1
CAO VO 2001 (verlengde cao vo 1998 –1999) Waarin verwerkt tussentijdse wijzigingen van de verlengde CAO VO 1998-1999, met ingang van 1 augustus 1999 en 1 augustus 2000 en wijzigingen van de financiële arbeidsvoorwaarden van de cao vo 1998-1999 met ingang van 1 januari 2001 en 1 maart 2001
Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Voortgezet Onderwijs
ACOP
CCOOP
CMHF
ABB-VO
BPCO
VBKO
VBS VOS
2 AFSLUITINGSOVEREENKOMST INZAKE CAO-VO 1998-1999
Preambule 1.
Partijen streven naar kwaliteitsverbetering van het voortgezet onderwijs. Voorwaarde voor een kwalitatief sterk voortgezet onderwijs is een arbeidsorganisatie waarin leraren, directieleden en onderwijsondersteuners in de gelegenheid zijn om goed onderwijs te verzorgen. Noodzakelijk hiervoor is dat de werkdruk van de personeelsleden wordt verminderd. Partijen spreken af dat zij zich gezamenlijk zullen inspannen om de noodzakelijke middelen beschikbaar te krijgen om de werkdruk structureel en substantieel te verlagen. Dit heeft een hoge prioriteit. Verlaging van de werkdruk kan ook gerealiseerd worden door volledige herbezetting van de ADV. Partijen zullen zich in de aanloop van de verkiezingen en de vorming van een nieuw kabinet gezamenlijk wenden tot de politiek verantwoordelijken om het grote belang van investeringen in het voortgezet onderwijs onder de aandacht te brengen. Een betere facilitering van het voortgezet onderwijs leidt tot minder werkdruk, beter onderwijs en wellicht ook minder lesuitval.
2.
Als eerste stap op weg naar vermindering van de werkdruk spreken partijen af dat met de beschikbare extra middelen die de minister voor de kalenderjaren 1998 en 1999 beschikbaar stelt in de CAO-VO voor het schooljaar 1998/1999 de lessentaak wordt gemaximeerd. Voorts worden de extra middelen ingezet voor BAPO regeling die qua voorwaarden analoog is aan die voor het primair onderwijs. Vanaf 1999 zal worden ingezet op een centrale uitvoering van de BAPO-regeling, waardoor de rechten van de personeelsleden gewaarborgd zijn en de scholen geen risico's lopen. Partijen zullen zich tot de minister wenden om dit gezamenlijk conform zijn toezeggingen te realiseren.
3.
Partijen zullen binnenkort de minister van OCenW dringend verzoeken om zich sterk te maken voor een structurele verbetering van de positie van het voortgezet onderwijs in de volgende kabinetsperiode.
4.
De afspraken die voor het schooljaar 1998/1999 worden gemaakt worden uitdrukkelijk als een overgangs-cao gezien in het perspectief van een cao vanaf 1 augustus 1999.
Afspraken met het oog op de CAO-VO 1999 1.
In de CAO-VO per 1 augustus 1999 wordt een maximale lessentaak op jaarbasis opgenomen. De hiervoor te hanteren parameters zijn afhankelijk van de ruimte van de extra middelen die beschikbaar komen om de werkdruk verder terug te brengen (een tweede stap). Uitgangspunt voor de maximale lessentaak op jaarbasis is 823 klokuren. Dit mag niet leiden tot een verhoging van de werkdruk per week, zoals afgesproken voor de cao 1998/1999. Contretisering van dit uitgangspunt is onderwerp van nader onderzoek en overleg en kan leiden tot bijstelling.
2.
Als op 1 augustus 1999 de WOR niet is ingevoerd spreken partijen over een verbetering van de faciliteiten voor de leden van het personeelsdeel van de (G)MR in relatie tot de taakstelling.
3.
Partijen treden zo spoedig mogelijk na het afsluiten van deze CAO in overleg over de condities waaronder het BAPO-verlof zoals bedoeld in artikel L3 van deze CAO flexibel opgenomen kan worden. In dit overleg komt tevens de eventuele koppeling naar de regeling voor Flexibel pensioen en uittreden (FPU) aan de orde, alsook het eventueel verstrekken van een daaraan gerelateerde bonus.
4.
In deze CAO is met artikel L5A een basis gelegd voor een regeling spaarverlof in het voortgezet onderwijs. Op basis van de ervaring opgedaan met deze regeling in het schooljaar 1998-1999 zal een verdere verruiming van het spaarverlof bij het overleg over de CAO-VO 1999 aan de orde komen.
3
Overeenkomst wijziging CAO-VO 1998-1999 met ingang van 1 augustus 2000 Ondergetekenden: -
-
de Vereniging Verenigde Bijzondere Scholen (VBS), gevestigd te 's-Gravenhage te dezen statutair of krachtens volmacht vertegenwoordigd door de heer mr. T.J.W.M. Stals de Vereniging Besturenraad protestants-christelijk onderwijs, gevestigd te Voorburg, te dezen statutair of krachtens volmacht vertegenwoordigd door de heer P. van der Laan de Vereniging van Besturenorganisaties van Katholieke Onderwijsinstellingen (VBKO), gevestigd te 'sGravenhage te dezen statutair of krachtens volmacht vertegenwoordigd door de heer mr. L.A.G. Melis de Vereniging van openbare en algemeen toegankelijke scholen (VOS/ABB), gevestigd te Woerden, te dezen statutair of krachtens volmacht vertegenwoordigd door de heer mr. N.Ph. Geelkerken
hierna te noemen: de werkgeversorganisaties te dezen handelend op basis van de statutaire bevoegdheid om cao's af te sluiten, en -
de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP), gevestigd te Zoetermeer, te dezen statutair of krachtens volmacht vertegenwoordigd door de heer drs. W.T.G. Dresscher de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijspersoneel (CCOOP), gevestigd te 's-Gravenhage te dezen statutair of krachtens volmacht vertegenwoordigd door de heer F. van Rooij de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF), gevestigd te 's-Gravenhage te dezen statutair of krachtens volmacht vertegenwoordigd door de heer mr. H.K. Evers
hierna te noemen: de centrales van werknemersorganisaties in aanmerking nemende -
dat de CAO-VO 1998-1999, welke is verlengd tot 1 augustus 2000, per 31 juli 2000 door de werknemersorganisaties is opgezegd, doch dat deze op grond van artikel A2, vierde lid van kracht blijft; dat partijen overeenstemming hebben bereikt over enkele wijzigingen in de lopende CAO-VO per 1 augustus 2000
verklaren te zijn overeengekomen: 1.
2.
De onderdelen waarop partijen overeenstemming hebben bereikt - opgenomen op het aan deze overeenkomst gehechte en daar integraal deel van uitmakende overzicht -treden per 1 augustus 2000 in de plaats van de desbetreffende onderdelen van de opgezegde CAO-VO 1998- 1999. De opgezegde CAO-VO 1998-1999 blijft voor het overige ongewijzigd van kracht tot partijen overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe CAO en deze hebben bekrachtigd.
Aldus in meervoud opgemaakt en ondertekend te Utrecht op 22 juni 2000 door namens VBS namens de Besturenraad namens VBKO namens VOS/ABB namens ACOP namens CCOOP namens CMHF
mr. T.J.W.M. Stals P. van der Laan mr. L.A.G. Melis mr. N. Ph. Geelkerken drs. W.T.G. Dresscher F. van Rooij mr. H.K. Evers
WIJZIGING FINANCIËLE ARBEIDSVOORWAARDEN CAO-VO met ingang van 1 januari 2001 en 1 maart
4 2001.
In verband met de wijziging van de financiële arbeidsvoorwaarden als gevolg van de CAO Sector Onderwijs 2000-2002 treft u hierbij een doorvertaling aan naar de CAO-VO. De volgende onderwerpen zijn met ingang van het jaar 2001 gewijzigd: 1.
De verhoging van de salarisbedragen per 1 januari 2001 in verband met het vervallen van de overhevelingstoeslag;
2.
Het verhogen van de eindejaarsuitkering onderwijsondersteunend personeel (OOP) per 1 januari 2001;
3.
Het aanpassen van de schalen 1 tot en met 4 per 1 januari 2001;
4.
De algemene incidentele eindejaarsuitkering 2001 van 0,8%;
5.
De algemene salarismaatregel per 1 maart 2001 van 2,75%;
6.
Aanpassing van de carrièrepatronen per 1 maart 2001 voor leraren die benoemd zijn in een functie met een maximumschaal 10 of 12.
7.
Wijziging van de inschaling van herintreders per 1 maart 2001.
Toelichting punt 6: Per 1 maart 2001 worden de carrièrepatronen voor de functies onderwijzend personeel schaal 10 en schaal 12 omgezet in resp. schaal B en schaal D zoals opgenomen in het Kaderbesluit rechtspositie VO. De carrièrepatronen voor de functies onderwijzend personeel op basis van functiedifferentiatie schaal 11 en schaal 13 kennen op basis van de CAO-VO reeds nu een eigen verloop. Het Kaderbesluit biedt hiertoe ook de ruimte. Met het oog op een eenduidige benaming wordt er voor gekozen om laatstgenoemde carrièrepatronen m.i.v. 1 maart 20001 ook met letters aan te duiden, waarbij er evenwel ter onderscheiding van de in het Kaderbesluit opgenomen carrièrepatronen een V (voortgezet onderwijs) wordt toegevoegd. Deze carrièrepatronen worden dus per 1 maart 2001 omgezet in resp. schaal CV en EV. Toelichting punt 7: In het CAO-overleg is afgesproken om herintreders op dezelfde wijze te laten profiteren van verbeteringen in de carrièrepatronen als degenen die zonder onderbreking werkzaam zijn geweest. Hiervoor volgt zo spoedig mogelijk een nadere publicatie. Te zijner tijd zult u op de hoogte gebracht worden van de structurele eindejaarsuitkering per 1 januari 2001 in verband met de modernisering van de ziektekostenregeling, eventueel in combinatie met de afspraak over contractloonontwikkeling.
5 A1 BEGRIPSBEPALINGEN
Akte: het dokument, waarin het dienstverband van de werknemer is vastgelegd. Ambtelijk inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 3.1 van het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, te weten het vaste salaris, vermeerderd met de vakantie-uitkering, vaste toelagen en, indien van toepassing, vermeerderd met de vakantie-uitkering daarover. Berekeningstijdstip: 1e datum waarop de werknemer verhuist; 2e datum indien de werknemer verhuist voor de datum dat de functie feitelijk wordt vervuld, de datum van ingang van het werkzaam zijn in een standplaatsbetrekking. Bezoldiging: de som van het salaris ex. artikel G1 van deze CAO en de toelagen ex. artikel B2.9, C8.1.a, C9 van deze CAO. BVE: Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie. CAO: de Collectieve Arbeidsovereenkomst die de rechtspositie zoals bedoeld in art. 38a van de Wet op het Voortgezet Onderwijs regelt. Carrièrepatroon: de wijze, waarop de werknemer het maximumsalaris van de bij zijn functie behorende maximumschaal bereikt, als aangegeven in de bijlagen A 1 tot en met A 4. Dagdeel: verdeling van de werkdag in dagdelen: morgen, middag, avond. Deelnemer: een vertegenwoordiger van de werkgever dan wel een vertegenwoordiger van een vakorganisatie. DGO: het georganiseerd overleg als bedoeld in artikel 40a van de WVO. Dienstreis: de reis, welke, anders dan bedoeld in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling (bijlage IV), in het belang van het onderwijs dan wel van de instelling en in opdracht van de werkgever in of buiten de standplaats wordt gemaakt. Dienstverband: voor het openbaar onderwijs: de aanstelling van de werknemer bij de werkgever. voor het bijzonder onderwijs: de arbeidsovereenkomst van de werknemer met de werkgever. Dienstwoning: de door de werkgever aan de werknemer in verband met de uitoefening van de functie ter bewoning aangewezen woning, waarvoor van rijkswege een tegemoetkoming in de stichtingskosten of onderhoudskosten aan de werkgever is verleend.
Echtgeno(o)t(e): de persoon met wie de werknemer een huwelijkse relatie onderhoudt dan wel de partner van de werknemer zoals bedoeld in de Wet geregistreerd partnerschap (Stb. 1997, 324). Functie:
6 het samenstel van werkzaamheden, dat de werknemer krachtens zijn dienstverband moet verrichten, zoals bedoeld in de artikelen B3.4, B3.5, B3.6 en B4 van deze CAO. Gebouw: de plaats waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht. Gezamenlijke jaarbezoldiging: de jaarbezoldiging vermeerderd met de inkomsten onder welke benaming dan ook genoten, door de echtgenoot die geen betrokkene is. Met de echtgenoot wordt gelijkgesteld de partner waarmee de werknemer een notarieel vastgelegde samenlevingsovereenkomst heeft gesloten. Gezinsleden: de echtgeno(o)t(e) van de werknemer en de eigen kinderen, stief- en pleegkinderen die deel uitmaken van het gezin. Hoofdinstelling: indien de werknemer is tewerkgesteld aan: één instelling: de desbetreffende instelling twee of meer instellingen: de instelling waaraan hij de meeste tijd werkzaam is twee of meer instellingen waaraan hij dezelfde tijd werkzaam is: de instelling met de kleinste afstand tot de woning van de werknemer. IGO: het georganiseerd overleg als bedoeld in Hoofdstuk 3, Titel 2, artikel 3.2.1 van de WEB. Instelling: een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) of Centrale Dienst ex. artikel 53b WVO. Jaarbezoldiging: de bezoldiging of de som van de bezoldigingen in de maand van verhuizen, tot ten hoogste de bezoldiging verbonden aan een normbetrekking vermeerderd met het percentage van de vakantie-uitkering met inachtneming van het minimumbedrag, in voorkomende gevallen verhoogd met: 1. een eventueel in die maand genoten uitkering als bedoeld in het Besluit Werkloosheid Onderwijs- en Onderzoekspersoneel, alsmede de daarmede overeenkomende uitkeringsregelingen ten laste van de minister. 2. een eventueel in die maand genoten uitkering krachtens dan wel overeenkomstig de Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag of de Uitkeringswet gewezen militairen, zoals deze uitkering is of zou zijn vastgesteld indien de leeftijd van 50 jaar nog niet is of zou zijn bereikt; een en ander herleid tot een jaarbedrag. Kaderbesluit: Kaderbesluit rechtspositie VO (Staatsblad 1995, 371), zoals laatstelijk gewijzigd en vastgesteld. Lessen: ingeroosterde momenten waarop aan groepen leerlingen kennis wordt overgedragen, begeleiding of ondersteuning in dienst van het onderwijskundig proces wordt gegeven, dan wel de prestaties van een of meer leerlingen aan een onderzoek worden onderworpen. Aan deze activiteiten zijn voor- en nazorg verbonden. Minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen én, voorzover van toepassing, de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. MR/GMR: medezeggenschapsraad ex. artikel 3 van de Wet Medezeggenschap Onderwijs 1992 van 3-12-1992 (Staatsblad 663) cq. gemeenschappelijke medezeggenschapsraad ex. artikel 28 van die Wet. Normbetrekking:
7 een betrekking, die gemiddeld 36,86 uren per week omvat en die leidt tot een normjaartaak van 1659 uren. Overuren: uren waarmee de met een werknemer overeengekomen arbeidsduur de omvang van een normbetrekking overschrijdt. (Overkoepelend) Overlegorgaan: het orgaan waarin het georganiseerd overleg bij scholen voor vwo, avo en vbo wordt gevoerd over de in artikel 8 van het DGO-reglement genoemde aangelegenheden (bijlage III). Partijen: 1. CAO-VO elk van de volgende organisaties: de Algemene Besturenbond Voortgezet onderwijs (ABB-VO) de Vereniging Besturenraad Protestants-Christelijk onderwijs (BPCO) de Vereniging Besturenorganisaties Katholieke Onderwijsinstellingen (VBKO) de Verenigde Bijzondere Scholen (VBS) de Vereniging van Openbare Scholen (VOS) als werkgeversorganisaties enerzijds; en -
de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP) de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijspersoneel (CCOOP) de Centrale voor Middelbare en Hogere Functionarissen bij overheid, onderwijs, bedrijven en instellingen (CMHF) als centrales van werknemersorganisaties anderzijds
2. DGO-overleg enerzijds: de werkgever, de gezamenlijk optredende werkgevers, dan wel de namens de werkgever(s) optredende werkgeversorganisaties anderzijds: de vertegenwoordigers van de vakorganisaties Plaats van tewerkstelling: het gebouw van de hoofdinstelling in de standplaats waar de werknemer werkzaam is. Wanneer in de standplaats binnen de hoofdinstelling sprake is van meerdere gebouwen is de plaats van tewerkstelling het gebouw waar de werknemer de meeste werkzaamheden verricht. Wanneer in de standplaats binnen de hoofdinstelling sprake is van meerdere gebouwen, waar door de werknemer evenveel werkzaamheden worden verricht, wordt het gebouw met de kleinste afstand tot de woning van de werknemer als plaats van tewerkstelling aangemerkt. Indien de uitoefening van de functie van betrokkene aan de hoofdinstelling zich uitstrekt over een meer of minder omvangrijk geografisch gebied (rayon of regio)dan is de door de werkgever aangewezen plaats de plaats van tewerkstelling.
RPBO: Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel. Standplaats: de gemeente of het met name bekende afzonderlijk liggend deel van die gemeente, waarin door de werknemer voor de hoofdinstelling de meeste werkzaamheden worden verricht. Indien door de werknemer voor de hoofdinstelling in verschillende gemeenten evenveel werkzaamheden worden verricht: de gemeente of het met name bekende afzonderlijk liggend deel van die gemeente, met de kleinste afstand tot de woning van de werknemer. Standplaatsbetrekking: een betrekking of een combinatie van betrekkingen met een omvang van tenminste 6/10e deel van de normbetrekking. Vakorganisatie:
8 één van de vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel als bedoeld in art. 40a WVO, te weten ACOP, CCOOP, en CMHF. Verplaatsing: verandering van de standplaats in opdracht van de werkgever. Verticale scholengemeenschap: een scholengemeenschap als bedoeld in Hoofdstuk 2, Titel 6, artikel 2.6 van de WEB en (mede) begrepen in artikel 19 van de WVO. Voor het eerst in dienst treden: in dienst treden bij een werkgever anders dan in geval van een overgang binnen een maand: 1e van de ene naar een andere werkgever, 2e van de overheid naar een werkgever, terwijl de tijd gedurende welke een ontslaguitkering wordt genoten niet als een onderbreking tussen beide benoemingen wordt beschouwd. Wachtdagen: de dagen welke niet in aanmerking komen voor bekostiging door het Vervangingsfonds in verband met vervanging van de afwezige werknemer. WEB: Wet Educatie en Beroepsonderwijs van 31-10-1995 (Staatsblad 501), zoals laatstelijk gewijzigd en vastgesteld. Werkdag: dag, niet zijnde een zaterdag, een zondag of een in de Algemene Termijnenwet genoemde erkende feestdag of een daarmee bij of krachtens wet gelijkgestelde dag. Werkgever: de rechtspersoon die, of het bestuursorgaan dat het bevoegd gezag vormt over één of meerdere instellingen. Werknemer: het personeelslid dat een dienstverband heeft bij de werkgever. Werktijdfactor: het gedeelte van een normbetrekking waarvoor iemand is benoemd. WMO: de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 van 3-12-1992 (Staatsblad 663), zoals laatstelijk gewijzigd en vastgesteld. Woonplaats: de gemeente of het met name bekende afzonderlijk liggend deel van die gemeente, waar de werknemer metterwoon is gevestigd. Zone: de eenheid waarin het bus- en tramlijnennet is verdeeld en die de basis vormt van de strippenkaart in het stad- en streekvervoer.
9 A2 WERKINGSSFEER, INWERKINGTREDING, LOOPTIJD 1. De CAO-VO Deze CAO is van toepassing op werknemers in dienst van werkgevers die statutair gebonden zijn aan deze door partijen afgesloten CAO Voortgezet Onderwijs. 2. 1. Indien en voor zover een bepaling in deze CAO niet (langer) verenigbaar is met de wettelijke voorwaarden voor bekostiging van de instelling of met de wettelijke voorschriften, treedt die bepaling met onmiddellijke ingang buiten werking. 2. Omtrent het treffen van een voorlopige voorziening voor de periode tot de vervanging van de in lid 1 bedoelde bepaling en over die vervanging zelf komen de partijen op de kortst mogelijke termijn in overleg bijeen. Van de uitkomsten van dit overleg wordt elke werkgever zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. Een eventuele vervangende bepaling treedt op het in het eerste lid bedoelde tijdstip in werking. 3. De werkgever die een verticale scholengemeenschap in stand houdt besluit welke CAO van toepassing is, voorzover niet in strijd met wettelijke bekostigingsvoorwaarden of wettelijke voorschriften. De in verband met de verschillende wettelijke regelingen voor VO en BVE noodzakelijke aanpassingen van de CAO-VO, dan wel de CAO-BVE worden overeengekomen respectievelijk in het DGO dan wel in het IGO. 3. De CAO treedt in werking op 1 augustus 1999 en loopt tot en met 31 juli 2000, behoudens het bepaalde in 4. 4. Indien tenminste 6 maanden voor het verstrijken van de in A2.3 genoemde looptijd door geen der partijen schriftelijk aan de andere partijen is kenbaar gemaakt de CAO op te zeggen, wordt deze geacht stilzwijgend te zijn verlengd voor telkens één jaar. Opzegging leidt terstond tot hernieuwd overleg tussen de partijen. Indien in dit overleg niet vóór 31 maart 1999 overeenstemming is verkregen over een nieuwe CAO blijft deze CAO van kracht tot het moment dat daarover wel een akkoord is verkregen en blijkens ondertekening is bekrachtigd. B1 FORMATIE 1.
2. 3.
4. 5.
De werkgever formuleert zijn op 4 jaar betrekking hebbend meerjarenformatiebeleid, dat jaarlijks wordt geactualiseerd in een formatieplan. Indien de werkgever meerdere instellingen onder zich heeft, formuleert hij: a. een meerjarenformatiebeleid en formatieplan voor de desbetreffende instellingen gezamenlijk; b. in samenhang daarmee een meerjarenformatiebeleid en een jaarlijks te actualiseren formatieplan per instelling. In het formatieplan geeft de werkgever aan welke functies van welke omvang, aard en niveau op korte en langere termijn noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de onderwijsdoelstellingen. Het meerjarenformatiebeleid en het formatieplan voor de desbetreffende instelling worden ter instemming voorgelegd aan het personeelsdeel van de MR. Het meerjarenformatiebeleid en formatieplan voor alle instellingen van de werkgever gezamenlijk worden ter instemming voorgelegd aan het personeelsdeel van de GMR. Bij het ontbreken van een GMR is overeenstemming in het DGO vereist. De werkgever verstrekt aan het personeelsdeel van de (G)MR, dan wel aan het DGO de voor de beoordeling van het formatieplan noodzakelijke informatie, waaronder de begroting en de jaarrekening. Bij de opstelling van het formatieplan gelden de volgende uitgangspunten: a. de kwantitatieve en kwalitatieve onderwijsvraag en de wijze waarop het onderwijsaanbod wordt vormgegeven bepalen aard, omvang en niveau van de te verrichten werkzaamheden en activiteiten; b. de werkgever geeft in het formatieplan aan welke functies van welke omvang, aard en niveau noodzakelijk zijn om de onder a bedoelde werkzaamheden te verrichten; c. de formatie in het formatieplan wordt onderscheiden in de volgende categorieën: I. de door de werkgever structureel gewenste functies; II. functies die naar het oordeel van de werkgever nog slechts één schooljaar kunnen worden gehandhaafd (het risicodragende deel van de formatie, RDDF); III. functies in verband met een project waarvoor door de werkgever of door derden gedurende 3 of minder schooljaren uit additionele middelen formatie beschikbaar is gesteld en die door de werkgever niet in de structurele formatie zijn opgenomen; d. de werkgever neemt in elk geval in de structurele formatie (categorie I) de functies op van de reeds in deze formatie opgenomen en in vaste dienst benoemde personeelsleden;
10 e.
f.
g.
h. -
i.
functies die in categorie II zijn geplaatst worden in categorie I geplaatst indien er ruimte in deze categorie ontstaat dan wel anderszins de grond aan het besluit om de functie in categorie II te plaatsen is komen te ontvallen; het bepaalde in d en e is niet van toepassing indien in het licht van een goede en doelmatige uitvoering van de aan de instelling of instellingen van de werkgever te verrichten werkzaamheden zulks in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd; bij de keuze van de in het formatieplan op te nemen functies draagt de werkgever zorg voor een, in relatie tot de werkzaamheden en de personele bekostiging, evenwichtige opbouw van de formatie; Formatiebeleid m.b.t. de verdeling van schaal 10 en 12 functies: bij de aanvang van de CAO wordt voor de in het formatieplan opgenomen functies uitgegaan van de bestaande verhouding tussen schaal 10 en 12 functies op 31-07-1996. tenzij in het DGO anders wordt overeengekomen, mag gedurende de looptijd van de CAO niet met meer dan 12% worden afgeweken van de op 31-07-'96 bestaande verhouding tussen de schaal 10 en 12 functies; de mogelijkheid om personele middelen over te hevelen naar de materiële sfeer wordt beperkt tot maximaal 15% van de jaarlijkse personele middelen, tenzij in het DGO anders wordt overeengekomen;
11 j.
de werkgever stelt het formatieplan met het oog op mogelijke rechtspositionele gevolgen uiterlijk 3 maanden voor de aanvang van het nieuwe schooljaar vast, tenzij zwaarwegende redenen of omstandigheden zich daartegen verzetten. Dit laatste wordt tijdig ter kennis gebracht van de (G)MR.
B2 PLAATSING FUNCTIE IN HET RISICODRAGEND DEEL VAN DE FORMATIE (RDDF) 1.
2. 3.
4. 5.
6. 7. 8.
9.
10.
11.
12. 13.
Het besluit van de werkgever om de functie van een werknemer in het RDDF te plaatsen dient te zijn gegrond op het formatieplan. Het besluit tot plaatsing in het RDDF wordt zo spoedig mogelijk na de vaststelling van het formatieplan doch uiterlijk voor de zomervakantie bij aangetekend schrijven aan de werknemer meegedeeld en gaat vergezeld van een uitnodiging om op de kortst mogelijke termijn het overleg te voeren als bedoeld in B2.5. Het besluit van de werkgever waardoor (de functie van) de werknemer in het RDDF wordt geplaatst, heeft geen terugwerkende kracht. Ontslag in verband met opheffing van de betrekking kan niet eerder worden verleend dan nadat de functie en de daarin aangestelde werknemer gedurende een geheel schooljaar zijn geplaatst in categorie II zoals bedoeld in artikel B1.5 onder c. Ontslag wegens opheffing van de betrekking kan niet plaatsvinden om een herbenoeming in een zelfde functie voor een kleinere betrekkingsomvang mogelijk te maken. De werkgever voert met de werknemer wiens functie in het RDDF is geplaatst overleg over de wijze waarop werkgever en werknemer voornemens zijn om de duur van de RDDF-plaatsing te bekorten, dan wel werkloosheid na afloop van de RDDF plaatsing te voorkomen. In dit overleg komt aan de orde : a. de inschrijving bij de arbeidsvoorzieningsorganisatie; b. de werkgelegenheidsperspectieven bij de werkgever en indien van toepassing de in dit verband noodzakelijke kwalificaties van de werknemer en de mogelijkheid om ontheffing aan te vragen van wettelijke bevoegdheidseisen; c. de activiteiten van de werknemer en de ondersteuning hiervan door de werkgever gericht op het vinden van een passende functie in of buiten het onderwijs; d. de wijze waarop het recht van de werknemer tot het volgen van arbeidsmarktrelevante scholing, die noodzakelijk is voor zijn arbeidsmarktperspectief, wordt vormgegeven; e. de faciliteiten die door de werkgever in dit kader aan de werknemer beschikbaar gesteld zullen worden. De resultaten van het in artikel B2.5. gevoerde overleg worden schriftelijk vastgelegd. Indien werkgever en werknemer het niet eens kunnen worden, neemt de werkgever de belangen over en weer afwegende een gemotiveerd besluit. De werkgever biedt, indien bij hem daartoe de mogelijkheid bestaat, de werknemer wiens functie in het RDDF is geplaatst zo spoedig mogelijk een andere passende functie aan ten einde de duur van de RDDF plaatsing te bekorten, dan wel werkloosheid na afloop van de RDDF plaatsing te voorkomen. Indien de aangeboden functie van een lager functieniveau is dan de functie die de werknemer vervult en indien het salaris dat hij op de dag direct voorafgaande aan de nieuwe benoeming in die oude functie genoot, hoger is dan het hoogste bedrag in de maximum schaal van de functie waarin benoeming plaats heeft, wordt aan hem voor de duur van die benoeming een toelage toegekend, die deel uitmaakt van het ambtelijk inkomen en van het loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. De toelage bedoeld in B2.9 bedraagt het verschil tussen het bedrag behorend bij het salarisnummer dat op hem van toepassing was op de dag voorafgaande aan de benoeming in de bedoelde functie en het hoogste bedrag in de maximum schaal behorend bij de functie waarin de werknemer benoemd wordt. De werknemer ontvangt het functieloon (inclusief indexering) behorend bij de nieuwe functie. De toelage blijft nominaal gelijk. Indien de werkgever de werknemer die een toelage ontvangt als bedoeld in artikel B2.9 en B2.10 in een functie met een hogere maximumschaal benoemt, wordt de toelage verminderd met hetzelfde bedrag waarmee het reguliere salaris in verband met de benoeming in de hogere functieschaal toeneemt. Zowel werkgever als werknemer zijn gehouden de in de voorgaande leden genoemde verplichtingen en afspraken naar beste vermogen uit te voeren. Het bepaalde in B2.3 is niet van toepassing indien voor een werknemer volgens de geldende afvloeiingsregeling na een onvoorziene afloop van een lang buitengewoon verlof geen formatie beschikbaar blijkt te zijn en de werkgever geen aanspraak op een vergoeding in verband met de terugkeer van de werknemer heeft bij het Vervangingsfonds.
12
B3 FUNCTIES 1 De werknemer wordt door de werkgever benoemd in één van de door de werkgever in het formatieplan opgenomen functies, tenzij sprake is van benoeming in meer dan één functie als bedoeld in artikel 7, vierde lid van het Kaderbesluit VO. 2 Functiecategorieën De volgende functiecategorieën worden in de formatie onderscheiden: a directiefuncties b leraarsfuncties c onderwijs ondersteunende functies. d functie leraar in opleiding. 3 Functies worden onderscheiden in normfuncties als bedoeld in B3.4, B3.5, B3.6 en B3.7 en in andere functies als bedoeld in paragraaf B4. Voor normfuncties hanteert de werkgever de taakkarakteristieken en de bijbehorende maximumschalen als bedoeld in B3.4, B3.5, B3.6 en hoofdstuk I-M. 4 Voor de functies behorend tot de functiecategorie directie worden de functies en de daarbij behorende taakkarakteristieken als bedoeld in de artikelen 5 en 6 met de bijbehorende bijlagen van het Kaderbesluit VO vastgesteld als normfuncties. 5 Voor de functies behorend tot de functiecategorie leraren worden de functies en de daarbij behorende taakkarakteristieken als bedoeld in artikel 4 met de bijbehorende bijlagen van het Kaderbesluit VO vastgesteld als normfuncties. 6 Voor de functies behorend tot de functiecategorie onderwijsondersteunend personeel worden de in de bijlage II opgenomen functies en de daarbij behorende taakkarakteristieken als normfuncties vastgesteld. 7 Voor de functie behorend tot de functiecategorie leraren in opleiding wordt de functie en de daarbij behorende taakkarakteristiek als bedoeld in hoofdstuk I-M vastgesteld als normfunctie. 8 De wekgever die de in B3.4, B3.5 en B3.6 genoemde normfuncties toepast, hanteert de bij deze normfuncties genoemde functieschalen en de bijbehorende carrièrepatronen als bedoeld in bijlage A.1 tot en met 4.
B4 FUNCTIEDIFFERENTIATIE 1. -
2. 3.
De werkgever kan op grond van onderwijskundige en organisatorische overwegingen overgaan tot het creëren van andere functies. Daarbij gelden de volgende voorwaarden: functiedifferentiatie mag niet leiden tot verlies van werkgelegenheid van de in vaste dienst zijnde werknemers en de in tijdelijke dienst benoemde werknemers met uitzicht op een vast dienstverband (als bedoeld in F2.1), tot een grotere taakbelasting voor andere werknemers of tot daling van het algemene functieniveau; functies waarvan een bestanddeel bestaat uit onderwijsgevende activiteiten waarvoor een onderwijsbevoegdheid is vereist, hebben een maximumschaal van tenminste schaal 10; andere functies hebben één aanloopschaal. Indien de werkgever op basis van functiedifferentiatie andere functies instelt, wordt daarvan tevens op basis van de functiebeschrijving en -waardering de maximumschaal bepaald. De werkgever die op basis van het bepaalde in B4.2 andere functies instelt, hanteert de bij deze andere functies genoemde schalen en bijbehorende carrierepatronen als bedoeld in bijlage A.1 tot en met 4.
B5 FUNCTIEWAARDERING 1.
2.
Gedurende de looptijd van deze CAO wordt voor de waardering van de door de werkgever vastgestelde functies aangesloten bij de vóór het Rijkspersoneel geldende waarderingsverhoudingen, zoals die in de vóór 1 augustus 1996 in het voortgezet onderwijs gehanteerde functiewaarderingssystemen werden toegepast. De werkgever is aangesloten bij één van de landelijke bezwarencommissies inzake functiewaardering.
B6 BETREKKINGSOMVANG
13
1. 2. 3.
De werknemer wordt benoemd in een normbetrekking of een deel daarvan. De normbetrekking omvat gemiddeld per week 36,86 uren, leidend tot een normjaartaak van 1659 uren. De wederzijdse rechten en verplichtingen van de werkgever en de werknemer gelden ingevolge deze cao naar rato van de betrekkingsomvang, met uitzondering van het bepaalde in C12, C13, H3.1, L5A derde lid.
B7 BEHOUD VAN FUNCTIE EN BETREKKINGSOMVANG 1.
2. 3.
Zonder voorafgaand ontslag kan voor de werknemer geen andere funktie gaan gelden dan de functie waarin hij is benoemd, tenzij met de werknemer is overeengekomen dat de functie een tijdelijk karakter heeft en de schaal in verband daarmee slechts tijdelijk zal gelden. De omvang van de betrekking van de werknemer die een vast dienstverband heeft, wordt niet tegen zijn wil verminderd, behoudens de mogelijkheid van verval van rechtswege als bedoeld in F4.1. Het in B7.1 bepaalde is niet van toepassing als voor directieleden een hogere maximum schaal gaat gelden op basis van de gewijzigde omvang en complexiteit van de instelling.
C1 PERSONEELSBELEID EN SOCIAAL JAARVERSLAG 1. 2. 3.
De werkgever beoogt met zijn personeelsbeleid de doelen van de instelling optimaal te verwezenlijken en daartoe het functioneren van de werknemers in hun arbeidssituatie te bevorderen. De werkgever legt periodiek zijn voornemens met betrekking tot het te voeren personeelsbeleid neer in een personeelsbeleidsplan, daarbij rekening houdend met de evaluatie van het gevoerde beleid. De resultaten van het personeelsbeleid worden neergelegd in een sociaal jaarverslag.
C2 POSITIEVE ACTIE/DOELGROEPEN 1. 2.
3. 4.
De werkgever streeft een evenwichtige samenstelling van het personeelsbestand na. Daartoe legt de werkgever in overleg met het personeelsdeel van de (G)MR streefcijfers vast voor groepen die zich maatschappelijk gezien in een achterstandspositie bevinden, waarbij het met name gaat om vrouwen, gedeeltelijk arbeidsongeschikten en allochtonen. Over het daarbij te gebruiken instrumentarium voert de werkgever overleg met het personeelsdeel van de (G)MR. In het Sociaal Jaarverslag van de werkgever wordt het resultaat van het doelgroepenbeleid vermeld.
C3 FUNCTIONERINGSGESPREKKEN 1. 2. 3. -
-
Door of namens de werkgever wordt periodiek met alle werknemers een functioneringsgesprek gevoerd. De werkgever stelt een regeling vast in overleg met het personeelsdeel van de (G)MR waarin de procedures van het voeren van functioneringsgesprekken zijn vastgelegd. In de regeling functioneringsgesprekken wordt in elk geval aangegeven: het doel van het voeren van het functioneringsgesprek; dat functioneringsgesprekken worden gevoerd op basis van gelijkwaardigheid van beide gesprekspartners en het tweezijdige karakter ervan. Het functioneren van de werknemer, van diens direct-leidinggevende, alsook de werkomstandigheden komen aan de orde; de frequentie waarmee, op welke wijze en door welke leidinggevende de gesprekken gevoerd worden; welke vaste gespreksonderwerpen in elk geval aan de orde komen; dat alle gespreksonderwerpen, zowel van de zijde van werknemer als van zijn direct-leidinggevende voorafgaand aan het gesprek bekend zijn bij de gesprekspartners; dat de afspraken worden vastgelegd, gedateerd en door beide gesprekspartners worden ondertekend; dat aan een functioneringsgesprek geen rechtspositionele consequenties zijn verbonden.
C4 BEOORDELING
14
1. 2.
3.
4. 5.
6.
Door of namens de werkgever worden periodiek alle werknemers op hun functioneren beoordeeld. Aan een beoordeling kunnen rechtspositionele gevolgen worden verbonden. In ieder geval vindt een beoordeling plaats voorafgaande aan: wijziging van een tijdelijk in een vast dienstverband; bevordering naar een hogere functie; extra beloning waaronder het toekennen van een extra periodiek als bedoeld in G 1.7; het niet toekennen van een jaarlijkse periodiek als bedoeld in G1.5. De beoordeling vindt plaats nadat in het tijdvak waarop de beoordeling betrekking heeft een functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden, tenzij dat wegens zwaarwegende omstandigheden niet mogelijk was. De regeling beoordeling wordt in overleg met het personeelsdeel van de (G)MR vastgesteld door de werkgever. In de regeling beoordeling wordt in elk geval aangegeven: het doel van beoordelen; dat beoordelen in voorkomende gevallen kan leiden tot het treffen van maatregelen waaraan rechtspositionele gevolgen verbonden kunnen zijn; op welke wijze en binnen welke periode, in geval van een negatieve beoordeling waar geen rechtspositionele gevolgen aan zijn verbonden, een volgende beoordeling plaatsvindt; dat de beoordeling plaatsvindt aan de hand van een beoordelingsformulier waarop de te beoordelen functioneringsaspecten staan vermeld; dat vooraf aan de werknemer kenbaar wordt gemaakt op welke taak- en functioneringsaspecten hij zal worden beoordeeld; wie welke werknemer of werknemers beoordeelt; dat de beoordeling door de werknemer (beoordeelde) voor gezien wordt getekend; met welke frequentie en op welke wijze beoordelen plaatsvindt; op welke wijze voorzien is in de mogelijkheid in beroep te gaan tegen een vastgestelde beoordeling. De beoordeling wordt vastgesteld door de werkgever.
C5 TAAKBELEID 1.
2. 3. 4.
5.
6.
7.
a.
De werkgever voert een taakbelastingsbeleid gebaseerd op de omvang van de normjaartaak zijnde 1659 uur. b. De omvang van de normbetrekking bedraagt gemiddeld 36,86 uur per week. Het taakbelastingsbeleid is gericht op een evenwichtige spreiding van de op te dragen werkzaamheden en werkdruk over het schooljaar van werknemers behorend tot eenzelfde functiecategorie. Binnen het taakbelastingsbeleid wordt mede rekening gehouden met incidenteel voorkomende vervangingswerkzaamheden. In geval van verzuim waarvoor vervanging noodzakelijk geacht wordt, is de werknemer niet gehouden om onbetaald te vervangen anders dan gedurende de wachtdagen en voor zover passend binnen de betrekkingsomvang. a. Het taakbelastingsbeleid wordt door de werkgever vastgesteld in overeenstemming met het personeelsdeel van de (G)MR. b. In het taakbelastingsbeleid is eveneens opgenomen welke niet-lesgevende taken in welke omvang in mindering van de maximale omvang van de lesgevende taak worden gebracht. 1. Het schooljaar kent ten hoogste 40 weken waarin leerlinggebonden activiteiten worden uitgevoerd. Dit kunnen zijn lesweken, proefwerkweken en overige (delen van) weken. 2. Bij de toedeling van lessen wordt een maximum in acht genomen van 26 lessen van 50 minuten (overeenkomend met 21,7 klokuren), gemiddeld over de weken dat door de school daadwerkelijk lessen verzorgd worden. De werkgever kan in overleg met de PMR overgaan tot het instellen van een 45 minutenrooster. 3. De werkgever bepaalt in overleg met de PMR binnen welke grenzen leraren in proefwerk- en tentamenweken beschikbaar dienen te zijn voor surveillance. De werkgever kan op grond van onderwijskundige motieven die leiden tot een andere organisatorische inrichting van het onderwijs en tot een noodzakelijk andere inzet van het personeel dan de in C5.6 genoemde, in overeenstemming met het DGO afwijken van de in C5.6 genoemde bepalingen.
