oude republiek om interventie vroegen. Maar zij zijn alle moeilijkheden te boven gekomen. Zij namen in groei en bloei toe; God gaf hun zooveel zegen, dat zij eigen armen rijkelijk konden verzorgen, den dienst der kerk ruimschoots konden onderhouden, en soms zelfs nog konden meedragen in de behoeften van geloofsgenooten elders. Zij kregen ten slotte meer vrijheid en gingen ook in grootere ondernemingen, werden de aanzienlijken van Danzig, zagen zich geroepen tot de hoogste ambten in het gebied waar zij zich onmisbaar gemaakt hadden. Als merkwaardigheid kan ik hierbij voegen, dat onder de bedrijven, die zij destijds mochten uitoefenen, zich de brandewijnfabricage, bevond; daaraan herinnert de nog bestaande wereldberoemde likeurfabriek "Der Lachs" , in de Breitgasse, in 1598 gevestigd door den Hollander AMBROSIUS VERMOELLEN, wiens opvolgers, b.v. DIRK HEKKER, eveneens Nederlanders waren. Wat ik opmerkte over de positie van de Mennonieten in de vrije stad, geldt in hoofdtrekken ook van hun broeders in het omliggende gebied, dat niet aan Danzig behoorde, maar veel omstreden terrein was, waar de oorlogsfakkel telkens weer gezwaaid werd. Onder de muren van Danzig was het in zekeren zin voor deze menschen economisch een dorado: hun kleine handel, hun klein handwerk en hun kleine landbouw waren op Danzig aangewezen en vonden daar uitnemenden afzet. Maar tot vier, vijf maal toe werd daar alles met den grond gelijk gemaakt, met het gevolg evenwel, dat deze menschen, die, zooals ik zeide, uit het geloof leefden, wier economische bezigheid uitoefening van een goddelijk beroep was, even zoovele malen na het verstommen van de krijgsbazuin weer naar hun oude woonsteden terugkeerden, alles weer opbouwden en den draad van hun economische werkzaamheid weer opvatten waar zij hem hadden moeten laten vallen. Wat ik zeide geldt ten slotte ook van hen, die het platte land bewoonden, dijken bouwden of dijken vernieuwden en versterkten, het land drooglegden en daartoe molens van een hier tot dusver onbekend Hollandsch type bouwden, dorpen aanlegden, zich kenmerkende door oud-Nederlandsche regelmatigheid en zindelijkheid en klimmend welvaren. In den grond der zaak was het overal hetzelfde, binnen de muren van Danzig, onder den rook der stad, in het Werder; de hand des vlijtigen, des
NEDERLAND EN DANZIG
209
onvermoeiden, desgenen die op God vertrouwde, de hand, die door God gezegend werd. Voorts nog een woord over het Nederlandsch in Danzig. In kerk en huis hebben de Mennonieten zeer lang het Nederlandsch als spreeken schrijftaal gebezigd. Ik vind vermeld, 10. dat VERMEULEN in 1598 een mooien Hollandschen bijbel laat drukken, waarop dit te lezen staat: "Men vindse te Koop by Kruyn (Kryn?) Vermeulen de jonghe. Cramer, woon ende opte lege zijdt van Schotlandt (vermoedelijk aldus genoemd naar Schotsche refugé's) by Danswick 1598"; 2°. dat in 1705 te Amsterdam verscheen: "Spiegel des Levens, geschreven door George Hansen, in syn Leven Oudtsten der Gemeynte Oodts tot Dantzigh ... "; 30. dat in 1781 een der geestelijke leiders der Mennonieten in Danzig overleed, HANS VON STEEN, die een uitvoerige correspondentie naliet, bijna geheel in het Nederlandsch. Inmiddels bevatte de bundel "Geestelijke ofte nieuwe Harpe Davidts ... ", in 1752 te Amsterdam verschenen, de laatste psalmen, die in het Hollandsch gebruikt werden. In de tweede helft toch der achttiende eeuw begon onze taal te verdwij nen. Op 19 September 1762 werd voor het eerst in de Vlaamsche gemeente in het stadsgebied door een prediker van elders in het Duitsch gesproken, wat nog geen