15 8.
9.
10.
11.
Binnen de jaartaak van de leraar wordt, uitgaande van de normjaartaak van 1659 uur, 10 % aangemerkt als uren ten behoeve van deskundigheidsbevordering, waarover de werknemer in het kader van functioneringsgesprekken verantwoording aflegt. Binnen de genoemde 10% voor deskundigheidsbevordering kan in overleg tussen de werkgever en werknemer voor maximaal 30% van de tijd, in relatie met het scholingsplan, de invulling worden bepaald. Het onderwijsondersteunend personeel wordt in de gelegenheid gesteld de eigen deskundigheid te bevorderen met het oog op de eigen werkzaamheden, het functioneren van de schoolorganisatie en het onderwijskundig proces en de eigen inzetbaarheid. In het taakbelastingbeleid wordt expliciet aandacht besteed aan de taakbelasting van de leden van het onderwijsondersteunend personeel. In het bijzonder wordt aandacht gegeven aan de activiteiten van het onderwijsondersteunend personeel die tot een direct contact met leerlingen leiden. Van het gevoerde taakbelastingsbeleid wordt verslag gedaan in het Sociaal Jaarverslag.
C6 ARBEIDS- EN RUSTTIJDENREGELING EN BESCHIKBAARHEIDSREGELING 1.
2.
De werkgever stelt een arbeids- en rusttijdenregeling en een beschikbaarheidsregeling in overleg met het personeelsdeel van de (G)MR vast, waarin onder meer geregeld worden: - aantal werkdagen per week; - werktijd en openingstijden instelling; - rustpauze tussen 2 dagdelen; - na avondwerk, tenminste 9 uur rust. Aan de werknemer die behoort tot de functiecategorie onderwijsondersteunend personeel en die 40 uur respectievelijk 38 uur per week werkt in plaats van de normbetrekking van gemiddeld 36,86 uur per week, worden hiervoor door de werkgever 19 respectievelijk 7 compensatiedagen toegekend op jaarbasis. Op basis van overleg tussen individuele werknemer en werkgever kan een 36 urige werkweek tot de mogelijkheden behoren.
C7 COMPENSATIEREGELING IN VERBAND MET OVERWERK ONDERWIJSONDERSTEUNEND PERSONEEL 1.
a. b.
De werknemer behorend tot de functiecategorie onderwijsondersteunend personeel wiens salaris wordt vastgesteld volgens een der schalen 1 tot en met 10, die in opdracht van de werkgever overwerk verricht dat langer duurt dan een half uur aansluitend aan de vastgestelde werktijd, komt in aanmerking voor de volgende compensatie: verlof, gelijk aan het aantal uren overschrijding van de voor de werknemer overeengekomen arbeidsduur. extra verlof, dat voor elk uur een percentage van die overschrijding is. De onder b bedoelde percentages zijn als volgt:
overwerk verricht
op zondag
op maandag
op dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag
op zaterdag
tussen 0 en 6 uur
100 %
100 %
50 %
50 %
tussen 6 en 18 uur
100 %
25 %
25 %
50 %
tussen 18 en 20 uur
100 %
25 %
25 %
75 %
tussen 20 en
100 %
50 %
50 %
75 %
16 24 uur
c.
Voor zover op maandag tot en met vrijdag tussen 6.00 en 20. uur langer dan twee uur overwerk is verricht wordt voor het meerdere in afwijking van de tabel het percentage op 50 % gesteld. Het percentage wordt in afwijking van de tabel 100 %, indien het overwerk is verricht op een met de zondag gelijkgestelde dag, dan wel op de daarop volgende dag tussen 0 en 6 uur. Voor het vaststellen van de duur van de overschrijding gelden de uren waarop krachtens a en b of krachtens H2 vakantie of verlof is genoten, als uren waarop is gewerkt.
C8 COMPENSATIEREGELING IN VERBAND MET ONREGELMATIGE DIENSTEN ONDERWIJSONDERSTEUNEND PERSONEEL 1.
a.
De werkgever kent aan de werknemer die behoort tot de functiecategorie onderwijsondersteunend personeel en voor wie het salaris wordt vastgesteld volgens een der schalen 1 tot en met 10 en die anders dan bedoeld in C7.1 regelmatig arbeid verricht op andere tijden dan op de dagen maandag tot en met vrijdag tussen 8 en 18 uur een toelage toe. b. De toelage bedraagt per gewerkt uur een percentage van het voor de werknemer geldende salaris per uur. De volgende percentages worden gehanteerd: 20 % op maandag tot en met vrijdag tussen 6 en 8 uur en tussen 18 en 22 uur; indien de arbeid is aangevangen vóór 7 uur respectievelijk is beëindigd na 19 uur; 40 % op maandag tot en met vrijdag tussen 0 en 6 uur en tussen 22 en 24 uur; 45 % op zaterdag; 70 % op zondag; 100% voor de uren op feestdagen; met dien verstande dat de percentages worden berekend over ten hoogste het salaris per uur dat is afgeleid van het salaris behorende bij salarisnummer 10 van schaal 7.
C9 GARANTIE-TOELAGE ONREGELMATIGE DIENST ONDERWIJSONDERSTEUNEND PERSONEEL 1. a. De werknemer wiens bezoldiging, als gevolg van het buiten zijn toedoen beëindigen of verminderen van een toelage als bedoeld in C8.1a, een blijvende verlaging ondergaat welke tenminste 3 % bedraagt van de bezoldiging, wordt een aflopende toelage toegekend, mits hij de eerstgenoemde toelage direct voorafgaande aan het tijdstip van eerder genoemde beëindiging of vermindering, gedurende tenminste twee jaren zonder onderbreking van langer dan 2 maanden heeft genoten. b. Aan de werknemer van 60 jaar en ouder, wiens bezoldiging als gevolg van het buiten zijn toedoen beëindigen of verminderen van een toelage als bedoeld in C8.1a een blijvende verlaging ondergaat kent de werkgever een blijvende toelage toe. De blijvende toelage wordt toegekend als de werknemer direct voorafgaande aan het tijdstip van beëindiging of vermindering van de toelage gedurende tenminste 10 jaren zonder wezenlijke onderbreking de toelage heeft genoten.
C10 DEELTIJDWERK 1
2
3
Voor zover passend in zijn formatiebeleid en daarbij rekening houdend met onderwijskundige en schoolorganisatorische belangen en met de belangen van de individuele werknemer, biedt de werkgever de werknemer de mogelijkheid tot het vervullen van zijn functie in deeltijd. De werknemer kan de werkgever verzoeken om aanpassing van de arbeidsduur. In geval van een verzoek om aanpassing van de arbeidsduur is het bepaalde in de Wet aanpassing arbeidsduur (Staatsblad 2000 114) van toepassing. De werkgever zorgt ervoor dat de werknemer in deeltijd zoveel mogelijk aaneengesloten wordt ingeroosterd, rekening houdend met eventuele bestaande aangegane verplichtingen voorzover het schoolbelang dat toestaat.
17 4
Tenzij met de desbetreffende werknemer dan wel met het personeelsdeel van de (G)MR voor de gehele instelling(en) of per functiecategorie of deel daarvan anders wordt overeengekomen, geldt voor de inzetbaarheid van deeltijders een beschikbaarheidsregeling conform de navolgende tabel:
Werktijdfactor
Maximaal aantal dagdelen
Maximaal aantal dagen
0,0000 tot 0,2000
2
2
0,2000 tot 0,4000
4
3
0,4000 tot 0,6000
5
4
0,6000 tot 0,8000
7
4
0,8000 en meer
10
5
C11 SCHOLINGSBELEID 1.
2.
3.
De werkgever hanteert ten behoeve van alle categorieën werknemers een scholingsplan dat vastgesteld wordt in overeenstemming met het personeelsdeel van de (G)MR. Dit plan wordt jaarlijks geactualiseerd. Dit scholingsplan bevat tenminste de volgende elementen: de uitgangspunten van het scholingsbeleid; de stappen waarin het scholingsplan tot uitvoering zal worden gebracht; de criteria met behulp waarvan bepaald wordt welke werknemers wanneer in aanmerking komen voor scholing; de procedure volgens welke een verzoek om scholing moet worden ingediend en op welke wijze het verzoek wordt beoordeeld. De werkgever stelt na overleg met het personeelsdeel van de (G)MR het scholingsbudget vast. Het scholingsbudget wordt onderscheiden in: a. een budget in verband met scholing tot behoud respectievelijk bevordering van de deskundigheid en inzetbaarheid van de werknemers in het algemeen, en b. een budget in verband met scholing tot behoud respectievelijk bevordering van de deskundigheid en inzetbaarheid van direct met ontslag bedreigde werknemers, een en ander tot behoud van het werkgelegenheidsperspectief. De werkgever kan de werknemer verplichten zich te laten scholen voorzover zulks noodzakelijk is voor het vervullen van zijn functie conform de in het scholingsplan neergelegde criteria.
C12 SCHOLINGSKOSTEN 1.
-
2. -
Voor volledige tegemoetkoming komen in aanmerking de kosten welke verbonden zijn aan door de werkgever aan de werknemer opgedragen scholing en aan scholing welke samenhangt met het werkgelegenheidsperspectief van in het RDDF geplaatste werknemers, voor zover betrekking hebben op: noodzakelijkerwijs te maken reis- en verblijfkosten; aanschaffingskosten van het verplicht gestelde studiemateriaal; cursus- of lesgeld; examen- of diplomakosten. De werkgever kan beslissen anderssoortige kosten voor (al dan niet gedeeltelijke) vergoeding in aanmerking te laten komen. De werkgever vergoedt op verzoek van de werknemer 50% van de kosten van scholing, welke naar het oordeel van de werkgever mede in het belang van de instelling is voor zover betrekking hebben op: noodzakelijkerwijs te maken reiskosten; aanschaffingskosten van het verplicht gestelde studiemateriaal; cursus- of lesgeld;
18 -
3.
4.
5.
6.
examen- of diplomakosten. De werkgever kan beslissen een groter gedeelte of anderssoortige kosten voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Scholingsfaciliteiten kunnen al dan niet tijdelijk worden ingetrokken, indien de werkgever op grond van verkregen informatie van het scholingsinstituut van oordeel is dat de betrokkene niet in die mate studeert of vorderingen maakt dat hij in staat kan worden geacht de studie in de daarvoor geldende termijn te voltooien. De intrekking geschiedt niet indien de werknemer aannemelijk maakt, dat deze omstandigheid niet aan hem te wijten is. De werknemer is verplicht tot terugbetaling van de aan hem verleende vergoeding van de kosten vermeld in C12.1 en C12.2 ingeval: a. hem ontslag op eigen verzoek wordt verleend vóórdat de studie met goed gevolg is afgesloten; b. de studie niet met goed gevolg is afgesloten op grond van omstandigheden die naar het oordeel van de werkgever aan de werknemer te wijten zijn; c. hem ontslag op eigen verzoek wordt verleend binnen een termijn van drie jaren sedert de datum, waarop de studie met goed gevolg is afgesloten. De in C12.4 bedoelde verplichting tot terugbetaling wordt beperkt: a. in de gevallen, bedoeld onder a en b, tot het bedrag dat de betrokkene is uitbetaald in het tijdvak van drie jaren, voorafgaande aan de datum waarop de desbetreffende omstandigheid zich heeft voorgedaan; b. in het geval, bedoeld onder c, voor elke maand welke ontbreekt aan de in die bepaling genoemde termijn, tot 1/36 gedeelte van het bedrag dat de betrokkene is uitbetaald in het tijdvak van drie jaren voorafgaande aan de datum waarop de studie is afgesloten. De in C12.4 bedoelde verplichting tot terugbetaling geldt niet indien de werknemer ter zake van het ontslag aanspraak heeft op een uitkering als bedoeld in het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel of op een direct ingaand pensioen. Deze verplichting geldt evenmin voor een werknemer die in het RDDF is geplaatst, in samenhang met de afspraken zoals bedoeld in B2.5, tenzij er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in C12.4 onder b.
C13 STUDIEVERLOF 1.
2.
Ingeval van opgedragen scholing en scholing welke samenhangt met het werkgelegenheidsperspectief van de in het RDDF geplaatste werknemer, verleent de werkgever aan de werknemer binnen zijn weektaak studieverlof voor de omvang van de genormeerde studielast, tenzij de onbelemmerde voortgang van het onderwijs zich daar tegen verzet. De werknemer wordt niet belast met het geven van onderwijs voorzover dit zou samenvallen met de scholing. In geval van scholing mede in het belang van de instelling, kan, tenzij het belang van de instelling zich daartegen verzet, aan de werknemer op verzoek bezoldigd studieverlof worden verleend voor ten hoogste een dag per week, indien en zover de studie - gelet op de aard en omvang van de taakbelasting van de werknemer niet buiten werktijd kan geschieden - dan wel indien er sprake is van een examen of tentamen ter afronding van (een deel van) de studie welke tijdens werktijd moet worden afgelegd. Ter voorbereiding op een examen en tentamen als bovenbedoeld kan bovendien studieverlof worden verleend voor ten hoogste vijf halve dagen per jaar.
19 C14 OVERPLAATSING 1. 2.
3.
4.
5.
6.
7.
Vrijwillige overplaatsing in het kader van het te voeren personeelsbeleid zal de regel moeten zijn. Onvrijwillige overplaatsing van de werknemer van de ene naar een andere instelling of instellingen van de werkgever is alleen mogelijk: a. in geval van een formatietekort op een bepaalde instelling; b. in geval van een conflictsituatie, waarbij om weer tot een werkbare situatie te komen een of meer bij het conflict betrokken werknemers op een andere instelling worden geplaatst; c. bij disfunctioneren; d. op advies van de bedrijfsarts; e. om een personele wisseling mogelijk te maken in gevallen b, c en d. a. De werkgever die voornemens is om een werknemer over te plaatsen treedt in overleg met de werknemer om te bezien onder welke condities de overplaatsing zal geschieden. De hierbij gemaakte afspraken worden schriftelijk vastgelegd. Indien geen overeenstemming wordt bereikt, en de werkgever desalniettemin tot een onvrijwillige overplaatsing besluit, geeft deze bij zijn besluit aan op welke wijze hij de belangen van de werknemer en de belangen van de organisatie tegen elkaar heeft afgewogen. b. De werknemer heeft, voorafgaande aan de effectuering van het besluit, de mogelijkheid om het besluit ter inhoudelijke toetsing voor te leggen aan een onafhankelijk rechter of Commmissie van Beroep waarbij de werkgever is aangesloten. De werknemer die, al dan niet vrijwillig, een gedwongen overplaatsing van een ander geheel of gedeeltelijk mogelijk maakt, zal de als gevolg hiervan noodzakelijk te maken extra reiskosten vergoed krijgen door de werkgever op basis van de kosten van openbaar vervoer. Dit uiteraard binnen de grenzen van de in de bijlage IV opgenomen uitvoeringsregeling verplaatsingskosten. Voor iedere werknemer die als gevolg van overplaatsing van de ene naar een andere instelling op dezelfde dag werkzaam is op meerdere locaties, zullen de noodzakelijk te maken extra reiskosten worden vergoed op basis van het onderdeel dienstreizen van de uitvoeringsregeling verplaatsingskosten (bijlage IV). Extra reistijd voor de werknemer die, al dan niet vrijwillig, een gedwongen overplaatsing van een ander geheel of gedeeltelijk mogelijk maakt, wordt verdisconteerd in de taakbelasting van de desbetreffende werknemer. Extra reistijd op dezelfde dag tussen instellingen die voortvloeit uit overplaatsing wordt in de taakbelasting van de werknemer verdisconteerd.
C15 ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN De werkgever streeft naar zodanige arbeidsomstandigheden dat daarin liggende oorzaken voor verzuim wegens arbeidsongeschiktheid en ziekte worden geminimaliseerd. De werknemer werkt optimaal mee aan het realiseren van het in dit verband noodzakelijke ziektepreventie- en herintredingsbeleid. D WERKGELEGENHEID EN AFVLOEIING D1
De werkgever bevordert naar vermogen (het behoud van) werkgelegenheid.
D2
In geval van ontslag van een in vaste dienst aangestelde werknemer wegens één van de gronden genoemd in artikel F7.1 onder c en d, geschiedt dit aan de hand van de afvloeiingsregeling zoals die gold op 31 juli 1998.
D3
1.
2.
De geldende afvloeiingsregelingen alsmede de desbetreffende overgangsregelingen vervallen voor de werknemers van de instelling van één onderwijssoort of scholengemeenschap op het moment dat die instelling in stand wordt gehouden door een werkgever die ook een andere instelling van dezelfde onderwijssoort of scholengemeenschap in stand houdt. Daarvoor geldt de volgende regeling: ontslag van in vaste dienst aangestelde werknemers wegens één van de gronden genoemd in F7.1 onder c en d geschiedt op bestuursniveau in dier voege dat de rangorde van afvloeiing wordt gerelateerd aan alle bij de werkgever in dienst zijnde werknemers in de bestaande afvloeiingscategorieën waarbinnen het ontslag zal plaatsvinden.
20
3.
4. 5.
6.
Binnen de afvloeiingscategorieën is er sprake van één lijst op bestuursniveau. Indien de oorzaak van het formatieve probleem zich voordoet op één of enkele scholen voor minimaal 1 formatieplaats per school en afvloeiing op bestuursniveau leidt tot kennelijke onbillijkheid heeft in afwijking van het bovenstaande, afvloeiing plaats - binnen de bestuurslijst - uit het personeelsbestand van de desbetreffende school/scholen; het ontslag geschiedt in de volgende rangorde: a. zij die schriftelijk aan de werkgever hebben medegedeeld dat zij als eerste voor het desbetreffende ontslag in aanmerking wensen te worden gebracht danwel geen bezwaar tegen ontslag hebben in verband met de noodzakelijke afvloeiing; b. zij die de laagste uitkomst bereiken op basis van het toepasselijke afvloeiingscriterium. Als afvloeiingscriterium wordt, zo nodig onderscheiden naar de functiecategorieën zoals bedoeld in art. B3.2, toegepast: indien voor alle scholen van de werkgever direct voorafgaande aan het moment van bestuursoverdracht afvloeiingsregelingen gelden met hetzelfde afvloeiingscriterium, dat criterium; daarbij wordt indien van dat criterium de factor S (diensttijd bij de school) deel uitmaakt, deze factor vervangen door de factor B (diensttijd bij het bestuur of diens rechtsvoorganger(s)); indien direct voorafgaande aan het moment van bestuursoverdracht er sprake is van afvloeiingsregelingen met verschillende anciënniteitscriteria wordt als anciënniteits-criterium onderwijsdiensttijd of bestuursdiensttijd toegepast, dan wel dient er in het DGO één anciënniteitscriterium te worden overeengekomen. bij een gelijke uitkomst op basis van het toepasselijke afvloeiingscriterium gaan jongeren voor ouderen; ter vermijding van kennelijke onbillijkheid of wanneer het belang van de school of scholen dit kennelijk vereist, kan bij het verlenen van ontslag van de rangorde zoals bedoeld in D3.3 worden afgeweken; werkgevers die deze regeling zoals beschreven in de leden 2 tot en met 5 niet willen hanteren, voeren overleg in het DGO ter vaststelling van een afvloeiingsregeling.
D4 In afwijking van het in D2 bepaalde kan de werkgever, indien hij een specifiek werkgelegenheidsbeleid wil voeren, in samenhang daarmee inzake de wijze van afvloeien in het DGO anders overeenkomen E1 INFORMATIEVOORZIENING 1.
De werkgever draagt er zorg voor dat op een voor de werknemer vrij toegankelijke plaats in de instelling in ieder geval aanwezig zijn: statuten en overige reglementen van de rechtspersoon; (bijzonder onderwijs) een exemplaar van de CAO-VO; verordeningen en overige reglementen van het bestuursorgaan, voorzover van toepassing (openbaar onderwijs); de instructies en/of reglementen als bedoeld in E2 2.2; het directiestatuut als bedoeld in artikel 32c van de WVO; de andere van toepassing zijnde reglementen of voorschriften, die betrekking hebben op (een nadere precisering van) de arbeidsvoorwaarden en/of arbeidsomstandigheden; de voor de instelling relevante onderwijswetgeving, alsmede beleidsregels en bekostigingsvoorwaarden zoals die zijn gepubliceerd door de minister; een exemplaar van de vigerende afvloeiingsregeling; regeling kinderopvang onderwijspersoneel; de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 en de toepasselijke medezeggenschapsreglementen; adres en reglement van: de Commissie van Beroep als bedoeld in artikel 52 WVO; de Commissie van Geschillen, indien een beroepsmogelijkheid bij deze commissie in de CAO is opgenomen (bijzonder onderwijs); de Commissie voor geschillen medezeggenschap onderwijs; overige voor de werknemer relevante commissies; naam en adres van: de uitvoeringsorganisatie sociale zekerheid waarbij de werkgever is aangesloten
21 2.
3.
4.
de ARBO-dienst Bezwarencommissie Functiewaardering.
Binnen twee maanden na eerste indiensttreding verstrekt de werknemer de werkgever de gegevens die noodzakelijk zijn voor het opstellen van het diensttijdoverzicht. Deze opgave van de diensttijd kan in een later stadium niet meer worden gewijzigd. De werknemer verstrekt de werkgever de gegevens die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de bekostigingsvoorwaarden en overige wettelijke voorschriften, alsmede voor de uitvoering van het in deze CAO bepaalde. Met inachtneming van het gestelde in de Wet op de Persoonsregistratie en de daarop gebaseerde regelingen zal de werkgever gegevens met betrekking tot de persoon van de werknemer met zorg behandelen.
E2 FUNCTIEVERVULLING 1.
2.
3. 4.
5. 6. 7.
-
In het bijzonder onderwijs vervult de werknemer zijn functie in overeenstemming met de grondslag en de doelstelling van de school, zoals die door de rechtspersoon zijn vastgesteld en zoals deze zijn omschreven in de statuten. In het openbaar onderwijs vervult de werknemer zijn functie in overeenstemming met de grondslag en doelstelling zoals omschreven in artikel 42 WVO. De werknemer houdt zich bij de vervulling van de functie mede aan de regels, welke ten behoeve van de goede gang van zaken door de werkgever door middel van instructies en/of reglementen zijn vastgesteld en voorts aan de nadere aanwijzingen terzake, hem door of vanwege de werkgever verstrekt. Over onderdelen van de concrete taakinhoud en over wijziging daarvan pleegt de werkgever overleg met de werknemer. De werkzaamheden moeten redelijkerwijs aan de werknemer kunnen worden opgedragen. De dagen waarop de werknemer in deeltijd zijn werkzaamheden moet vervullen worden na overleg met de werknemer éénmaal per jaar door de werkgever vastgesteld, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met andere verplichtingen van de werknemer. Wijzigingen gedurende het jaar zijn mogelijk in overleg met de werknemer. Indien de werknemer verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, is hij verplicht daarvan onder opgave van redenen zo spoedig mogelijk mededeling te doen of te laten doen aan de werkgever. De werknemer is verplicht de werkzaamheden behorende bij de funktie waarin hij is benoemd op zich te nemen. De werknemer ontvangt geen bezoldiging over de tijd, gedurende welke hij in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn werkzaamheden te verrichten.
E3 NEVENWERKZAAMHEDEN 1.
2. 3. 4.
De werknemer zal van het aanvaarden van een dienstverband aan andere onderwijsinstellingen dan wel van alle andere werkzaamheden waarvoor de werknemer salaris dan wel anderszins inkomen uit arbeid ontvangt, kennis geven aan de werkgever. De werknemer zal eveneens van elke wijziging in de aard en de omvang van de in E3.1 bedoelde werkzaamheden kennis geven aan de werkgever. Indien de in E3.1 bedoelde werkzaamheden naar het oordeel van de werkgever redelijkerwijs in strijd zijn met de belangen van de instelling, zijn zij niet toegestaan. Nevenwerkzaamheden waarvoor de werknemer geen salaris dan wel anderszins inkomen uit arbeid ontvangt, worden door de werknemer niet langer verricht, indien deze redelijkerwijs in strijd zijn met de belangen van de instelling.
E4 GEHEIMHOUDING 1. 2.
Zowel de werkgever als de werknemer zullen met betrekking tot hetgeen in of uit hoofde van hun functie vertrouwelijk te hunner kennis is gekomen de nodige zorgvuldigheid en geheimhouding in acht nemen. De in het eerste lid van dit artikel genoemde verplichting geldt ook na beëindiging van het dienstverband.
22
E5 INTELLECTUEEL EIGENDOM EN CONCURRENTIEBEDING 1.
2.
Indien en voor zover de functie van de werknemer mede omvat het, in opdracht van de werkgever, vervaardigen van bepaalde werken van letterkunde, wetenschap of kunst, berust het auteursrecht van die werken bij de werkgever, tenzij anders wordt overeengekomen. De werknemer zal gedurende twee jaar na afloop van het dienstverband geen werkzaamheden verrichten, die schade toebrengen aan de instelling van de werkgever waaraan hij werkzaam was.
E6 SEKSUELE INTIMIDATIE, RACISME EN GEWELD 1. 2.
3.
4.
De werkgever voert een beleid dat gericht is op voorkoming van seksuele intimidatie en racisme gedurende werktijd of in verband met de arbeid, onder meer door het (doen) geven van voorlichting. De werkgever stelt in overleg met het personeelsdeel van de (G)MR een regeling vast ter behandeling van klachten van werknemers die worden geconfronteerd met seksuele intimidatie gedurende de werktijd of in verband met de arbeid. De werkgever stelt in overleg met het personeelsdeel van de (G)MR een regeling vast ter behandeling van klachten van werknemers die worden geconfronteerd met racistische uitlatingen of agressief gedrag (geweld) gedurende de werktijd of in verband met de arbeid. De werkgever benoemt in overleg met het personeelsdeel van de (G)MR één of meer vertrouwenspersonen en stelt een klachtencommissie in.
23 F1 HET DIENSTVERBAND 1. 2. 3. 4.
5.
6.
7.
8.
9.
Bij zijn indiensttreding ontvangt de werknemer een akte van benoeming dan wel een akte van aanstelling volgens het in de bijlage opgenomen model. Het dienstverband wordt aangegaan voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd. Behoudens het bepaalde in artikel F2 wordt het dienstverband aangegaan voor onbepaalde tijd. Ten minste twee maanden voor de einddatum van het dienstverband voor bepaalde tijd welk dienstverband een tijdsduur had van tenminste 12 maanden en waarbij door de werkgever schriftelijk uitzicht is gegeven op een dienstverband voor onbepaalde tijd beslist de werkgever of hij de werknemer met ingang van bedoelde einddatum een dienstverband voor onbepaalde tijd, nog één maal een nieuw (verlengd) dienstverband voor bepaalde tijd dan wel geen dienstverband zal aanbieden. Van deze beslissing ontvangt de werknemer binnen een week schriftelijk bericht.1 Indien de werkgever nalaat de in F1 lid 4 bedoelde beslissing tijdig te nemen, wordt de werkgever met ingang van bedoelde einddatum geacht te zijn benoemd cq. aangesteld in een verlengd tijdelijk dienstverband onder dezelfde voorwaarden als het voorgaande dienstverband. Indien een dienstverband op grond van het gestelde in F2 lid 3 onder a. tenminste onafgebroken 24 maanden heeft geduurd en nadien wordt voortgezet zonder dat van vervanging sprake is, geschiedt dit voor onbepaalde tijd, voorzover het een dienstverband betreft in dezelfde functie. De totale duur van elkaar opvolgende dienstverbanden voor bepaalde tijd bedraagt ten hoogste drie jaar, met uitzondering van een dienstverband voor bepaalde tijd als bedoeld in F2 lid 4. Wordt het dienstverband nadien voortgezet dan geschiedt dit voor onbepaalde tijd. De onder F1.7 genoemde termijn van drie jaar geldt onder de voorwaarde dat het laatste dienstverband voor bepaalde tijd is ingegaan op of na 1 augustus 1999. Wanneer aan deze voorwaarde niet is voldaan dan geldt bij toepassing van F1.7 een termijn van ten hoogste vijf jaar in plaats van drie jaar2. Bij een eerste indiensttreding direct voor onbepaalde tijd kan schriftelijk een proeftijd van maximaal twee maanden worden overeengekomen als bedoeld in artikel 7: 652 jo. 7: 676 van het Burgerlijk Wetboek. Tijdens deze proeftijd kan het dienstverband door beide partijen zonder opzeggingstermijn worden opgezegd.
F2 DIENSTVERBAND VOOR BEPAALDE TIJD 1. 2. 3.
4.
5.
Een dienstverband voor bepaalde tijd kan worden overeengekomen bij eerste indiensttreding. De duur van dit dienstverband bedraagt ten hoogste 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de in het eerste lid genoemde periode met ten hoogste 12 maanden worden verlengd. Een dienstverband voor bepaalde tijd kan voorts worden overeengekomen: a. bij vervanging van een tijdelijk afwezige werknemer telkens voor ten hoogste één jaar; b. als voorziening in een tijdelijke vacature voor ten hoogste één jaar; c. indien de werknemer uitsluitend belast is met werkzaamheden in het kader van contractactiviteiten, of uitsluitend een dergelijke werknemer vervangt, een en ander voor ten hoogste drie jaar; d. indien de werknemer uitsluitend is belast met werkzaamheden in het kader van projecten waarvoor additionele gelden ter beschikking zijn gesteld, of uitsluitend een dergelijke werknemer vervangt, een en ander voor ten hoogste drie jaar; Een dienstverband voor bepaalde tijd wordt in elk geval overeengekomen wanneer: a. de werknemer geen wettelijke onderwijsbevoegdheid bezit; of b. enige andere wettelijke bepaling, waaronder begrepen bekostigingsvoorwaarden, zich tegen een dienstverband voor onbepaalde tijd verzet. Een dienstverband kan tijdelijk worden uitgebreid in geval de werknemer aanvullend op het dienstverband belast wordt met werkzaamheden als bedoeld in F2.3 met in achtneming van de daarbij gestelde condities.
1 Toelichting: De beslissing van de werkgever om niet tot verlenging over te gaan van een eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geldt niet als opzegging. 2 Toelichting: Dit artikellid is bedoeld om werkgevers die op 1 augustus 1999 inmiddels al meer dan drie jaar werknemers in dienst hebben op grond van opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd niet onverhoeds te confronteren met het tussentijds ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
24
F3 BEEINDIGING VAN HET DIENSTVERBAND
1.
2.
3.
F4
Het tussentijds beëindigen van een (verlengd) tijdelijk dienstverband, het beëindigen van een verlengd tijdelijk dienstverband, niet zijnde een verlengd tijdelijk dienstverband in verband met vervanging, en het beëindigen van een dienstverband voor onbepaalde tijd geschiedt: a. door opzegging; b. door onverwijlde opzegging wegens een voor de werkgever of de werknemer dringende reden als bedoeld in art. 7:678 en art. 7:679 van het Burgerlijk Wetboek; c. door ontbinding van het dienstverband op grond van art. 7:685 dan wel art. 7:686 van het Burgerlijk Wetboek, indien en voorzover er sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht; d. met wederzijds goedvinden op het door de werkgever en werknemer overeengekomen tijdstip; e. door opzegging op verzoek van de werknemer voor een gedeelte van de voor hem geldende betrekkingsomvang met het oog op een uitkering op grond van de FPU en art. 1.5 van het Pensioenreglement van de stichting ABP, tenzij het belang van de school zich daar tegen verzet. Van rechtswege eindigt: a. het eerste dienstverband voor bepaalde tijd door het verstrijken van de tijd waarvoor het is aangegaan; b. het verlengd tijdelijk dienstverband in verband met vervanging door het verstrijken van de tijd waarvoor het is aangegaan; c. het dienstverband van de werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt een en ander met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin voornoemde leeftijd is bereikt, en voorzover door partijen niet anders wordt overeengekomen; d. het dienstverband van de werknemer die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak de bevoegdheid tot het geven van onderwijs is ontnomen, vanaf het moment van de rechterlijke uitspraak; e. het dienstverband bij overlijden van de werknemer; f. het dienstverband van de werknemer in het openbaar onderwijs die ingevolge artikel 44 tweede lid van de WVO voor onbepaalde tijd is geschorst. Bij opzegging van een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd zijn de opzeggingsverboden genoemd in de leden 1 en 3 van art. 7: 670 van het BW niet van toepassing. Verval van gedeelte van betrekkingsomvang van rechtswege
Indien en voorzover de werkzaamheden niet langer aan de werknemer worden opgedragen, vervalt van rechtswege het gedeelte van de betrekkingsomvang dat bestaat uit: a. uren boven de normbetrekking; b. tijdelijke uitbreiding van de omvang van de betrekking in verband met vervanging; c. tijdelijke uitbreiding van de omvang van de betrekking in verband met een tijdelijke voorziening in een vacature voor ten hoogste één jaar; d. tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang in verband met een project waarvoor door de werkgever of minister gedurende drie of minder schooljaren formatie beschikbaar is gesteld uit additionele middelen en waarvan de functie niet in categorie I is geplaatst als bedoeld in art. B1 lid 5 onder c; e. tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang in verband met contractactiviteiten die gedurende drie of minder schooljaren is toegekend aan de werknemer dan wel als gevolg van toekenning van die werkzaamheden aan een andere werknemer.
F5 Opzegging 1.
2.
Opzegging door de werkgever cq. de werknemer dient bij aangetekend schrijven dan wel bij brief, die tegen een ontvangstbewijs middellijk dan wel onmiddellijk is overhandigd, en met redenen omkleed te geschieden met inachtneming van de geldende opzeggingstermijn. Opzegging, anders dan bedoeld in artikel F3.b, geschiedt tegen de eerste van de maand, tenzij anders wordt overeengekomen.
F6 Opzeggingstermijn 1.
In geval van opzegging van een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd of van een dienstverband voor
25
• • • 2.
3. 4.
onbepaalde tijd neemt elk der partijen, tenzij er sprake is van opzegging op grond van art. F3 lid 1. onder b. , de volgende opzeggingstermijn in acht: tenminste een maand indien het dienstverband zes maanden of minder heeft geduurd; tenminste twee maanden indien het dienstverband meer dan zes maanden doch minder dan twaalf maanden heeft geduurd; tenminste drie maanden indien het dienstverband twaalf maanden of meer heeft geduurd. Indien de opzeggingstermijn die bij wijze van overgangsbepaling is voorgeschreven op grond van art. XXI van de Wet van 14 mei 1998 (Stb. 300, 1998) langer is dan de opzeggingstermijn, genoemd in dit artikel, geldt voor de werkgever de termijn volgens voornoemde Wet. Met wederzijds goedvinden kan van de in art. F 6 lid 1 en 2 genoemde termijnen worden afgeweken. De werkgever kan in geval van ontslag als disciplinaire maatregel als bedoeld in art. F10 lid 1 onder c. bij de opzegging de opzeggingstermijn achterwege laten.
F7 Gronden voor opzegging Opzegging van een dienstverband voor onbepaalde tijd of tussentijdse opzegging van een dienstverband voor bepaalde tijd kan plaatsvinden op grond van: 1. a. plichtsverzuim als bedoeld in artikel F 10 lid 2; b. onbekwaamheid of ongeschiktheid van de werknemer voor de door hem uitgeoefende functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken; c. opheffing van de instelling of de dienst van de instelling of het dienstverband, of zodanige verandering van de inrichting van het onderwijs, dat het dienstverband van de werknemer zal worden opgeheven; d. het feit dat na afloop van lang buitengewoon verlof de werknemer bij gebrek aan een vacature niet in actieve dienst bij de werkgever kan worden hersteld; e. ziekte of arbeidsongeschiktheid, indien dat tenminste 24 maanden heeft geduurd, en herstel binnen zes maanden na deze 24 maanden niet te verwachten is en er bovendien geen reële plaatsingsmogelijkheden bij de werkgever zijn; f. een onherroepelijk geworden vonnis waarbij de werknemer is veroordeeld tot vrijheidsstraf wegens een misdrijf; g. het feit dat de werknemer in verband met de benoeming of de aanstelling opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, zonder welke handelwijze niet tot benoeming of aanstelling zou zijn overgegaan. h. het feit dat met betrekking tot de overurenbetrekking van de werknemer is komen vast te staan dat in redelijkheid de overuren aan een andere werknemer binnen een normbetrekking kunnen worden opgedragen; i. andere met name genoemde gewichtige omstandigheden die redelijkerwijs geacht moeten worden met het oog op de belangen van de instelling en van het onderwijs de mogelijkheid van het dienstverband uit te sluiten; 2. de godsdienstleraar katholiek onderwijs wiens bisschoppelijke machtiging cq. akkoordverklaring tot het geven van godsdienstonderwijs onherroepelijk is ingetrokken, om die reden is ontheven van het geven van godsdienstlessen, en voor wie geen andere lessen beschikbaar zijn. F8 Herbenoeming bij restvaliditeit Indien de werknemer wordt ontslagen van het gestelde in art. 7 lid 1 onder e. zal de werkgever aansluitend een zelfde dan wel gelijkwaardig dienstverband met de werknemer aangaan, in een betrekkingsomvang die overeenkomt met zijn restvaliditeit, tenzij dit op grond van door de werkgever te stellen en zonodig te bewijzen omstandigheden redelijkerwijs van deze niet valt te vergen.
F9 SCHORSING ALS ORDEMAATREGEL 1.
De werkgever kan de werknemer schorsen voor ten hoogste vier weken, indien dit gelet op het belang van de instelling dringend noodzakelijk is. Voordat de werknemer wordt geschorst wordt deze in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent de
26
2.
3. 4. 5.
voorgenomen schorsing kenbaar te maken. De opvattingen van de werknemer omtrent de schorsing worden opgenomen in de brief, waarin de schorsing wordt bevestigd. Naast het bepaalde in het eerste lid van dit artikel kan de werkgever de werknemer schorsen: a. voor de duur van de vervolging wanneer een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf tegen de werknemer is ingesteld; b. tot het moment dat er sprake is van een onherroepelijk vonnis wanneer de bevoegdheid tot het geven van onderwijs is ontnomen in een nog niet onherroepelijk vonnis; c. voor de duur dat de werknemer op grond van artikel 44 van de WVO is geschorst (openbaar onderwijs); d. indien de werknemer krachtens een wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd; e. voor de duur van maximaal 6 maanden wanneer er sprake is van een voornemen totopzegging, als bedoeld in artikel F7.1 sub a, b, en i; f. voor de duur van de procedure tot ontbinding van het dienstverband (uitsluitend van toepassing voor het bijzonder onderwijs); g. in andere gevallen waarin het belang van de instelling dit vordert voor ten hoogste drie maanden, daaronder begrepen de termijn genoemd in lid 1. Deze termijn van drie maanden kan ten hoogste één keer met drie maanden worden verlengd. Tijdens de schorsing heeft de werknemer slechts toegang tot de school na verkregen toestemming van de werkgever. De schorsing wordt onverwijld ingetrokken als de grond daartoe vervalt of handhaving niet langer noodzakelijk is. Ingeval geen redenen aanwezig waren die de schorsing konden dragen, zal de werkgever na overleg de werknemer naar vermogen rehabiliteren.
F10 DISCIPLINAIRE MAATREGELEN 1.
De werkgever kan ten aanzien van de werknemer die zich aan een plichtsverzuim schuldig maakt, onder opgave van redenen één van de navolgende besluiten nemen: a. schriftelijke berisping b. schorsing met behoud van salaris c. ontslag c. inhouding bezoldiging, voor ten hoogste 50 % van het maandsalaris. Desgewenst wordt een inhoudingsregeling overeengekomen. 2 Onder plichtsverzuim wordt verstaan het overtreden van de voor de werknemer geldende voorschriften, het niet nakomen van hem opgelegde verplichtingen alsmede het doen of nalaten van datgene dat de werknemer bij een goede uitoefening van zijn functie behoort na te laten of te doen.
F11 VERWEER (bijzonder onderwijs) De volgende bepalingen betreffende verweer zijn uitsluitend van toepassing op het bijzonder onderwijs. 1. Alvorens een besluit tot opzegging als bedoeld in artikel F7.1 onder a, b en i, schorsing als bedoeld in artikel F9 lid 2 dan wel een disciplinaire maatregel als bedoeld in artikel F10 lid 1 wordt genomen, deelt de werkgever de werknemer bij aangetekend schrijven dan wel bij brief, die hem tegen een ontvangstbewijs middellijk dan wel onmiddellijk is overhandigd, mee dat de werknemer in de gelegenheid is na kennisneming van de aangevoerde gronden zich te verweren. 2. Indien de werknemer zich wenst te verweren, dient de werknemer dit uiterlijk een week na verzending c.q. overhandiging van de F11.1 bedoelde brief, schriftelijk aan de werkgever mee te delen. 3. Het verweer geschiedt binnen drie weken na verzending c.q. overhandiging van de in F11.1 bedoelde brief ten overstaan van de werkgever. Deze bepaalt in overeenstemming met de werknemer of dit verweer mondeling dan wel schriftelijk zal geschieden. De werknemer kan zich bij zijn verweer doen bijstaan door een raadsman. 4. Van een mondeling verweer c.q. van een eventuele nadere mondelinge toelichting maakt de werkgever zo spoedig mogelijk proces-verbaal op. Een afschrift van het proces-verbaal wordt onverwijld aan de werknemer ter ondertekening toegezonden. Weigert de werknemer de ondertekening, dan stelt hij de werkgever daarvan onverwijld schriftelijk en onder opgave van redenen in kennis.
27 5.
Zo spoedig mogelijk na het verweer deelt de werkgever de werknemer per aangetekend schrijven het definitieve besluit mede.
G1 SALARIS 1. 2.
3.
4. 5.
6.
7. 8. 9. 10. 11.
Met inachtneming van de navolgende bepalingen wordt elke werknemer bezoldigd volgens het bij zijn functie behorende carrièrepatroon (actuele loonpeil) vermeld in de bijlagen A.1 tot en met 4. Indien voor een werknemer die zowel op 31 juli 1996 als 1 augustus 1996 een directiefunctie vervult het bezoldigingsbedrag niet voorkomt in het bij zijn functie behorende carrièrepatroon wordt het maandsalaris bij het van kracht worden van de CAO-VO 1996-1998 vastgesteld als ware het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel op 1 augustus 1996 van toepassing. Voor de in G1.2 bedoelde werknemer zal de jaarlijkse verhoging van het maandsalaris op zodanige wijze geschieden dat hij zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op 1 augustus 1998 wordt bezoldigd volgens het bij zijn functie behorende carrièrepatroon als bedoeld in G1.1. Behoudens het gestelde in G1.5 en G1.6 wordt het salaris van de werknemer volgens het voor hem geldende carrièrepatroon jaarlijks op 1 augustus met één periodiek verhoogd. De werkgever kan éénmalig de werknemer een jaarlijkse periodiek onthouden indien twee achtereenvolgende negatieve beoordelingen als bedoeld in C4 een dergelijk besluit van de werkgever kunnen dragen. Tussen de eerste en tweede beoordeling wordt tenminste een termijn van een jaar in acht genomen. a. De werkgever kan bepalen dat de werknemer alvorens deze wordt bezoldigd volgens de in lid b genoemde regelnummers voldaan dient te hebben aan de op 31 juli 1996 vigerende promotiecriteria onder voorwaarde dat de werknemer door de werkgever in de gelegenheid is gesteld daaraan te voldoen. De werkgever kan in overeenstemming met het DGO in plaats van de eerder bedoelde, andere promotiecriteria vaststellen. b. Voldaan dient te zijn aan de promotiecriteria bij: Schaal B: nummer 20; Schaal CV: nummer 14; Schaal D: nummer 18; Schaal EV: nummer 12. De werkgever kan de werknemer een extra periodiek toekennen indien daartoe op grond van een beoordeling naar de mening van de werkgever aanleiding bestaat. vervallen. vervallen vervallen In overleg tussen werkgever en werknemer mag van het bepaalde in dit artikel alsmede in de artikelen G2 tot en met G6 worden afgeweken inzoverre een fiscale regeling wordt aangegaan tussen werkgever en 's Rijks belastingdienst, welke regeling ten voordele van de werknemer strekt.
G2 VASTSTELLING MAANDSALARIS BIJ INDIENSTTREDING 1.
2. 3.
Het maandsalaris van de werknemer wordt bij indiensttreding vastgesteld op een bedrag dat niet lager is dan het laagste en niet hoger dan het hoogste bedrag zoals die voorkomen in het bij zijn functie behorende carrièrepatroon. Indien de salarisinpassing leidt tot een bedrag dat niet voorkomt in het bij een functie behorende carrièrepatroon wordt het maandsalaris vastgesteld op het naasthogere bedrag. Bij de vaststelling van het maandsalaris bij indiensttreding kan de werkgever, in voor de werknemer gunstige zin, afwijken van de navolgende bepalingen.
G3 VASTSTELLING MAANDSALARIS BIJ BENOEMING/AANSTELLING NA VOORAFGAANDE ONDERWIJSFUNCTIE(S) 1.
2.
Voor de werknemer die reeds in een schooljaar in één of meer onderwijsfuncties gedurende 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd dan wel gedurende alle schoolweken benoemd is geweest, vindt de vaststelling van het maandsalaris in een nieuwe functie plaats op de wijze als aangegeven in de navolgende leden. Indien het carrièrepatroon in de nieuwe functie geen verbetering inhoudt ten opzichte van de
28
3.
4.
5.
6.
7.
8.
voorafgaande functie en de benoeming plaats heeft in hetzelfde schooljaar wordt het maandsalaris vastgesteld op hetzelfde bedrag (actuele loonpeil) als in de voorafgaande functie. Indien de in G3.2 bedoelde werknemer niet tijdens hetzelfde schooljaar doch in een volgend schooljaar wordt benoemd wordt het maandsalaris (actuele loonpeil) vastgesteld op een bedrag dat één periodiek hoger is. Indien het carrièrepatroon in de nieuwe functie een verbetering inhoudt ten opzichte van de voorafgaande functie en de benoeming plaats heeft in hetzelfde schooljaar wordt het maandsalaris vastgesteld op een bedrag dat onmiddellijk gelegen is boven het maandsalaris (actuele loonpeil) in de voorafgaande functie. Indien de in G3.4 bedoelde werknemer niet tijdens hetzelfde schooljaar doch in een volgend schooljaar wordt benoemd wordt het maandsalaris (actuele loonpeil) vastgesteld op een bedrag dat onmiddellijk gelegen is boven het met één periodiek verhoogde maandsalaris in de voorafgaande functie. Bij de toepassing van het vorengaande wordt uitgegaan van het laatste schooljaar waarin de werknemer gedurende 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd dan wel gedurende alle schoolweken benoemd is geweest. Indien in het schooljaar als bedoeld in G3.6 sprake is geweest van meer dan één onderwijsfunctie wordt uitgegaan van de functie met het hoogste carrièrepatroon waarin de werknemer tezamen met één of meer andere onderwijsfunctie(s) voldoet aan het gestelde in G3.1. Waar in G3 sprake is van (het bedrag van) het maandsalaris in de voorafgaande functie wordt dit salarisbedrag voor werknemers waarvan de voorafgaande functie is beëindigd vóór 1 augustus 1997 verhoogd met de voor die datum geldende toeslag begininkomens.
G4 VASTSTELLING MAANDSALARIS BIJ BENOEMING/AANSTELLING IN GEVAL VAN AANGEHOUDEN ONDERWIJSFUNCTIE(S) 1.
2.
Voor de werknemer die in een nieuwe functie wordt benoemd en daarnaast reeds één of meer onderwijsfunctie(s) vervult wordt voor de vaststelling van het maandsalaris in de nieuwe functie uitgegaan van het gestelde in artikel G3 met dien verstande dat de aangehouden functie gelijk gesteld wordt aan een vorige functie. Indien de werknemer één of meer functies aanhoudt waarvan het carrièrepatroon gelijk is aan de functie waarin hij wordt benoemd wordt het maandsalaris in de nieuwe functie vastgesteld op een gelijk bedrag als in de aangehouden functie met dat gelijke carrièrepatroon.
G5 VASTSTELLING MAANDSALARIS BIJ BENOEMING/AANSTELLING IN GEVAL VAN ONDERBROKEN DIENSTVERBAND 1.
2. 3.
4.
Indien de werknemer wordt benoemd in een functie na gedurende vier of meer achtereenvolgende schooljaren geen onderwijsfunctie te hebben vervuld wordt zijn maandsalaris bij indiensttreding vastgesteld overeenkomstig het gestelde in artikel G3. Voor elke periode van vier jaar waarin geen onderwijsfunctie werd vervuld wordt het maandsalaris bij indiensttreding met één periodiek verhoogd. De in G5.1 bedoelde periode van vier schooljaren wordt verkort tot drie schooljaren gedurende de eerste zes schooljaren waarin geen onderwijsfunctie werd vervuld. Het maandsalaris van de werknemer die voor de eerste keer wordt benoemd in een onderwijsfunctie wordt, voor elke periode van vier jaar na het verwerven van de vereiste bevoegdheid met één periodiek verhoogd. Voor de toepassing van het gestelde in G5.1 tot en met G5.3 wordt een schooljaar waarin de werknemer niet gedurende 60 werkdagen werkzaam en bezoldigd dan wel gedurende alle schoolweken benoemd is geweest gelijk gesteld aan een schooljaar waarin hij geen functie in het onderwijs heeft vervuld.
G6 VASTSTELLING MAANDSALARIS BIJ INDIENSTTREDING IN AANSLUITING OP EEN BETREKKING BUITEN HET ONDERWIJS Het maandsalaris van de werknemer die een inkomen geniet of heeft genoten voor werkzaamheden, al dan niet in een dienstbetrekking, buiten het onderwijs, wordt vastgesteld op een bedrag dat één periodieke verhoging hoger is dan dit inkomen, indien voor de onderwijsfunctie relevante ervaring is opgedaan.
29
G7 AANVANG EN EINDE DIENSTVERBAND, DOORBETALING 1.
2.
3. 4.
5. 6.
Algemeen Behoudens het gestelde in de navolgende leden gaan de benoeming en de bezoldiging in op de dag waarop de werknemer zijn werkzaamheden begint. Functiecategorie leraren Voor de leraar die zijn werkzaamheden in een nieuw dienstverband begint op de eerste dag na de zomervakantie gaan de benoeming en de bezoldiging in op de eerste dag van het nieuwe schooljaar indien: de functie in het nieuwe dienstverband vanaf het begin van het schooljaar beschikbaar is, en hij in het voorafgaande schooljaar gedurende een aaneengesloten periode van langer dan twee maanden benoemd is geweest bij een instelling bekostigd door de minister welke benoeming geëindigd is op of na 1 juni van het voorafgaande schooljaar. De leraar die in tijdelijke dienst is benoemd heeft aanspraak op bezoldiging tot en met de dag waarop zijn tijdelijke benoeming afloopt onverminderd het gestelde in artikel H1.9. In geval de benoeming bedoeld in het derde lid zich uitstrekt over het volgende schooljaar ontstaat weer aanspraak op bezoldiging met ingang van de eerste dag na de zomervakantie, onverminderd het in G7.2 bepaalde. De in vaste dienst benoemde leraar die in verband met ontslag zijn werkzaamheden na de zomervakantie niet voortzet heeft aanspraak op bezoldiging uiterlijk tot en met de laatste dag van het schooljaar. De leraar die gedurende een gedeelte van de zomervakantie benoemd is geweest, heeft in afwijking van het in G7.3 bepaalde alsnog recht op bezoldiging, indien hij in een periode van 12 achtereenvolgende maanden gedurende alle schoolweken bij een werkgever benoemd was en aan een of meer scholen zijn functie heeft vervuld.
G8 BELONINGSDIFFERENTIATIE 1. 2. 3. 4.
De werkgever kan op grond van een beoordeling in bijzondere omstandigheden gratificaties en toelagen verstrekken. De werkgever die gebruik wil maken van de in het vorige lid genoemde mogelijkheid hanteert criteria en procedures die hij vastlegt in een regeling die in het DGO wordt overeengekomen. Een extra beloning tast de werkgelegenheid van het zittend personeel niet aan. In geval van toekenning van een toelage vermeldt de werkgever de hoogte en de duur van de toelage.
G9 EHBO TOELAGE De werkgever kan de werknemer die in het bezit is van een geldig EHBO diploma belasten met de eerste hulp bij ongevallen. De hiermee belaste werknemer ontvangt daarvoor de maandelijkse toelage, zoals vermeld in bijlage VI van de CAO.
G10 UITKERING OVERLIJDEN 1. 2.
3.
De uitkering na overlijden van de werknemer is gelijk aan driemaal het met de vakantietoeslag verhoogde maandsalaris, dat voor de werknemer gold op de dag van het overlijden. In aanmerking voor een uitkering bij overlijden komen in navolgende rangorde: a. de weduwe of weduwnaar van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, daarmee wordt gelijkgesteld de partner waarmee de overledene een notarieel vastgelegde samenlevingsovereenkomst had gesloten. b. de minderjarige kinderen van de overledene. c. de meerderjarige kinderen, ouders, broers of zusters voor wie de overledene kostwinner was. Onder kinderen in de zin van G10.2 worden mede begrepen natuurlijke kinderen en kinderen voor wie de overledene de pleegouderlijke zorg droeg.
30 G11 JUBILEUM GRATIFICATIE 1. 2.
3.
De werknemer heeft bij het bereiken van de jubileumdatum aanspraak op een door de werkgever uit te betalen jubileumgratificatie. De jubileumgratificatie bedraagt bij een 25-jarige diensttijd bij het onderwijs 50% en bij een 40 of 50-jarig jubileum 100% van de bezoldiging. Het percentage wordt berekend over het bruto maandsalaris, verhoogd met vakantietoeslag. Onder diensttijd bij het onderwijs wordt in dit verband verstaan de tijd doorgebracht in een betrekking als bedoeld in artikel I-K1 van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel zoals dit luidde op 31 juli 1996. Indien voor de werknemer het jubileum valt in een periode waarin hij buitengewoon verlof geniet dat overwegend of mede in het algemeen belang is verleend, wordt de jubileumgratificatie uitgekeerd na afloop van het verlof.
G12 VERVANGING DIRECTIEFUNCTIE 1.
2.
3.
Voor de werknemer, niet behorend tot de personeelscategorie directie, die de directeurs- respectievelijk de adjunctdirecteurstaken volledig vervangt, wordt met ingang van de 31e dag van de vervanging, zolang hij met de volledige vervanging is belast, een salaris vastgesteld alsof hij in die functie benoemd is. Het salaris van de adjunctdirecteur die de directeurstaken volledig waarneemt wordt na één jaar volledige vervanging en zolang hij met de volledige waarneming is belast vastgesteld alsof hij in de functie was benoemd. Na de beëindiging van de volledige vervanging zoals bepaald in de voorgaande leden wordt het salaris van de werknemer die de directeurs- dan wel adjunct-directeurstaak heeft waargenomen, vastgesteld op het bedrag dat behoort bij het salarisnummer en de schaal die voor hem gelden alsof de waarneming niet heeft plaatsgevonden.
G13 SALARIS UITBETALING 1.
2.
3. 4. 5.
De werkgever verschaft de werknemer tijdig een specificatie van diens salaris bij eerste berekening en bij elke wijziging daarvan en zorgt ervoor dat hij uiterlijk op de laatste dag van elke maand over het salaris van die maand dan wel over een voorschot daarop kan beschikken. De werkgever is gerechtigd bedragen, die aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstverband onverschuldigd zijn uitbetaald, in te houden op de volgende salarisbetalingen. Een en ander met dien verstande, dat een dergelijke inhouding op enige salarisbetaling niet meer dan 10 procent van het netto-maandsalaris mag bedragen. In tegenstelling tot hetgeen in G13.2 is vermeld, zal bij beëindiging van het dienstverband het gehele alsnog verschuldigde bedrag worden ingehouden c.q. door de werknemer worden terugbetaald. Indien de werknemer zonder meer had kunnen begrijpen dat hem teveel werd uitbetaald dient de werknemer het teveel of ten onrechte betaalde onverwijld en geheel terug te betalen. Voor wat betreft de verjaring van het recht van terugvordering geldt een termijn van vijf jaar gerekend vanaf het moment van de onverschuldigde betaling.
G14 SALARISBETALING OVER EEN GEDEELTE VAN DE MAAND 1.
Indien een maandsalaris voor een werknemer moet worden vastgesteld over een gedeelte van een maand wordt het voor hem vastgestelde maandsalaris vermenigvuldigd met een breuk waarin: de teller gelijk is aan het totaal van het aantal klokuren zoals dat uit het dienstverband met de werknemer gedurende die maand voortvloeit en wordt vermenigvuldigd met het aantal dagen dat in de week gewerkt is en gedeeld door het totaal aantal werkdagen per week dat is overeengekomen. de noemer gelijk is aan dertien maal het overeengekomen aantal klokuren gedeeld door drie.
G15 OMZETTING MAANDSALARIS LERAREN NAAR PER 1 AUGUSTUS 1997 GELDEND CARRIÈREPATROON
31 1.
2.
3.
Voorafgaande aan de toepassing van artikel G1.4 wordt voor de werknemer die op 31 juli 1997 als leraar is benoemd het op die datum geldende maandsalaris verhoogd overeenkomstig het bepaalde in het tweede en derde lid. De in het eerste lid bedoelde verhoging bedraagt voor de werknemer die is benoemd in een functie met maximumschaal 10, 1 periodieke verhoging indien het voor hem op 31 juli 1997 geldende maandsalaris gelijk is aan of hoger dan het maandsalaris behorende bij nummer 1 van het begintraject, maar lager dan het maandsalaris behorende bij salarisnummer 9 in schaal 8. De in het eerste lid bedoelde verhoging bedraagt voor de werknemer die is benoemd in een functie met maximumschaal 12, 1 periodieke verhoging indien het voor hem op 31 juli 1997 geldende maandsalaris gelijk is aan of hoger dan het maandsalaris behorende bij nummer 1 van het begintraject, maar lager dan het maandsalaris behorende bij salarisnummer 5 in schaal 10.
G15A. Omzetting van maandsalaris leraren naar per 1 maart 2001 geldend carrièrepatroon. 1 Voor de werknemer die op 28 februari 2001 en 1 maart 2001 als leraar is benoemd in het VO, resp. op 28 februari in PO of BVE en op 1 maart in het VO, in dezelfde functie met hetzelfde maximum salarisbedrag wordt het salaris met ingang van 1 maart 2001 vastgesteld volgens de conversietabellen in Bijlage A5.1. 2.
Voor de werknemer die op 28 februari 2001 en 1 maart 2001 als leraar is benoemd in het VO, resp. op 28 februari in PO of BVE en op 1 maart in het VO, en die met ingang van 1 maart 2001 wordt benoemd in eenzelfde functie met een ander maximum salarisbedrag, danwel in een andere functie, wordt het salaris met ingang van 1 maart 2001 geconverteerd conform de conversietabellen in Bijlage A5.1 alvorens er inpassing in het nieuwe carrièrepatroon plaatsvindt conform artikel G3.4.
G15B. Compensatieregeling 1
lid. 2 3
Als compensatiemaatregel geldt voor alle werknemers die: op 28 februari 2001 en 1 maart 2001 benoemd zijn in een onderwijsgevende functie met hetzelfde maximum salarisbedrag; en op 28 februari 2001 bezoldigd worden op of boven het maximumbedrag van de carrièrepatronen 10 tot en met 12, uitgezonderd degenen die een salarisgarantie hebben gebaseerd op een niet onderwijzend personeel functie; een eenmalige uitkering in de maand april 2001 met in achtneming van het bepaalde in het volgende De hoogte van de uitkering wordt bepaald door f 200,- te vermenigvuldigen met het feitelijk genoten salaris in de maand februari 2001 en de uitkomst hiervan te delen door het normsalaris van die maand. De uitkering wordt tevens verstrekt aan de leraren die op 28 februari en 1 maart 2001 benoemd zijn in een onderwijsgevende functie met maximumschaal 11 en die op 28 februari 2001 volgens de één na laatste salarispositie van dat carrièrepatroon worden bezoldigd.
G16 VASTSTELLING MAANDSALARIS BIJ (HER)INDIENSTTREDING Voorafgaande aan de toepassing van artikel G3.3 en G3.5 wordt (het bedrag van) het maandsalaris in de voorafgaande functie verhoogd overeenkomstig het gestelde in artikel G15, mits de voorafgaande functie een leraarsfunctie was. G17 IN- EN DOORSTROOMBANEN 1. Bij de functie van de werknemer die is benoemd in het kader van de Regeling in- en doorsrtoombanen voor langdurig werklozen (Staatcourant 1998, nr. 246, zoals laatstelijk gewijzigd en vastgesteld) behoort maximumschaal 1. 2. In afwijking van artikel B3.7 behoort bij de maximumschaal die geldt voor de werknemer bedoeld in het eerste lid, een aanlooptraject conform bijlage A4.2. 3. Op de werknemer bedoeld in het eerste lid is het bepaalde in de artikelen G2 tot en met G6 niet van
32
4.
toepassing. Het salaris van de in het eerste lid bedoelde werknemer wordt bij zijn benoeming vastgesteld op het laagste bedrag van het aanlooptraject.
Artikel G18 Overgangsregeling onderwijzend personeel 1
2.
De werknemer behorend tot de functiecategorie leraar die op 31 december 1999 en op 1 januari 2000 in dienst is bij dezelfde werkgever in dezelfde functie met dezelfde maximumschaal, en die op 1 januari 2000: langer dan een schooljaar bezoldigd wordt volgens het hoogste bedrag van de hoogste aanloopschaal, of bezoldigd wordt volgens de bij de functie behorende maximumschaal, of een salaris ontvangt hoger dan het reguliere maximumsalaris van de functie(15jaarsuitzicht/salarisgarantie) heeft met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid recht op een maandelijkse uitlooptoeslag. De in het eerste lid bedoelde werknemer ontvangt de maandelijkse uitlooptoeslag: 1. met ingang van 1-1-2000 als hij op 31-12-99 en 1-1-2000 bezoldigd wordt volgens het maximale bedrag van zijn carrièrepatroon; 2. met ingang van 1-1-2000 als hij op 1-1-2000 boven het maximale bedrag van zijn carrièrepatroon wordt bezoldigd (15-jaars uitzicht/salarisgarantie); 3. Met ingang van 1-8-2000 als hij door de inpassing in het nieuwe carrièrepatroon op 1-1-2000 wordt bezoldigd op het maximale bedrag van zijn carrièrepatroon; In overige gevallen met ingang van 1 augustus volgend op het schooljaar waarin hij bezoldigd wordt volgens het maximale bedrag van zijn carrièrepatroon.
3.
De hoogte van de in het tweede lid bedoelde uitlooptoeslag wordt bepaald in bijlage 1E van het kaderbesluit en is opgenomen in bijlage A6 van de cao.
4.
De uitlooptoeslag is gebaseerd op een normbetrekking. Als er sprake is van betrekking met een omvang anders dan die van een normbetrekking wordt de uitlooptoeslag naar rato van de betrekkingsomvang berekend. De uitlooptoeslag maakt onderdeel uit van de bezoldiging en werkt als zodanig door in de vakantie-uitkering en in de berekening van de premies voor ouderdoms-, nabestaanden- en invaliditeitspensioen en FPU.
5.
De werknemer die op 1 januari 2000 bij een andere werkgever in dienst treedt, en die overigens voldoet aan de voorwaarden genoemd in het eerst lid, behoudt aanspraak dan wel uitzicht op de uitlooptoeslag bedoeld in het tweede lid.
6.
De werknemer die voldoet aan de voorwaarden genoemd in de voorgaande leden behoudt aanspraak dan wel uitzicht op de uitlooptoeslag bedoeld in het tweede lid als hij op enig moment van werkgever verandert en aansluitend bij een nieuwe werkgever wordt benoemd in eenzelfde functie met dezelfde maximumschaal. Onder de term ‘aansluitend’ wordt mede verstaan de periode waarin betrokkene gebruik maakt van een BWOO-uitkering.
G19 Overgangsbepaling Onderwijs Ondersteunend Personeel m.i.v. 1 januari 2001. 1.
Deze overgangsbepaling is van toepassing op de werknemer behorend tot de functiecategorie OOP die: 1. Op 31 december 2000 en 1 januari 2001 in dienst is bij dezelfde werkgever in dezelfde functie met dezelfde maximumschaal en 2. Op 31 december 2000 bezoldigd wordt volgens het wachtjaar dan wel één van de uitloopperiodieken in de schalen 1 tot en met 4.
2.
Het salaris van de in het eerste lid genoemde werknemer wordt met ingang van 1 januari 2001 vastgesteld volgens de conversietabellen in bijlage A5.2.
33 3.
Voor de werknemer die: op 1 januari 2001 bij een andere werkgever in dienst treedt in dezelfde of een andere functie met dezelfde of een andere maximumschaal, of 1. op 1 januari 2001 bij dezelfde werkgever wordt benoemd in een andere functie en/of een functie met een andere maximumschaal, en 2. die overigens voldoet aan de voorwaarden in het eerste lid, wordt voorafgaande aan de toepassing van artikel G3 of G4 (het bedrag van) het maandsalaris vastgesteld volgens de conversietabellen in bijlage A5.2.
H1 VAKANTIEVERLOF VOOR DE FUNCTIECATEGORIEËN DIRECTIE EN LERAREN 1. 2.
3.
4. 5.
6.
7. 8. 9.
10. 11. 12.
Tenzij anders is bepaald geniet de werknemer behorend tot de functiecategorieën directie of leraren gedurende de schoolvakanties vakantieverlof met behoud van bezoldiging. a. De werkgever kan op verzoek, na omzetting van de dienst, verlof verlenen op andere tijdstippen aan de directeur, adjunct-directeur, voorzitter of lid van de centrale directie. b. De werkgever kan op verzoek van de werknemer behorend tot de functiecategorie leraren, na overeengekomen omzetting van de dienst, verlof verlenen op andere tijdstippen. De werknemer behorend tot de functiecategorie directie houdt zich zo nodig gedurende een week van het verlof ter beschikking van de werkgever ten behoeve van werkzaamheden van onderwijskundige of schoolorganisatorische aard. De werknemer behorend tot de functiecategorie leraren houdt zich zo nodig gedurende twee dagen van het verlof ter beschikking van de werkgever ten behoeve van werkzaamheden van onderwijskundige of schoolorganisatorische aard. Voor die vermindering komen slechts in aanmerking de eerste en de laatste dagen van de zomervakantie. De werkgever bepaalt tijdig na overleg met de betrokkene of, en zo ja, welke dagen van toepassing zijn in verband met het in H1.3 van dit artikel bepaalde. De werknemer die werkzaam is in deeltijd bij meer dan één instelling waarvan de zomervakanties ten gevolge van de vakantiespreiding niet in dezelfde periode vallen, heeft aanspraak op een aaneengesloten lesvrije periode van ten minste drie weken. De werkgever van de instelling of instellingen waar de zomervakantie het laatst aanvangt verleent desgewenst aan de werknemer bedoeld in H1.5 zoveel dagen bijzonder vakantieverlof dat genoemde termijn wordt bereikt. Dit bijzonder verlof wordt verleend in de periode die direct voorafgaat aan de aanvang van de zomervakantie van bedoelde instelling. Voor de werknemer aan wie dit bijzonder vakantieverlof wordt verleend zijn de bepalingen van H1.2 tot en met H1.4 niet van toepassing. Voor de werknemer die benoemd is voor minder dan één jaar geldt dat alleen in aanmerking komen de vakanties, gelegen tussen de eerste en de laatste dag van zijn werkzaamheden. Als de werknemer is benoemd voor 1 maart en zijn werkzaamheden voortzet tot aan de zomervakantie dan komen de vakanties die gelegen zijn tussen de eerste dag van zijn werkzaamheden en het einde van het schooljaar in aanmerking voor bezoldiging. Het bepaalde in H1.8 en H1.9 laat onverlet de aanspraak op een evenredig gedeelte van vier weken vakantieverlof per schooljaar. Bij rampen en in andere zeer bijzondere omstandigheden kan de werkgever het vakantieverlof intrekken. Directe materiële schade die de werknemer lijdt als gevolg van de intrekking van het vakantieverlof wordt door de werkgever vergoed.
H2 VAKANTIEVERLOF VOOR DE FUNCTIECATEGORIE ONDERWIJSONDERSTEUNEND PERSONEEL 1 2 3
De werkgever verleent de werknemer, behorend tot de functiecategorie onderwijsondersteunend personeel vakantieverlof met behoud van bezoldiging. Het vakantieverlof bestaat uit verlofdagen en de algemeen erkende en christelijke feestdagen zoals genoemd in bijlage VII van de CAO. Het verlof wordt bij voorkeur in de schoolvakanties verleend. Als de werkgever verlofdagen of (een) periode(n) aanwijst, wordt de werknemer voor die beperking gecompenseerd. De werkgever spreekt hiervoor een compensatieregeling met de personeelsgeleding van de (G)MR af.
34 4
5
6
7 8
9
10
Het vakantieverlof bedraagt: a. bij een werkweek van 40 uur 426 uur verlof per jaar b. bij een werkweek van 38 uur 322 uur verlof per jaar c. bij een werkweek van 36 uur 218 uur verlof per jaar d. bij een werkweek van 36,86 uur 266 verlof per jaar. Indien de werknemer een dag verlof opneemt wordt de omvang van het verlof bepaald op basis van de spreiding van de arbeidsuren over de week zoals bedoeld in artikel C6 lid 5. Dit is van overeenkomstige toepassing op het verlof in verband met de erkende en christelijke feestdagen. Op basis van de leeftijd van de werknemer wordt het vakantieverlof uitgebreid waarbij de normjaartaak wordt verkleind op basis van de onderstaande tabel: 50 t/m 54 jaar 32 uur 55 t/m 59 jaar 40 uur 60 jaar en ouder 48 uur De leeftijdsuren zoals bedoeld in het vorige lid worden niet in mindering gebracht op het BAPO-verlof. Op verzoek van de werknemer en voor zover de werkzaamheden aan de instelling dit toelaten verleent de werkgever hem het vakantieverlof ononderbroken. Bij splitsing wordt ten minste de helft van het vakantieverlof aaneengesloten verleend. Op verzoek van de werknemer trekt de werkgever in geval van samenloop met andere vormen van verlof, voor zover deze niet samenvallen met algemeen erkende en christelijke feestdagen, en in andere daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende gevallen, het verleende vakantieverlof in. Het niet genoten vakantieverlof wordt in overleg met de werknemer opnieuw verleend.
H3 KORT BUITENGEWOON VERLOF (IMPERATIEF) 1.
De werkgever verleent de werknemer kort buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging, behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, voor zover zijn werkzaamheden samenvallen met één of meer van de navolgende omstandigheden: a. de uitoefening van het kiesrecht, het voldoen aan een wettelijke verplichting of het afleggen van een van rijkswege afgenomen of erkend examen of tentamen, voor zover dit niet in vrije tijd kan geschieden en omzetting van dienst niet mogelijk is; b. het bijwonen van vergaderingen of zittingen van of het verrichten van werkzaamheden voor publiekrechtelijke colleges, waarin de werknemer is benoemd of gekozen, voor zover dit niet in vrije tijd kan geschieden; c. het uitoefenen van het lidmaatschap van een van rijkswege ingestelde of erkende examencommissie of het optreden als rijksgecommitteerde bij een examen, voor in totaal ten hoogste veertien dagen per jaar in overleg met de werkgever vast te stellen; d. 1. verhuizing in geval van verandering van standplaats voor ten hoogste twee dagen, in bijzondere gevallen ten hoogste vier dagen; 2. het zoeken van een woning in geval van verandering van standplaats voor ten hoogste twee dagen; 3. verhuizing anders dan in geval van verandering van standplaats voor ten hoogste twee dagen; e. ondertrouw voor een burgerlijk huwelijk dan wel de daarmee gelijkgestelde partnerregistratie van de werknemer, voor één dag; f. burgerlijk of kerkelijk huwelijk dan wel de daarmee gelijkgestelde partnerregistratie van de werknemer, voor in totaal vier dagen, voor zover de huwelijksdag of -dagen hier binnen vallen; g. huwelijk van bloed- of aanverwanten van de eerste of tweede graad, voor één dag of ten hoogste twee dagen, al naar gelang dit huwelijk wordt gesloten in of buiten de woonplaats van de werknemer; h. ernstige ziekte van de partner, ouders of kinderen, stief-, schoon- of pleegfamilieleden daaronder begrepen, voor ten hoogste twee weken, tenzij blijkens een aan de werkgever te overleggen geneeskundige verklaring gedurende een langere termijn de voortdurende aanwezigheid van de werknemer bij de zieke, anders dan ter verpleging, noodzakelijk is;
35 i.
2.
overlijden van de onder h. bedoelde personen, voor vier dagen; van bloed- of aanverwanten in de tweede graad, voor twee dagen; van bloed- of aanverwanten in de derde of vierde graad, voor ten hoogste één dag; is de werknemer in de twee laatstgenoemde gevallen belast met de regeling van de begrafenis of nalatenschap, dan wordt verlof verleend voor ten hoogste vier dagen; j. bevalling van de partner, voor ten hoogste twee dagen; k. het 25-, 40- en 50-jarig ambts- of huwelijksjubileum van de werknemer en het 25, 40-, 50- en 60 jarig huwelijksjubileum van zijn ouders, stief/ schoon- of pleegouders daaronder begrepen, voor één dag. Eveneens van toepassing bij ambtsjubileum van de partner van de werknemer; l. kerkelijke bevestiging of eerste communie van de werknemer, zijn partner en kinderen, stiefschoon- of pleegkinderen daaronder begrepen, voor één dag; m. adoptie van een kind, voor ten hoogste vijf dagen; in geval van een adoptie van een buitenlands kind wordt tevens, indien verlof noodzakelijk is om de werknemer in staat te stellen in het desbetreffende land het nodige te verrichten, éénmaal per geval van adoptie verlof verleend voor de duur van de noodzakelijke reis- en verblijf tijd tot ten hoogste zes weken: Indien aantoonbaar is dat genoemde zes weken niet toereikend zijn kan de werkgever het verleende verlof verlengen. n. het voldoen aan een verzoek om als getuige of deskundige te worden gehoord in een juridische procedure, voor zover dit niet in vrije tijd kan geschieden en omzetting van dienst niet mogelijk is; o. ten behoeve van jeugd- en jongerenwerk als bedoeld in de door de minister van Binnenlandse Zaken getroffen regeling, voor telkens ten hoogste vijf dagen, met dien verstande dat per schooljaar in totaal niet meer dan 10 dagen verlof verleend worden (circ. 10/3/82, AB 82/V18). Indien de in H3.1 onder b en c van dit artikel genoemde omstandigheid zich voordoet en de werknemer een vaste vergoeding ontvangt in verband met de activiteiten waarvoor hem verlof wordt verleend, wordt op zijn bezoldiging een inhouding toegepast over de tijd, dat hij het verlof geniet. Deze inhouding gaat hetgeen de werknemer kan worden geacht te ontvangen als vaste vergoeding voor de activiteiten verricht gedurende de met het verlof overeenkomende tijd niet te boven.
H4 KORT BUITENGEWOON VERLOF (FACULTATIEF) 1.
2.
In andere dan in artikel H3.1 bedoelde gevallen kan de werkgever de werknemer op diens verzoek bovendien kort buitengewoon verlof verlenen voor ten hoogste vier dagen per jaar, al dan niet met behoud van bezoldiging. Binnen de vier dagen die in H4.1 genoemd zijn verleent de werkgever voor ten hoogste twee dagen verlof aan de werknemer die daartoe verzoekt ten behoeve van andere religieuze feestdagen zoals genoemd in de bijlage VII.
H5 LANG BUITENGEWOON VERLOF (FACULTATIEF) De werkgever kan aan de werknemer op diens verzoek vanwege het persoonlijk belang, voor het geheel of een deel van zijn werkzaamheden lang buitengewoon verlof verlenen. Dit verlof wordt verleend zonder behoud van bezoldiging.
H6 MEDE IN HET ALGEMEEN BELANG (FACULTATIEF) De werkgever kan de werknemer op diens verzoek studieverlof verlenen, dan wel aan een werknemer ten behoeve van het vervullen van een andere functie die naar het oordeel van de werkgever mede het algemeen belang dient buitengewoon verlof verlenen, voor ten hoogste één jaar, met dien verstande dat deze termijn ten hoogste twee maal met maximaal één jaar kan worden verlengd. Dit verlof wordt in beginsel verleend zonder behoud van bezoldiging.
H7 OVERWEGEND IN HET ALGEMEEN BELANG (FACULTATIEF) 1.
De werkgever kan op diens verzoek de werknemer buitengewoon verlof verlenen om hem in staat te
36
2.
stellen anders dan in vaste dienst een functie te vervullen waarvan de Minister heeft verklaard dat het verlof in overwegende mate het algemeen belang dient betreffende een functie, 1. in dienst van een volkenrechtelijke-organisatie 2. ten behoeve van de Nederlandse Antillen of Aruba 3. als deskundige van een vreemde mogendheid 4. in het kader van internationale hulpverlening aan ontwikkelingslanden. Het in H7.1 bedoelde buitengewoon verlof wordt verleend voor ten hoogste drie jaren en kan ten hoogste tweemaal verlengd worden met maximaal een jaar. Dit verlof wordt in beginsel verleend zonder behoud van bezoldiging.
H8 VOORWAARDEN LANG BUITENGEWOON VERLOF ZOALS BEDOELD BIJ H5 T/M H7 1. 2. 3. 4.
De werkgever kan aan het toekennen van lang buitengewoon verlof voorwaarden verbinden. De voorwaarden bevatten in ieder geval een regeling met betrekking tot de betaling van de door de werknemer wegens pensioenbijdrage aan de werkgever verschuldigde premie: Het verlof strekt zich naar evenredigheid geheel of gedeeltelijk uit over de schoolvakantie, dan wel wordt het verlof naar evenredigheid verminderd. Het verlof gaat niet in dan nadat de werknemer zich schriftelijk akkoord heeft verklaard met de voorwaarden waaronder het verlof wordt verleend.
H9 LANG BUITENGEWOON VERLOF VOOR POLITIEKE FUNCTIES (IMPERATIEF) 1.
2.
3.
De werkgever verleent, zonder behoud van bezoldiging, lang buitengewoon verlof aan de werknemer die: a. het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, b. de functie van lid van Gedeputeerde Staten of c. de functie van substituut-ombudsman aanvaardt. De werkgever verleent de werknemer die de functie van wethouder aanvaardt op zijn verzoek voor het geheel of een deel van zijn werkzaamheden lang buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging. Voor zover de uitoefening van de functie bij de werkgever door het wethouderschap wordt geschaad kan de werkgever bedoeld verlof eigener beweging verlenen mits de werknemer te voren is gehoord. Beëindiging van het buitengewoon verlof bedoeld in dit artikel geschiedt met ingang van het nieuwe schooljaar.
H10 VERLOF IN VERBAND MET OVERLEG- EN ADVIESWERKZAAMHEDEN (IMPERATIEF) 1.
2.
De werkgever verleent de werknemer op diens verzoek kort of lang buitengewoon verlof uit het geheel of een deel van zijn werkzaamheden: a. voor het verrichten van werkzaamheden van rechtspositionele en/of onderwijskundige aard ten behoeve van een centrale van verenigingen van overheids- en onderwijspersoneel of een bij zo'n centrale aangesloten vereniging waarvan hij lid is; b. voor het op uitnodiging van een centrale of vereniging als bedoeld onder a, als cursist deelnemen aan een cursus voor ten hoogste 6 dagen per twee schooljaren, voor zover omzetting van de dienst niet mogelijk is; c. voor het deelnemen aan incidentele vergaderingen van statutaire organen van personeelsorganisaties, aangesloten bij een van de centrales, danwel van dergelijke vergaderingen van die centrales zelf, en eventuele andere zeer incidenteel voorkomende en moeilijk vooruit te plannen activiteiten voor ten hoogste 15 dagen per schooljaar, mits de werknemer aan die incidentele vergaderingen of activiteiten deelneemt als bestuurslid van die betrokken vereniging danwel als kaderlid of afgevaardigde; d. op voet van het bepaalde in artikel 33b, tweede, vierde en zesde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement voor zover de werknemer behoort tot de functiecategorie onderwijsondersteunend personeel. De werkgever verleent de werknemer, op verzoek van CEVO of CITO, kort of lang buitengewoon verlof uit het geheel of een deel van zijn werkzaamheden voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve
37
3.
4.
van de totstandkoming van de landelijke examens in het voortgezet onderwijs. Het verlof, bedoeld in H10.1 onder a en H10.2, wordt verleend met behoud van bezoldiging voorzover de werkgever schadeloos wordt gesteld conform de regeling vaststelling bedragen per klokuur, zoals door de CAO partijen is overeengekomen. In afwijking van het bepaalde in H10.3 wordt het verlof, bedoeld in H10.1, dat met name het doel heeft de werknemer in staat te stellen de functie van bezoldigd bestuurder van een onder a van dit artikel bedoelde centrale of vereniging te vervullen, voor ten hoogste twee jaren en zonder behoud van bezoldiging verleend.