algemeen en bijval vond. Op 1 Januari 1771 volgde een voorganger uit Danzig het voorbeeld en sedert nam het gebruik van het Duitsch gaandeweg toe, al bleef het met Nederlandsche woorden vermengd. In de gezinnen hield onze taal nog langer stand. Het werd er in de eerste helft der negentiende eeuw nog gesproken, maar sterk verbasterd. Sommige woorden en uitdrukkingen, uit onze taal in het Duitsch overgegaan, zijn zeer typisch. Ik denk o. a. aan "Vermahner" (ons "vermaner"), aan "Stuhl" (ons "preekstoel" = KanzeI ), aan het eigenaardige "Ohm" (ons "oom", maar gebezigd voor de predikers), en aan "Kastches" (ons: "kastjes", maar gebruikt voor de armenbussen), terwijl het me vooral getroffen heeft, in de Danziger geschiedenis ook de bij ons zoo bekende "Stillen im Lande" aan te treffen. Het ligt echter voor de hand, dat vooral de Nederlandsche persoonsnamen min of meer onuitroeibaar zijn gebleken. Men vindt èn in het verleden èn in het heden tal van namen, die of ietwat verbasterd Of zuiver Nederlandsch zijn. Ik laat er, in alfabetische orde, eenige volgen, onder bijvoeging van een paar typische voornamen: VAN BEUNINGEN, VAN DEN BOSCH, GILLIS CLAASSEN, (VAN) Dv(c)K, DIRKSEN, EWERTS (verbastering van EVERTS?), GEERTZEN (verbastering van GEERTSEN? ) A. St. 3-nz. VIT
14
210
DR. J. A. NEDERBRAGT
HANSEN, DIRK HEKKER, JANTZEN (verbastering van JANSEN ?), VAN KAMPEN, KAUENHOWEN (verbastering van KouwENHovEN ?), VAN DER SMISSEN, DE VEER, VERMEULEN. Op het kerkhof te Ladekopp, een Mennonietisch centrum, waar ik rondgeleid werd door een zeer gezien gemeentelid, die een der vele vormen van den typisch NederlandschDanzigschen naam DVK draagt, vond ik èn dien naam veelvuldig vertegenwoordigd en o.a. tevens den naam CLAASSEN in verschillende vormen. Ook deze namen houden de herinnering aan onze historische relaties met Danzig levendig.
*
"'
*
Ik heb deze regelen zeker eenerzijds geschreven omdat ik belangstelling meende te mogen verwachten voor dit stukje geschiedenis van onzen stam. Maar daarbij bezielde mij geen nationalisme in den huidigen zin, want het was mij er veel meer om te doen, door dit artikel in het volle licht te plaatsen twee feiten, die ik ten slotte zou willen releveeren, er een eenvoudige waarheid aan toevoegende: 10. In het jaar 1538 schreef MENNO SIMONS - wiens opvattingen ik, zooals men begrijpt, op sommige andere punten niet deel, wiens exegese ik ook voor zijn rekening laat - deze, door mij uit een Duitsch citaat vertaalde woorden: ,,0, gij arme, blinde menschen, meent gij, dat het genoeg is, dat gij Christus naar het vleesch belijdt, dat gij gedoopt zijt, Christenen heet en met Christi bloed gekocht zijt? 0, waarlijk niet! Ik herhaal u, gij moet al zoo uit God geboren zijn, dat Christus in U en gij in Christus zijt, of gij kunt geen Christenen zijn. Want wie in Christus is, die is een nieuw schepsel! Gelooft gij nu waarlijk in Jezus Christus, zooals gij voorgeeft, zoo bewijst dan door uw leven, dat gij gelooft. Want de rechtvaardige leeft uit zijn geloof, zegt de Schrift." 20. In het jaar 1933, dus rond vier eeuwen later, verklaarde mij ongevraagd de hoogste magistraat in het gebied der Vrije Stad Danzig, dat de Mennonieten in dit gebied, deze loten van den Nederlandschen stam, wel harde hoofden hebben, vooral in zaken, die hun beginselen en hun gemeenten raken, maar dat ze stoere werkers zijn en tot de beste burgers van Danzig en het Werder behooren. En ziehier mijn simpele slotopmerking: de vree ze des Heeren is de hechtste basis voor het leven èn van eenlingen èn van volken. Londen, 20 Juli 1933.
NEDERLAND EN DANZIG
211
AANHANGSEL. Hoewel, zooals ik in den aanhef van mijn opstel zeide, dit artikel geen wetenschappelijke pretentie heeft, komt het mij gewenscht voor, hieronder eenige n. m. b. om. niet oninteressante aanteekeningen te laten volgen. Ik ontleen ze aan schrifturen, door den speurzin van onzen consul-generaal ter plaatse, den heer OTTO DREWITZ, onder medewerking van den leider van het Danziger staatsarchief, Prof. Dr. RECKE, te mijnen behoeve bijeengebracht. Ik stel er prijs op, beide heeren te dezer plaatse voor hun welwillende hulp te danken.
*
*
*
Nederlandsch "Commissaris" in Danzig. De Vereenigde Nederlanden hebben eertijds officieele vertegenwoordigers in Danzig gehad. Volgens Danziger gegevens bevond zich onder hen HENDRIK SOERMANS, koopman te Danzig, van 1754 tot zijn dood in 1775, stichter van de Soermans-stichting, die ook thans nog arme leden der gereformeerde kerk vrije woning plus een geldelijke toelage verschaft. In de stichting bevindt zich SOERMANS' levensgroot portret, in lijst en met onderschrift, waarvan photo voor mij ligt. Het onderschrift luidt: "Hendrik Soermans, der General Staaten der Vereinigten Niederlande an diese Stadt accreditirter Commissarius. geboren in Giessenoudekerk den 2 ]uny. 1700. gestorben in Danzig den 13 August. 1775." Oud-N ederlandsch in Danzig. Ten vorigen jare verscheen in Neumünster (Holstein) een bundel "Niederdeutsche Studien. Festschrift für Conrad Borchling", waarin een artikel voorkomt over "das Nieder1ändische in Deutschland" van de hand van WALTHER MITZKA. Het is opvallend dat MITZKA een Danziger is. Herhaaldelijk brengt hij Danzig ter sprake. "Dat aan de beurs en in liet kantoor Hollandsch door ingezetenen gesproken werd", zegt hij, "kon uit Hollandsche beursbriefjes opgemaakt worden, gelijk die als "PrijsCourant van de Coopmannschap in Dantz" van 1702 en 1703 in twee exemplaren in de Danziger stadsbibliotheek bewaard worden. Onder den titel is het Danziger wapen gedrukt ... Naar dit wapen is Danzig als plaats aan te nemen waar het stuk gedrukt is." In het bijzonder houdt de schrijver zich ook bezig met de namen van schepen, die in Danzig thuis behoorden, deel uitmaakten van de Danzigsche vloot: De vrouw ElisabethDe twe Gesusters -- de Dageraad - ]ouffrouw Hanna - t' waakende Oog - De Hoop - De goede Oeconomie - De witte Katter - De Morgenstaar - Met Bedagt - De goede Verwagting - De oudste Dogter het Wellvaaren van Danzig, Bremen en Rotterdam enzoovoort, allen in de 18e eeuw, geschreven zooals ik de namen bij MITZKA vindt. °
212
DR. J. A. NEDERBRAGT
H ollandsche Lindeboomen. In een rekening van de stad Danzig uit het jaar 1766 heet het, dat de burgemeester DANIËL GRALATH uit Holland 1800 stuks lindeboomen met hooge stammen en groote bladeren liet komen, die per stuk 40 st. = f 2.