H11 OUDERSCHAPSVERLOF 1. 2.
3. 4. 5. 6. 7.
De werkgever verleent de werknemer op diens verzoek en met toepassing van het bepaalde in de volgende leden van dit artikel buitengewoon verlof in verband met ouderschap. Het buitengewoon verlof als bedoeld in H11.1 wordt verleend indien de werknemer als ouder in een familierechtelijke betrekking staat tot een kind of blijkens een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de basisadministratie persoonsgegevens op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en de opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen. Indien de terzake van de aanspraak op verlof in de eerste volzin gestelde voorwaarden ten aanzien van meer kinderen van betrokkene met ingang van hetzelfde tijdstip worden vervuld, bestaat de aanspraak op verlof slechts ten aanzien van één van de kinderen. Het recht bestaat slechts indien de arbeidsovereenkomst tenminste een jaar heeft geduurd. De omvang van het verlof bedraagt de arbeidsduur per week gerekend over een periode van 26 weken. Het verlof strekt zich uit over een aaneengesloten periode van maximaal 12 maanden. Geen aanspraak op verlof bestaat over de periode gelegen na de datum waarop het kind de leeftijd van acht jaren heeft bereikt. Over de periode en voor de omvang van het verlof geniet de werknemer geen bezoldiging. De betaling van de pensioenbijdrage door de werkgever en de werknemer heeft plaats alsof er geen verlof wordt genoten.
I1 VERPLAATSINGSKOSTEN 1.
2.
3.
4.
De werknemer heeft recht op een tegemoetkoming in de door hem noodzakelijkerwijs te maken kosten voor het woon- werkverkeer overeenkomstig de bepalingen van de Uitvoeringsregeling Verplaatsingskosten, als bedoeld in bijlage IV van de CAO. De werknemer die in verband met een indiensttreding of verplaatsing is verhuisd, of in opdracht van de werkgever een dienstwoning betrekt of verlaat, heeft recht op een verhuiskostenvergoeding overeenkomstig de bepalingen van de Uitvoeringsregeling Verplaatsingskosten, als bedoeld in bijlage IV van de CAO. Aan de werknemer die in opdracht van de werkgever in het kader van zijn werkzaamheden reis- en verblijfkosten moet maken, worden deze kosten vergoed overeenkomstig de bepalingen van de Uitvoeringsregeling Verplaatsingskosten, als bedoeld in bijlage IV van de CAO. De bedragen vermeld in de Uitvoeringsregeling Verplaatsingskosten zoals bedoeld in bijlage IV van de CAO worden aangepast indien wijziging van bedragen vermeld in Bijlagen J1 en J2 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel daartoe aanleiding geeft.
J1 OVERLEG EN MEDEZEGGENSCHAP 1.
2.
3. 4.
De CAO voor het Voortgezet Onderwijs geldt als resultaat van het door partijen gevoerde overleg over de aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel als bedoeld in de artikelen 38a en 40a van de WVO. Het overleg over de nadere concretisering van de aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, wordt binnen de kaders van de CAO opgedragen aan het personeelsdeel van de (G)MR, met uitzondering van de aangelegenheden bedoeld in J1.7. Het personeelsdeel van de (G)MR heeft m.b.t. de in het vorige lid genoemde aangelegenheden een instemmingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 8 van de WMO. Indien de werkgever het overleg over de concretisering van de CAO in afwijking van hetgeen is bepaald in artikel J1.2 wenst te voeren met het DGO voert hij hierover overleg in het DGO.
38 5. 6.
7.
8.
9.
Eventuele geschillen in het overleg tussen de werkgever en het personeelsdeel van de (G)MR, zoals bedoeld in artikel J1.2, worden voorgelegd aan de geschillencommissie WMO. Indien in bijzondere omstandigheden en/of wegens zwaarwegende redenen geen uitvoering kan worden gegeven aan één of meer bepalingen van deze CAO dan wel indien, naar het oordeel van de werkgever of één of meer centrales, het overleg als bedoeld in lid 2 zich kennelijk buiten de kaders van de CAO voltrekt komt, in spoedeisende gevallen op de kortst mogelijke termijn, het DGO bijeen en neemt terzake een besluit. Over de navolgende aangelegenheden wordt in elk geval overleg gevoerd met het DGO: a. de personele gevolgen van fusie; b. de rechtspositionele gevolgen van reorganisatie, anders dan fusie, waaronder begrepen opheffing van een school en oprichting van een centrale dienst; c. het invoeren of wijzigen van een systeem van beloningsdifferentiatie; d. afwijken van de bestaande verhouding S10 en S12 functies met meer dan 12%; e. overheveling van meer dan 15% personele middelen naar materiële kosten; f. vaststellen of wijzigen van promotiecriteria als bedoeld in G1.6; g. de wijze van afvloeien voor zover dat in hoofdstuk D bepaald is; h. afwijken taakbeleid als bedoeld in C5.7; i. vaststellen meerjarenformatiebeleid en formatieplan bij ontbreken van een GMR zoals bedoeld in B1.3. a. De werkgever stelt op basis van een activiteitenplan van de (G)MR faciliteiten beschikbaar, waarbij uitgangspunt is dat de faciliteiten zodanig dienen te zijn dat daarmee een (G)MR goed kan functioneren. De faciliteiten bedragen voor het personeelsdeel van de MR en de GMR (indien aanwezig) gezamenlijk ten minste 0,35% van de feitelijke personele kosten van het voorafgaande schooljaar. b. In overleg met het personeelsdeel van de (G)MR kan de werkgever een ander percentage vaststellen. Wanneer de Minister aanvullende financiële middelen beschikbaar stelt ten behoeve van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers worden tussen overlegpartijen kaderstellende afspraken gemaakt op basis waarvan, voorzover relevant, op het niveau van de werkgever in overleg met het personeelsdeel van de (G)MR keuzen worden gemaakt. Dit geldt niet voor zover deze middelen zodanig zijn geoormerkt dat dit het maken van kaderstellende afspraken overbodig maakt.
K1 COMMISSIES VAN BEROEP BIJZONDER ONDERWIJS 1.
2.
3. 4. 5.
De werknemer in het bijzonder onderwijs kan in beroep gaan bij (één van) de Commissie van Beroep, waarbij de werkgever is aangesloten, tegen een door de werkgever genomen besluit inhoudende: a. een disciplinaire maatregel; b. schorsing; c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, of het tijdvak waarvoor hij is benoemd, is verstreken; d. het direct of indirect onthouden van promotie; e. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband; f. de aanwijzing als personeelslid boven de reguliere formatie welke aanwijzing op termijn kan leiden tot ontslag, (plaatsing RDDF); g. de aanwijzing van een andere school of andere scholen waaraan een betrokkene met een bestuursbenoeming werkzaamheden zal verrichten; h. en overigens die zaken die bij of krachtens wet voor beroep vatbaar zijn verklaard; i. eenmalige inhouding periodieke verhoging. De werkgever deelt de werknemer bij aangetekende brief mee dat de werknemer in de gelegenheid is om in beroep te komen bij de Commissie van beroep, onder vermelding van het adres van de betrokken commissie en van de termijn binnen welke beroep open staat. Het beroep bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt schriftelijk ingesteld binnen zes weken nadat het besluit bij aangetekend schrijven aan de werknemer is meegedeeld. De uitspraak van de Commissie is voor de werkgever bindend. De Commissie functioneert op basis van het reglement, zoals bedoeld in bijlage V van de CAO.
K2 COMMISSIE VAN GESCHILLEN BPCO en ABB
39 1.
2.
3.
Alle geschillen welke tussen een werkgever aangesloten bij BPCO of ABB en een werknemer betreffende de toepassing van de bepalingen in deze CAO mochten ontstaan worden, voor zover de wet dit niet verhindert, onderworpen aan de Commissie voor Geschillen waarbij de instelling is aangesloten. Andere geschillen welke de goede verstandhouding tussen werkgever en werknemer kunnen schaden, kunnen met goedvinden van beide partijen, aan de beslissing van de in het eerste lid genoemde Commissie worden onderworpen. De uitspraak van de Commissie is voor de werkgever en de werknemer bindend.
K3 CAO INTERPRETATIE COMMISSIE 1. 2.
3.
Indien zich problemen voordoen inzake de interpretatie van de CAO-VO kunnen deze door elke partij worden voorgelegd aan de CAO-Interpretatiecommissie. Deze Commissie is samengesteld uit acht vertegenwoordigers waarvan vier vertegenwoordigers van de gezamenlijke centrales van werknemersorganisaties en vier vertegenwoordigers van de gezamenlijke centrales van werkgeversorganisaties. De uitspraak van de Commissie is bindend voor de CAO-overleg partijen.
L1 FUSIECODE Bij fusie van besturen en/of bestuursoverdracht van de instelling(en) hanteert de werkgever lid 5 van artikel 18 van de SER fusiecode.
L2 BEGINNENDE WERKNEMERS 1.
2.
In het kader van het personeelsbeleid zal de werkgever extra aandacht besteden aan het begeleiden van de beginnende werknemer. Daartoe stelt hij een introductie- en inwerkprogramma op waarin wordt aangegeven: welke op introductie en inwerken gerichte activiteiten door de startende werknemer verricht worden gedurende welke periode onder welke bijzondere condities, waaronder begrepen de taakbelasting waaruit de begeleiding zal bestaan. De introductie- en inwerkperiode wordt afgesloten met een functioneringsgesprek. Indien het introductieprogramma langer duurt dan 6 maanden wordt na 3 maanden het eerste functioneringsgeprek gehouden.
L3 SENIORENREGELING EN BAPO
Seniorenbeleid Art. L3: 1. In het kader van zijn personeelsbeleid besteedt de werkgever extra aandacht aan de arbeidsomstandigheden van de oudere werknemer, en voert hiertoe seniorenbeleid. Over de hoofdlijnen daarvan vindt overleg plaats met het personeelsdeel van de (G)MR. 2. Oudere werknemers hebben recht op extra verlof conform de voorwaarden en voorschriften van de regeling Bevordering Arbeids Participatie Onderwijspersoneel (BAPO) als omschreven in art. L3A en L3B. De BAPO regeling vormt een onderdeel van het seniorenbeleid, en heeft als doel het verminderen van de werkdruk. Algemene bepalingen BAPO-regeling Art. L3A. 1. De werknemer van 52 jaar en ouder heeft jaarlijks recht op BAPO-verlof, indien en voorzover hij direct voorafgaande aan het door hem gewenste moment van opname van dat verlof gedurende tenminste vijf jaren
40
2.
3.
4.
5.
6. 7. 8.
9. 10. 11. 12.
13. 14.
aaneengesloten in dienst is geweest bij een bestuur van een door de minister van OC&W bekostigde onderwijs- of onderzoekinstelling dan wel door de minister van LNV bekostigde onderwijsinstelling. Indien in die periode van vijf jaren een werkloosheidsuitkering is genoten als bedoeld in het BWOO, geldt deze periode niet als onderbreking van deze periode, doch evenmin als diensttijd voor de bepaling van het recht op BAPO-verlof. De omvang van het BAPO-verlof bedraagt per jaar: - bij een leeftijd van 52 jaar tot en met 55 jaar: 170 klokuren; - bij een leeftijd van 56 jaar en ouder: 340 klokuren. In onderling overleg tussen werkgever en werknemer kan een ander aantal uren worden overeengekomen. De werknemer die besluit om van het recht op BAPO-verlof gebruik te maken, draagt bij in de kosten van dat verlof. Deze bijdrage geschiedt door middel van inhouding door de werkgever van een percentage van het bij het verlof behorende salaris van de werknemer, welk percentage bedraagt: - bij een functie met een maximumschaal 1 tot en met 8: 25%; - bij een functie met een maximumschaal 9 of hoger: 35%. Met ingang van 1 januari 2000 is de in lid 3 van dit artikel genoemde bijdrage voor werknemers van 61 jaar en ouder: bij een functie met een maximumschaal 1 tot en met 8: 10%; - bij een functie met een maximumschaal 9 of hoger: 20%. Voorzover de werknemer op of na 1 januari 2000 deze leeftijd bereikt gelden deze percentages met ingang van de eerste van de maand volgend op het bereiken van de 61 jarige leeftijd. De in dit artikel genoemde percentages hebben uitsluitend betrekking op het bapo-verlof dat de werknemer opbouwt na het bereiken van de leeftijd van 61 jaar. De werknemer die BAPO-verlof wil opnemen, maakt dat uiterlijk drie maanden voor de door de werknemer gewenste ingangsdatum aan de werkgever bekend. De werkgever deelt de werknemer zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken na het verzoek, zijn besluit mede. Het verlof gaat niet eerder in dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin door de werknemer de leeftijd van 52 jaar is bereikt. Uitbreiding van het verlof in verband met het bereiken van de 56-jarige leeftijd gaat niet eerder in dan de eerste dag van de maand volgend op die waarin de leeftijd van 56 jaar is bereikt. Het belang van de organisatie kan met zich meebrengen dat de werkgever besluit dat het verlof later ingaat dan op het door de werknemer verzochte moment. Het verlof vangt dan in elk geval niet later aan dan de eerste dag van het schooljaar volgend op de datum waarop de werknemer gebruik wenst te maken van de regeling. De werknemer die in enig schooljaar het BAPO-verlof opneemt, heeft in dat schooljaar niet de mogelijkheid tot het opbouwen van spaarverlof. De opname van het BAPO-verlof wordt, al dan niet tezamen met het spaarverlof, zodanig opgenomen dat het gelijkmatig over het schooljaar wordt gespreid. Ziekte of lang buitengewoon verlof van de werknemer tijdens het opnemen van het BAPO-verlof schort het verlof niet op. Bij ziekte tijdens het opnemen van het verlof bedraagt het salaris gedurende de eerste 18 maanden van ziekte volgend op de kalendermaand waarin de ziekte is ontstaan, 100% van het oorspronkelijke salaris verminderd met de inhouding bedoeld in lid 3 en lid 4. Na deze periode bedraagt het salaris 80% van het oorspronkelijke salaris, zonder vermindering met de eerdergenoemde inhouding. Een vermindering van de omvang van het BAPO-verlof mag op generlei wijze direct of indirect leiden tot uitkeringen krachtens het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel. Alle aan het salaris gerelateerde aanspraken blijven berekend op basis van het salaris dat de werknemer zou hebben genoten wanneer hij geen gebruik van de regeling had gemaakt
Opname per schooljaar. Art. L3B. 1. Tenzij partijen anders overeenkomen leidt het BAPO-verlof voor de leraar van 170 respectievelijk 340 klokuren per jaar gedurende de looptijd van deze CAO tot een verlaging van de gemiddelde maximale lessentaak per week van 3 respectievelijk 6 lesuren. 2. Voor de leraar, die op 1 mei 1998 56 jaar of ouder was, op vorengemelde datum in een normbetrekking was benoemd en per week 8 klokuren BAPO-verlof had en op 1 augustus 1998 eveneens in een normbetrekking is benoemd en zijn volledige BAPO-verlof per week wil blijven opnemen, leidt het BAPO-verlof van 340
41
3. 4.
klokuren gedurende de looptijd van deze CAO tot een verlaging van de gemiddelde maximale lessentaak van 8 lesuren per week, zolang hij in dienst is van dezelfde werkgever en de betrekkingsomvang ongewijzigd blijft. Voor de werknemer, niet zijnde leraar, wordt in overleg met de werkgever bepaald op welke wijze het BAPO-verlof in mindering wordt gebracht op de jaartaak en wordt omgezet in herkenbaar verlof. De werknemer wordt in staat gesteld het BAPO-verlof op een herkenbare wijze op te nemen in de vorm van een vrij dagdeel (170 klokuren) dan wel van een vrije dag (340 klokuren).
Uitgestelde BAPO Art. L3C. Uitstel. De werknemer die in enig jaar recht heeft op BAPO-verlof als bedoeld in art. L3A, kan besluiten dit verlof van dat jaar uit te stellen. 2. De werknemer die besluit tot uitstel, dient in beginsel het gehele BAPO-verlof waarop hij recht heeft in het betreffende schooljaar uit te stellen, met uitzondering van de werknemer van 56 jaar of ouder, die de helft van zijn totale BAPO-verlof in zijn geheel per schooljaar kan opnemen, en de andere helft van dat recht in dat geval in zijn geheel dient uit te stellen. Ten aanzien van de omvang van het uit te stellen BAPO-verlof kan in overleg tussen werkgever en werknemer een lagere omvang dan het gehele verlof worden overeengekomen, indien organisatorische bezwaren dit laatste niet verhinderen. 3. De werkgever houdt een registratie bij van het door de werknemer uitgestelde verlof, en verstrekt de werknemer op verzoek daarvan een overzicht. 4. De in art. L3A lid 3 en lid 4 genoemde inhouding op het salaris geschiedt op het moment dat het verlof feitelijk wordt opgenomen. 1.
Opname. De werknemer kan in een schooljaar het uitgestelde BAPO-verlof opnemen uitsluitend voorzover dat verlof feitelijk eerder door hem is uitgesteld. 6. De omvang van het uitgestelde BAPO-verlof, al dan niet in combinatie met seniorenverlof, dat wordt opgenomen direct voorafgaand aan het feitelijk uittreden via de FPU-regeling, is bij voorkeur gelijk aan en in geen geval groter dan de omvang waarmee de betrekking na afloop van dat verlof als gevolg van het gebruikmaken van de FPU-regeling wordt verminderd. 7. De omvang van het BAPO-verlof, al dan niet in combinatie met het seniorenverlof, dient in de (school)jaren waarin het wordt opgenomen elk schooljaar hetzelfde te zijn als of meer te zijn dan het voorafgaande schooljaar. 8. Tussentijdse uitbreiding van de omvang van het op te nemen verlof kan uitsluitend geschieden per 1 augustus. Ten aanzien van dit verzoek geldt het onder de leden 4., 5., 6. en 7. van art. L3A bepaalde. 9. De wijze waarop opname van het uitgestelde BAPO verlof leidt tot een vermindering van de jaartaak en een daarbij behorende verminderde taakbelasting geschiedt aan de hand van de op het moment van opname geldende voorschriften. 10. Indien het uitgestelde verlof door de werknemer niet of niet tijdig wordt opgenomen, om welke reden dan ook, komt het recht op dat verlof te vervallen.
5.
L4 VAKBONDSFACILITEITEN De werkgever stelt vergaderfaciliteiten ter beschikking. Voorts stelt de werkgever de vakorganisaties in de gelegenheid hun publicaties binnen de instelling bekend te maken of te verspreiden, zulks onder de beperking dat er geen strijdigheid mag zijn met de grondslag en/of doelstelling van de instelling.
L5 OPFRISVERLOF De werkgever verleent aan de werknemer, die op basis van de circulaire Tijdelijke Regeling Opfrisverlof rechten opbouwt of heeft opgebouwd, medewerking indien de werknemer vervolgens van dit opfrisverlof gebruik wil maken. Het betreft de volgende publicaties van de Tijdelijke Regeling Opfrisverlof in Uitleg, OC en W Regelingen d.d.
42 -
17-04-'91, nr 10 08-03-'92, nr 7 16-12-'92, nr 31 19-01-'94, nr 2 21-12-'94, nr 31a2.
Artikel L5A Regeling spaarverlof voortgezet onderwijs 1 De werknemer kan per 1 augustus 1998 gebruik maken van de mogelijkheid om arbeidsduurverkorting te sparen ten behoeve van sabbats- of seniorenverlof. De werknemer maakt zijn wens hiertoe uiterlijk voor 1 juni van het schooljaar schriftelijk kenbaar aan de werkgever. 2 De werknemer kan gebruik maken van demogelijkheid tot sparen onder de volgende condities: a. het toekennen van demogelijkheid tot sparen mag op generlei wijze direct of indirect leiden tot uitkeringen krachtens het besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel; b. de werknmer moet per 1 augustus 1998 een keuze maken tussen spaarverlof of een andere invuling van de arbeidsduurverkorting; c. de werknemer die feitelijk gebruik maakt van de BAPO-regeling heeft niet de mogelijkheid tot het sparen van adv. De werknemer die gebruik wil maken van de flexibele BAPO kan in de jaren waarin hij feitelijk geen BAPO geniet, wel adv sparen ten behoeve van sabbats- of seniorenverlof. 3 het maximaal aantal uren te spraen verlof bedraagt ongeacht de betrekkingsomvang 60 klokuren. Voor het onderwijzend personeel wordt dit aantal gelijk gesteld aan 1 lesuur per week. 4 Bij de beslissing over de toekenning van de mogelijkheid tot sparen maakt de werkgever een afweging tussen het individuele belang en het schoolbelang. Bij het schoolbelang betreft het in ieder geval formatieve en organisatorische mogelijkheden. De beslissing wordt schriftelijk mede gedeeld.
L6 SPAARLOONREGELING 1. 2.
De werkgever stelt de werknemer in de gelegenheid deel te nemen aan een spaarloonregeling. De werkgever kan in overleg met het personeelsdeel van de (G)MR een premiespaarregeling overeenkomen ten behoeve van de werknemers.
L7 EINDE JAARSUITKERING OOP a. De werknemer, die in 2001 op enig moment in dienst is (geweest) bij een instelling ontvangt in de maand december een eindejaarsuitkering van 0,8% over het in het kalenderjaar 2001 ontvangen salaris. De berekening en toekenning van deze eindejaarsuitkering vindt plaats conform het bepaalde in de beleidsregel AB/A&A-2000/38079 zoals gepubliceerd in Uitleg nummer 29 van 6 december 2000. b. De werknemer behorend tot de functiecategorie onderwijs ondersteunend personeel die in het jaar 2001 benoemd is of benoemd is geweest in een functie met één van de maximumschalen 1 tot met 8 ontvangt een extra eindejaarsuitkering. Deze bedraagt bij een normbetrekking 1200 gulden bruto voor de werknemer benoemd in een functie met één van de maximumschalen 1 tot en met 5 en 1101 gulden bruto voor de werknemer benoemd in een functie met één van de maximumschalen 6 tot en met 8. De berekening en toekenning van deze eindejaarsuitkering vindt plaats conform het bepaalde in artikel I-S109 van het RPBO. Dit betekent onder meer dat de eindejaarsuitkering met ingang van 1 januari 2001 onderdeel gaat uitmaken van de pensioengrondslag en er dus aanspraken worden opgebouwd voor het invaliditeits-, ouderdoms- en nabestaandenpensioen en de flexibele pensioenuitkering. L8 KINDEROPVANG Op verzoek van de werknemer verleent de werkgever medewerking aan een aanvraag voor kinderopvang als
43 bedoeld in de Regeling Kinderopvang Onderwijspersoneel, zoals gepubliceerd in Uitleg, OC en W regelingen nr 10 en 11 van 15 april 1992 en nadien aangevuld.
L9 OVERGANGSBEPALING 1. 2. 3.
De aanspraken, voor zover van belang, van de werknemers op 31 juli 1996 in gevolge Titel V RPBO, blijven per 01.08.96 op dezelfde voet van kracht. De bij deze CAO behorende toelichting en bijlagen maken onderdeel uit van deze CAO. Afspraken tussen partijen aangaande de rechtspositionele en arbeidsvoorwaardelijke aspecten met betrekking tot de integratie van het vo en vso worden neergelegd in bijlage VIII.
44 TOELICHTING Op een aantal artikelen van de cao-vo
Artikel A1 Werktijdfactor De afronding van deze factor geschiedt op 4 cijfers achter de komma. Artikel A2.2 onder 3 Verticale scholengemeenschap De werkgever van een verticale scholengemeenschap besluit welke CAO van toepassing is. Het verschil in bekostiging en regelgeving maakt het noodzakelijk voor het BVE deel of VO deel van de scholengemeenschap CAO bepalingen aan te passen. Kiest de werkgever voor de CAO-VO dan dienen aanpassingen van de CAO ten behoeve van het BVE deel van de scholengemeenschap in overleg met het IGO te worden overeengekomen. Als de werkgever voor de CAO-BVE kiest zullen ten behoeve van het VO deel bepalingen van de CAO-BVE moeten worden aangepast. Hierover wordt in het DGO- overleg gevoerd. Dit betreft o.a. normfunkties, directiefunkties, formatie en taakbeleid. Artikel A2.3 en A2.4 De looptijd van de CAO-VO is één jaar. Met dien verstande dat als door opzegging of expiratie de CAO-VO eindigt deze nog van kracht blijft als op 31 maart voorafgaande aan de afloopdatum nog geen overeenstemming is bereikt over een nieuwe CAO-VO. De nieuwe CAO-VO wordt eerst van kracht als partijen een akkoord hebben bereikt en deze blijkens ondertekening is bekrachtigd. Artikel B1 Het toepassen van de benoeming in algemene dienst (bestuursbenoeming) en plaatsen in het risicodragende deel van de formatie leiden ertoe dat een meerjarig formatiebeleid wordt vastgesteld en een jaarlijks geactualiseerd formatieplan voor het volgende schooljaar. In dit artikel is bepaald dat het meerjarenformatiebeleid betrekking heeft op 4 jaar. Na het vaststellen van het formatiebeleid en formatieplan op bestuursniveau stelt de werkgever, met in achtneming van de kaders van het formatieplan op bestuursniveau, voor elke instelling afzonderlijk een formatieplan op. Over het instellings-formatieplan wordt overleg gevoerd met het personeelsdeel van de MR. Artikel B.1.5 onder h Uitgangspunt voor de verdeling van schaal 10 en schaal 12 funkties is de bestaande situatie op 31 juli 1996. Beoogd wordt de bestaande verdeling te handhaven, met dien verstande dat gedurende de looptijd van de CAO binnen de aangegeven marge kan worden afgeweken van de bestaande verdeling op 31 juli 1996. Indien het door de werkgever noodzakelijk geacht wordt, onder meer als gevolg van terugloop van het leerlingenaantal of een te grote schaal 12 formatie, met meer dan 12% af te wijken dan dient de werkgever hierover DGO overleg te voeren. Afwijkingen binnen de marge van 12 % komen in het formatieplan tot uiting en zijn voorwerp van overleg met het personeelsdeel van de MR. Rekenvoorbeeld: In het eerste gedachtenstreepje wordt verwezen naar de op 31 juli 1996 bij de werkgever bestaande verhouding tussen de 10 en 12 functies. In de schooljaren 1996/1997 en 1997/1998 kan de omvang van de formatie in absolute zin veranderen (bijvoorbeeld door leerlingenmutaties). Het tweede gedachtenstreepje bepaalt dat zonder DGO-overleg de op 31/7/1996 bepaalde verhouding met niet meer dan 12 % mag veranderen. In formulevorm uitgedrukt: F10 = aantal FTE's in schaal 10 op 31/7/1996 F12 = aantal FTE's in schaal 12 op 31/7/1996 de in het eerste gedachtenstreepje bedoelde verhouding tussen schaal 10 en schaal 12 op 31/7/1996 wordt dan F12 a = --F10 Op 1 augustus is er een nieuwe S10 formatie: F10'.
45 Dan geldt op 1 augustus 1996, de nieuwe S12 formatie (F12') zonder DGO-overleg minimaal a * 0,88 * F10' dient te zijn. In het eerste rekenvoorbeeld is de uikomst 26,4. Hetgeen betekent dat als de werkgever tenminste 26,4 schaal 12 functies heeft opgenomen dat binnen de marge blijft. Indien de werkgever minder dan 26,4 fte's schaal 12 formatie opneemt, dus meer dan 12 % afwijkt van de bestaande verhouding, wordt hierover overleg gevoerd met de centrales in het DGO. Rekenvoorbeeld 2 en 3 geven aan dat de grens bereikt is bij respectievelijk 30,17 en 22,63 fte's schaal 12 functies. voorbeeld 1: F10 = 70 F12 = 30 F10'= 70 30 F12'= minimaal -- * 0,88 * 70 = 26,4 70 voorbeeld 2: F10 = 70 F12 = 30 F10'= 80 30 F12'= minimaal -- * 0,88 * 80 = 30,17 70 voorbeeld 3: F10 = 70 F12 = 30 F10'= 60 30 F12'= minimaal -- * 0,88 * 60 = 22,63 70 Artikel B2 Een besluit tot plaatsing van de functie van de werknemer in het RDDF is een voor beroep vatbaar besluit van de werkgever als bedoeld in K1.1 onder f. Artikel B2.1 Een besluit van de werkgever om de (functie van) de werknemer in het RDDF te plaatsen is gebaseerd op het formatieplan. De werknemer wordt dit besluit bij aangetekende brief meegedeeld. Zowel vanuit het belang van de werkgever als van de werknemer zal dit zo spoedig mogelijk na vaststelling van het formatieplan moeten geschieden, doch uiterlijk voor de aanvang van de zomervakantie. Tevens wordt de werknemer uitgenodigd voor overleg omtrent afspraken zoals die in artikel B2.5 zijn vermeld. Beide partijen zijn er bij gebaat al het mogelijke te doen om RDDF plaatsing zo kort mogelijk te laten duren dan wel werkloosheid te voorkomen. Artikel B2.9 en B2.10 Als de aangeboden functie aan een in het RDDF geplaatste werknemer een functie van een lager niveau betreft kan de werknemer benoemd worden in die functie. De werknemer wordt ingeschaald op het salarisniveau passend binnen het carrière patroon behorend bij de functie. Vervolgens ontvangt de werknemer in de vorm van een toelage het verschil in beloning van de nieuwe functie en het salaris wat hij genoot in de oude functie als dat laatste salaris hoger is. Deze toelage blijft nominaal gelijk en maakt deel uit van het ambtelijk inkomen zodat het meetelt voor berekening pensioen, uitkering bij ziekte en arbeidsongeschiktheid en werkeloosheid. Artikel B2.13 Na onvoorziene terugkeer/afloop van een buitengewoon verlof van een werknemer dat leidt tot een formatief probleem waardoor ontslag noodzakelijk wordt, kan het ontslag geëffectueerd worden zonder voorafgaande RDDF plaatsing.
46
Partijen zijn overeengekomen dat ter voorkoming van een dergelijk ontslag met het Vervangingsfonds een regeling wordt getroffen voor de bekostiging van het RDDF jaar. De ontslagvolgorde wordt bepaald door de afvloeiingsregeling. Artikel B3 Voor de functiecategorieën is in de CAO aangesloten bij de in het Kaderbesluit VO opgenomen taakkarakteristieken en functies. Deze functies zijn als normfunctie in de CAO opgenomen. Daarnaast zijn normfuncties aangegeven in de artikelen B3.5 en B3.6 voor leraren en onderwijsondersteunend personeel. Artikel B3.4 Voor de functiecategorie directie worden in de CAO de normfuncties, zoals beschreven in het Kaderbesluit VO met de daarbij behorende bijlagen, overgenomen. Dit betreft de functie van directeur of voorzitter van een centrale directie. Naast de taakkarakteristiek is tevens de complexiteit en omvang van de instelling bepalend voor het uiteindelijke schaalniveau van de functie van directeur en voorzitter centrale directie. In geval van mandaat wordt de schaal met één verhoogd. De taakkarakteristiek voor de bestaande functies adjunct-directeur en leden centrale directie is niet in het Kaderbesluit opgenomen, en evenmin de waardering van het functieniveau. Zittende adjunct-directeuren en leden van de centrale directie houden de functie waarin zij benoemd zijn, met de daarbij behorende functiebeschrijving en -waardering. Voor nieuwe functies dient de werkgever conform het bepaalde in B4 en B5 de functiebeschrijving vast te stellen en de daarbij behorende max. schaal. Voor de looptijd van deze CAO wordt aangesloten bij de huidige gedragslijn dat voor de waardering van het functieniveau de max. schaal voor de directeur, cq. voorzitter centrale directie bepalend is. Artikel B4 De werkgever kan op basis van onderwijskundige en of organisatorische overwegingen overgaan tot het creëren van andere dan normfuncties. Daartoe wordt een functie omschrijving vastgesteld en op basis van functiewaardering de maximumschaal bepaald. Voor "eigen" gecreëerde functies geldt, anders dan volgens de carrièrepatronen bij normfuncties, dat zij één aanloopschaal kennen. Voor andere onderwijsgevende functies is voor schaal 11 en schaal 13 als voorbeeld een carrièrepatroon in de bijlage A3 van de CAO opgenomen. Artikel B6 De per 1 augustus 1998 ingevoerde arbeidsduurverkorting (adv) en verlaging van de lessentaak zijn onverkort naar rato van toepassing op deeltijders. Bij deeltijders kunnen zich twee situaties voordoen: a) De deeltijder herbezet zijn eigen adv. Dit impliceert een uitbreiding van de betrekking ten opzichte van de normbetrekking (de werktijdfactor wordt verhoogd), waardoor betrokkene recht heeft op het daarbij passende (hogere) salaris. b) De deeltijder geniet adv-dagen op jaarbasis. De werktijdfactor blijft ongewijzigd. Met behoud van salaris gaat men minder werken. Bij onderwijzend personeel kan evenwel de situatie ontstaan dat het aantal klokuren aan op te dragen lessen niet direct correspondeert met een rond getal aan lessen op weekbasis. Om dit te ondervangen kan worden overeengekomen dat het aantal lessen wordt verlaagd en de daardoor vrijkomende ruimte wordt benut voor andere taken. Een andere oplossing is het feitelijk aantal beschikbare klokuren te benutten door te differentiëren in het rooster. Dit betekent dat toedeling van lessen per periode kan verschillen, waarbij het maximaal gemiddelde niet mag worden overschreden. In overleg tussen werkgever en werknemer wordt besloten welke van de hierboven genoemde mogelijkheden wordt benut. Artikel C4 De regeling beoordeling wordt in overleg met het personeelsdeel van de (G)MR vastgesteld. Er is een aantal situaties waarin in elk geval een beoordeling plaatsvindt. Voorafgaande aan een beoordeling is er een functioneringsgesprek geweest. Een beoordeling wordt in elk geval gehouden bij wijziging van een tijdelijk naar een vast dienstverband en bij
47 bevordering naar een hogere functie. Daarnaast vindt beoordeling plaats voorafgaande aan het toekennen van een extra periodiek of het inhouden van een periodiek. De inhouding van de 1 augustus-periodiek kan alleen na twee negatieve beoordelingen (artikel G.1.5). Artikel C4.3 Het in C.4.3 bedoelde tijdvak richt zich op de periode waarop de beoordeling betrekking heeft. Dat kan zijn de duur van het tijdelijke dienstverband als besloten wordt het dienstverband om te zetten in een vast dienstverband. In geval van beoordeling m.b.t. toekenning extra periodiek dan wel inhouding van een periodiek heeft de beoordeling betrekking op het functioneren van de werknemer de daaraanvoorafgaande periode van 12 maanden c.q. schooljaar Artikel C5 De omvang van de normjaartaak bedraagt voor alle functiecategorieën 1659 uur zoals is voorgeschreven in het Kaderbesluit VO. De uitgangspunten voor het taakbeleid zoals bedoeld in C.5.6 beogen een evenwichtige spreiding van werkzaamheden en werkdruk te realiseren. Artikel C5.1b Met het noemen van de normbetrekking van 36,86 uur in dit artikel wordt bedoeld dat bij een normjaartaak van 1659 uur de gemiddelde aanstelling op weekbasis 36,86 uur bedraagt gedurende het gehele kalenderjaar. Artikel C5.6 De bedoeling van hetgeen in deze artikelleden is opgenomen, is de verlaging van de werkdruk vorm te geven. Die bestaat uit een reductie met 51 klokuren op de bestaande normjaartaak en anderdeels binnen de normjaartaak uit een beperking van het aantal lesuren van 27,36 naar 26 lessen van 50 minuten per week. Dit laatste is het maximaal gemiddelde aantal over de geplande lesweken. Dit zal in het algemeen leiden tot een combinatie van taakvermindering en taakverschuiving op schoolniveau. De totale taakvermindering is 3%. Daarbinnen wordt een naar verhouding sterkere lessentaakreductie toegepast. Het accent komt dus te liggen op een meer dan proportionele verlaging van de lesdruk. Scholen hebben de mogelijkheid om in één of meer bepaalde periode(n) van een schooljaar meer dan 26 lessen per week op te dragen, als dat meerdere maar, over het aantal weken gerekend gedurende welke lessen worden verzorgd, gecompenseerd wordt in één of meer andere periode(n) van het schooljaar. De uitkomst mag in elk geval, bij 38 lesweken, het aantal klokuren aan les van 823 niet overschrijden. Daarbij blijft voorop staan, dat het personeelslid, ten opzichte van de situatie in het schooljaar 1997-1998 de taakvermindering en taakverschuiving in de aangegeven mate merkbaar ervaart. Partijen gaan ervan uit, dat er geen wijziging optreedt in de tot nu toe toegepaste systematiek van toedeling van lessen (bijvoorbeeld onvoorziene lesuitval), tenzij in het kader van het taakbeleid anders is of wordt overeengekomen met de PMR. C5.6.1 Bij het genoemde aantal van maximaal 40 schoolweken wordt uitgegaan van een normaal schooljaar. Door verschuivingen van de zomervakantie in verband met het systeem van vakantiespreiding kan het voorkomen dat een schooljaar de ene keer 39 en de andere keer 41 weken telt. In dat geval wordt hier gelezen: 39, resp. 41 weken. Artikel C5.6.2 Een school die daadwerkelijk gedurende 38 weken lessen verzorgt, kan aan een full-time leraar maximaal 38 x 21,7 = 823 klokuren les opdragen. Indien het aantal weken dat daadwerkelijk lessen worden verzorgd kleiner is dan 38, daalt het aantal opdraagbare lessen dienovereenkomstig en vice versa. De intentie van artikel C5.6.2. is een bijdrage te leveren aan het verlagen van de werkdruk. Dit betekent dat ook de toepassing van een 45-minutenrooster geen verhoging van de werkdruk mag opleveren. Artikel C5.7 Afwijking uitgangspunten taakbeleid - DGO-overleg Als de onderwijskundige invulling en organisatie binnen de instelling het noodzakelijk maken af te wijken van de eerder vermelde uitgangspunten dan kan dit alleen onder de voorwaarde dat de werkgever hierover overeenstemming bereikt in het DGO. Artikel C6.2 Met de genoemde mogelijkheid van een 36 urige werkweek wordt bedoeld een 4 daagse werkweek.