- kostten, dus in totaal f 3600, met transport erbij f 3681, holl. crt. In pruisissche munt (Danziger guldens?) was dit 9285 gulden. Door ijverig inzamelen en rijke "stichtingen" stonden in 1767 -+- 100.000 Danziger guldens ter beschikking van burgemeester GRALATH, zoodat de thans nog bestaande groote linden allee kon worden aangelegd, de z.g. "Grosse Al1ee", die naar Langfuhr, een voorstad van Danzi"g, loopt en die tot het mooiste behoort wat op dit gebied bestaat. Onder de stichters komen naast bekende Danziger families ook Hollandsche kooplieden voor (JAN VAN HOEK DIRKSON f 40; DIRK BESTEVATER f 100; HENDRIK SOERMAN f 120; DIRK HECKER f 200; DANIËL BERINGHUSEN f 300). Hollandsche Klokkenspelen. In de "Heimatblätter des deutschen Heimatbundes Danzig", 3e jaarg., no 1, 1926, komt een artikel van Prof. BRUNO MEYER uit Danzig voor over "die Glockenspiele auf St. Katharinen in Danzig". Daarin heet het: "Twee klokkenspelen laten in onze stad hun wijzen klinken. Het oudste, op het raadhuis, kwam spoedig na voltooiing van den toren (1559), in het jaar 1561 klaar. Het telt slechts 14 klokken, door Johannes Moor in Brabant gegoten. .. Door zijn gemis aan halve tonen en zijn geringen omvang raakt het bij vele liederen in verlegenheid, en door zijn gebrekkige inrichting laat de rythmus veel te wenschen over." Na uiteengezet te hebben, dat de St. Katharinakerk successievelijk drie klokkenspelen had, waarvan het oudste, dateerend van 1573-1575, in 1634 weggenomen werd om later door een meer volledig te worden vervangen, het tweede, dateerend van 1737-1738, in 1905 door den bliksem werd vernield, en het derde in 1910 in gebruik genomen werd, vermeldt hij, dat in 1736 een gift - van, als ik het goed begrijp, geld van Vlaamsche herkomst - van groot f 18.000 voor een klokkenspel ontvangen werd. waarna de schrijver aldus verder gaat: "Reeds in November van hetzelfde jaar begon Johann Gottlieb Becker als vertegenwoordiger van den raad der oude stad met Berlijn en Holland onderhandelingen over de vervaardiging van een klokkenspel. In Holland nam de koopman CHRISTIAAN SPRENGEL de opdracht aan, met deskundigen en klokkengieters te onderhandelen. 1737/1738 goot meester NICOLAAS DERCK in Hoorn aan de Zuiderzee een volledig klokkenspel, bestaande uit 35 nieuwe klokken. .. De klokken werden van Hoorn over land naar Amsterdam, van daar per schip naar Danzig gebracht, waar ze op 21 Mei 1738 aankwamen ... Op Andreasdag (30 November) van hetzelfde jaar weerklonk het werk ten eersten male. De eerste klokkenspeler was de Hollander EL TJE WOL THERS uit Groningen ... Ofschoon het klokkenspel naar luid van een notarieele akte door twee klokkenspelers in Hoorn ... onderzocht
NEDERLAND EN DANZIG
213
was ... , wordt bericht ... dat het hun weinig heeft bevallen ... In Mei 1739 werden 23 klokken afgenomen en door WOLTHERS op denzelfden weg, waarop ze gekomen waren, naar DERCK te Hoorn teruggebracht ... Op 2 December werden ze weder op den toren van de Katharina-kerk geplaatst, waar ze tot op den ongeluksdag van 3 Juli 1905 hun beroep hebben uitgeoefend."
Adam Wiebe, de Ingenieur. In de "Mitteilungen des Westpreussischen Geschichtsvereins", jaarg. 10, no. 4, 1 October 1911, komt van de hand van K. SCHOTTMÜLLER een artikel voor, getiteld: "Adam Wiebe, ein Danziger Ingenieur im 17. Jahrhundert". ADAM WIEBE, uit Harlingen, heeft van 1616 tot 1653, zijn sterfjaar. in Danzig als ingenieur gewerkt, soms ook in benabuurde steden. Bijzondere verdiensten heeft hij verworven op het gebied van den molenbouw, het waterstaatswezen en waterschapswerk, het opruimen van rivierijs, de stedelijke waterverzorging ,enz. Meer dan door iets anders is hij bekend geworden door den bouw van vestingwerken, waarbij hij een