48
Artikel C10.2 Eventueel bestaande aangegane verplichtingen van de werknemer behoeven niet alleen te bestaan uit verplichtingen die aangegaan zijn ten opzichte van een andere werkgever. Dit kunnen ook verplichtingen zijn die betrekking hebben op de privésfeer, zoals bijvoorbeeld verzorging van kinderen. Artikel C12 en C13 Bij de bepalingen C12 en C13 is artikel B6.3 van toepassing en zijn derhalve de rechten voor voltijd en deeltijd werkenden gelijk. Artikel D.3 De bepalingen voorzien erin dat als de situatie van één werkgever met één instelling zich wijzigt in een werkgever met meerdere instellingen de oude regelingen en eventuele protocollen vervallen. Ook wordt bepaald op welke wijze er dan tot één afvloeiingscriterium wordt gekomen. Artikel D4 Afwijkingsmogelijkheid Indien de werkgever een specifiek werkgelegenheidsbeleid voert en daarmee in samenhang een anderssoortige wijze van afvloeien zou willen regelen dan kan dat in overleg met het DGO worden overeengekomen. Gedurende het DGO overleg zijn de CAO bepalingen nog van toepassing. Na overeenstemming in het DGO treedt hetgeen onder D4 is overeengekomen in werking. Dit laat onverlet de afspraken die, voorafgaande aan het van kracht worden van de CAO, betreffende werkgelegenheidsbeleid en afvloeiing in het DGO zijn overeengekomen. Artikel E2.1 Functievervulling Het vervullen van de functie van de werknemer beperkt zich niet tot de voorgeschreven werkzaamheden, maar impliceert dat de werknemer voldoet aan alle eisen, welke gezien grondslag, doel en aard van de instelling terzake van onderwijs en gedragingen redelijkerwijs aan hem gesteld kunnen worden. Artikel E2.4 De werkgever legt de dagen van de week waarop de deeltijder zijn werkzaamheden verricht vast in een brief aan de werknemer. De dagen waarop de werknemer in deeltijd zijn werkzaamheden vervult worden na overleg met de werknemer eenmaal per jaar vastgesteld door de werkgever. Daarbij dient de werkgever, zoveel mogelijk rekening te houden met andere verplichtingen van de werknemer. Eventueel bestaande aangegane verplichtingen van de werknemer behoeven niet alleen te bestaan uit verplichtingen die aangegaan zijn ten opzichte van een andere werkgever. Dit kunnen ook verplichtingen zijn die betrekking hebben op de privésfeer, zoals bijvoorbeeld verzorging van kinderen. Artikel F1 en F2 Met een benoeming van twaalf maanden wordt gelijk gesteld: a. een dienstverband voor de duur van één schooljaar; b. elkaar opvolgende dienstverbanden voor bepaalde tijd waarvan in de totale duur 12 maanden bedraagt. Artikel F1.5 Indien de werkgever nalaat bij het einde van een eerste tijdelijk dienstverband als bedoeld in F1.4 tijdig, dat wil zeggen uiterlijk 2 maanden voor expiratiedatum van het dienstverband, aan te geven wat hij wil, dan wordt dit dienstverband nog een keer verlengd voor dezelfde duur en omvang. Mocht de werkgever opnieuw nalaten de opzegtermijn in acht te nemen dan wordt het dienstverband omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Artikel F3.1 In beginsel is de werknemer vrij in het kiezen van de mate waarin zal worden uitgetreden, tenzij het belang van de school zich hiertegen verzet. Daarbij moet in het bijzonder worden gedacht aan een mate van uittreding waarbij een zodanig klein dienstverband overblijft dat van een serieuze vervulling hiervan geen sprake meer kan zijn. De werkgever moet aantonen dat het belang van de school door het deelontslag wordt geschaad. Artikel G1.2 en G1.3
49 Deze bepaling betreft de zogenaamde toegroeiregeling van (adjunct-)directeuren en is van toepassing als betrokken (adjunct-)directeur bezoldigd wordt volgens een bedrag dat niet voorkomt (lager is) in het bij zijn functie behorende carrièrepatroon. Het veelal jonge directielid wordt volgens de in G.1.3 opgenomen CAO bepaling uiterlijk op 1 aug. 1998, maar liefst zo spoedig mogelijk wel bezoldigd volgens het bij zijn functie behorende carrièrepatroon. De werkgever kan per 1-8-'96, dan wel in fasen, de bezoldiging brengen naar het bedrag dat past binnen het carrièrepatroon dat bij de functie behoort. Artikel G1.5 De in dit artikel vermelde termijn van een jaar dient ten minste tussen de eerste en tweede negatieve beoordeling in acht te worden genomen alvorens een besluit tot inhouding van een jaarlijkse periodiek genomen kan worden. Het gaat om twee achtereenvolgende negatieve beoordelingen. Er is in dit artikel geen maximum termijn afgesproken, maar het is alleszins redelijk, als gevolg van de noodzakelijke opeenvolging van de beoordelingen, daarvoor maximaal twee jaar te hanteren waar tussen ook een functioneringsgesprek voorafgaande aan de beoordeling wordt gehouden. Artikel G14.1 Ter verduidelijking een voorbeeld betreffende een werknemer die in de loop van de maand benoemd wordt in dienstverband van 19 klokuren en werkzaam op 4 dagen. Algemeen erkende en christelijke feestdagen tellen als werkdag mee voor de berekening van het salaris. Salaris = n. De salarisberekening gaat als volgt: week 2 gewerkt: 2 dagen = 2/4 van 19 klokuren week 3 gewerkt: 4 dagen = 4/4 week 4 gewerkt: 3 dagen = 3/4 Teller wordt 19 klokuren * 9/4 = 42,75 Noemer wordt 13/3 * 19 klokuren = 82,33 Salarisberekening over gedeelte van de maand: 42,75/82,33 * n = het brutosalaris over die maand. Artikel H1.1 Onder schoolvakanties wordt mede verstaan de in de bijlage VII van de CAO vermelde erkende en christelijke feestdagen voor de werknemers behorend tot de functie-categorieën directie en leraren. Artikel H1, H2 en bijlage VII (Goede Vrijdag) Op grond van artikel H1.2 genieten leraren en directieleden vakantieverlof gedurende de schoolvakanties, waaronder mede een aantal algemeen erkende en christelijke feestdagen wordt verstaan zoals Goede Vrijdag. Partijen hebben niet beoogd hiermee het aantal vakantieverlofdagen voor leraren en directieleden per jaar op een hoger aantal dan 60 vast te stellen. De tot 1 augustus 1996 geldende vakantieregeling is op dit punt immers gecontinueerd. Artikel H2.2 geeft met betrekking tot het onderwijsondersteunend personeel een vakantieverlof aan van 266 uur per kalenderjaar bij een normbetrekking, inclusief de algemeen erkende en christelijke feestdagen, waaronder Goede Vrijdag. Als in overleg met een lid van het onderwijsondersteunend personeel wordt afgesproken dat deze op Goede Vrijdag werkt gaat het aantal gewerkte uren niet af van zijn 266 uur. Artikel H2.1 Als de werkgever vakantieverlof cq (een) -periode(n) aanwijst - en er derhalve geen vrije keuze voor het opnemen van die dagen is voor de werknemer - dient met het personeelsdeel van de (G)MR een compensatieregeling overeengekomen te worden. Is er reeds een compensatieregeling van kracht dan blijft deze gehandhaafd tot de expiratiedatum. Daarna zal een nieuwe regeling overeengekomen moeten worden met het personeelsdeel van de (G)MR. Indien er geen compensatieregeling is overeengekomen dient de werkgever een dergelijke regeling met het personeelsdeel van de (G)MR overeen te komen. De compensatie is onderdeel van de normjaartaak. Artikel H2.2 Het kaderbesluit schrijft een normjaartaak van 1659 uur voor, ongeacht de functiecategorie. De verlofperiode omvat eveneens de algemeen erkende en christelijke feestdagen.
50 Voor de berekening van het verlof voor werknemers met een deeltijdfunctie wordt de verlofomvang naar rato berekend. Voor zover algemeen erkende en christelijke feestdagen samenvallen met de werkdagen van de werknemer maken deze deel uit van zijn verlof. Artikel H2.3 Voor de werknemers van 50 jaar en ouder wordt het verlof met een aantal uren uitgebreid zoals in H.2.3 is vermeld. Als de werknemer gebruik maakt van de BAPO regeling behoeft hij op basis van de CAO bepaling in H2.4 deze uren niet in te leveren. Leeftijdsuren worden toegekend met ingang van het kalenderjaar waarin betrokkene de vereiste leeftijd bereikt. Artikel H3.1 Hier is van toepassing het in B6.3 bepaalde en zijn derhalve de rechten voor voltijd en deeltijd werkenden gelijk. Artikel H4.2 De werkgever is verplicht aan het verzoek van de werknemer, die behoort tot een andere geloofrichting zoals vermeld in Bijlage VII met de daarbij behorende andere religieuze feestdagen, te voldoen. Artikel H11.4 Een parttimer met een betrekkingsomvang van 0,5 heeft recht op ouderschapsverlof voor maximaal 26 * 0,5 * 36,86 = 479 klokuren. Een parttimer met een betrekkingsomvang van 0,7 heeft recht op verlof van maximaal 26 * 0,7 * 36,86 = 671 klokuren. Opname in een periode van 12 maanden leidt ertoe dat de werknemer voor de helft van zijn arbeidsduur ouderschapsverlof geniet. Artikel I Als bijlage IV bij de CAO fungeert de Uitvoeringsregeling Verplaatsingskosten In de regeling is het voormalig hoofdstuk I-J van het RPBO vertaald en integraal overgenomen. De met de vergoeding gemoeide bedragen zoals deze door de Minister worden vastgesteld zijn in de regeling doorgecontracteerd. Artikel J In deze paragraaf is nog eens vermeld welke aangelegenheden tot de bevoegdheid van het DGO behoren. Daarnaast wordt in J1.2 het overleg over de nadere concretisering van zaken van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand opgedragen aan het personeelsdeel van de (G)MR. Om de Medezeggenschapsraad, mede in het belang van de werkgever en werknemer, in staat te stellen zijn taak goed uit te voeren is een facilitering voor het personeelsdeel van de (G)MR overeengekomen. Voor het personeelsdeel van de (G)MR wordt 0,35% van de feitelijke personele kosten van het voorgaande schooljaar als budget beschikbaar gesteld. Artikel J1.3 In een aantal gevallen staat de instemmingsbevoegdheid van het personeelsdeel van de (G)MR in de artikelen expliciet vermeld. Deze instemmingsbevoegdheid geldt overigens ook met betrekking tot alle overige aangelegenheden die tot de competentie van het DGO behoren en waarover het overleg in J1.2 wordt opgedragen aan het personeelsdeel van de (G)MR. Waar in deze CAO sprake is van een besluit van de werkgever terzake van zulke aangelegenheden, geldt eveneens instemmingsbevoegdheid van het personeelsdeel van de (G)MR. Artikel J1.8 Ten laste van dat budget komen de kosten ten behoeve van het personeelsdeel zoals facilitering in tijd, eventueel geld. In de materiële bekostiging is ook een bescheiden vergoeding voor kosten van medezeggenschap opgenomen. De (G)MR maakt een activiteitenplan en op basis van dit activiteitenplan worden de faciliteiten beschikbaar gesteld door de werkgever. Artikel K1 Bijzonder onderwijs: Indien een werknemer in het bijzonder onderwijs tegen een besluit van de werkgever in beroep gaat bij de
51 Commissie van Beroep waarbij de werkgever is aangesloten, zendt de werknemer een afschrift van zijn beroep aan de werkgever. Openbaar onderwijs: De regeling ten aanzien van bezwaar en beroep voor de werknemers in het openbaar onderwijs is geregeld in de Algemene Wet Bestuursrecht. Een beroep van de werknemer tegen een besluit van de werkgever staat bij open bij de rechtbank en in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Artikel L3.4 De inhouding wordt berekend op basis van de formule (verlofomvang op jaarbasis / betrekkingsomvang op jaarbasis) x (12 x maandsalaris). Artikel L5 Voor de berekening van de omvang van het opfrisverlof wordt ervan uitgegaan dat degene die spaart op jaarbasis 80 klokuren meer werkt (2 klokuren per week gedurende 40 schoolweken). Uitgaande van een lessentaak op jaarbasis van 823 klokuren, betekent dat deze 80 klokuren corresponderen met 48 lessen per jaar (823/1659 * 80 is afgerond 40 klokuren, overeenkomende met 48 lessen van 50 minuten). Het maximum van 26 lessen gemiddeld per week bedraagt in dit voorbeeld voor de werknemers die opfrisverlof sparen derhalve 27,25 lesuren. Voor de opname van het gespaarde tegoed aan klokuren wordt uitgegaan van de normbetrekking per week van 36,86 uur. Indien een werknemer 320 klokuren heeft gespaard, krijgt deze een premie toegekend van 204 klokuren. In totaal is er dan 524 uren gespaard. De duur van van het opfrisverlof bedraagt dan 524/36,86 = ruim 14 weken.
52 BIJLAGE IA AKTE VAN BENOEMING (bijzonder onderwijs)
Het bestuur van .................................................. (naam van de rechtspersoon) ...................................... ......................................, hierna te noemen werkgever, gevestigd te ..................................................... verklaart, onder de in deze akte vermelde voorwaarden, te hebben benoemd in algemene dienst: Naam, (voornamen) ................................................ ....................................., hierna te noemen werknemer, geboren te .......................................(geboorteplaats) op ................................................(geboortedatum) tot .....................................................(functie) De werknemer is werkzaam aan: 1. ............................................................... (school en schooladres) .......................................... .................................................................. voor een werktijdfactor van .... (gedeelte van een normbetrekking in vier cijfers achter de komma) 2. ............................................................... (school en schooladres) .......................................... .................................................................. voor een werktijdfactor van .... (gedeelte van een normbetrekking in vier cijfers achter de komma) (verdeling van de werktijdfactor over die school/scholen/instelling/instellingen). De benoeming geschiedt: a. voor onbepaalde tijd met ingang van ........................... er is wel/geen(1) proeftijd bedongen voor de duur van ......... ............................................................... b. voor bepaalde tijd vanaf ...................................... tot en met .................................................... grond voor de bepaalde tijd:(2) 0 eerste dienstverband met uitzicht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd 0 een andere dan de genoemde redenen, namelijk ................ ............................................................. c. voor bepaalde tijd vanaf .......... in verband met vervanging van ........................................................... ............................................................... gedurende diens afwezigheid uit het dienstverband doch uiterlijk tot en met Op het tijdstip van de aanvang van dit dienstverband omvat de betrekking een omvang ter grootte van een werktijdfactor van ...... De bezoldiging vindt plaats naar: salarisschaal .................................................... salarisnummer ....................................................
53 Bij de functie behorende maximumschaal ........................... (Voor zover van toepassing) Het dienstverband voor bepaalde tijd betreft een voortzetting van het reeds eerder aangegane dienstverband voor bepaalde tijd gedurende de periode ............................ tot en met .......................... Eventuele aanvullende afspraken: .................................................................. .................................................................. 0 Deze akte wordt uitgereikt in verband met een nieuw dienstverband bij de werkgever. 0 Deze akte treedt in de plaats van de voorgaande akte en de daarbij behorende overige voorwaarden, d.d. .......................... (model-..........).(3) Op deze arbeidsovereenkomst is de CAO Voortgezet Onderwijs 1998-1999 van toepassing, inclusief alle aanvullingen en wijzigingen die deze CAO ondergaat. (plaats) ......................................................... (datum) .......................................................... Namens het bestuur voornoemd, voorzitter, ...................................................... secretaris, ...................................................... De benoemde verklaart een exemplaar van deze akte en de CAO Voortgezet Onderwijs 1998-1999 te hebben ontvangen en deze te aanvaarden. (plaats) ......................................................... (datum) .......................................................... De benoemde, ..................................................... 1) doorhalen wat niet van toepassing is 2) aankruisen wat van toepassing is 3) aankruisen en zonodig invullen wat van toepassing is
54 BIJLAGE IB
AKTE VAN AANSTELLING (openbaar onderwijs)
De werkgever...................................................... gevestigd te ..................................................... besluit, onder de in deze akte vermelde voorwaarden, in algemene dienst van het openbaar onderwijs aan te stellen: Naam, (voornamen) ................................................ ....................................., hierna te noemen werknemer, geboren te .......................................(geboorteplaats) op ................................................(geboortedatum) tot .....................................................(functie) Op het tijdstip van de aanvang van dit dienstverband omvat de betrekking een omvang ter grootte van een werktijdfactor van ..... en is de werknemer werkzaam aan: (school/scholen/instelling/instellingen waar werknemer werkzaam is): 1. ............................................................... (school en schooladres) .......................................... .................................................................. voor een werktijdfactor van .... (gedeelte van een normbetrekking in vier cijfers achter de komma) 2. ............................................................... (school en schooladres) .......................................... .................................................................. voor een werktijdfactor van .... (gedeelte van een normbetrekking in vier cijfers achter de komma) (verdeling van de werktijdfactor over die school/scholen/instelling/instellingen). De aanstelling geschiedt: a. in vaste dienst met ingang van ............................... er is wel/geen(1) proeftijd bedongen voor de duur van ........ .............................................................. b. in tijdelijke dienst vanaf ................................... tot en met ................................................... grond voor de tijdelijke dienst(2): 0 eerste dienstverband met uitzicht op een dienstverband in vaste dienst 0 een andere dan de genoemde reden, namelijk ................. ............................................................ c. in tijdelijke dienst vanaf ......... in verband met vervanging van .......................................................... .............................................................. gedurende diens afwezigheid uit het dienstverband doch uiterlijk tot en met ..............................................................
De bezoldiging vindt plaats naar: salarisschaal ....................................................
55 salarisnummer .................................................... Bij de functie behorende maximumschaal ........................... (Voor zover van toepassing) Het dienstverband voor bepaalde tijd betreft een voortzetting van het reeds eerder aangegane dienstverband voor bepaalde tijd gedurende de periode ............................ tot en met .......................... Eventuele aanvullende afspraken: .................................................................. .................................................................. .................................................................. 0 Deze akte wordt uitgereikt in verband met een nieuw dienstverband bij de werkgever. 0 Deze akte treedt in de plaats van de voorgaande akte d.d. .... (3). Op dit dienstverband is de CAO Voortgezet Onderwijs 1998-1999 van toepassing, inclusief alle aanvullingen en wijzigingen die deze CAO ondergaat. (plaats) .......................................................... (datum) ........................................................... De werkgever voornoemd, voorzitter, ....................................................... secretaris, ....................................................... In geval van mandaat van de bevoegdheid tot aanstellen van de desbetreffende werknemer, wordt hier vermeld: namens de werkgever, voornoemd, .................................................................. (naam en functie gemandateerde functionaris) ...................................................................
1) doorhalen wat niet van toepassing is 2) aankruisen wat van toepassing is 3) aankruisen en zonodig invullen wat van toepassing is
56 BIJLAGE II
ONDERWIJSONDERSTEUNENDE FUNCTIES
De werknemer met een onderwijsondersteunende functie kan worden benoemd in een functie zoals in onderstaand schema is opgenomen, behoudens bepalingen functiedifferentiatie.
Functie 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Typist Medewerker tekstverwerking Adm.medewerker schooladmin. Directiesecretaris Medewerker personeelszaken Boekhoudkundig/fin. medewerker Assistent hoofd administratie Hoofd administratie
9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28.
Plv. chef afd. Personeelszaken Plv. chef afd. financiële zaken Chef afd. Personeelszaken Chef afd. financiële zaken Hoofd bibliotheek/mediatheek Medewerker bibliotheek/mediatheek Contactfunc. anderstalige leerlingen Technische onderwijsassistent Lesassistent Conciërge Telefoniste/receptioniste Technisch onderhoudsmedewerkers Kantinebeheerder Medewerker tuinonderhoud Schoonmaker Reproduktiemedewerker Offsetdrukker Bouwkundig medewerker Beheerder sportmaterialen Systeembeheerder
Aanloopschaal
Maximum schaal
2 2 of 3 3 of 4 4 of 5 4 of 5 4/5/6/7 of 8 5/6/7/8/9/ 10/11 of 12 6 of 7 6 of 7 8 of 9 8 of 9 4 of 5 3 5 of 6 4/5 of 6 5 of 6 2 of 3 2 of 3 2 2 of 3 8 2 5/6 of 7
2 2 of 3 3 of 4 4 of 5 5 of 6 5 of 6 5/6/7/8 of 9 6/7/8/9/10/ 11/12 of 13 7 of 8 7 of 8 9 of 10 9 of 10 5 of 6 4 6 of 7 5/6 of 7 6 of 7 3 of 4 2 3 of 4 2 3 1 2 3 of 4 9 3 6/7 of 8
Op bovenstaande functies, met uitzondering van functie 28, zijn de taakkarakteristieken van bijlage S2 bij het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel zoals deze op 31 juli 1996 luidde van toepassing. Op functie 28 is de taakkarakteristiek Systeembeheerder van toepassing zoals opgenomen in de Handleiding Functiebeschrijven en Functiewaarderen van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen van juni 1993.
57 BIJLAGE III OVERLEGPROTOCOL - DGO-REGLEMENT
overlegprotocol inzake de wijze waarop door of namens het bevoegd gezag georganiseerd overleg bij scholen voor vwo avo en vbo wordt gevoerd over aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel van de school. Partijen: Algemene Besturenbond Voortgezet onderwijs (ABB-VO) Besturenraad Protestants Christelijk Onderwijs (BPCO) Vereniging van Besturenorganisaties van Katholieke Onderwijsinstellingen (VBKO) Vereniging Bijzondere Scholen (VBS) Vereniging van Openbare Scholen (VOS) te dezen handelend namens de in de bijlage opgenomen lijst van het bevoegde gezag en van scholen voor voortgezet onderwijs hierna te noemen: de werkgeversorganisaties en -
Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP) Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijspersoneel (CCOOP) Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen (CMHF)
hierna te noemen: de centrales overwegende: dat voor het in werking treden van de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in het voortgezet onderwijs op 1 augustus 1996 vereist is dat door of namens het bevoegd gezag met daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel schriftelijk wordt overeengekomen op welke wijze het overleg over aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel van de desbetreffende scholen gevoerd wordt zoals bedoeld in artikel 40a WVO, zoals dat komt te luiden bij inwerkingtreding van artikel I G van de Wet van 31 mei 1995, Stb.1995 318; dat zij een CAO voor het voortgezet onderwijs overeengekomen zijn en vastgesteld hebben, die de rechtspositie van het personeel regelt zoals bedoeld in artikel 38a WVO, zoals dat artikel komt te luiden bij inwerkingtreden van artikel I D van de Wet van 31 mei 1995, Stb. 1995 318 en die in werking treedt op 1 augustus 1996; dat deze CAO het bevoegd gezag van scholen voor voortgezet onderwijs bindt die vermeld staan op de in de bijlage weergegeven lijst; komen overeen en stellen vast het navolgende "reglement georganiseerd overleg bij scholen voor vwo, avo en vbo", hierna te noemen: DGO reglement. Artikel 1 De begripsbepalingen zijn opgenomen in Artikel A1 van de CAO. Artikel 2 De organen van georganiseerd overleg 1. Ten behoeve van de van de werkgever uitgaande instelling(en) is er een orgaan van georganiseerd overleg. 2. Werkgevers kunnen besluiten dat over bepaalde zaken die meer dan één orgaan van georganiseerd overleg aangaan, overleg wordt gevoerd in een overkoepelend overlegorgaan. 3. Indien over een bepaalde zaak overleg is gevoerd in een overkoepelend overlegorgaan kan hierover geen overleg meer worden gevoerd in de desbetreffende afzonderlijke organen. 4. Een werkgever kan in overleg met het orgaan als bedoeld in het eerste lid, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid besluiten dat het overleg over alle zaken die een of een aantal instellingen aangaan wordt gevoerd in deelorganen.
58 5.
Werkgevers kunnen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid besluiten dat in plaats van een overlegorgaan bij elke werkgever het overleg over alle zaken wordt gevoerd in een overkoepelend overlegorgaan.
Artikel 3 Samenstelling van de overlegorganen 1. In een overlegorgaan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, worden de werknemers vertegenwoordigd door vertegenwoordigers van de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties. 2. Overlegorganen als bedoeld in artikel 2, tweede, vierde en vijfde lid, bestaan uit vertegenwoordigers van de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties en uit vertegenwoordigers aangewezen door de desbetreffende werkgevers. Artikel 4 Partijen en hun bevoegdheid 1. De partijen maken deel uit van het overlegorgaan. 2. De partijen dienen schriftelijk aan elkaar kenbaar te hebben gemaakt:a.namens wie zij, in geval van het hanteren van een gedelegeerde bevoegdheid dan wel in geval van clustering van bevoegde gezagsorganen, bevoegd zijn tot deelname, dan wel: b. wie bevoegd is(zijn) aan de besluitvorming van het overlegorgaan deel te nemen, zulks met recht van vervanging. 3. Deelnemers zijn: a. de werkgever, dan wel, in geval van een overkoepelend overlegorgaan, de daarin participerende werkgevers; b. de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties, elk met maximaal twee personen. 4. In voorkomende gevallen stelt een deelnemer, via de voorzitter, het overlegorgaan tijdig in kennis van een eventueel mandaat tot deelname aan de besluitvorming, hem door een andere deelnemer aan het overleg verleend. Artikel 5 Voorzitterschap en secretariaat 1. Het (plaatsvervangend) voorzitterschap en het secretariaat berusten: a. bij de werkgever dan wel bij degenen, die door de werkgever zijn aangewezen of gemachtigd tot het namens hem vervullen van het voorzitterschap en het voeren van het secretariaat; b. in geval van een overkoepelend overlegorgaan, bij één van de daarin deelnemende bevoegde gezagsorganen dan wel, indien daartoe gemachtigd, door (één van) de werkgeversorganisatie(s). 2. Tot de taak van de voorzitter behoort in ieder geval: a. het geven van opdracht tot het, vergezeld van een door of namens hem opgemaakt agendavoorstel, uitnodigen van de deelnemers tot bijwoning van de overlegvergadering; b. het leiding geven aan de overlegvergadering; c. het formuleren van conclusies en besluiten; d. het bewaken van de besluitenlijst. 3. De taak van het secretariaat omvat werkzaamheden ten dienste van een goede gang van zaken van het overlegorgaan, in ieder geval bestaande uit: a. het minimaal 10 werkdagen vóór de geplande vergaderdatum versturen van de uitnodiging, een agendavoorstel en de benodigde agendastukken voor de overlegvergadering; b. het zorgdragen voor de kennisgeving van de convocatie als bedoeld in art. 9 lid l; c. de verzorging en verspreiding van het verslag en de besluitenlijst; d. het voeren van correspondentie; e. de zorg voor het archief. Artikel 6 Frequentie van het overleg 1. Het overlegorgaan komt in beginsel éénmaal per jaar bijeen en verder zo vaak één of meer deelnemers daar de voorzitter om verzoeken. Een dergelijk verzoek wordt met redenen omkleed en tevens aan de overige deelnemers kenbaar gemaakt. 2. Ingeval naar het oordeel van één der partijen spoedeisend overleg, als bedoeld in artikel J1.6 van de CAO voortgezet onderwijs geboden is kan van het bepaalde in arikel 5 lid 3 sub a worden afgeweken. Artikel 7 Deskundige(n)/adviseur(s) 1. De vergaderingen van het overlegorgaan zijn eveneens toegankelijk voor één of meer deskundigen/adviseurs, daartoe uitgenodigd door één of meer deelnemers. 2. De deskundige(n)/adviseur(s) heeft(hebben), door de voorzitter daartoe uitgenodigd spreekrecht. Zij nemen
59
3.
evenwel geen deel aan de besluitvorming. De voorzitter wordt, voorafgaand aan de vergadering, van de aanwezigheid van de deskundige(n)/adviseur(s) in kennis gesteld.
Artikel 8 Onderwerpen van overleg 1. Partijen voeren overleg over de regelingen, bedoeld in artikel 38a, eerste en vierde lid van de WVO die krachtens de CAO tot de bevoegdheid van het DGO behoren. 2. In een overkoepelend overlegorgaan vindt overleg plaats over aangelegenheden, die alle in dat orgaan deelnemende werkgevers regarderen. Over aangelegenheden, die uitsluitend een bepaalde werkgever regarderen, vindt overleg plaats op het niveau van die werkgever. 3. De werkgever dan wel de werkgevers en de vertegenwoordigers van de werknemers in het overlegorgaan kunnen gezamenlijk besluiten dat het overleg over de in het eerste lid bedoelde aangelegenheden, voor zover dit betrekking heeft op een of meer door de werkgever in stand gehouden instellingen, wordt gevoerd met de personeelsgeleding van de (G)MR van de desbetreffende instelling of instellingen. 4. Eventuele geschillen in het in het derde lid bedoelde overleg tussen de werkgever en de personeelsgeleding van de (G)MR worden voorgelegd aan de geschillencommissie WMO. Artikel 9 Openbaarheid 1. Vergaderingen van het overlegorgaan zijn openbaar. Een schriftelijke kennisgeving van plaats, tijdstip en te behandelen onderwerpen wordt tijdig voor de aanvang van een vergadering aan de (G)MR kenbaar gemaakt, alsmede op een voor de werknemers toegankelijke plaats ter inzage gelegd, c.q. gepubliceerd. De door het overlegorgaan vastgestelde besluitenlijst van zijn vergadering wordt eveneens ter kennis gebracht van de (G)MR en voor de werknemers ter inzage gelegd, c.q. gepubliceerd. 2. Voor vergaderingen van een overkoepelend overlegorgaan geldt met betrekking tot de berichtgeving het in lid 1 gestelde overeenkomstig met dien verstande, dat de kennisgeving geschiedt aan de betrokken werkgevers, die voor verdere verspreiding en kennisgeving zorgdragen. 3. Het overlegorgaan kan besluiten de vergadering of een deel daarvan besloten te voeren. In een besloten (deel van de) vergadering kunnen geen besluiten worden genomen. Artikel 10 Besluitvorming 1. Er kan uitsluitend een besluit worden genomen over een onderwerp van overleg dat is geagendeerd. De op de overlegvergadering vertegenwoordigde deelnemers stellen de agenda vast. In unanimiteit kunnen zij besluiten het door de voorzitter gedane agendavoorstel te wijzigen. 2. Over een onderwerp van overleg wordt niet eerder een besluit genomen dan nadat over dat onderwerp overeenstemming is bereikt tussen partijen. Er is, behoudens het bepaalde in lid 3, overeenstemming, indien de werkgever en de meerderheid van de vakorganisaties zich conformeren aan het verkregen overlegresultaat. 3. Indien de werkgever in afwijking van artikel J1.2 van de CAO Voortgezet Onderwijs géén mandatering voorstaat aan het personeelsdeel van de (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad tot het voeren van overleg over aangelegenheden, behorende tot de competentie van het DGO, is sprake van overeenstemming, indien de werkgever en de vakorganisaties zich conformeren aan het verkregen overlegresultaat. 4. Indien op een geconvoceerde overlegvergadering niet alle vakorganisaties vertegenwoordigd zijn en aan één of meer wél aanwezige centrales géén mandaat is verstrekt als bedoeld artikel 4 lid 4, kan geen besluit worden genomen. 5. Binnen vijf werkdagen na de overlegvergadering als bedoeld in lid 4 nodigt de voorzitter alle deelnemers uit voor een vervolgvergadering, te houden in de periode gelegen tussen vijf en vijftien werkdagen na de datum van verzending van de uitnodiging daartoe. 6. Is op deze vervolgvergadering de meerderheid van de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties aanwezig dan wel krachtens verstrekt mandaat vertegenwoordigd, dan is overeenstemming tussen partijen mogelijk en kan een besluit worden genomen. Blijkt op deze vervolgvergadering geen meerderheid van de vakorganisaties aanwezig dan wel krachtens verstrekt mandaat vertegenwoordigd te zijn en er wordt overeenstemming bereikt, dan wordt het overleg geacht met overeenstemming te zijn gevoerd. Artikel 11 Geschildreiging en bijzondere overlegvergadering
60 1. 2.
3.
4.
Onderwerp van geschil kan zijn al hetgeen onderwerp van overleg is, als bedoeld in artikel 8. Indien de werkgever dan wel één of meer van de vakorganisaties over een zaak die behoort tot de competentie van het overlegorgaan, tot het oordeel komt/komen dat het overleg daarover niet tot een uitkomst zal leiden die de instemming van alle deelnemers aan dat overleg zal hebben, kunnen zij dat oordeel binnen drie werkdagen nadat zij daarvan in het overleg blijk hebben gegeven schriftelijk ter kennis brengen van de overige deelnemers aan dat overleg. Binnen vijf werkdagen na de kennisgeving zoals bedoeld in het tweede lid nodigt de voorzitter de partijen uit voor een bijzondere vergadering van het overlegorgaan ter bespreking van de nog niet bereikte overeenstemming. De vergadering wordt binnen twaalf werkdagen na de datum van de verzending gehouden, maar niet eerder dan tien werkdagen na de kennisgeving als bedoeld in het vorige lid. In de bijzondere vergadering van het overlegorgaan wordt alsnog bezien of een uitkomst van het overleg mogelijk is die de instemming van alle deelnemers aan het overleg heeft.
Artikel 12 Formulering en aanmelding geschil 1. Elk der vakorganisaties is bevoegd binnen tien werkdagen nadat in de overlegvergadering als bedoeld in artikel 11 lid 4 is geconstateerd dat geen overeenstemming kan worden bereikt over een zaak, die behoort tot de competentie van het overlegorgaan, het geschil voor te leggen aan de Commissie voor Geschillen DGO. 2. Indien de deelnemers in de overlegvergadering als bedoeld in artikel 11 lid 2 hebben verklaard af te zien van hernieuwd overleg in een bijzondere vergadering van het overlegorgaan kan de in lid 1 aangegeven bevoegdheid door elk der deelnemers worden uitgeoefend binnen tien werkdagen nadat is geconstateerd dat geen overeenstemming kan worden bereikt. 3. De vergadering van het overlegorgaan, dan wel één of meer deelnemers, formuleert/formuleren het onderwerp en de inhoud van het geschil onder kennisgeving aan alle deelnemers. 4. Bereiken de deelnemers geen overeenstemming omtrent de in lid 3 bedoelde formulering van het geschil, dan formuleert elke deelnemer afzonderlijk ten behoeve van de Commissie voor Geschillen DGO zijn standpunt in dezen, onder kennisgeving aan de overige deelnemers. 5. Een geschil wordt bij de commissie aanhangig gemaakt door toezending van een verzoekschrift aan het secretariaat. 6. Het verzoekschrift bevat: a. een aanduiding van hetgeen verzoeker(s) aan het oordeel van de commissie wenst/wensen te onderwerpen; b. een vermelding of het een verzoek om beoordeling, dan wel een verzoek om arbitrage betreft; c. gronden waarop het verzoek berust; d. (een afschrift van) de op de aangelegenheid betrekking hebbende bescheiden; e. eigen naam en adres, alsmede naam en adres van de wederpartij, als ook de namen en adressen van de overige deelnemers van het overlegorgaan; f. naam en adres van de voorzitter van het overlegorgaan. 7. Indien het verzoekschrift niet voldoet aan de eisen, gesteld in lid 6, stelt de voorzitter van de commissie de verzoeker in kennis van het verzuim. Na ontvangst van deze kennisgeving dient de verzoeker binnen vijf werkdagen dit verzuim te herstellen en het ontbrekende toe te zenden aan het secretariaat. 8. Een aangemeld geschil komt niet voor (verdere) behandeling in aanmerking, als niet tijdig en volledig gevolg is gegeven aan het in lid 7 bedoelde verzoek tot herstel van een verzuim. 9. Een geschil over een bepaalde zaak kan slechts éénmaal aan de commissie worden voorgelegd. Artikel 13 Commissie voor Geschillen DGO 1. Geschillen kunnen ter beoordeling, dan wel ter arbitrage, worden voorgelegd aan de Commissie voor Geschillen DGO waarbij de werkgever is aangesloten en die in stand gehouden wordt door de werkgeversorganisatie. 2. De in lid 1 bedoelde geschillencommissie beoordeelt of de werkgever bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid het voorgenomen besluit tot uitvoering kan brengen. In haar beoordeling betrekt de commissie mede de argumenten van partijen. De commissie verstrekt de werkgever een bindend advies. 3. Aan de geschillencommissie kan ook een verzoek tot arbitrage worden voorgelegd, waarbij sprake is van een volledige (inhoudelijke) toetsing. Een verzoek tot arbitrage vereist een unaniem besluit van de (bijzondere) overlegvergadering. Een uitspraak bij arbitrage bindt de partijen. 4. Samenstelling en werkwijze van de commissie zijn neergelegd in een (huishoudelijk) reglement, vastgesteld
61
5.
door de instandhoudende werkgeversorganisatie(s) op basis van het terzake gevoerde overleg met de vakorganisaties. Het in lid 4 bedoelde reglement voldoet, met inachtneming van het gestelde in deze regeling, tenminste aan de volgende voorwaarden: 1. de commissie beoordeelt de ontvankelijkheid van een geschil mede aan de hand van de in artikel 12 opgenomen bepalingen; 2. de commissie doet, behoudens in bijzondere omstandigheden, op basis van het bepaalde in lid 2 of lid 3 uitspraak over een aan haar voorgelegd geschil uiterlijk binnen 30 werkdagen na ontvangst van de in artikel 12 leden 5 tot en met 7 bedoelde kennisgevingen en bescheiden; 3. de commissie brengt haar uitspraak gelijktijdig schriftelijk ter kennis van:a.de deelnemer(s), die het geschil aan haar voorlegde(n);b.de voorzitter van het overlegorgaan; c. de overige deelnemers. alsmede in afschrift ter kennisname aan de werkgeversorganisatie(s), die de commissie in stand houdt(houden).
Artikel 14 Aanwending uitspraak geschil Zodra de commissie tot een uitspraak is gekomen en deze ter kennis heeft gebracht aan alle deelnemers, belegt de voorzitter een vergadering van het overlegorgaan ter bespreking van de consequenties van het kenbaar gemaakte oordeel. Artikel 15 Kosten van het overlegorgaan 1. Elk van de deelnemers draagt in beginsel zelf de kosten die voortvloeien uit de feitelijke voorbereiding van en deelname aan het overleg. 2. De kosten voor het instandhouden van het overlegorgaan op het niveau van de werkgever of het overlegorgaan op overkoepelend niveau zijn voor rekening van de werkgever respectievelijk de in het overkoepelend overlegorgaan deelnemende werkgevers. Artikel 16 Slotbepalingen 1. Dit reglement treedt in werking per 1 augustus 1996. 2. In gevallen waarin dit reglement niet voorziet, beslist het overlegorgaan in unanimiteit.
62 TOELICHTING DGO-reglement Artikel 4 lid 4 Ten einde de voortgang van het overleg niet te zeer te duperen, biedt dit lid een ontsnappingsmogelijkheid om tot besluitvorming te geraken, ook als niet alle deelnemers aanwezig zijn. De afwezige vakorganisatie(s) kan (kunnen) één van de andere, wel aanwezige, deelnemers mandateren tot het declareren van haar (hun) standpunt, het op basis daarvan deelnemen aan de discussies en tot het deelnemen aan de finale besluitvorming. Artikel 7 In tegenstelling tot eventuele aanwezigen "op de publieke tribune" hebben de deskundigen/adviseurs, hoewel géén deelnemers in de zin van dit reglement, daartoe uitgenodigd door de voorzitter, spreekrecht. Artikel 8 Aangelegenheden, die besproken zijn in een overkoepelend overlegorgaan, kunnen niet ook nog eens worden geagendeerd in een DGO op het niveau van de in dat overkoepelend orgaan deelnemende werkgever. Artikel 9 Openbaarheid van vergaderingen heeft krachtens het eerste lid tenminste betrekking op de tijdige kennisgeving van de te behandelen onderwerpen en de genomen besluiten. De betrokkenheid van de leden van beide partijen bij de voortgang van een overkoepelend overlegorgaan regardeert in eerste instantie die partijen zelf. Daarom wordt in het tweede lid volstaan met de bepaling, dat toezending van vergaderstukken uit dit overleg naar de werkgevers en via deze naar MR en personeel, zal plaatshebben. Het overlegorgaan kan, op verzoek van één of meer deelnemers, ingevolge het bepaalde in lid 3 besluiten het overleg besloten te voeren, wanneer het bijvoorbeeld gaat om het verstrekken van informatie van vertrouwelijke aard. Artikel 10 Besluitvorming van het overlegorgaan dient te worden beschouwd als de afrondende fase van een onderhandelingsproces. Daaraan vooraf gaat de informatieverstrekking en -verduidelijking, de verheldering van uitgangspunten en beoogde doelen en de discussie over de weg waarlangs de werkgever meent die doelen te bereiken: de voorbereiding dus op het moment, waarop de deelnemers hun uiteindelijke standpunten zullen innemen. Alvorens de werkgever zijn voornemens in aangelegenheden als bedoeld in artikel 8 ten uitvoer kan brengen, zal daarover overeenstemming moeten zijn verkregen. Werkgever en vakorganisaties zullen zich daarvoor ten volle willen inzetten en serieus willen toewerken naar het finale besluitvormend overleg. lid 1 Een dringende, niet vooraf geagendeerde, aangelegenheid kan een noodzakelijk besluit vergen. Daarom stelt de overlegvergadering de agenda vast. De dan aanwezige deelnemers kunnen, mits de meerderheid van de vakorganisaties aanwezig is, deelnemen aan de besluitvorming. lid 2 Is er overeenstemming verkregen, dan leidt dat tot een besluit, dat terstond door de werkgever ten uitvoer kan worden gebracht. Dit laat onverlet de mogelijkheid tot declaratie van een geschil. lid 4 en lid 5 Denkbaar is, dat één of meer van de vakorganisaties ten gevolge van een onvoorziene omstandigheid en bij wijze van overmacht, niet vertegenwoordigd is/zijn op de uitgeschreven overlegvergadering, respectievelijk niet in staat is/zijn geweest een andere vakorganisatie te mandateren. De voor de besluitvorming vereiste aanwezigheid van de meerderheid van de vakorganisaties is er dan wellicht niet. De voorzitter schrijft in dat geval een vervolgvergadering uit, die op korte termijn kan/moet plaatshebben. lid 6 In die vervolgvergadering kunnen geldige besluiten worden genomen, indien blijkens declaratie van het eindoordeel door of namens de vakorganisaties en de werkgever overeenstemming is verkregen. Is door omstandigheden (opnieuw) niet de meerderheid van de vakorganisaties aanwezig of vertegenwoordigd
63 en is overeenstemming daardoor niet te verkrijgen, dan wordt dat door de voorzitter geconcludeerd en als besluit vastgelegd. Het overleg wordt dan geacht te zijn gevoerd en te hebben geresulteerd in overeenstemming. Artikel 11 en artikel 12 De werkwijze van het overlegorgaan legt een zware druk op de overlegpartners om door middel van onderhandelingen tot overeenstemming te komen. Dit is aanvaardbaar, omdat de partijen de intentie hebben hun overleg gericht op overeenstemming en dus besluitvormend af te ronden. Dat laat evenwel onverlet het recht van een deelnemer een eenmaal ingenomen standpunt te handhaven en zich hetzij van deelname aan de besluitvorming te onthouden, hetzij te verklaren, dat het geen instemming kan verlenen. Ook kan een geschil aanhangig worden gemaakt, wanneer de werkgever met de meerderheid van de vakorganisaties overeenstemming heeft bereikt en een besluit is genomen. Deze bijzondere overlegvergadering voorziet in een uiterste mogelijkheid de gevoerde discussies en de consequenties van een te declareren geschil te (her)overwegen. Voorafgaand aan of tijdens dat bijzonder overleg kan het aangekondigde geschil worden ingetrokken of kan blijken, dat één of meer deelnemers dan wel het gehele overlegorgaan behoefte heeft aan een door (een) derde(n) uit te brengen advies. Zo'n beroep op (een) derde(n) kan inhouden, dat er bijvoorbeeld een deskundige wordt aangezocht voor een advies. Wordt tijdens de bijzondere overlegvergadering alsnog overeenstemming bereikt, dan leidt dat tot intrekking van het aangekondigde geschil. Wordt het kenbaar gemaakte geschil desondanks gehandhaafd, dan treden de artikelen 12 e.v. in werking. Artikel 13 Een geschil kan worden voorgelegd aan de in artikel 13 bedoelde commissie. Via uitspraken van deze commissie kan jurisprudentie worden opgebouwd. Arbitrage wordt in vrijwilligheid aangegaan en zal leiden tot een voor alle partijen bindende uitspraak; de keuze voor dit middel is daarom altijd gebaseerd op een unaniem genomen besluit. Artikel 16 Lid 2 duidt op ad-hoc situaties in de werking van het overlegorgaan waarin het overlegorgaan zelf kan voorzien.