transportinrichting maakte, zooals in onze dagen in bedrijven veelvuldig gebruikt worden voor transport van massagoederen, en die tevens als de voorloopster is te beschouwen van de zweefbanen (fransch: téléfériques), die in berglanden vrij veelvuldig voorkomen (Schauinslanäbahn bij Freiburg, Pfänderbahn bij Bregenz, "téléférique" op den Salève bij Genève, enz.). Bij SCHOTTMÜLLER lezen we (geciteerd): "Anno 1644 heeft een hollandsch ingenieur, Adam Wybe, van Harlingen geboortig, door een eigenaardige uitvinding de aarde van den Bisschopsberg over de stadsgracht op het bastion, dat daartegenover ligt en nog heden ten dage Wyben-rondeel wordt genoemd, gevoerd." En dan gaat SCHOTTMÜLLER zelf aldus verder: "De uitvinding van Wiebe inzake transportverkorting bestond in een zweef-draadbaan met emmers ... In dien tijd wekte zij ... algemeen opzien en scheen ook terecht als zoo nieuwe grootsche idee, dat ook de beroemde Hollandsche schilder en graveur Wilhelm Hondius, die toen, tusschen 1641 en 1652, deels in Danzig, deels aan het Poolsche hof vertoevend, een menigte bekende persoonlijkheden heeft geportretteerd, van Wiebe's inrichting een zeer aanschouwelijke teekening ontwierp, die door zijn landsman Stefan de Praet - destijds eveneens in Danzig - in koper gesneden werd" ... WIEBE, HOND lUS, DE PRAET: wel een merkwaardig Hollandsch trio. Ik teeken in dit verband nog aan, dat, naar ik elders vermeld vind, in de l7e eeuw generaal PETER VON PERCEVAL, hoofdinspecteur aller vestingen in de Nederlanden, zooals vermeld wordt, herhaaldelijk door het stadsbestuur van Danzig om raad gevraagd is en zich meermalen in Danzig heeft opgehouden. Hollandsche Bank in den Artushof. In zijn werk over den Artushof in Danzig, het huis van de burgerschap
214
DR. J. A. NEDERBRAGT
der stad, verhaalt Dr. PAUL SIMSON van de "banken", die zich aldaar vormden, de vrienden groepen, die aanvankelijk op dezelfde bank plaatsnamen en op den duur tot kleine gemeenschappen met gelijke belangen werden. Hij zegt: "De Hollandsche bank verschijnt eerst in 1492, toen haar vertegenwoordigers met de Dominicaners een verdrag over de verkrijging van een kapel sloten". En verder: "Ook de Holanders dreven levendigen handel met Danzig, ook zij kwamen in grooten getale naar Danzig zelf, en sloten hier rechtstreeks handelsovereenkomsten af .Ook immigreerden in de 14e en 15e eeuw vele Hollanders in Danzig. Zoo kon zich ook licht een Hollandsche bank vormen, die aanvankelijk uitsluitend uit Hollanders bestond, terwijl op den duur steeds meer Danziger zakenvrienden tot haar toetraden en ten slotte de meerderheid bi.! haar vormden." En elders, nadat hij heeft uiteengezet, dat de Hollandsche bank te niet gaat en haar kas aan de "Speicherhändler-Armen-Cassa" overgaat: "Zoo heeft de Hollandsche bank opgehouden te bestaan. Van haar papieren wordt het laatste rekeningenboek van 1675 tot 1776 nog heden bij de thans nog bestaande "Speicherhändler-Armen-Cassa" bewaard. Tevoren, in 1759, bij een geschil dat bij gelegenheid van een verbouwing ontst·ond, had de bank nog haar kapel in de Dominicanerkerk aan de Dominicaners verkocht, wijl de zaak geen nut meer had. "Zoo had zich" - zegt SIMSON - "de Hollandsche bank nog kort voor haar ondergang van de oude kerkelijke traditie losgemaakt."
Allonaer Handelshuis Van der Smissen. In den tweeden band (1932) van de "Altonaische Zeitschrift für Geschichte und Heirnatkunde", uitgegeven onder medewerking van het Altonaer stadsarchief door den "Altonaer Geschichts- und HeimatschutzVerein" komt een studie voor over "das Altonaer Handlungshaus van der Smissen 1682-1824" van HEINZ MONTE. Deze studie vangt aan met de mededeeling, dat de familie VAN DER SMISSEN uit Brabant afkomstig is. "Een tak der familie, die den bijnaam Bogaard droeg, behoorde in de 15e eeuw tot de Brabantsche patricische families. Van dezen tak stamt de Atonaer familie af. Gijsbert van der Smissen vlood omstreeks 1576, dus ten tijde der inquisitie onder Philips 11 en zijn stadhouder, den hertog van Alva, in de Nederlanden, naar Goch in het hertogdom Kleef. Na 1583 verhuisde Gijsbert met zijn familie naar Haarlem, waarschijnlijk wijl de hertog van Kleef in zijn land maatregelen tegen de doopsgezinden nam en de Nederlanden als moederland der doopsgezinden de grootste verdraagzaamheid toepasten. Hier in Haarlem is hij ook gestorven." Zijn zoon Daniël, in Goch geboren, later met zijn vader naar Haarlem gegaan, vestigt zich ten slotte in Friedrichstadt. Zijn kleinzoon, eveneens Gijsbert geheeten, in Haarlem geboren, gaat met zijn vader naar Friedrichstadt, vestigt zich later in Glückstadt en ten slotte in Altona. Zijn achterkleinzoon, Jan, in Glückstadt geboren, vestigt zich als koopman in Danzig, waar hij in 1735 sterft. "Hij ging tot de gereformeerde kerk over hoewel
NEDERLAND EN DANZIG
215
er toen reeds een Danziger Mennonietengemeente bestond." Deze Danziger tak sterft in 1791 uit. Ik vind elders nog vermeld dat de firma VAN DER SMISSEN in Danzig zich aanvankelijk zeer met brandslangen bezighield. Zij breidde haar werkzaamheden gaandeweg meer uit en verwierf groot grondbezit ("aschbranderijen", glasfabrieken, distilleerderijen, enz.).
Likeurfabriek "Der Lachs". In een klein geschriftje, getiteld: "Der echte doppelte Danziger Lachs in! Wandel der jahrhunderte", door de betrokken firma uitgegeven, zegt W ALTER UNRUH: "Een stuk Duitsche cultuurgeschiedenis uit den tijd toen Duitschlands grenzen nog tot aan de Maas, tot Holland reikten, speelt zich in den Danziger "Lachs" af. Toen in het jaar 1567 de hertog van Alva op bevel van koning Philips II van Spanje de onderwerping der Nederlanden ondernam, toen de door hem ingestelde Raad van Beroerten en de vree selijke inquisitie hun bloedige vervolgingen begonnen en handel en verkeer van het tot dusver bloeiende land gestremd werden, vluchtten vele protestantsche inwoners, met name een groot aantal der bijzonder bedreigde Mennonieten of doopsgezinden naar het buitenland. Een deel ervan kwam in de omgeving van Danzig en vond op de bezittingen van de katholieke l~erkvorsten voor de poorten van Danzig bescherming. Deze bekwame lieden zijn het vooral, wien de aan Hollandsche methoden van bebouwing herinnerende "Weichselniederung" haar hoogstaande cultuur te danken heeft. Toen zij tegen het einde der l6e eeuw ook in de stad Danzig toegelaten werden, mochten zij zich tot het einde der 18e eeuw slechts met passementwerkerij, ververij en brandewijnbereiding bezighouden. Destijds kreeg ook Ambrosius Vermoellen vergunning, zich in de stad te vestigen. Hij richtte een likeurfabriek op, die onafgebroken tot op den huidigen dag is voortgezet. Dit is de "Lachs-fabriek." Als datum der oprichting wordt genoemd: 6 juli 1598. De firma staat thans aldus te boek: ""Danziger Lachs", Isaac Wedling's nachgelassene Witwe und Eidam Dirk Hekker." Hollandsche Koffiehuizen en Couranten. Aan de "Troyl", aan den oever van de Weichsel, vond men twee koffiehuizen, die sterk aan Holland herinnerden, nl. "der grosse Holländer" en "der kleine Holländer", twee kroegen, waarin waarschijnlijk bij voorkeur de Hollandsche schippers rust zochten als ze met hun schepen in Danzig waren. In zijn opstel over "Ein Danziger Kaffeehaus vor 200 jahren" citeert Dr. SIEGFRIED RÜHLE een loflied, in 1734 door GEORGE DANIEL SEYLER gedicht ter eere van het "Mombersche Coffée-Haus", gesticht door zekeren MOMBER, die Mennoniet van Hollandsche afkomst moet geweest zijn, het meest bekende en meest bezochte der Danziger koffiehuizen uit dien
216
DR.
J.
A. NEDERBRAGT
tijd. In dit café kon men allerlei couranten vinden en daardoor ingelicht worden over politiek en wisselzaken, loterij en scheepvaart ... "Und was dergleichen mehr: Hier findet man Avisen, "Die Leidsche, Harlemmer, Haagsche und Preiss-Courant, "Auch die von Amsterdam und Hamburg sind zur Hand ... "