64 BIJLAGE IV UITVOERINGSREGELING VERPLAATSINGSKOSTEN
Artikel 1 Begripsbeplingen Begripsbepalingen zijn opgenomen in artikel A1 van de CAO-VO. Artikel 2 Standplaatsbetrekking bij vervangingswerkzaamheden en contractactiviteiten Voor het ontstaan van een standplaatsbetrekking blijven vervangingswerkzaamheden en werkzaamheden die voor een periode van drie of minder aaneengesloten schooljaren aan een werknemer zijn toegekend in het kader van contractactiviteiten, buiten beschouwing. Artikel 3 Aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten 1. De werknemer die is verhuisd, en een woning heeft betrokken die gelegen is op of binnen een afstand van 5 zones van de plaats van tewerkstelling, wordt een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend indien: a. hij is benoemd in een standplaatsbetrekking; b. hij voor tenminste één jaar is benoemd; c. hij op een afstand van 6 of meer zones woonde van de plaats van tewerkstelling; d. de reisafstand tussen de woonplaats en de plaats van tewerkstelling als gevolg van de verhuizing met tenminste 5 zones is bekort. 2. Een tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt slechts éénmaal in de vijf jaar verleend, tenzij de verhuizing verband houdt met een verandering van betrekking die het gevolg is van een ontslag of van het vooruitzicht op ontslag, dat niet op eigen verzoek is verleend en niet aan schuld of toedoen van de werknemer is te wijten. 3. De tegemoetkoming in verhuiskosten wordt verleend onder de voorwaarde dat de werknemer vooraf schriftelijk heeft verklaard dat hij bekend is met de terugbetalingsverplichting bedoeld in artikel 8 van deze uitvoeringsregeling. Artikel 4 Aanspraak op een tegemoetkoming in verhuiskosten ter zake van het betrekken of verlaten van een dienstwoning 1. De werknemer die in opdracht van de werkgever, een dienstwoning betrekt of verlaat, wordt een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend, tenzij het verlaten van de dienstwoning het gevolg is van een ontslag, dat op zijn verzoek anders dan wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, of anders dan met recht op uitkering voor vervroegd uittreden is verleend, of aan schuld of toedoen van de betrokkene is te wijten. 2. Indien het verlaten van een dienstwoning verband houdt met het overlijden van de werknemer wordt een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend aan de nagelaten gezinsleden. Artikel 5 De hoogte van de tegemoetkoming in verhuiskosten 1. De tegemoetkoming in verhuiskosten kan slechts bestaan uit: a. Een tegemoetkoming in de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de werknemer en zijn gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in- en uitpakken van breekbare zaken, en in de te maken reiskosten ter bezichtiging van woonruimte en in de eventuele opknapkosten aan de nieuwe woning en dubbele woonkosten, van in totaal een bedrag als aangegeven in de bijlage 1 onder 1, van deze regeling; b. een tegemoetkoming voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten. 2. Indien de verhuizing door de werknemer in eigen beheer wordt uitgevoerd, ontvangt hij slechts de helft van het in het eerste lid, onder a, bedoelde bedrag. 3. Het in het eerste lid, onder b, bedoelde bedrag wordt, afhankelijk van het aantal woon/slaapvertrekken dat de achter te laten woning telde, gesteld op een percentage van de jaarbezoldiging die de werknemer genoot op de dag waarop de nieuwe woning kon worden betrokken zoals aangegeven in de bijlage 1, onder 2 van deze regeling. 4. Voor de werknemer die inwonend was bij de ouders is het laagst genoemde percentage zoals aangegeven in de bijlage 1, onder 2 van deze regeling van toepassing. 5. De werknemer die een woning heeft betrokken op een reisafstand van meer dan 2 zones van de plaats van tewerkstelling, ontvangt slechts 80 % van het bedrag van de in het eerste lid onder a en b bedoelde tegemoetkomingen. 6. De tegemoetkoming in de verhuiskosten voor de werknemer die voor het eerst bij een instelling in dienst treedt en op enig tijdstip wordt benoemd in een standplaatsbetrekking, bedraagt in afwijking van het
65 bepaalde in het eerste tot en met vijfde lid, de helft van de vergoeding waarop hij ingevolge die leden aanspraak zou hebben. Artikel 6 Samenloop verhuiskostenvergoedingen 1. Bij een verhuizing van een gezin, waarvan beide echtgenoten terzake van de verhuizing aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de verhuiskosten op grond van deze regeling en/of het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel ontvangt, met overeenkomstige toepassing van artikel 5, tweede tot en met zesde lid: ieder van beiden de helft van de in artikel 5, eerste lid, onder a en b bedoelde vergoedingen. De volgens artikel 5, derde lid, vast te stellen vergoeding wordt berekend over de gezamenlijke jaarbezoldiging. 2. Indien het betreft een verhuizing van een gezin waarvan een van de echtgenoten aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de verhuiskosten op grond van deze regeling en de andere echtgenoot uit anderen hoofde terzake van deze verhuizing aanspraak maakt op een tegemoetkoming, wordt de tegemoetkoming in verhuiskosten aan de werknemer slechts verleend voorzover deze de tegemoetkoming welke uit anderen hoofde wordt ontvangen te boven gaat. 3. De berekening van de tegemoetkoming voor de in het tweede lid bedoelde werknemer geschiedt door, met overeenkomstige toepassing van artikel 5, tweede tot en met zesde lid, het totaal van de tegemoetkomingen bedoeld in artikel 5, eerste lid, te verminderen met de tegemoetkoming die de echtgenoot uit anderen hoofde ontvangt. De volgens artikel 5, derde lid, vast te stellen vergoeding wordt berekend over de gezamenlijke jaarbezoldiging. Artikel 7 Geen aanspraak op verhuiskostenvergoeding 1. Aan de werknemer wordt geen tegemoetkoming in de verhuiskosten voor een verhuizing verleend, indien de verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen drie jaar na de datum waarop de werknemer is benoemd in een standplaatsbetrekking, doch binnen twee jaar na benoeming voor onbepaalde tijd in een standplaatsbetrekking. 2. Aan de werknemer wordt geen tegemoetkoming in de verhuiskosten voor een verhuizing in verband met een verplaatsing verleend, indien de verhuizing niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na de datum van de verplaatsing. Artikel 8 Terugbetaling tegemoetkoming verhuiskosten 1. De werknemer, aan wie een tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt verleend, is, behoudens het bepaalde in het tweede lid, gehouden de ontvangen tegemoetkoming terug te betalen indien zijn dienstverband op zijn verzoek of ten gevolge van aan hemzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt beëindigd, tenzij deze beëindiging ingaat twee jaren of langer na de datum waarop de werknemer in een standplaatsbetrekking is benoemd of is verplaatst en deze beëindiging heeft plaatsgevonden één jaar of langer na de datum van verhuizing. 2. Er bestaat geen terugbetalingsverplichting, indien de werknemer bedoeld in het eerste lid, ontslag neemt uit een standplaatsbetrekking teneinde aansluitend een zodanige betrekking aan een andere instelling te aanvaarden, mits de plaats van tewerkstelling binnen of op een afstand van 5 zones van zijn woonplaats is gelegen. 3. De werknemer die binnen twee jaar na de verhuizing, anders dan in verband met het beëindigen van het dienstverband bij de instelling waarvoor hem deze tegemoetkoming werd toegekend of wegens een verplaatsing van deze instelling, verhuist naar een woonplaats die verder weg is gelegen van de plaats van tewerkstelling, is gehouden de ontvangen tegemoetkoming in de verhuiskosten terug te betalen: a. gedeeltelijk, indien hij zich in een woonplaats binnen of op een afstand van 5 zones van zijn plaats van tewerkstelling gevestigd heeft en wel voor zover de tegemoetkoming meer bedraagt dan de tegemoetkoming die hem zou zijn toegekend indien hij zich direct in deze woonplaats zou hebben gevestigd; b. geheel, indien hij zich in een woonplaats op een afstand van meer dan 5 zones van zijn plaats van tewerkstelling gevestigd heeft. Artikel 9 Aanspraak op tegemoetkoming in de reiskosten 1. Aan de werknemer wordt door de werkgever maandelijks, onverminderd het bepaalde in artikel 11, een tegemoetkoming in de reiskosten tussen de woning en het gebouw of de gebouwen verleend, indien de te reizen afstand tussen de woning en het gebouw of de gebouwen meer dan twee zones bedraagt. 2. De tegemoetkoming wordt per dienstverband, en voor elk gebouw binnen het dienstverband afzonderlijk,
66
3.
afhankelijk van de reisafstand in zones tussen de woning en het gebouw of de gebouwen en van het aantal dagen dat per week naar dit gebouw of deze gebouwen wordt gereisd, vastgesteld aan de hand van de in de bijlage 2 bij deze regeling opgenomen tabel. De in het tweede lid bedoelde tabel is slechts van toepassing indien in een maand gemiddeld ten minste één keer per week wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw. Voor de toepassing van de tabel in hiervan afwijkende gevallen zijn in de bijlage 2 richtlijnen gegeven.
Artikel 1O Evenredige vermindering tegemoetkoming in de reiskosten 1. Indien door een werknemer over een aaneengesloten tijdvak van meer dan één week anders dan in verband met vakantieverlof niet is gereisd tussen de woning en het gebouw of de gebouwen, wordt de aan de werknemer toe te kennen tegemoetkoming in de reiskosten vanaf de tweede week naar evenredigheid verlaagd. 2. Indien door een werknemer in verband met de datum van indiensttreding of ontslag slechts een deel van een maand tenminste één keer per week wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw, dient de tegemoetkoming in de reiskosten naar evenredigheid te worden vastgesteld. Artikel 11 Aanspraak aantal kalendermaanden per jaar tegemoetkoming in de reiskosten 1. De werknemer behorend tot de functiecategorie directie of leraren, die voor een heel schooljaar is benoemd, heeft per betrekking slechts aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten over ten hoogste tien kalendermaanden per schooljaar. De tegemoetkoming wordt niet uitbetaald over de maanden juli en augustus. 2. De werknemer behorend tot de functiecategorie onderwijsondersteunend personeel en die benoemd is voor een schooljaar, heeft per betrekking aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten over ten hoogste elf kalendermaanden. De tegemoetkoming wordt niet uitbetaald over de maand juli. 3. Indien de werknemer in een dienstverband is benoemd voor een kortere periode dan een geheel schooljaar, vindt er, voor zover de in het eerste respectievelijk tweede lid, genoemde termijnen niet worden overschreden, geen inhouding plaats van de tegemoetkoming in de gemaakte reiskosten. Artikel 12 Maximering reiskostenvergoeding 1. De aan de werknemer toe te kennen tegemoetkoming in reiskosten bedraagt per schooljaar per dienstverband of combinatie van dienstverbanden niet meer dan het bedrag als aangegeven in bijlage l onder 3, van dit besluit. 2. De tegemoetkoming in de reiskosten bedraagt per dienstverband vanaf het tweede jaar na indiensttreding voor het totaal van het gebouw of de gebouwen binnen dit dienstverband niet meer dan het volgens de tabel in de bijlage 2 vanaf het tweede jaar na indiensttreding geldende bedrag bij vier of meer reisdagen per week over een reisafstand van vijf zones. Artikel 13 Aanspraak op tegemoetkoming in pensionkosten
67 1.
2. 3.
Een werknemer, die bij een verhuizing in aanmerking zou komen voor een tegemoetkoming in verhuiskosten, en die naar het oordeel van de werkgever niet in de gelegenheid is dagelijks heen en weer te reizen tussen zijn woning en de plaats van tewerkstelling, heeft gedurende het eerste jaar, gerekend vanaf de datum waarop de werknemer in een standplaatsbetrekking is benoemd, aanspraak op een tegemoetkoming in pensionkosten, indien hij een pension betrekt dat gelegen is op of binnen een afstand van 5 zones van de plaats van tewerkstelling. De in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming bedraagt 90 % van de werkelijk gemaakte pensionkosten, met een maximum als aangegeven in de bijlage 1 onder 4, bij deze regeling. De werknemer heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming in de te maken reiskosten binnen Nederland, voor zover hij die éénmaal per week maakt voor het bezoeken van zijn woonplaats.
Artikel 14 Aanspraak op tegemoetkoming in de reis- en verblijfskosten bij dienstreizen 1. Aan de werknemer die een dienstreis maakt, wordt door de werkgever een tegemoetkoming toegekend in de gemaakte reis- en verblijfkosten met toepassing van de in bijlage 3 opgenomen regeling. 2. De werknemer ontvangt voor het gebruik van een eigen motorvoertuig, waarvoor door de werkgever een machtiging is verleend, een kilometervergoeding: a. voor de eerste 10 000 kilometer het bedrag dat per gereisde kilometer in het desbetreffende kalenderjaar belastingvrij mag worden toegekend; b. voor de overige kilometers wordt het bedrag vastgesteld volgens bijlage 3. Artikel 15 Aanvraag en toekenning tegemoetkomingen 1. Het verzoek om toekenning van een tegemoetkoming in de verhuiskosten dient zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen 6 maanden na de verhuizing door de werknemer bij de werkgever te worden ingediend. 2. Het verzoek om toekenning van een tegemoetkoming in de reis- en pensionkosten dient voor 1 januari volgend op het desbetreffende schooljaar bij de werkgever te worden ingediend. TOELICHTING Uitvoeringsregeling verplaatsingskosten
Artikel 3 Aanspraak op tegemoetkoming in verhuiskosten De verhuiskostenvergoeding wordt forfaitair vastgesteld, voor een deel gerelateerd aan het inkomen van de werknemer en gerelateerd aan de vestigingsplaats na verhuizing. Voor de toekenning van een verhuiskostenvergoeding is het in de regeling niet noodzakelijk dat de werknemer zich in de standplaats vestigt. Voldoende is dat als gevolg van de verhuizing de reisafstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling aanzienlijk is bekort. Teneinde te bevorderen dat werknemer zo dicht mogelijk bij de plaats van tewerkstelling gaat wonen, is de hoogte van de tegemoetkoming in verhuiskosten onder meer afhankelijk van de afstand van de nieuwe woonplaats tot de plaats van tewerkstelling. Degene die zo dicht mogelijk bij zijn werk gaat wonen krijgt meer dan degene die wat verder weg gaat wonen. Voorwaarden voor tegemoetkoming Om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen, moet aan de hierna vermelde voorwaarden worden voldaan: benoeming in een standplaatsbetrekking; benoeming voor ten minste 1 jaar; wonen op een afstand van 6 of meer zones van de plaats van tewerkstelling; door de verhuizing wordt de reisafstand tussen de woonplaats en de plaats van tewerkstelling met tenminste 5 zones bekort; de nieuwe woning is gelegen op of binnen een afstand van 5 zones van de plaats van tewerkstelling; de verhuizing vindt plaats binnen: a. twee jaar na benoeming voor onbepaalde tijd; b. drie jaar na benoeming in een standplaatsbetrekking; de verhuizing vindt bij een verplaatsing plaats binnen twee jaar na de datum van verplaatsing. Aanvang termijnen bij contractactiviteiten Wanneer er sprake is van een indiensttreding na afloop van contractactiviteiten (die gedurende een periode van drie of minder aaneengesloten schooljaren aan werknemer zijn toegekend) dan wel na afloop van vervangingswerkzaamheden vangen de termijnen zoals bovengenoemd aan op het moment dat een standplaatsbetrekking is ontstaan.
68
Slechts één maal per vijf jaren tegemoetkoming De tegemoetkoming wordt slechts éénmaal in de vijf jaar verleend, tenzij de verhuizing verband houdt met een verandering van de betrekking die het gevolg is van een ontslag of van het vooruitzicht op ontslag, en niet aan schuld of toedoen van de werknemer is te wijten. Voor het vaststellen of de termijn van vijf jaar al dan niet is verstreken wordt gerekend met de verhuizingen, die vanaf 1 januari 1994 hebben plaatsgevonden.
Artikel 4 Aanspraak op een tegemoetkoming in verhuiskosten ter zake van het betrekken of verlaten van een dienstwoning Verhuiskosten en dienstwoningen Indien een werknemer in opdracht van de werkgever, een dienstwoning betrekt of verlaat, wordt hem een tegemoetkoming in verhuiskosten verleend, tenzij het verlaten van de dienstwoning het gevolg is van een ontslag, dat op zijn verzoek anders dan wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, of anders dan met recht op uitkering voor vervroegd uittreden is verleend, of aan zijn schuld of toedoen is te wijten. Bij het verlaten van een dienstwoning als gevolg van het overlijden van de werknemer, wordt een tegemoetkoming in de verhuiskosten verleend aan de nagelaten gezinsleden. Artikel 5 Inhoud van de tegemoetkoming De tegemoetkoming in verhuiskosten bestaat uit: a. een tegemoetkoming in de kosten van transport van de bagage en van de inboedel van de werknemer en zijn gezinsleden naar de nieuwe woning, waaronder begrepen de kosten van het in- en uitpakken van breekbare zaken, en in de te maken reiskosten ter bezichtiging van woonruimte en in de eventuele opknapkosten aan de nieuwe woning en dubbele woonkosten, van in totaal een bedrag ter grootte van / 3.918. Indien de verhuizing door de werknemer zelf wordt uitgevoerd, wordt de helft van dit bedrag uitgekeerd. b. een tegemoetkoming voor alle andere direct uit de verhuizing voortvloeiende kosten.Laatstbedoelde tegemoetkoming wordt, afhankelijk van het aantal woon/slaapvertrekken, dat de achter te laten woning telde, gesteld op een percentage van de jaarbezoldiging die de werknemer genoot op de dag waarop de nieuwe woning kon worden betrokken, te weten, bij: 1 woon/slaapvertrek: 6% (minimaal f 2.000) 2 woon/slaapvertrekken: 9% (minimaal f 3.000) 3 of meer woon/slaapvertrekken: 12% (minimaal f 4.000) van de berekeningsbasis (bruto jaarsalaris en vakantieuitkering) met een maximum van f 12.000. Verhuiskostenvergoeding na inwoning bij ouders Voor de werknemer, die inwonend was bij de ouders, wordt het percentage van 6 % toegepast. Berekening jaarbezoldiging bij combinaties van betrekkingen Voor het berekenen van de jaarbezoldiging bij een combinatie van betrekkingen met verschillende maximumschalen wordt gerekend met de som van de bezoldigingen, in de maand van verhuizen, behorende bij ieder van die betrekkingen, tot ten hoogste de bezoldiging behorende bij de normbetrekking van de functie waarin de meeste werkzaamheden worden verricht. Indien in beide functies evenveel werkzaamheden worden verricht, wordt gerekend met ten hoogste de bezoldiging behorende bij de normbetrekking van de functie met de hoogste maximumschaal. Voorwaarden voor betaling in verband met de afstand van de nieuwe woning tot de werkplek De bovenbedoelde bedragen worden uitgekeerd wanneer de nieuwe woning is gelegen op een afstand van twee zones of minder van de plaats van tewerkstelling. Indien de afstand groter is (doch maximaal 5 zones), ontvangt werknemer 80 % van bovenbedoelde bedragen. Uitkering bij eerste indiensttreding Bij een eerste indiensttreding ontvangt men de helft van de volgens bovenaangegeven richtlijnen berekende bedragen. Dit geldt ook indien de benoeming in een standplaatsbetrekking op een later tijdstip plaats heeft.
69 Rekenvoorbeeld De werknemer heeft een maandinkomen van f 4.999. De afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling bedraagt 12 zones. De achter te laten woning omvat 4 woon/slaapvertrekken. Na de verhuizing bedraagt de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling 3 zones. De verhuizing wordt uitgevoerd door een verhuisbedrijf. Er is geen sprake van een eerste indiensttreding en er is nog niet eerder een verhuiskostenvergoeding verleend. De hoogte van de tegemoetkoming bedraagt: a. kosten transport, etc. b. andere kosten: 12 % van de berekeningsbasis 12 % van (f 4.999 x 12 x 108 %)
= f 3.918 = f 7.774 -----Totaal = f 11.692
Daar de nieuwe woning is gelegen op een reisafstand van meer dan twee zones van de plaats van tewerkstelling, ontvangt werknemer 80 % van f 11.692 = /f9.353.
Artikel 6 Samenloop verhuiskostenvergoedingen Samenloop verhuiskostenvergoedingen Bij een verhuizing van een gezin, waarvan beide echtgenoten terzake van de verhuizing aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de verhuiskosten op grond van de Uitvoeringsregeling verplaatsingskosten en/of op basis van het RPBO, ontvangt ieder van beiden de helft van de vast te stellen vergoedingen. Wanneer de partner van de werknemer werkzaam is in het primair onderwijs ontvangt deze krachtens het RPBO een tegemoetkoming. De op basis van de jaarbezoldiging vast te stellen vergoeding wordt berekend over de gezamenlijke jaarbezoldiging. Indien het een verhuizing betreft van een gezin waarvan één van de echtgenoten aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de verhuiskosten op grond van de Uitvoeringsregeling verplaatsingskosten en de ander uit anderen hoofde terzake van deze verhuizing aanspraak maakt op een tegemoetkoming, wordt de tegemoetkoming in de verhuiskosten aan de werknemer slechts verleend voorzover deze de tegemoetkoming welke uit anderen hoofde wordt ontvangen te boven gaat. Voor de berekening van de tegemoetkoming voor de werknemer geldt dezelfde methodiek, dat wil zeggen dat het percentage wordt berekend over de gezamenlijke jaarbezoldiging.
Artikel 8 Terugbetaling tegemoetkoming verhuiskosten Terugbetalingsregeling Aan het verstrekken van een tegemoetkoming in de verhuiskosten is een terugbetalings-verplichting (geheel of gedeeltelijk) verbonden indien het dienstverband op eigen verzoek of ten gevolge van aan de werknemer te wijten feiten of omstandigheden wordt beëindigd. Geen toepassing terugbetalingsregeling onder voorwaarden De terugbetalingsverplichting is niet van toepassing, indien: a. deze beëindiging ingaat twee jaren of langer na de datum waarop de werknemer in een standplaatsbetrekking is benoemd of verplaatst, dan wel een jaar of langer na de datum van verhuizing; b. indien er sprake is van ontslag uit een standplaatsbetrekking en er aansluitend een betrekking wordt aanvaard bij een andere werkgever en de plaats van tewerkstelling is gelegen binnen of op een afstand van 5 zones van de woonplaats.
Hoogte van het terug te betalen bedrag
70 De hoogte van het bedrag dat moet worden terugbetaald, is afhankelijk van de afstand van de nieuwe woonplaats en de plaats van tewerkstelling. De werknemer die binnen twee jaar na de verhuizing, anders dan in verband met het beëindigen van het dienstverband bij de instelling waarvoor hem deze tegemoetkoming werd toegekend of wegens een verplaatsing van deze instelling, verhuist naar een woonplaats die verder weg is gelegen van de plaats van tewerkstelling, is gehouden de ontvangen tegemoetkoming in de verhuiskosten terug te betalen: a. gedeeltelijk, indien hij zich in een woonplaats binnen of op een afstand van 5 zones van zijn plaats van tewerkstelling gevestigd heeft en wel voor zover de tegemoetkoming meer bedraagt dan de tegemoetkoming die hem zou zijn toegekend indien hij zich direct in deze woonplaats zou hebben gevestigd; b. geheel, indien hij zich in een woonplaats op een afstand van meer dan 5 zones van zijn plaats van tewerkstelling gevestigd heeft. Artikel 9 Aanspraak op tegemoetkoming in de reiskosten Overzicht van de bedragen genoemd in het artikel Zie bijlage 2. Tegemoetkoming in de reiskosten Door de werkgever wordt aan de werknemer maandelijks een tegemoetkoming in de reiskosten tussen de woning en het gebouw of de gebouwen - waar de werkzaamheden worden verricht - verleend, indien de te reizen afstand tussen de woning en het gebouw of de gebouwen meer dan twee zones is. De hoogte van de tegemoetkoming is afhankelijk van de reisafstand in zones (enkele reis) tussen de woning en het gebouw waar de werkzaamheden worden verricht en van het aantal dagen dat per week naar dit gebouw wordt gereisd. De tegemoetkoming wordt vastgesteld aan de hand van de in bijlage 2 opgenomen tabel. Zoals uit de tabel blijkt, wordt de tegemoetkoming per betrekking vastgesteld over de eerste vier werkdagen. Voor de werkzaamheden, die op de vijfde dag van de week worden verricht, wordt geen tegemoetkoming verstrekt. Maximering reiskostenvergoeding Vanaf het tweede jaar na indiensttreding wordt de tegemoetkoming gemaximeerd op het bedrag bij vier of meer reisdagen per week over een reisafstand van vijf zones. Vergoeding bij vervangingswerkzaamheden Zij, die vervangingswerkzaamheden verrichten, zullen, indien deze werkzaamheden een kortere periode omvatten dan één jaar, bij elke nieuwe benoeming aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de reiskosten volgens de kolom 'eerste jaar'. Vergoeding bij nascholing Het ligt gelet op de interpretatie van het toenmalige hoofdstuk I-J van het RPBO voor de hand dat de vergoeding bij nascholingscursussen plaatsvindt volgens de regeling genoemd in artikel 14. Vergoeding indien ten minste één maal per week wordt gereisd De tabel is slechts van toepassing indien in een maand gemiddeld ten minste één keer per week wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw. Indien in een maand gemiddeld minder dan één keer per week wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw bedraagt de tegemoetkoming in reiskosten per dag waarop naar dit gebouw moet worden gereisd, het bedrag als aangegeven bij 1 reisdag, gedeeld door 4,33.
Aantekeningen bij toepassing van de tabel Wanneer binnen één betrekking: in een maand per week niet hetzelfde aantal dagen wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw, wordt voor het aantal reisdagen per week uitgegaan van het gemiddelde aantal dagen waarop in die maand per week is gereisd. Het gemiddeld aantal reisdagen per week is het aantal reisdagen per maand x 3/13. Het aldus gevonden gemiddelde wordt rekenkundig afgerond op gehele dagen; door de werknemer niet op één en dezelfde dag wordt gereisd naar meerdere gebouwen die zijn gelegen binnen hetzelfde zonegebied, wordt het aantal reisdagen per week bepaald op de som van de reisdagen per
71
-
-
week naar deze gebouwen; op één en dezelfde dag wordt gereisd naar meerdere gebouwen, wordt de tegemoetkoming vastgesteld op de helft van het bedrag dat zou hebben gegolden voor de reisafstand tussen de woning en het eerste gebouw waar door de werknemer op deze dag wordt gewerkt, vermeerderd met de helft van het bedrag dat zou hebben gegolden voor de reisafstand tussen het laatste gebouw waar door de werknemer op die dag is gewerkt en zijn woning. Voor de reizen die op bedoelde dag zijn gemaakt tussen de verschillende gebouwen worden de werkelijk gemaakte reiskosten vergoed; het niet mogelijk is het (totaal) aantal zones vast te stellen van de reisafstand (enkele reis) tussen de woning en/of het gebouw waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht, doordat de woning en/of het gebouw niet is gelegen in een zonegebied, dient over het traject dat niet is gelegen in een zonegebied het aantal zones te worden vastgesteld door de reisafstand in kilometers (enkele reis) over dit traject te delen door vier en de uitkomst rekenkundig af te ronden. Het aldus berekende aantal zones over bedoeld traject dient, voor zover van toepassing, te worden opgeteld bij het aantal zones behorend bij de resterende reisafstand tussen de woning en het gebouw waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht.
Voorbeelden De werknemer is benoemd aan één instelling en de werkzaamheden worden verricht in twee gebouwen. De reisafstand tussen de woning en gebouw A bedraagt 12 zones (enkele reis) en de reisafstand tussen de woning en gebouw B bedraagt 10 zones (enkele reis). In gebouw A wordt gewerkt op maandag, dinsdag en donderdag: 3 reisdagen. In gebouw B wordt gewerkt op dinsdag en vrijdag: 2 reisdagen. Omdat op dinsdag ook van gebouw A naar gebouw B wordt gereisd, worden voor deze dag de heenreis van de woning naar gebouw A, de terugreis van gebouw B naar de woning èn de werkelijk gemaakte reiskosten tussen de gebouwen A en B vergoed. De tegemoetkoming in het eerste jaar bedraagt de som van: 1. de tegemoetkoming voor de werkzaamheden verricht in gebouw A: 2,5/3 x f 206 = f 171,67; 2. de tegemoetkoming voor de werkzaamheden verricht in gebouw B: 1,5/2 x f 114 = f 85,50; 3. de werkelijk gemaakte reiskosten tussen de gebouwen A en B. De tegemoetkoming in het tweede en de volgende jaren bedraagt de som van: 1. de tegemoetkoming voor de werkzaamheden verricht in gebouw A: 2,5/3 x f 57 = f 47,50; 2. de tegemoetkoming voor de werkzaamheden verricht in gebouw B: 1,5/2x f 38 = f 28,50; Daar de som van deze twee bedragen al groter is dan de in het tweede en volgende jaren maximaal toe te kennen tegemoetkoming (te weten het bedrag bij vier of meer reisdagen bij een reisafstand van 5 zones = f 64), worden de reiskosten tussen de gebouwen niet meer in de berekening opgenomen. De tegemoetkoming wordt vastgesteld op f 64. Artikel 10 Evenredige vermindering tegemoetkoming in de reiskosten Evenredige vaststelling van de tegemoetkoming In de hierna te beschrijven situaties is sprake van een evenredige vaststelling van de tegemoetkoming: indien door een werknemer in een aaneengesloten tijdvak van meer dan één week anders dan in verband met vakantieverlof niet is gereisd tussen de woning en het gebouw of de gebouwen; indien door een werknemer in verband met de datum van indiensttreding of ontslag slechts een deel van een maand tenminste één keer per week wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw. Artikel 12 Maximering reiskostenvergoeding Overzicht van de bedragen genoemd in het artikel Bedrag per 1 januari 1998 Art. 12, eerste lid: f 4.168.
Hoogte van de tegemoetkoming
72 Voor wat betreft de hoogte van de forfaitaire tegemoetkoming in reiskosten wordt onderscheid gemaakt tussen de tegemoetkoming in het eerste jaar na indiensttreding en de tegemoetkoming vanaf het tweede jaar na indiensttreding. Werknemer ontvangt in het eerste jaar na indiensttreding een forfaitaire tegemoetkoming in reiskosten woon- werkverkeer, die zo dicht mogelijk aansluit bij de werkelijk te maken reiskosten op basis van 2e klas treintarieven, verminderd met een eigen bijdrage. Vanaf het tweede jaar na indiensttreding wordt de aan werknemer toe te kennen forfaitaire tegemoetkoming in reiskosten woon- werkverkeer gemaximeerd op het bedrag bij een reisafstand van 5 zones. Maximering reiskostenvergoeding De omvang van de reiskostenvergoeding is aan een maximum gebonden. Per schooljaar wordt per betrekking of combinatie van betrekkingen niet meer dan f 4.168 vergoed.
Artikel 13 Aanspraak op tegemoetkoming in pensionkosten Overzicht van de bedragen genoemd in het artikel Bedrag per 1 januari 1998 Art. 13, tweede lid: f 664 Tegemoetkoming in pensionkosten Het kan voorkomen dat een werknemer, die bij een verhuizing in aanmerking zou komen voor een tegemoetkoming in de verhuiskosten, alvorens te verhuizen tijdelijk een pension betrekt. Indien de werknemer naar het oordeel van de werkgever niet in de gelegenheid is dagelijks heen en weer te reizen tussen zijn woning en de plaats van tewerkstelling bestaat er gedurende het eerste jaar, gerekend vanaf de datum waarop de werknemer in een standplaatsbetrekking is benoemd aanspraak op een tegemoetkoming in pensionkosten indien een pension wordt betrokken dat gelegen is op of binnen een afstand van 5 zones van de plaats van tewerkstelling. De tegemoetkoming bedraagt 90% van de werkelijk gemaakte pensionkosten, met een maximum van f 664. De werknemer heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming in de te maken reiskosten binnen Nederland, voor zover hij die één maal per week maakt voor het bezoeken van zijn woonplaats en wel volgens de tabel, -kolom eerste jaar-, behorende bij één reisdag, zie bijlage 2. Artikel 14 Aanspraak op tegemoetkoming in de reis- en verblijfkosten bij dienstreizen Overzicht van de bedragen en percentages genoemd in het artikel Bedragen en percentages per 1 januari 1998 Vergoeding dienstreizen: eerste klas openbaar vervoer: f 5167 of hoger tweede klas openbaar vervoer: lager dan f 5167
73 eigen auto/eigen motor Machtigingskilometers met eigen auto:
Aantallen voor de dienst afgelegde kilometers per kalenderjaar
Bedrag in centen per afgelegde kilometer voor het gebruik van een eigen motorvoertuig
1e t/m 10 000 km
60
10 001e t/m 20 000 km
39
20 001e en verdere
34
Vergoeding per kilometer met eigen auto zonder machtiging: f 0,20 bromfiets Vergoeding gebruik bromfiets: tot en met 5000 kilometer: f 0,22 per kilometer boven 5000 kilometer: f 0,15 per kilometer fiets Vergoeding eigen fiets: f 0,09 per kilometer Vergoeding stalling/gebruik maken van dienstfiets: 150 tot en met 300 kilometer per maand f 23,41 301 tot en met 600 kilometer per maand f 37,46 601 of meer kilometers per maand f 56,19 verblijfkosten etmaalvergoeding: f 190,44 logies: 50 % van de etmaalvergoeding ontbijt: 6 % van de etmaalvergoeding lunch: 10 % van de etmaalvergoeding diner: 16 % van de etmaalvergoeding Voor de voorwaarden zie artikel 17, Regeling vergoeding dienstreizen, hierna opgenomen in bijlage 3.
74 Bijlage 1
Bij bijlage IV van de cao-vo, de uitvoeringsregeling verplaatsingskosten
Bedragen per 1 maart 2001. 1.
2.
Artikel 5 ,eerste lid, onder a: kosten van transport
4346,00
Artikel 5, eerste lid, onder b: andere kosten voortvloeiende uit de verhuizing 1 woon/slaapvertrek: 6% (minimaal f 2000,00) 2 woon/slaapvertrekken: 9% (minimaal f 3000,00) 3 of meer woon/slaapvertrekken: 12% (minimaal f 4000,00) van de berekeningsbasis ( bruto jaarsalaris en vakantie-uitkering) met een maximum van f 12000,00.
3.
4.
Artikel 12, eerste lid: maximale reiskostenvergoeding per schooljaar
4623,00
Artikel 13, tweede lid: maximale tegemoetkoming in pensionkosten per maand
736,00
75 Bijlage 2
Bij de uitvoeringsregeling verplaatsingskosten
Overzicht tegemoetkoming reiskosten per 1-3-2001 per maand. Afstand tussen woonplaats en gebouw in aantal zones. Zones Aantal reisdagen per week 1 2 1e volgende 1e volgende jaar jaren jaar jaren 3 4,62 4,62 10,39 10,39 4 13,85 13,85 27,71 27,71 5 20,78 20,78 42,71 42,71 6 30,01 20,78 60,03 42,71 7 39,25 20,78 77,34 42,71 8 47,33 20,78 94,66 42,71 9 55,41 20,78 109,66 42,71 10 63,49 20,78 126,98 42,71 11 76,19 20,78 152,37 42,71 12 76,19 20,78 152,37 42,71 13 91,19 20,78 182,38 42,71 14 91,19 20,78 182,38 42,71 15 107,35 20,78 214,71 42,71 16 107,35 20,78 214,71 42,71 17 122,36 20,78 244,72 42,71 18 122,36 20,78 244,72 42,71 19 138,52 20,78 277,04 42,71 20 138,52 20,78 277,04 42,71 21 153,53 20,78 307,05 42,71 22 153,53 20,78 307,05 42,71 23 166,23 20,78 332,45 42,71 24 166,23 20,78 332,45 42,71 25 181,23 20,78 362,46 42,71 26 181,23 20,78 362,46 42,71 27 196,24 20,78 392,48 42,71 28 196,24 20,78 392,48 42,71 29 208,93 20,78 417,87 42,71 30 208,93 20,78 417,87 42,71 31 226,25 20,78 452,50 42,71 32 226,25 20,78 452,50 42,71 33 226,25 20,78 452,50 42,71 34 226,25 20,78 452,50 42,71 35 245,87 20,78 491,75 42,71 36 245,87 20,78 491,75 42,71 37 245,87 20,78 491,75 42,71 38 245,87 20,78 491,75 42,71 39 245,87 20,78 491,75 42,71 40 260,88 20,78 521,76 42,71 41 260,88 20,78 521,76 42,71 42 260,88 20,78 521,76 42,71 43 260,88 20,78 521,76 42,71 44 275,89 20,78 541,38 42,71 45 275,89 20,78 541,38 42,71 46 275,89 20,78 541,38 42,71 47 275,89 20,78 541,38 42,71 48 288,58 20,78 541,38 42,71 of meer
3 1e jaar 15,01 41,56 63,49 90,04 116,59 141,99 165,07 191,62 228,56 228,56 273,58 273,58 322,06 322,06 367,08 367,08 415,56 415,56 460,58 460,58 498,68 498,68 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38
volgende jaren 15,01 41,56 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49 63,49
4 of meer 1e jaar 15,01 45,02 72,72 105,04 138,52 170,84 198,55 232,02 278,20 278,20 334,76 334,76 394,78 394,78 451,35 451,35 512,53 512,53 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38 541,38
volgende jaren 15,01 45,02 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72 72,72
76
Noten Indien binnen 1 betrekking: 1. in een maand per week niet hetzelfde aantal dagen wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw, wordt voor het aantal reisdagen per week uitgegaan van het gemiddelde aantal dagen waarop in die maand per week is gereisd. Het gemiddeld aantal reisdagen per week is het aantal reisdagen per maand x 3/13. Het aldus gevonden gemiddelde wordt rekenkundig afgerond op gehele dagen; 2. in een maand gemiddeld minder dan één keer per week wordt gereisd tussen de woning en hetzelfde gebouw bedraagt de tegemoetkoming in reiskosten per dag waarop naar dit gebouw moet worden gereisd, het bedrag als aangegeven bij 1 reisdag, gedeeld door 4,33, onverminderd het bepaalde in artikel 9; 3. door de werknemer niet op één en dezelfde dag wordt gereisd naar meerdere gebouwen die zijn gelegen binnen hetzelfde zonegebied, wordt het aantal reisdagen per week bepaald op de som van de reisdagen per week naar deze gebouwen; 4. door de werknemer op één en dezelfde dag wordt gereisd naar meerdere gebouwen, wordt de in artikel 9, eerste lid bedoelde tegemoetkoming, in afwijking van het gestelde in het tweede lid, vastgesteld op de helft van het bedrag dat op grond van het bepaalde in het tweede lid zou hebben gegolden voor de reisafstand tussen de woning van de werknemer en het eerste gebouw waar door de werknemer op deze dag moet worden gewerkt, vermeerderd met de helft van het bedrag dat overeenkomstig het gestelde in het tweede lid zou hebben gegolden voor de reisafstand tussen het laatste gebouw waar door de werknemer op die dag is gewerkt en zijn woning. De som van het aantal reisdagen mag niet meer bedragen dan 4. Aan de werknemer die voor de reizen die op bedoelde dag zijn gemaakt tussen de verschillende gebouwen extra reiskosten maakt, wordt in aanvulling op de in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming, een tegemoetkoming in die kosten verleend welke gelijk is aan het bedrag van de noodzakelijk te maken reiskosten tussen deze gebouwen; 5. het niet mogelijk is het (totaal) aantal zones vast te stellen van de reisafstand (enkele reis) tussen de woning en een gebouw waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht, doordat de woning en/of het gebouw niet is gelegen in een zonegebied, dient over het traject dat niet is gelegen in een zonegebied het aantal zones te worden vastgesteld door de reisafstand in kilometers (enkele reis) over dit traject te delen door vier en de uitkomst rekenkundig af te ronden. Het aldus berekende aantal zones over bedoeld traject dient, voor zover van toepassing, te worden opgeteld bij het aantal zones behorend bij de resterende reisafstand tussen de woning en het gebouw waar de werknemer zijn werkzaamheden verricht.
77 Bijlage 3
Bij de uitvoeringsregeling verplaatsingskosten
Regeling tegemoetkoming in reis- en verblijfkosten bij dienstreizen In artikel 14 van de Uitvoeringsregeling verplaatsingskosten wordt bepaald dat aan de werknemer, die een dienstreis maakt, door de werkgever een tegemoetkoming wordt toegekend volgens nader door de CAO-partijen te stellen regels. Deze regels zijn in de Regeling tegemoetkoming in reis- en verblijfkosten bij dienstreizen opgenomen. Artikel 1 Begripsbepalingen 1. In deze regeling zijn de begripsbepalingen van artikel A1 van de CAO-VO van overeenkomstige toepassing, onverminderd het bepaalde in het tweede lid. 2. In deze regeling wordt verstaan onder: a. eigen vervoermiddel: een niet openbaar vervoermiddel, dat de werknemer voor de te maken dienstreis ter beschikking heeft, niet voor de dienstreis is gehuurd en niet door de werkgever ter beschikking is gesteld; b. gehuurd vervoermiddel: een taxi of een ander bij een verhuurbedrijf voor de dienstreis gehuurd vervoermiddel; c. voeding en/of nachtverblijf van overheidswege: voeding en/of nachtverblijf, al dan niet tegen betaling verstrekt vanwege of voor rekening van het Rijk dan wel een door het Rijk gesubsidieerde instelling; d. salaris: het bedrag dat met inachtneming van de bepalingen van de CAO voortgezet onderwijs is vastgesteld. Artikel 2 Indeling in categorieën 1. De werknemers worden voor de toepassing van deze regeling op basis van hun salaris, als volgt ingedeeld in twee categorieën: a. Categorie A: de werknemers met een salaris bij een normbetrekking van ten minste het bedrag, vermeld in schaal 9 bij salarisnummer 7; b. Categorie B: overige werknemers. 2. Ten aanzien van de werknemer die een functie vervult in een betrekkingsomvang die anders is dan een normbetrekking, geschiedt de indeling in één der in het vorige lid genoemde categorieën door de werkgever, waarbij als salaris wordt aangenomen het salaris, dat de werknemer zou genieten indien hij in die functie wel werkzaam zou zijn in een normbetrekking. 3. De werknemer die een hogere functie tijdelijk waarneemt, wordt in één der categorieën, bedoeld in het eerste lid, ingedeeld naar het salaris, verbonden aan de functie waarin hij reist. 4. Overgang naar een andere categorie als bedoeld in het derde lid heeft plaats met ingang van de datum van vaststelling van het besluit of de beschikking betreffende de verandering welke aan die overgang ten grondslag ligt, tenzij die verandering op een latere datum ingaat, in welk geval deze datum beslissend is. Artikel 3 Begin en einde der dienstreizen 1. In de regel wordt vergoeding voor reis- en verblijfkosten verleend voor de dienstreis met de standplaats als begin- en eindpunt. 2. Voor de werknemer met een gescheiden woon- en standplaats wordt, indien de dienstreis in de woonplaats aanvangt, behoudens in geval van een dienstreis naar de standplaats en terug, ten aanzien van de heenreis de woonplaats als standplaats aangemerkt evenzo ten aanzien van de terugreis, indien de dienstreis in de woonplaats eindigt. 3. Indien de dienstreis niet in de stand- of woonplaats aanvangt of eindigt, wordt voor de vaststelling van de vergoeding van de reis- en verblijfkosten rekening gehouden met de reis en reisduur, welke voor de uitvoering van de dienstreis noodzakelijk zijn, of zouden zijn geweest indien de dienstreis in de standplaats of woonplaats zou zijn aangevangen onderscheidenlijk geëindigd, een en ander ter beoordeling van de werkgever. 4. Een dienstreis vangt aan en eindigt op het tijdstip waarop de werknemer de plaats van tewerkstelling of de woning verlaat respectievelijk aldaar terugkomt. Indien het een dienstreis naar een standplaats van een werknemer met een gescheiden woon- en standplaats betreft, vangt de dienstreis aan op het tijdstip waarop de standplaats wordt bereikt en eindigt deze op het tijdstip van terugkomst op de plaats van tewerkstelling, onderscheidenlijk op het tijdstip waarop de standplaats wordt verlaten om naar de woonplaats terug te keren. 5. Indien een dienstreis niet op de voor de werkgever minst kostbare wijze is uitgevoerd, heeft de werknemer slechts aanspraak op de vergoeding welke hij zou ontvangen indien de dienstreis, met inachtneming van het
78
6.
belang van de instelling, wel op de minst kostbare wijze zou hebben uitgevoerd. Indien voor een dienstreis uit anderen hoofde van overheidswege reeds in enigerlei vorm een vergoeding wegens reis- onderscheidenlijk verblijfkosten wordt genoten, mag de vergoeding waarop ingevolge deze regeling aanspraak kan worden gemaakt, slechts in rekening worden gebracht tot het bedrag waarmee deze vergoeding de eerstbedoelde vergoeding, berekend over het afgelegde traject onderscheidenlijk de duur van het verblijf te boven gaat.
Artikel 4 Reizen per openbare middelen van vervoer 1. De dienstreizen worden in de regel met openbare vervoermiddelen gemaakt, waarbij de werknemer ingedeeld in: a. categorie A gerechtigd is eerste klasse te reizen; b. categorie B gerechtigd is tweede klasse te reizen. 2. Wegens reiskosten per openbaar vervoermiddel worden vergoed de verschuldigde en betaalde kosten voor het vervoer van: a. de werknemer; b. dienstbenodigdheden, ingevolge algemene of bijzondere last meegenomen. 3. Abonnementskaarten, trajectkaarten en soortgelijke vervoerbewijzen voor meer dan één reis met een openbaar vervoermiddel worden, hetzij door de zorg van de werkgever verstrekt, hetzij met voorafgaande goedkeuring van de werkgever door de werknemer aangeschaft. 4. Indien voor een dienstreis gebruik is gemaakt van een vervoersbewijs als bedoeld in het vorige lid, dat niet vanwege de werkgever is vertrekt en waarvoor geen vergoeding van de werkgever is ontvangen, wordt een bedrag vergoed gelijk aan de kosten van een plaatsbewijs voor het traject dat met dit vervoerbewijs is afgelegd. Indien gedurende de periode van geldigheid meermalen van een dergelijk vervoerbewijs gebruik is gemaakt, mogen de bedoelde vergoedingen over die periode de prijs van het vervoerbewijs niet te boven gaan. Artikel 5 Reizen met eigen motorvoertuigen (met machtiging) met uitzondering van bromfietsen 1. Het gebruik tegen vergoeding van een eigen motorvoertuig met uitzondering van een bromfiets mag, indien voor dit gebruik door de werkgever machtiging of toestemming is verkregen, tegen vergoeding slechts geschieden indien de dienstreizen, die hiermee worden ondernomen niet of niet op doelmatige wijze met openbare middelen van vervoer kunnen worden verricht. 2. Voor het verkrijgen van een machtiging, welke toekenning van een op basis van de kosten van gebruik van een eigen motorvoertuig berekende vergoeding inhoudt, moet worden voldaan aan de voorwaarde dat het belang van de instelling het gebruik van dit eigen vervoermiddel vordert. 3. Indien voor het gebruik van een eigen motorvoertuig machtiging is verleend, bestaat voor dit gebruik, behoudens het bepaalde in artikel 16, aanspraak op vergoeding naar het aantal gereden kilometers, volgens onderstaande tabel.
Aantallen voor de dienst afgelegde kilometers per kalenderjaar
Bedrag in centen per afgelegde kilometer voor het gebruik van een eigen motorvoertuig
1e t/m 10 000 km
60
10 001e t/m 20 000 km
43
20 001e en verdere
38
4.
Als aantal gereden kilometers wordt aangemerkt het aantal kilometers afgerond op het naasthogere gehele getal - langs de kortste gebruikelijke weg gemeten van het punt waar de reis een aanvang nam, langs het reisdoel of de reisdoelen, naar het punt waar de reis eindigde. Zodra de werknemer wegens verandering van werkzaamheden of om een andere reden geen regelmatig gebruik van een eigen vervoermiddel meer behoeft te maken, vervalt de machtiging als bedoeld in het eerste lid, na afloop van de maand waarin het gebruik of het regelmatig gebruik is geëindigd.
Artikel 6 Reizen met eigen vervoermiddelen (zonder machtiging)
79 1.
2.
Indien de werknemer er de voorkeur aan geeft zijn dienstreizen, die op doelmatige wijze per openbare middelen van vervoer kunnen worden verricht, per eigen vervoermiddel te ondernemen, wordt hiervoor door de werkgever, op wiens last de reizen worden ondernomen, toestemming verleend, tenzij het belang van de instelling zich daartegen verzet. Voor het gebruik van een eigen motorvoertuig voor reizen, als in het eerste lid, bedraagt de vergoeding, behoudens het bepaalde in de artikelen 7 en 10, 22 cent per afgelegde kilometer.
Artikel 7 Geregeld herhaalde reizen Indien het bij geregeld herhaalde reizen voor de werkgever voordeliger zou zijn geweest wanneer de werknemer gebruik zou hebben gemaakt van een abonnementskaart of trajectkaart en dergelijke, wordt wanneer zulks te voorzien was een bedrag vergoed gelijk aan de prijs van zodanige kaart. Artikel 8 Medereizenden Indien de werknemer andere personen voor de dienst heeft vervoerd met toestemming van de werkgever, op wiens last die personen de dienstreis maakten, wordt hem, met inachtneming van artikel 9, voor ieder van die personen een vergoeding verleend als bedoeld in de artikelen 6 of 7. De medereizende heeft voor zichzelf geen aanspraak op vergoeding wegens reiskosten. Artikel 9 Maximumvergoeding De vergoeding voor het gebruik van het eigen motorvoertuig bedraagt in totaal nimmer meer dan de kilometervergoeding, berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, derde lid. Artikel 10 Reizen met een bromfiets De vergoeding voor het gebruik bij dienstreizen van een eigen bromfiets bedraagt, per kalenderjaar, voor de eerste 5000 kilometers 24 cent per kilometer en vervolgens 16 cent per afgelegde kilometer, met dien verstande dat voor geregeld herhaalde reizen met een dergelijk vervoermiddel een vergoeding overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 wordt verleend of, indien dat artikel geen toepassing kan vinden, bij voorkeur een vergoeding per maand, gebaseerd op een gemiddeld aantal per maand te rijden kilometers, wordt toegekend. Artikel 11 Reizen per fiets 1. Indien tegen het gebruik bij dienstreizen van een eigen fiets geen bezwaar bestaat wordt hiervoor een vergoeding verleend. 2. De vergoeding bedoeld in het eerste lid bedraagt 10 cent per gereden kilometer, met dien verstande dat voor het incidenteel dienstgebruik van een eigen fiets de vergoeding in de regel wordt beperkt tot de eventuele kosten van stalling en voor het geregeld en veelvuldig maken van dienstreizen met een dergelijk vervoermiddel bij voorkeur een vergoeding per maand wordt toegekend, welke bedraagt, voor een af te leggen afstand van gemiddeld: 150 tot en met 300 kilometer per maand 25,97 301 tot en met 600 kilometer per maand 41,56 601 of meer kilometers per maand 62,23 Artikel 12 Berekening aantal kilometers Voor de toepassing van de artikelen 6 tot en met 11 wordt het aantal kilometers berekend zoals in artikel 5, derde lid, is aangegeven. Het bepaalde in artikel 5, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 13 Gehuurde vervoermiddelen 1. Indien het belang van de instelling dit vereist, of andere bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, kan het gebruik van een gehuurd vervoermiddel worden toegestaan. Voor het gebruik van een dergelijk vervoermiddel wordt een vergoeding verleend. 2. De vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt, met inachtneming van artikel 3, vijfde lid, op overeenkomstige wijze verleend als voor het gebruik van een eigen vervoermiddel naar gelang één der artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 10, of 11 ter zake van toepassing is. Artikel 14 Bijkomende reiskosten Onder reiskosten worden mede begrepen de kosten voor het gebruik maken van een parkeerplaats, garage of stalling, bruggelden, overvaartgelden, tunnelgelden en dergelijke, met dien verstande, dat voor het gebruik van een motorvoertuig, waarvoor vergoeding wordt genoten op basis van de kosten van openbaar vervoer, de eerstbedoelde kosten slechts in aanmerking worden genomen, indien en voor zover deze ook verschuldigd
80 zouden zijn geweest indien per openbare vervoermiddelen zou zijn gereisd. Artikel 15 Loonheffing Indien de vergoedingen als bedoeld in artikel 5, derde lid, de artikelen 6 tot en met 9, 13 en 14 van deze regeling geheel of gedeeltelijk op grond van of krachtens de Wet op de Loonbelasting 1964 geacht worden tot het loon te behoren, zal daarop de daarover verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen in mindering worden gebracht. Artikel 16 Reizen voor gezinsbezoek Voor zover de te verrichten werkzaamheden dit toelaten mag tijdens een dienstreis, waarbij te bestemder plaatse moet worden overnacht, eenmaal per week voor gezinsbezoek naar de standplaats of woonplaats worden teruggekeerd, voor welke reizen vergoeding wordt verleend tot ten hoogste de kosten van openbaar vervoer. Verblijft het gezin, waartoe de werknemer behoort, tijdelijk buiten de woonplaats, dan worden reiskosten naar en van die verblijfplaats slechts vergoed voor zoveel deze niet meer bedragen dan die naar en van de woonplaats. Artikel 17 Verblijfkosten 1. Indien aan dienstreizen verblijfkosten zijn verbonden wordt hiervoor, behoudens het bepaalde in de artikelen 20 en 21, een vergoeding verleend. 2. Bij de berekening van de vergoeding wegens verblijfkosten voor dienstreizen wordt voor zover niet anders bepaald uitgegaan van een vergoeding per etmaal en wordt voor de (resterende) delen van een etmaal een vergoeding per uur berekend, waarboven onder bepaalde voorwaarden toeslagen voor maaltijden en/of nachtverblijf worden toegekend. 3. Indien de ingevolge het vorige lid berekende vergoeding voor een gewone dienstreis niet hoger is dan een tiende deel van de vergoeding per etmaal, vindt het bepaalde in dat lid geen toepassing, doch worden de in redelijkheid werkelijk gemaakte verblijfkosten vergoed. Deze vergoeding mag niet uitgaan boven die, welke zou zijn genoten indien het vorige lid wel toepassing zou vinden. 4. Een op een overnachting berekende vergoeding voor verblijfkosten wordt slechts verleend, indien de werkzaamheden, tot welker uitvoering het reisplan strekt, redelijkerwijs niet kunnen worden volbracht zonder overnachting buiten de woning. 5. Ten aanzien van dienstreizen, waarbij ter bestemde plaatse moet worden overnacht, wordt bij het vaststellen van de vergoeding voor verblijfkosten rekening gehouden met een korting bij voortgezet verblijf in dezelfde gemeente. 6. Indien tijdens een dienstreis gelegenheid bestaat voeding en/of nachtverblijf van overheidswege te ontvangen, dient de werknemer daarvan gebruik te maken, tenzij hij aannemelijk kan maken, dat hij daarmede redelijkerwijze geen genoegen heeft kunnen nemen. Bij de berekening van de vergoeding wordt rekening gehouden met een vermindering wegens van overheidswege genoten voeding en/of nachtverblijf. 7. Ten behoeve van de berekening wordt het tijdstip van aanvang en einde van de dienstreis, zoals aangegeven in artikel 3, vierde lid, geacht samen te vallen met: - de aanvang van het lopende uur indien het aantal minuten op bedoeld tijdstip in dat uur verstreken dertig of minder bedraagt, - het einde van het lopende uur indien het aantal minuten meer dan dertig bedraagt, en wordt de vergoeding per vol etmaal, vastgesteld op / 211,24. 8. Voor een resterend gedeelte van een etmaal, dan wel voor een gewone dienstreis van kortere duur dan een etmaal, wordt, behoudens in het geval bedoeld in het derde lid, een vergoeding per uur van 3/4 procent van de in het vorige lid genoemde etmaalvergoeding toegekend, waarboven een toeslag wordt verleend van: a. 50 % van de etmaalvergoeding voor betaalde kosten van een nachtverblijf in een daarvoor bestemde gelegenheid; b. 6 % van de etmaalvergoeding voor betaalde kosten van een ontbijt in een daarvoor bestemde gelegenheid indien de tijd van 6.00 tot 8.00 uur geheel in het resterende gedeelte of in de dienstreis valt; c. 10 % van de etmaalvergoeding voor betaalde kosten van een middagmaal (lunch) in een daarvoor bestemde gelegenheid indien de tijd van 12.00 tot 14.00 uur geheel in het resterende gedeelte of in de dienstreis valt; d. 16 % van de etmaalvergoeding voor betaalde kosten van een avondmaaltijd (diner) in een daarvoor bestemde gelegenheid indien de tijd van 18.00 tot 20.00 geheel in het resterende gedeelte of in de dienstreis valt. Onder de vorengenoemde tijdstippen worden verstaan de tijdstippen na afronding van de tijdstippen van aanvang en einde van de dienstreis, zoals in het zevende lid is aangegeven.
81
Artikel 18 Gewone dienstreizen met een voortgezet verblijf in dezelfde gemeenten Bij een gewone dienstreis wordt na een voortgezet verblijf in dezelfde gemeente, nadat de in artikel 17, zevende lid, genoemde etmaalvergoeding voor tien etmalen is berekend, per vol etmaal een korting van vijftien procent toegepast. Voor de toepassing van deze korting wordt het verblijf in dezelfde gemeente geacht opnieuw te zijn aangevangen nadat het voor de dienstuitoefening noodzakelijk was vijf of meer achtereenvolgende etmalen - in voorkomend geval - met inbegrip van een weekeinde of algemeen erkende feestdagen - uit die gemeente afwezig te zijn. Artikel 19 Korting voor verstrekking van overheidswege Indien en voor zover bij een gewone dienstreis voeding en/of nachtverblijf van overheidswege is genoten, wordt op de in artikel 17, zevende lid, genoemde etmaalvergoeding, onverminderd het bepaalde in artikel 18, een korting toegepast, onderscheidenlijk gelijk aan de in artikel 17, achtste lid genoemde toeslagen, dan wel worden de bedoelde toeslagen in gedeelten van een etmaal niet genoten. Eventueel betaalde kosten voor van overheidswege genoten voeding en/of nachtverblijf worden vergoed. Deze vergoeding treedt voor wat de toepassing van artikel 17, derde lid, betreft, in de plaats van een toeslag, als bedoeld in artikel 17, tweede lid. Artikel 20 Beperkingen en dienstreizen naar de woonplaats 1. Voor een dienstreis van kortere duur dan drie uren bestaat geen aanspraak op vergoeding wegens verblijfkosten. Voor de berekening van de vergoeding wegens verblijfkosten wordt onder tijdsduur van een dienstreis verstaan de tijdsduur berekend overeenkomstig artikel 17, zevende lid. 2. Indien en voor zover de werknemer in de gelegenheid is geweest de maaltijd op de gebruikelijke plaats of in zijn woning te nuttigen heeft hij ter zake geen aanspraak op een maaltijdtoeslag. De werkgever kan in andere gevallen, waarin zulks redelijk is, bepalen, dat geen middagmaaltijdtoeslag wordt verleend. 3. Indien een werknemer met gescheiden woon- en standplaats vanuit zijn standplaats een dienstreis onderneemt naar een plaats in de nabijheid van zijn woning - zodanig, dat het belang van de instelling toelaat, dat hij in zijn woning vertoeft, of dat hij zich uit zijn woning naar de plaats of plaatsen van zijn dienstverrichting kan begeven - worden de reizen naar en uit de woning als afzonderlijke dienstreizen aangemerkt. Voor de tijd, dat de werknemer in zijn woning vertoeft bestaat geen aanspraak op vergoeding wegens verblijfkosten.4.Voorts bestaat geen aanspraak op vergoeding wegens verblijfkosten - behoudens onvermijdelijk doorlopende kosten - voor de tijd, gedurende welke de werknemer tijdens een dienstreis: a. zich in verzekering, bewaring of voorlopige hechtenis heeft bevonden, dan wel door de rechter opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan; b. voor verpleging of onderzoek is opgenomen geweest in een ziekeninrichting of in een bijzondere verplegingsinrichting. Artikel 21 Bijzondere omstandigheden 1. De werkgever kan een werknemer die ter uitvoering van dezelfde opdracht of voor hetzelfde doel, geheel of gedeeltelijk tezamen met een of meer betrokkenen die op grond van hun salaris in een hogere categorie zijn ingedeeld, een dienstreis moet maken of heeft gemaakt, indien daartoe aanleiding bestaat, toestaan geheel of gedeeltelijk vergoeding wegens reiskosten te declareren welke geldt voor de werknemer met wie hij tezamen in de hogere klasse heeft gereisd. 2. De werknemer wiens verblijfkosten lager zijn dan de vergoeding die hij hiervoor zou mogen declareren en deswege een geringere vergoeding in rekening wenst te brengen, declareert het lagere bedrag en vermeldt zulks op zijn declaratie. Artikel 22 De reisdeclaratie 1. Voor het opmaken van de reisdeclaratie wordt gebruik gemaakt van een daartoe door de werkgever voorgeschreven formulier. 2. De reisdeclaraties van de in een kalendermaand gemaakte dienstreizen worden bij voorkeur in één formulier samengevat en uiterlijk in de daarop volgende kalendermaand ingediend. 3. De reisdeclaraties worden voldaan tot de bedragen, waarop volgens door de werknemer vermelde gegevens op grond van deze regeling aanspraak kan worden gemaakt. Evenwel worden daarbij geen wijzigingen in het voordeel van de werknemer aangebracht, indien en voor zover blijkt, dat met toepassing van artikel 21, tweede lid, een verminderde vergoeding in rekening is gebracht. 4. Indien is afgeweken van de regelen die bij deze regeling zijn gesteld met betrekking tot de tijdstippen van aanvang en einde van de dienstreis, de wijze van reizen of ter zake van in rekening te brengen reis- en verblijfkosten, wordt het bedrag waarop aanspraak kan worden gemaakt, bepaald naar de te dien aanzien op
82
5.
de reisdeclaraties door de werkgever gewijzigde gegevens. Indien blijkt, dat de dienstreis niet met inachtneming van het belang van de instelling en deze regeling op de voor de werkgever minst kostbare wijze is uitgevoerd - een en ander ter beoordeling van de werkgever wordt de reisdeclaratie zo nodig eveneens door de werkgever gewijzigd en zulks onder opgaaf van de reden aan de werknemer medegedeeld.
Artikel 23 Voorschotten 1. Op verzoek van de werknemer wordt door de zorg van de werkgever op wiens last de dienstreis wordt gemaakt, een voorschot verleend tot ten hoogste het bedrag, dat naar schatting overeenkomstig de bepalingen van de regeling in rekening zal mogen worden gebracht: a. voor één dienstreis; b. voor de gedurende een maand te maken dienstreizen. 2. Aan de werknemer, aan wie een voorschot per maand is verstrekt, wordt geen nieuw voorschot verleend alvorens een reisdeclaratie ter gehele of gedeeltelijke verrekening van het laatst ontvangen voorschot is ingediend. Het verstrekte voorschot wordt met de ingediende reisdeclaratie verrekend. 3. Aan de werknemer, wiens werkkring het geregeld verrichten van dienstreizen meebrengt, wordt op diens verzoek door de werkgever een doorlopend voorschot verleend. Dit voorschot wordt zo spoedig mogelijk tot een gemiddeld per maand in rekening te brengen bedrag teruggebracht. De verrekening of terugbetaling heeft plaats in de maand volgende op die, waarin de omstandigheden, die tot het verlenen van het doorlopende voorschot hebben geleid, zijn beëindigd. Artikel 24 Inwerkingtreding Deze regeling treedt in werking op 1 augustus 1998. Artikel 25 Citeertitel Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling tegemoetkoming in reis- en verblijfkosten bij dienstreizen.
83 BIJLAGE V
COMMISSIE VAN BEROEP
1. Begripsbepalingen In deze bijlage wordt verstaan onder commissie: de commissie van beroep bedoeld in artikel 52 van de Wet op het voortgezet onderwijs. 2. Het instellen van een commissie 1. Een commissie wordt ingesteld door de besturen van de bijzondere instellingen waarover zij haar werkkring zal uitstrekken. 2. De commissie deelt de minister mee, welke instellingen bij haar zijn aangesloten. 3. Regeling verkiezing commissie 1. Met inachtneming van de in het tweede tot en met het zesde lid van dit artikel neergelegde voorschriften geschiedt de verkiezing van de commissie aan de hand van een door de besturen van de instellingen op te stellen verkiezingsregeling. 2. De commissie bestaat uit 5 leden en 5 plaatsvervangende leden, waarvan 2 leden en 2 plaatsvervangende leden worden gekozen door de instellingsbesturen, en 2 leden en 2 plaatsvervangende leden door de werknemers van de bij de commissie aangesloten instellingen. De 2 leden gekozen door de instellingsbesturen en de 2 leden gekozen door de werknemers van de instelling kiezen gezamenlijk het vijfde lid, tevens voorzitter, en zijn plaatsvervanger. 3. Om de 3 jaar treedt één van de door de instellingsbesturen en één van de door de werknemers gekozen leden en plaatsvervangende leden af volgens een door de commissie op te stellen rooster. 4. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter worden gekozen voor de tijd van 3 jaar. 5. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter en de overige leden en plaatsvervangende leden zijn bij aftreden onmiddellijk herkiesbaar. 6. In een opengevallen plaats wordt binnen 6 weken voorzien. 4. Vereisten voor lidmaatschap van de commissie 1. Voorzitter, plaatsvervangend voorzitter, lid en plaatsvervangend lid van een commissie kan niet zijn hij die: a. zitting heeft in of in dienst is van het instellingsbestuur of het bestuur van een vereniging van instellingsbesturen of organen dan wel van de landelijke organisatie, of deel uitmaakt van de werknemers van een instelling waarover die commissie waarvan hij deel uitmaakt, haar werkkring uitstrekt; b. in dienst is van een vereniging van onderwijzend personeel danwel zitting heeft in een bestuur van een vereniging als bedoeld in artikel 40a van de Wet op het voortgezet onderwijs waarvan het lidmaatschap openstaat voor personeel van instellingen waarvoor de desbetreffende commissie waarvan hij deel uitmaakt is ingesteld; c. deel uitmaakt van de rijksinspectie; 2. Voorzitter en plaatsvervangend voorzitter kan slechts zijn hij die de hoedanigheid van meester in de rechten heeft verkregen op grond van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in het Nederlands recht aan een Nederlandse universiteit of hogeschool. 5. Kennisgeving samenstelling commissie 1. Zodra hij verkozen is, geeft de voorzitter aan de minister en de bij de commissie aangesloten instellingsbesturen onverwijld kennis van de samenstelling van de commissie, onder vermelding van zijn adres en eventuele andere gegevens die hij van belang acht. 2. Wijziging van deze gegevens deelt de voorzitter onverwijld eveneens mee. 6. Huishoudelijk reglement van de commissie 1. De commissie legt de regeling van haar werkzaamheden binnen 6 maanden na haar verkiezing vast in een huishoudelijk reglement en voorziet daarin in haar secretariaat. 2. De voorzitter brengt dit reglement, alsmede wijzigingen daarvan ter kennis van de minister en de bij de commissie aangesloten instellingsbesturen. 7. Bekendmaking aan personeel 1. Het instellingsbestuur draagt er zorg voor, dat een kennisgeving van de samenstelling van de commissie waarbij de instelling is aangesloten en van het adres van de voorzitter, alsmede een exemplaar van het huishoudelijk reglement van de commissie steeds op een voor de werknemer toegankelijke plaats ter
84 inzage in de instelling beschikbaar zijn. 2. Deze kennisgeving en dit huishoudelijk reglement worden steeds onverwijld aangepast aan de wijzigingen, bedoeld in artikel 5, tweede lid, en artikel 6, tweede lid van deze bijlage. 3. Stukken, die moeten worden ingediend bij de voorzitter of de commissie, kunnen worden toegezonden aan het bekend gemaakte kantooradres van de secretaris. 8. Beroepschrift en hersteld beroepschrift 1. De werknemer kan in beroep komen tegen een door het instellingsbestuur genomen besluit inhoudende: a. een disciplinaire maatregel; b. schorsing; c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, of het tijdvak waarvoor hij is benoemd, is verstreken; d. het direct of indirect onthouden van promotie; e. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband; f. de aanwijzing als personeelslid boven de reguliere formatie welke aanwijzing op termijn kan leiden tot ontslag, (plaatsing RDDF); g. de aanwijzing van een andere school of andere scholen waaraan een werknemer met een bestuursbenoeming werkzaamheden zal verrichten; h. en overigens die zaken die bij of krachtens wet voor beroep vatbaar zijn verklaard; i. eenmalige inhouding van periodieke verhoging. 2. Indien in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, de werknemer voor het verstrijken van de beroepstermijn is overleden, kunnen in beroep komen zijn nagelaten betrekkingen die recht hebben op een uitkering bij overlijden. 3. De appellant dient bij de voorzitter van de commissie een door hem of door zijn raadsman ondertekend beroepschrift in, waarbij wordt gevoegd: a. een afschrift van het bestuursbesluit waartegen het beroep wordt ingesteld; b. een afschrift van de akte van benoeming; c. afschriften van de voornaamste op de zaak betrekking hebbende stukken. 4. Het beroepschrift bevat: a. een opgave van de naam, de voornamen en het adres van de appellant en zo nodig de gekozen woonplaats ten aanzien van de procedure; b. een zo volledig mogelijke aanduiding van de naam en het adres van de tegenpartij; c. een mededeling van de vordering en de gronden waarop deze berust. 5. Het beroepschrift moet worden ingediend bij de voorzitter van de commissie binnen 6 weken, gerekend vanaf de dag na de dag waarop het bestuursbesluit waartegen het beroep wordt ingesteld, aan appellant is verzonden. 6. Indien het beroepschrift niet voldoet aan de eisen gesteld in het tweede en derde lid van dit artikel, wijst de voorzitter de appellant op het gepleegde verzuim en nodigt hem uit binnen 2 weken een hersteld beroepschrift in te zenden. 9. Voorlopige behandeling van het beroepschrift 1. Indien het geschil kennelijk bij een andere commissie moet worden aangebracht, deelt de voorzitter dit onverwijld bij aangetekende brief aan appellant mee. Over andere gevallen van onbevoegdheid beslist de commissie. 2. Indien het beroepschrift na de daarvoor gestelde termijn is ingediend, laat de commissie niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege, indien de appellant aantoont dat hij de voorziening in beroep heeft gevraagd zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. 3. Tenzij de behandeling in het eerste en tweede lid er toe leidt het beroepsschrift niet in behandeling te nemen, zendt de voorzitter onmiddellijk na ontvangst van het beroepschrift of hersteld beroepschrift een exemplaar daarvan, vergezeld van de in artikel 8, derde lid, genoemde afschriften, aan het betrokken instellingsbestuur. 10 Verweerschrift 1. Binnen twee weken na ontvangst van het door de voorzitter van de commissie toegezonden beroepschrift en de daarbij behorende afschriften doet het instellingsbestuur de voorzitter een verweerschrift in drievoud toekomen. Bij elk exemplaar voegt het instellingsbestuur afschriften van de voornaamste op de zaak betrekking hebbende stukken. De voorzitter kan op tijdig verzoek van het instellingsbestuur de termijn voor verweer in uitzonderlijke gevallen verlengen tot een door hem te
85 bepalen datum. 2. Na ontvangst van het verweerschrift zendt de voorzitter onverwijld een exemplaar daarvan, vergezeld van de daarbij behorende afschriften, aan de appellant. 11. Vaststelling van de zittingsdag 1. De voorzitter bepaalt de dag en het uur waarop de zaak zal worden behandeld. 2. Die dag zal niet later mogen worden gesteld dan zes weken na ontvangst van het beroepschrift of het hersteld beroepschrift, tenzij appellant om uitstel verzoekt wegens niet tijdige ontvangst. Overschrijding van deze termijn wordt alleen in uitzonderlijke gevallen toegestaan en dient te worden gemotiveerd. 3. De voorzitter geeft binnen twee weken na ontvangst van het beroepschrift of van het hersteld beroepschrift aan beide partijen per aangetekende brief kennis van de plaats, de dag en het uur, waarop de zaak zal worden behandeld. Overschrijding van deze termijn is slechts in uitzonderlijke gevallen toegestaan en dient te worden gemotiveerd. 12. Schriftelijke behandeling Met instemming van de commissie en partijen kan de behandeling van het geschil ook schriftelijk geschieden.
13. Wraking of verschoning 1 Voor de aanvang van de behandeling van de zaak op de zitting kan op verzoek van een partij een lid van de commissie worden gewraakt: a. indien hij persoonlijk belang bij het geschil heeft; b. indien hij tot de appellant, dan wel tot een van de leden van het bij de zaak betrokken instellingsbestuur in bloed- of aanverwantschap staat en wel tot in de vierde graad ingesloten; c. indien hij een advies in de zaak heeft gegeven of met een van de partijen een bespreking erover heeft gevoerd; d. indien er een hoge graad van vijandschap of vriendschap bestaat tussen hem en een van de partijen; e. indien hij binnen een tijdvak van vijf jaren, voorafgaande aan de datum van ontvangst van het beroepschrift door de voorzitter, lid is geweest van het instellingsbestuur of in dienst van het bestuur is geweest; f. in andere gevallen waarin daartoe een ernstige reden aanwezig is. 2. In dezelfde gevallen kan een lid van de commissie zich verschonen. 3. Over de wraking of de verschoning wordt zo spoedig mogelijk beslist door de overige leden der commissie. 4. Bij staking van stemmen wordt de wraking of de verschoning geacht te zijn toegewezen. 14. Horen van getuigen en deskundigen door de commissie Indien de commissie zulks ter beslissing van de zaak nodig acht, kan zij al dan niet op grond van een daartoe strekkend verzoek van een partij getuigen en deskundigen ter zitting horen. Indien zij van deze bevoegdheid gebruik maakt, doet de voorzitter hiervan vooraf mededeling aan partijen. 15. De zitting 1. De zittingen van de commissie zijn openbaar. 2. Indien een partij daarom verzoekt, vindt de zitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren plaats. 3. In het belang van de openbare orde of zedelijkheid of om gewichtige in het proces-verbaal van de zitting te vermelden redenen, kan de commissie bepalen, dat de zitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren zal plaatshebben. 4. Tijdens de zitting wordt aan partijen de gelegenheid gegeven: a. haar belangen voor te dragen of te doen voordragen; b. getuigen en deskundigen te doen horen; c. kennis te nemen van alle op het geschil betrekking hebbende stukken, waarvan, voorzover mogelijk, tenminste 1 week voor de zitting aan partijen inzage wordt gegeven. 16. Beslissingen 1. Binnen twee weken na de laatste zitting waarop de zaak is behandeld, beslist de commissie op het beroepschrift. 2. Deze dag zal niet later mogen worden gesteld dan 16 weken na de indiening van het beroepschrift of het hersteld beroepschrift. Overschrijding van deze termijn is slechts in uitzonderlijke gevallen toegestaan en wordt in de beslissing gemotiveerd.
86 3.
4.
5. 6.
De beslissing, bedoeld in het eerste lid, wordt zoveel mogelijk genomen in een voltallige vergadering. Het is de leden van de commissie niet toegestaan de gevoelens die tijdens deze vergadering over het geschil zijn geuit te openbaren. Een beslissing is slechts van kracht, indien genomen door tenminste 3 leden die de zaak hebben behandeld, waaronder de voorzitter of plaatsvervangend voorzitter, met dien verstande dat van de leden of plaatsvervangende leden, gekozen door de besturen en door het personeel, een gelijk getal van beide zijden aan de beslissing zal deelnemen en dat bij ongelijk getal het jongste lid in leeftijd van de zijde die het sterkst is vertegenwoordigd, zich van de stemming zal onthouden. De overige leden onthouden zich niet van stemmen, noch stemmen zij blanco. De beslissing wordt met redenen omkleed en door de voorzitter binnen 2 weken, nadat zij is genomen, bij aangetekend schrijven aan de partijen toegezonden. Het instellingsbestuur onderwerpt zich aan de uitspraak van de commissie.
17. Kosten van de commissie De kosten van de commissie komen ten laste van de bij haar aangesloten instellingsbesturen.
87 BIJLAGE VI TOELAGE EHBO De toelage EHBO bedraagt per 1 januari 2001: f 18,20
De toelage EHBO bedraagt per 1 maart 2001:
f 18,70
88 BIJLAGE VII FEESTDAGEN Algemeen erkende en Christelijke feestdagen - Nieuwjaarsdag - Eerste en tweede Kerstdag - Tweede Paasdag - Hemelvaartsdag - Tweede Pinksterdag Nationale feestdagen: - 30 april, Koninginnedag - 5 mei, Nationale feestdag Andere religieuze dagen Hindoe Divalifeest, 1 dag Holifeest, 1 dag Joodse feestdagen Joods nieuwjaar, 2 dagen Grote verzoendag, 1 dag Loofhuttenfeest, 2 dagen Slotfeest, 2 dagen Paasfeest, 4 dagen Wekenfeest, 2 dagen
Islam Suikerfeest, 3 dagen Offerfeest, 4 dagen
De data van de religieuze feestdagen worden jaarlijks bekend gemaakt.
89 BIJLAGE VIII Integratie SVO-VO
I
INTEGRATIE VSO-VO
In het kader van de integratie vo-svo gelden in aanvulling op hetgeen is geregeld in deze CAO de volgende bepalingen: artikel 1. Werkgelegenheids- en salarisgarantie a. De werkgelegenheids- en salarisgarantie heeft uitsluitend betrekking op de effecten van het vo-vso-beleid. Hieronder worden verstaan de werkgelegenheids- en salariseffecten voor zover deze samenhangen met omzetting van (i) het svo en/of (ii) het leerwegondersteunend onderwijs voortkomend uit het ivbo in opdc en fusie van het svo met het vo in het kader van de operatie vmbo-zorg. Indien gedurende de termijn van de garantie het schoolbestuur dan wel het samenwerkingsverband besluit tot herziening van de aanwezige zorgstructuur blijft de werkgelegenheids- en salarisgarantie van toepassing voor het personeel waarop deze reeds van toepassing was. Bij herziening van de zorgstructuur wordt over de rechtspositionele gevolgen op basis van artikel J1 lid 7b van de CAO-VO DGO gevoerd. b. De werkgelegenheids- en salarisgarantie wordt door het bevoegd gezag afgegeven op het moment van: omzetting in opdc van (i) het svo of (ii) het leerwegondersteunend onderwijs voortkomend uit het ivbo dan wel fusie van het svo met het vo. c. De garantie omvat al het svo- en vo-personeel dat op het moment van fusie dan wel omzetting in vaste dienst is van het schoolbestuur. Gegarandeerd wordt (voortzetting van) een benoeming in vaste dienst in een structureel gewenste functie als bedoeld in artikel B1 onder 5.c.1 van de CAO-VO waarvan de omvang, de maximumschaal en het carrièrepatroon tenminste overeenkomen met de functie die de werknemer direct voorafgaand aan de fusie dan wel omzetting in opdc bekleedt, en die overigens qua inhoud en niveau zoveel mogelijk daarbij aansluit. d. De werkgelegenheids- en salarisgarantie geldt vijf jaar gerekend vanaf het moment genoemd onder b. e. Indien in een samenwerkingsverband ten gevolge van het vo-vso-beleid sprake is van formatieve krimp bij het ene schoolbestuur en groei bij het andere schoolbestuur door welke omstandigheid dan ook, biedt het groeiende schoolbestuur de vacatures bij voorkeur aan aan het boventallig personeel dat in dienst is bij het krimpende schoolbestuur. Dit nadat in het kader van voorrangsbenoemingen aan op dat moment bestaande verplichtingen zoals de eigen wachtgeldersregeling en personele verplichtingen in het kader van de regeling bestuurlijke krachtenbundeling is voldaan. artikel 2. Mobiliteit a. Teneinde de werkgelegenheids- en salarisgarantie adequaat in de praktijk vorm te kunnen geven, kan het noodzakelijk zijn personeel over te plaatsen tussen scholen, alsook tussen schoolbesturen. Daarbij onderzoekt de werkgever altijd eerst de mogelijkheden om via vrijwillige mobiliteit de boventalligheid te verminderen. Wanneer dit via vrijwilligheid niet in voldoende mate kan, is ook gedwongen mobiliteit mogelijk. b. Gedwongen mobiliteit kan de vorm krijgen van: - onvrijwillige overplaatsing als bedoeld in artikel C14, lid 2 onder a. van de CAO-VO; - ontslag bij het ene schoolbestuur met aansluitende herbenoeming bij het andere schoolbestuur; in dit geval hoeft voorafgaande aan het ontslag geen rddf-plaatsing plaats te vinden. c. Bij alle mobiliteit als bedoeld onder (a) en (b) gelden de volgende voorwaarden: er dient sprake te zijn van een passende functie, waarvan de maximum schaal en het carrièrepatroon tenminste overeenkomen met de voorafgaande functie, en die overigens qua inhoud en niveau zoveel mogelijk daarbij aansluit; de voorwaarden zoals opgenomen in artikel C14, derde tot en met zevende lid van de CAO-VO zijn van toepassing; een eventuele herbenoeming vindt plaats in vaste dienst in een structureel gewenste functie als bedoeld in artikel B1 onder 5.c.1 van de CAO; de omvang van de nieuwe functie komt zoveel mogelijk overeen met die van de voorafgaande functie; voor zover de nieuwe functie kleiner is blijft de voorafgaande functie voor het resterende deel in stand; in het desbetreffende geval is het bepaalde omtrent deeltijdontslag in artikel B2.4 en B7.2 van
90 de CAO-VO niet van toepassing de werkgelegenheids- en salarisgarantie blijven voor de omvang van de oorspronkelijke functie van toepassing gedurende de daarvoor geldende termijn; bij deeltijdontslag en heraanstelling in een kleinere omvang dan de oorspronkelijke functie wordt de garantie bij de betrokken werkgevers ter grootte van de betrekkingsomvang aldaar in stand gehouden. d. Indien het mobiliteitsbeleid binnen bovenstaande kaders blijft, behoeft over de rechtspositionele gevolgen geen DGO te worden gevoerd. -
Artikel 3. Zelfstandige scholen voor praktijkonderwijs a. Indien in de periode tot en met 1 augustus 2002 een fusie plaatsvindt tussen een zelfstandige school voor praktijkonderwijs en een school voor voortgezet onderwijs, dan zijn de bepalingen van artikel 1 (werkgelegenheids- en salarisgarantie) en artikel 2 (mobiliteit) van overeenkomstige toepassing. b. Indien door het bestuur van een zelfstandige school voor praktijkonderwijs vrijwillig de keuze wordt gemaakt voor lumpsum bekostiging dan geldt wat betreft de gevolgen van die keuze voor het personeel in vaste dienst een werkgelegenheids- en salarisgarantie.” 2. Nader te regelen rechtspositionele aspecten a) DGO-verplichting Aan artikel J1.7 van de CAO VO worden twee verplichtingen toegevoegd, te weten de plicht DGO te voeren bij het instellen van een orthopedagogisch didactisch centrum (OPDC) en bij de overgang naar vrijwillige lumpsum in het geval van een zelfstandige school voor praktijkonderwijs. De overige varianten van fusie en omzetting worden reeds door de huidige CAO-tekst ondervangen. Artikel J1.7 van de CAO wordt als volgt aangepast: “7. Over de navolgende aangelegenheden wordt in elk geval overleg gevoerd met het DGO: 7a. de personele gevolgen van fusie, omvorming naar opdc dan wel omvorming van lwoo zijnde ex-ivbo naar praktijkonderwijs; 7b. t/m 7h ongewijzigd 7i. de personele gevolgen van de keuze voor vrijwillige lumpsum door scholen voor praktijkonderwijs” b) OPDC en centrale dienst Afgesproken is dat een OPDC op twee wijzen vorm kan krijgen: het kan worden ondergebracht bij een bestaande vo-school of het kan worden ondergebracht bij een centrale dienst ex artikel 53b WVO. In beide gevallen is op het personeel automatisch de CAO VO van toepassing. Om te garanderen dat als het OPDC niet wordt ondergebracht bij een school, het dus vorm krijgt via een centrale dienst, hebben CAO-partijen afgesproken om in artikel A2 van de CAO een nieuw lid toe te voegen: “2.4 Indien de werkgever besluit personeel aan te stellen of te benoemen bij een OPDC zoals bedoeld in artikel 10h lid 3 van de WVO en dit personeel wordt niet aangesteld of benoemd bij een school die optreedt als beheersorganisatie, dan wordt dit personeel benoemd bij een centrale dienst ex artikel 53b WVO.” c) Functies OOP 1. Technisch assistent De technisch assistent uit het svo wordt in de CAO VO gelijk wordt gesteld aan de functie van technisch onderwijsassistent op het functieniveau maximumschaal 5. Daarom wordt in een noot bij functienummer 16 uit de tabel op pag. 92 van de CAO wordt toegevoegd: “De functie van technisch assistent uit het voormalig svo wordt gelijk gesteld aan de functie van technisch onderwijsassistent met een maximumschaal 5.” 2. Overige functies In het svo en in het RPBO/Formatiebesluit komen de volgende OOP-functies voor die niet in de CAO staan vermeld: aanloopschaal maximumschaal - psychologisch assistent 4 4
91 - logopedist/akoepedist - maatschappelijk deskundige - orthopedagoog/psycholoog
7 7 10
8 8 11
Deze functies worden aan de tabel op pagina 92 van de CAO VO toegevoegd. d) Contactgebonden uren OOP Bepaalde OOP-functies kennen in het svo een maximale inzet voor wat betreft contact met leerlingen. Om voor deze personeelscategorieën een vergelijkbare situatie te verkrijgen in het voortgezet onderwijs, worden de volgende wijzigingen aangebracht in artikel C5.6: “C5.6.4 Voor leden van het onderwijsondersteunend personeel die zijn benoemd in de functie van technisch onderwijsassistent of logopedist dan wel een andere functie waarin sprake is van lesgebonden of behandeltaken, wordt bij de toedeling van deze taken een maximum in acht genomen van 823 klokuren op jaarbasis. C5.8 a. is bestaande tekst c. Het bepaalde onder a. is van overeenkomstige toepassing op de leden van het onderwijsondersteunend personeel die benoemd zijn in de functie van technisch onderwijsassistent of logopedist dan wel een andere functie waarin sprake is van lesgebonden of behandeltaken.” In de toelichting op artikel C5.6.4 en C5.8 wordt opgenomen: "De tekst van 3-12-98 onder C5.6.4 en C5.8 is per 1-8-99 van toepassing op het ondersteunend personeel afkomstig uit het vso behorend tot de volgende functies: TOA, psychologisch assistent, logopedist/akoepedist, maatschappelijk deskundige en orthopedagoog / psycholoog. Met ingang van 1-8-2000 is de tekst in aanvulling hierop onverkort van toepassing voor zover het de volgende functies in het voortgezet onderwijs betreft: TOA, psychologisch assistent, logopedist/akoepedist, maatschappelijk deskundige en orthopedagoog / psycholoog. Het in de voorgaande zin gestelde is uitsluitend van toepassing in zoverre sprake is van daadwerkelijke uitvoering van lesgebonden en behandeltaken." e) Reiskosten & reistijd werknemers OPDC Het OPDC betreft een in het voortgezet onderwijs redelijk nieuwe vorm van werken, waarbij sprake kan zijn van het vanuit één standplaats bezoeken van de verschillende scholen in het samenwerkingsverband om leerlingen ter plaatse te ondersteunen en personeelsleden van die scholen te adviseren bij het bieden van speciale zorg. Te verwachten valt dat dit OPDC-personeel door deze nieuwe werkvorm meer dan tot nu toe gebruikelijk is een beroep kan doen op de verplaatsingskosten. Om dit te verduidelijken wordt aan artikel I1 een nieuw 5e lid toegevoegd: “5. Voor de werknemer die werkzaam is aan een OPDC en die van daaruit werkzaamheden verricht ten behoeve van één of meer scholen: - worden de als gevolg hiervan noodzakelijk gemaakte reiskosten vergoed op basis van het onderdeel dienstreizen van de uitvoeringsregeling verplaatsingskosten (bijlage IV); - wordt de als gevolg hiervan noodzakelijke reistijd verdisconteerd in de taakbelasting van de betrokken werknemer.”
92 Bijlage IX. REGELING SPAARVERLOF VOORTGEZET ONDERWIJS Bij onderstaande artikelen geldt dat zodra de hierin vervatte beperkingen welke voortvloeien uit de huidige fiscale wet- en regelgeving worden gewijzigd, partijen terstond in overleg treden over wijziging van de betreffende artikelen. artikel 1. Deelname aan spaarverlof 1.1 Doelgroep De regeling spaarverlof is van toepassing op al het personeel dat door het bevoegd gezag is aangesteld. Hieronder wordt al het personeel, zowel in tijdelijke als in vaste dienst verstaan. De regeling is, eventueel in afwijking van het bovenstaande, niet van toepassing op personeel dat is aangesteld voor: a. tijdelijke vervanging van afwezig personeel; b. de voorziening in een vacature voor een termijn van 6 maanden of korter. 1.2 Personeel uit het speciaal voortgezet onderwijs (svo) a) Voor het personeel afkomstig uit het voortgezet speciaal onderwijs (svo-lom en svo-mlk) wordt bij omzetting naar een opdc dan wel na fusie met een vo-school de CAO VO en daarmee deze regeling spaarverlof van toepassing. b) Het in het svo conform de PO-regeling opgebouwde spaartegoed kan worden meegenomen naar het voortgezet onderwijs voorzover dit gepaard gaat met een dekkende waardeoverdracht naar de werkgever in het VO. 1.3 Spaaromvang Het maximaal aantal uren te sparen verlof bedraagt ongeacht de betrekkingsomvang 60 klokuren op jaarbasis. Voor het onderwijzend personeel wordt dit aantal in het kader van deze regeling gelijk gesteld aan 1 lesuur per week, tenzij anders wordt overeengekomen. artikel 2. Voorwaarden voor deelname 2.1 Verdringingseffect Het toekennen van de mogelijkheid tot sparen mag op generlei wijze direct of indirect leiden tot uitkeringen krachtens het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel. 2.2 Samenloop met BAPO-gebruik De werknemer die in enig schooljaar het BAPO-verlof opneemt, heeft in dat schooljaar niet de mogelijkheid tot het opbouwen van spaarverlof. 2.3 Afweging individueel en schoolbelang Bij de beslissing over de toekenning van de mogelijkheid tot sparen maakt de werkgever een afweging tussen het individuele belang en het schoolbelang. Bij het schoolbelang betreft het in ieder geval formatieve en organisatorische mogelijkheden. De beslissing wordt schriftelijk en gemotiveerd aan de werknemer mede gedeeld. artikel 3. Voorwaarden voor sparen 3.1 Spaartermijn De spaartermijn wordt in overleg tussen de werknemer en het bevoegd gezag bij aanvang van het sparen bepaald. De spaartermijn gaat in beginsel bij aanvang van enig schooljaar in en eindigt bij einde van een schooljaar. Het sparen kan alleen lopende een schooljaar aanvangen, indien sprake is van een nieuwe dienstbetrekking en de werknemer reeds gebruik maakt van spaarverlof. Bovendien dient voldaan te worden aan de voorwaarden voor deelname als vermeld in artikel 2. 3.2 Minimale spaartermijn De minimale spaartermijn bedraagt 4 jaar. 3.3 Maximale spaartermijn De maximale spaartermijn bedraag 12 jaar.
93
3.4 Onderbreking sparen bij onvoorziene omstandigheden In overleg tussen werkgever en werknemer kan de overeengekomen spaartermijn eenmaal worden onderbroken in verband met onvoorziene omstandigheden, niet zijnde terugloop van formatieve ruimte zoals vermeld onder 3.5. De spaartermijn kan niet lopende een schooljaar worden onderbroken. Voor hervatting van het sparen na onderbreking gelden dezelfde voorwaarden voor deelname als vermeld in artikel 2. Indien deze onderbrekingsregeling leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens de werknemer kan van het bovengestelde worden afgeweken. 3.5 Onderbreking sparen bij terugloop formatieve ruimte Indien terugloop van het leerlingenaantal rddf-plaatsing en gedwongen ontslag noodzaakt, kan in overleg tussen werkgever en werknemer worden besloten tot onderbreking van de overeengekomen spaartermijn dan wel in overleg met de vakorganisaties in het DGO tot collectieve onderbreking. Het sparen wordt hervat indien de formatieve noodzaak van de onderbreking is verdwenen. 3.6 Verlenging spaartermijn In overleg tussen werkgever en werknemer kan, met inachtneming van de maximale spaartermijn, de overeengekomen spaartermijn worden verlengd. artikel 4. Voorwaarden voor verlofopname Het spaarverlof kan in twee vormen worden opgenomen: 4.1 Sabbatsverlof Het gespaarde verlof wordt in een keer in z’n geheel opgenomen voor een aaneengesloten onderbreking van de loopbaan van minimaal 240 klokuren. Sabbatsverlof onderwijzend personeel a) Voor het bepalen van de lengte van het sabbatsverlof in termen van weken of delen daarvan wordt het gespaarde aantal klokuren gedeeld door 36,86 bij een volledige betrekking. Tijdens vakanties en erkende feestdagen schort het sabbatsverlof niet op. b) De 10% deskundigheidsbevordering wordt berekend over de resterende jaartaak. c) De resterende jaartaak wordt vervuld in het deel van het schooljaar waarin geen sabbatsverlof wordt genoten. Voor de toedeling van lessen gedurende deze periode geldt de maximum lessentaak naar rato voor de werknemer. Sabbatsverlof voor het onderwijsondersteunend personeel Voor het bepalen van de lengte van het sabbatsverlof in termen van weken of delen daarvan wordt het gespaarde aantal klokuren gedeeld door de voor de werknemer in het jaar van opname van toepassing zijnde weektaak in klokuren. Het sabbatsverlof schort op tijdens vakanties en erkende feestdagen. 4.2 Seniorenverlof Voor personeel van 52 jaar en ouder kan het verlof ook in de vorm van een taakvermindering per week worden opgenomen. De minimale omvang van dit verlof bedraagt 60 klokuur per schooljaar ongeacht de betrekkingsomvang van de werknemer. De opname van het seniorenverlof, al dan niet tezamen met het BAPOverlof, zodanig opgenomen dat het gelijkmatig over het schooljaar wordt gespreid. De omvang van het seniorenverlof, al of niet gecombineerd met BAPO-verlof dat wordt opgenomen direct voorafgaand aan het feitelijk gebruikmaken van de FPU-regeling, is bij voorkeur gelijk aan en in geen geval groter dan de omvang waarmee de betrekking na afloop van dat verlof als gevolg van het gebruikmaken van de FPU-regeling wordt verminderd.
4.3 Tijdstip verlofopname De aanvang van de verlofopname wordt bepaald in onderling overleg tussen werkgever en werknemer. Het verlof wordt in beginsel in het schooljaar volgend op de overeengekomen spaartermijn opgenomen. In overleg tussen de werknemer en het bevoegd gezag kan een later tijdstip worden overeengekomen. De periode van opname van het verlof begint uiterlijk in het derde schooljaar volgend op de overeengekomen spaartermijn,
94 anders vervalt de opnamemogelijkheid. artikel 5. Bijzondere omstandigheden 5.1 Ziekteverlof Bij ziekteverlof gelden de volgende voorwaarden voor de opbouw van spaarverlof: a) De werknemer die geheel of gedeeltelijk verlof geniet wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid blijft verlof opbouwen gedurende een jaar na de kalendermaand waarin de verhindering is ontstaan; b) De onder lid a vastgestelde periode komt te vervallen indien de werknemer ten minste 4 weken volledig arbeidsgeschikt is geweest; c) Indien de werknemer na de onder lid a vastgestelde periode zijn volledige werkzaamheden hervat, wordt de opbouw van het spaarverlof hervat vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgend op de maand waarin de laatste dag van de eerste 4 weken van volledige arbeidsgeschiktheid valt. Bij ziekteverlof gelden de volgende voorwaarden voor de opname van het spaarverlof: a) Als de werknemer geheel of gedeeltelijk ziek is op het moment dat het spaarverlof ingaat, wordt het spaarverlof volledig opgeschort; b) Het opnemen van het spaarverlof wordt bij gehele of gedeeltelijke ziekte die aanvangt tijdens de verlofperiode, na 4 weken opgeschort voor de omvang in klokuren van het ziekteverlof. De werknemer neemt na 4 weken alleen spaarverlof op voor het aantal uren waarvoor hij/zij arbeidsgeschikt is. Het verbruik van het verlof-saldo wordt in deze situatie overeenkomstig aangepast. 5.2 Lang buitengewoon verlof Bij volledig lang buitengewoon verlof wordt het sparen volledig opgeschort. Bij gedeeltelijk buitengewoon verlof wordt de opbouw van spaarverlof niet gewijzigd. Als sprake is van gedeeltelijk buitengewoon verlof moet het spaarverlof worden opgenomen alsof er geen sprake is van buitengewoon verlof. 5.3 Ontslag a) Bij vrijwillig ontslag, vrijwillig ontslag i.v.m. het betrekken van een functie elders en onvrijwillig ontslag i.v.m. opheffing instelling of betrekking heeft de werknemer in overleg met de werkgever de keuze uit drie (elkaar uitsluitende) mogelijkheden: 1. Het verlof wordt, voorafgaande aan beëindiging van de dienstbetrekking opgenomen, ongeacht of de minimale spaartermijn is volgemaakt. 2. De actuele geldswaarde van het verlof-saldo wordt op verzoek van de werknemer overgedragen aan de nieuwe werkgever. Voorwaarde hierbij is dat de nieuwe werkgever een spaarverlofregeling kent. De waarde-overdracht geschiedt op basis van de onder 8 genoemde genormeerde bedragen. Bij waarde-overdracht tussen werkgevers in het voortgezet onderwijs dient sprake te zijn van volledig behoud van het opgebouwde verlofsaldo in uren. 3. Uitbetaling van een genormeerd bedrag. De bruto geldswaarde (inclusief werkgeverslasten) is gelijk aan 70% van de actuele geldswaarde van het verlofsaldo (zie 8). b) Bij onvrijwillig ontslag anders dan op grond van artikel F7, lid 1 onder c van de de CAO-VO vindt uitbetaling plaats van een genormeerd bedrag. De bruto geldswaarde(inclusief werkgeverslasten) is gelijk aan 70% van de actuele geldswaarde van het verlof-saldo (zie 8).
5.4
Overlijden, en ontslag wegens blijvende volledige arbeidsongeschiktheid op grond van ziekte of gebrek Bij overlijden, ontslag wegens blijvende arbeidsongeschiktheid op grond van ziekte of gebrek vindt uitbetaling plaats van een genormeerd bedrag. De bruto geldswaarde (inclusief werkgeverslasten) is gelijk aan 70% van de actuele geldswaarde van het verlofsaldo (zie 8). Bij ontslag vanwege gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid blijft bij (her)aanstelling bij de huidige werkgever, overeenkomstig de restcapaciteit van de werknemer, het verloftegoed volledig gehandhaafd.Bij ontslag en heraanstelling bij een andere werkgever staan voor de werknemer de mogelijkheden open genoemd onder 5.3a.2 en 5.3a.3. artikel 6. Aanvraagprocedure
95 6.1
Aanvraag spaarverlof
Werknemer De werknemer maakt voor 1 februari aan de werkgever de wens kenbaar om met ingang van het nieuwe schooljaar aan het spaarverlof deel te nemen. De werknemer geeft bij de aanvraag spaarverlof de gewenste spaarperiode aan. Het bevoegd gezag toetst het verzoek aan de eisen en voorwaarden en deelt het personeelslid zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 mei zijn besluit mede. Werkgever De werkgever registreert de door de werknemer in elk schooljaar gespaarde uren. Verlenging spaartermijn Voor 1 februari van het laatste schooljaar van de overeengekomen spaartermijn kan de werknemer aan de werkgever kenbaar maken dat hij/zij deze spaartermijn wenst te verlengen. Het bevoegd gezag toetst het verzoek aan de eisen en voorwaarden en deelt het personeelslid zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 mei zijn besluit mede. 6.2
Aanvraag opname spaarverlof
Werknemer Na afloop van de overeengekomen spaarperiode kan het verlof worden opgenomen, in de vorm van sabbatsverlof of seniorenverlof. Sabbatsverlof Voor 1 februari voorafgaande aan het betreffende schooljaar, meldt de werknemer dat deze het verlofsaldo wil benutten voor sabbatsverlof. Het bevoegd gezag toetst het verzoek aan de eisen en voorwaarden en deelt het personeelslid zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 mei zijn besluit mede. Seniorenverlof Voor 1 februari voorafgaande aan het betreffende schooljaar meldt de werknemer dat deze het verlofsaldo wenst te benutten voor seniorenverlof. De werknemer geeft bij de aanvraag aanvullend seniorenverlof aan: - de gewenste omvang per jaar met inachtneming van de minimumnorm; - het gewenste opnamepatroon binnen het schooljaar. Het bevoegd gezag toetst het verzoek aan de eisen en voorwaarden en deelt het personeelslid zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1 mei zijn besluit mede. Artikel 7. Reservering middelen De werkgever pleegt per werknemer een financiële reservering ter dekking van de herbezetting van de verlofuren.
Artikel 8. Genormeerde bedragen Voor de bepaling van de actuele geldswaarde van het verlofsaldo ingeval van waarde-overdracht of uitbetaling worden bindende genormeerde bedragen gehanteerd. Deze bedragen zijn gerelateerd aan 1)de salarisschaal die op dat moment van toepassing is op van de (vertrekkende) werknemer en 2) een opslagpercentage dat bepaald wordt door de werkgeverslasten. Deze genormeerde bedragen worden ieder jaar op 1 augustus aan de loonontwikkeling aangepast. De actuele geldswaarde wordt bepaald door het aantal verlofuren te vermenigvuldigen met het genormeerde bedrag dat op dat moment van toepassing is op de (vertrekkende) werknemer.
96
Bedragen per 1 augustus 2001
Schaal 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Artikel 9.
Per uur (ƒ) 28 32 35 37 40 42 46 55 60 66 79 88 98 103 112 123
Aanvullende faciliteiten
Studiefaciliteiten Indien de werknemer het verlof benut voor scholing die in dienst staat van zijn functioneren binnen de organisatie, draagt de werkgever bij aan de daaraan voor de werknemer verbonden kosten. De werkgever stelt in overleg met de (P)MR hiertoe een regeling vast. Artikel 10.
Integratie opfrisverlof
De regeling opfrisverlof blijft van kracht als een (aflopende) afzonderlijke regeling. Personeel dat thans nog deelneemt aan de regeling opfrisverlof blijft onder de huidige condities deelnemen. In voorkomende gevallen is een gecombineerde opname van spaarverlof en opfrisverlof mogelijk waarbij de voorwaarden voor verlofopname uit deze regeling van toepassing zijn. Toelichting op artikel 7 en 8 Het is van belang om een eenduidige standaard te kunnen hanteren voor het verrekenen van de waarde van het verlofsaldo tussen werkgevers onderling en tussen werkgevers en werknemers. Daarom wordt gekozen voor genormeerde en bindende bedragen die dicht liggen bij de feitelijke uurprijs van de betrokken werknemer. De werkgever is vrij het niveau van reservering ten behoeve van herbezetting te bepalen.Voor de reservering ten behoeve van de herbezetting zijn de genormeerde bedragen dus niet bindend mede omdat o.a. de verschillen in het beheer van de middelen ( in eigen beheer of via het centraal financieringsarrangement) een verschillende ‘inleg’ kunnen impliceren. Indien de werkgever kiest voor reservering in eigen beheer, wordt geadviseerd om van de genormeerde bedragen uit te gaan om zo een realistische reserve op te bouwen. Voor de bepaling van de normatieve bedragen per uur spaarverlof zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: 1. de nettojaarlast voor de werkgever is uitgangspunt; 2. de nettojaarlast voor de werkgever wordt bepaald door de salarisschaal te verhogen met een opslag voor werkgeverslasten; 3. de salarisschalen van december 1998 zijn van toepassing; 4. voor de schalen 1 tot en met 5 is het bedrag van hoogste trede van de reguliere schaal genomen (dus niet van de uitloopschaal) 5. voor de schalen vanaf schaal 6 is de op twee na hoogste trede genomen; 6. de opslag voor werkgeverslasten omvat onder meer: de overhevelingstoeslag, de vakantieuitkering, de ZKOO-uitkering, de premies voor het vervangingsfonds en participatiefonds, het werkgeversdeel van
97 premies ABP; 7. per werknemer in volledige dienst zijn er 1 659 werkuren per jaar. 8. de onderstaande tabel geeft per schaal het gekozen schaalbedrag, het opslagpercentage, de bijbehorende jaarlast voor één FTE en het resulterende bedrag per uur spaarverlof.
Schaal 1 2
Bedrag (ƒ)
Opslag
3.050 3.261
GPL (ƒ)
26
46.116 52.828
35 35 35 35 35 40 40 39 38 37 36 35 35 35
58.080 66.566 69.919 69.919 76.820 91.409 100.027 109.788 130.311 146.497 162.645 170.213 185.344 203.634
Per uur (ƒ) 28 32
35 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
3.585 3.801 4.109 4.316 4.742 5.441 5.954 6.582 7.869 8.911 9.966 10.507 11.441 12.570
35 37 40 42 46 55 60 66 79 88 98 103 112 123
Voorbeeld: Het genormeerde bedrag voor een werknemer in schaal 9 is als volgt berekend: Schaalbedrag ad ƒ 5.954 per maand maal 12 maanden plus opslagpercentage 40 % geeft een jaarlast van ƒ 100. 027,-. Dat is per uur ƒ 100.027 : 1 659 = ƒ 80,00.
98
99
Bijlage A1 Carrièrepatronen functies directie (loonpeil 1 januari 2001)
Schaal 10-functie Schaal maand salaris
Schaal 11-functie Schaal maand salaris
Schaal 12-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 13-functie Schaal maand salaris
8- 0 10- 0 10- 1 10- 2 10- 3 10- 4 10- 5 10- 6 10- 7 10- 8 10- 9 10-10 10-11 10-12
10- 0 10- 1 10- 2 10- 3 10- 4 10- 5 10- 6 11- 0 11- 1 11- 2 11- 3 11- 4 11- 5 11- 6 11- 7 11- 8 11- 9 11-10 11-11
11- 0 11- 1 11- 2 11- 3 11- 4 11- 5 12- 0 12- 1 12- 2 12- 3 12- 4 12- 5 12- 6 12- 7 12- 8 12- 9 12-10
12-0 12-1 12-2 12-3 12-4 13-0 13-1 13-2 13-3 13-4 13-5 13-6 13-7 13-8
4097 4302 4507 4727 4971 5182 5395 5596 5795 6014 6210 6406 6602 6822
4302 4507 4727 4971 5182 5395 5596 5795 6014 6210 6406 6602 6822 7040 7249 7453 7658 7856 7962
5795 6014 6210 6406 6602 6822 7040 7249 7453 7658 7856 8065 8270 8467 8673 8929 9055
Schaal 14-functie Schaal maand salaris
Schaal 15-functie Schaal maand salaris
Schaal 16-functie Schaal Maand Salaris
131314141414141414141414-
14- 0 14- 1 14- 2 15- 0 15- 1 15- 2 15- 3 15- 4 15- 5 15- 6 15- 7 15- 8 15- 9
15- 0 15- 1 15- 2 16- 0 16- 1 16- 2 16- 3 16- 4 16- 5 16- 6 16- 7 16- 8 16- 9
0 1 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
8065 8270 8467 8673 8929 9184 9441 9699 9955 10226 10505 10791
Bijlage A1 Carrièrepatronen functies directie (loonpeil 1 maart 2001)
8467 8673 8929 9184 9441 9699 9955 10226 10505 10791 11135 11490 11856
9184 9441 9699 9955 10226 10505 10791 11135 11490 11856 12234 12624 13027
7040 7249 7453 7658 7856 8065 8270 8467 8673 8929 9184 9441 9699 9822
100
Schaal 10-functie schaal Maand Salaris
Schaal 11-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 12-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 13-functie Schaal maand salaris
8- 0 10- 0 10- 1 10- 2 10- 3 10- 4 10- 5 10- 6 10- 7 10- 8 10- 9 10-10 10-11 10-12
10- 0 10- 1 10- 2 10- 3 10- 4 10- 5 10- 6 11- 0 11- 1 11- 2 11- 3 11- 4 11- 5 11- 6 11- 7 11- 8 11- 9 11-10 11-11
11- 0 11- 1 11- 2 11- 3 11- 4 11- 5 12- 0 12- 1 12- 2 12- 3 12- 4 12- 5 12- 6 12- 7 12- 8 12- 9 12-10
12-0 12-1 12-2 12-3 12-4 13-0 13-1 13-2 13-3 13-4 13-5 13-6 13-7 13-8
4209 4421 4631 4857 5108 5325 5543 5750 5954 6180 6381 6582 6784 7009
4421 4631 4857 5108 5325 5543 5750 5954 6180 6381 6582 6784 7009 7234 7448 7658 7869 8072 8181
5954 6180 6381 6582 6784 7009 7234 7448 7658 7869 8072 8286 8497 8700 8911 9175 9304
Schaal 14-functie schaal Maand Salaris
Schaal 15-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 16-functie Schaal Maand Salaris
131314141414141414141414-
14- 0 14- 1 14- 2 15- 0 15- 1 15- 2 15- 3 15- 4 15- 5 15- 6 15- 7 15- 8 15- 9
15- 0 15- 1 15- 2 16- 0 16- 1 16- 2 16- 3 16- 4 16- 5 16- 6 16- 7 16- 8 16- 9
0 1 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
8286 8497 8700 8911 9175 9437 9701 9966 10229 10507 10794 11088
8700 8911 9175 9437 9701 9966 10229 10507 10794 11088 11441 11806 12182
9437 9701 9966 10229 10507 10794 11088 11441 11806 12182 12570 12971 13385
7234 7448 7658 7869 8072 8286 8497 8700 8911 9175 9437 9701 9966 10092
101
Bijlage A2 Carrièrepatronen functies onderwijzend personeel (loonpeil 1 januari 2001) Schaal 10-functie Schaal maand salaris
Schaal 12-functie Schaal Maand Salaris
Bt 2 Bt 3 Bt 4 Bt 5 Bt 6 Bt 7 Bt 8 Bt 9 Bt 10 Bt 11 Bt 12 Bt 13 Bt 14 Bt 15 Bt 16 9-5 9-6 9-7 9-8 10-10 10-11 10-12
10- 1 10- 2 10- 3 10- 4 10- 5 11- 0 11- 1 11- 2 11- 3 11- 4 11- 5 11- 6 11- 7 11- 8 11- 9 11-10 11-11 12- 5 12- 6 12- 7 12- 8 12- 9 12-10
4464 4537 4642 4715 4832 4909 4977 5054 5137 5220 5301 5350 5399 5449 5491 5596 5795 6014 6210 6406 6602 6822
4507 4727 4971 5182 5395 5795 6014 6210 6406 6602 6822 7040 7249 7453 7658 7856 7962 8065 8270 8467 8673 8929 9055
102
Bijlage A2 Carrièrepatronen functies onderwijzend personeel (loonpeil 1 maart 2001) Schaal B-functie Schaal Maand Salaris
Schaal D-functie Schaal maand salaris
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
4587 4662 4769 4844 4965 5044 5131 5217 5304 5390 5477 5563 5650 5736 5823 5909 6130 6349 6570 6789 7009
4631 4857 5108 5325 5543 5954 6180 6381 6582 6784 7009 7234 7448 7658 7869 8072 8286 8497 8700 8911 9175 9304
103
Bijlage A3 Carrièrepatronen functies onderwijzend personeel op basis van functiedifferentiatie (loonpeil 1 januari 2001) Schaal 11-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 13-functie Schaal Maand Salaris
10- 0 10- 1 10- 2 10- 3 10- 4 10- 5 10- 6 10- 7 10- 8 10- 9 10-10 10-11 10-12 11- 6 11- 7 11- 8 11- 9 11-10 11-11
12- 0 12- 1 12- 2 12- 3 12- 4 12- 5 12- 6 12- 7 12- 8 12- 9 12-10 13-5 13-6 13-7 13-8
4302 4507 4727 4971 5182 5395 5596 5795 6014 6210 6406 6602 6822 7040 7249 7453 7658 7856 7962
7040 7249 7453 7658 7856 8065 8270 8467 8673 8929 9055 9184 9441 9699 9822
104
Bijlage A3 Carrièrepatronen functies onderwijzend personeel op basis van functiedifferentiatie (loonpeil 1 maart 2001) Schaal CV-functie schaal Maand Salaris
Schaal EV-functie schaal Maand Salaris
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
4421 4631 4857 5108 5325 5543 5750 5954 6180 6381 6582 6784 7009 7234 7448 7658 7869 8072 8181
7234 7448 7658 7869 8072 8286 8497 8700 8911 9175 9304 9437 9701 9966 10092
105
Bijlage A4.1 Carrièrepatronen functies OOP (loonpeil 1 januari 2001) Schaal 1-functie schaal Maand Salaris
Schaal 2-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 3-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 4-functie Schaal maand salaris
1111111-
22222222-
233333333-
34444444444-
0 1 2 3 4 5 6
2687 2801 2913 2968 3029 3093 3174
0 1 2 3 4 5 6 7
2743 2860 2968 3093 3174 3268 3380 3489
0 2 3 4 5 6 7 8 9
2743 2968 3093 3268 3380 3489 3594 3699 3799
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2801 2913 3029 3174 3380 3489 3594 3699 3799 3900 3999
Schaal 5-functie schaal Maand Salaris
Schaal 6-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 7-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 8-functie Schaal Maand Salaris
445555555555-
5- 0 5- 1 6- 2 6- 3 6- 4 6- 5 6- 6 6- 7 6- 8 6- 9 6- 10
6- 0 6- 1 6- 2 7- 2 7- 3 7- 4 7- 5 7- 6 7- 7 7- 8 7- 9 7- 10
7- 0 7- 1 7- 2 8- 1 8- 2 8- 3 8- 4 8- 5 8- 6 8- 7 8- 8 8- 9 8- 10
0 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2860 2913 3093 3268 3489 3594 3699 3799 3900 3999 4097 4200
2968 3093 3489 3699 3799 3900 3999 4097 4200 4302 4401
3174 3268 3489 3900 4097 4200 4302 4401 4507 4615 4727 4854
3594 3699 3900 4302 4507 4727 4854 4971 5072 5182 5295 5395 5491
106
Vervolg Bijlage A4.1 Carrièrepatronen functies OOP (loonpeil 1 januari 2001) Schaal 9-functie schaal Maand Salaris
Schaal 10-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 11-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 12-functie Schaal Maand Salaris
8899999999-
8- 0 10- 1 10- 2 10- 3 10- 4 10- 5 10- 6 10- 7 10- 8 10- 9 10-10 10-11 10-12
10- 0 10- 1 10- 2 10- 3 10- 4 10- 5 10- 6 11- 1 11- 2 11- 3 11- 4 11- 5 11- 6 11- 7 11- 8 11- 9 11-10 11-11
11- 0 11- 1 11- 2 11- 3 11- 4 11- 5 12- 1 12- 2 12-3 12-4 12-5 12-6 12- 7 12-8 12-9 12-10
0 1 1 2 3 4 5 6 7 8
4097 4302 4727 4971 5182 5395 5596 5795 6014 6210
4097 4507 4727 4971 5182 5395 5596 5795 6014 6210 6406 6602 6822
4302 4507 4727 4971 5182 5395 5596 6014 6210 6406 6602 6822 7040 7249 7453 7658 7856 7962
5795 6014 6210 6406 6602 6822 7249 7453 7658 7856 8065 8270 8467 8673 8929 9055
Schaal 13-functie schaal Maand Salaris
Schaal 14-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 15-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 16-functie Schaal Maand Salaris
12121212121313131313131313-
13- 0 13- 1 14- 1 14- 2 14- 3 14- 4 14- 5 14- 6 14- 7 14- 8 14- 9
14- 0 14- 1 14- 2 15- 1 15- 2 15- 3 15- 4 15- 5 15- 6 15- 7 15- 8 15- 9
15- 0 15- 1 15- 2 16- 1 16- 2 16- 3 16- 4 16- 5 16- 6 16- 7 16- 8 16-9
0 1 2 3 4 1 2 3 4 5 6 7 8
7040 7249 7453 7658 7856 8270 8467 8673 8929 9184 9441 9699 9822
8065 8270 8673 8929 9184 9441 9699 9955 10226 10505 10791
8467 8673 8929 9441 9699 9955 10226 10505 10791 11135 11490 11856
9184 9441 9699 10226 10505 10791 11135 11490 11856 12234 12624 13027
107
Bijlage A4.1 Carrièrepatronen functies OOP (loonpeil 1 maart 2001)
Schaal 1-functie schaal Maand Salaris
Schaal 2-functie schaal maand salaris
Schaal 3-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 4-functie Schaal Maand salaris
1111111-
22222222-
233333333-
34444444444-
0 1 2 3 4 5 6
2761 2878 2993 3050 3113 3178 3261
0 1 2 3 4 5 6 7
2819 2939 3050 3178 3261 3357 3473 3585
0 2 3 4 5 6 7 8 9
2819 3050 3178 3357 3473 3585 3693 3801 3903
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2878 2993 3113 3261 3473 3585 3693 3801 3903 4007 4109
Schaal 5-functie schaal Maand Salaris
Schaal 6-functie schaal maand salaris
Schaal 7-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 8-functie Schaal Maand Salaris
445555555555-
5- 0 5- 1 6- 2 6- 3 6- 4 6- 5 6- 6 6- 7 6- 8 6- 9 6- 10
6- 0 6- 1 6- 2 7- 2 7- 3 7- 4 7- 5 7- 6 7- 7 7- 8 7- 9 7- 10
7- 0 7- 1 7- 2 8- 1 8- 2 8- 3 8- 4 8- 5 8- 6 8- 7 8- 8 8- 9 8- 10
0 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2939 2993 3178 3357 3585 3693 3801 3903 4007 4109 4209 4316
3050 3178 3585 3801 3903 4007 4109 4209 4316 4421 4522
3261 3357 3585 4007 4209 4316 4421 4522 4631 4742 4857 4988
3693 3801 4007 4421 4631 4857 4988 5108 5215 5325 5441 5543 5642
Vervolg Bijlage A4.1. Carrièrepatroon OOP (loonpeil 1 maart 2001) Schaal 9-functie
Schaal 10-functie
Schaal 11-functie
Schaal 12-functie
108
schaal
Maand Salaris
schaal
maand salaris
Schaal
Maand Salaris
Schaal
Maand Salaris
8899999999-
4209 4421 4857 5108 5325 5543 5750 5954 6180 6381
8- 0 10- 1 10- 2 10- 3 10- 4 10- 5 10- 6 10- 7 10- 8 10- 9 10-10 10-11 10-12
4209 4631 4857 5108 5325 5543 5750 5954 6180 6381 6582 6784 7009
10- 0 10- 1 10- 2 10- 3 10- 4 10- 5 10- 6 11- 1 11- 2 11- 3 11- 4 11- 5 11- 6 11- 7 11- 8 11- 9 11-10 11-11
4421 4631 4857 5108 5325 5543 5750 6180 6381 6582 6784 7009 7234 7448 7658 7869 8072 8181
11- 0 11- 1 11- 2 11- 3 11- 4 11- 5 12- 1 12- 2 12-3 12-4 12-5 12-6 12- 7 12-8 12-9 12-10
5954 6180 6381 6582 6784 7009 7448 7658 7869 8072 8286 8497 8700 8911 9175 9304
0 1 1 2 3 4 5 6 7 8
Schaal 13-functie schaal Maand Salaris
Schaal 14-functie schaal maand salaris
Schaal 15-functie Schaal Maand Salaris
Schaal 16-functie Schaal Maand Salaris
12121212121313131313131313-
13- 0 13- 1 14- 1 14- 2 14- 3 14- 4 14- 5 14- 6 14- 7 14- 8 14- 9
14- 0 14- 1 14- 2 15- 1 15- 2 15- 3 15- 4 15- 5 15- 6 15- 7 15- 8 15- 9
15- 0 15- 1 15- 2 16- 1 16- 2 16- 3 16- 4 16- 5 16- 6 16- 7 16- 8 16-9
0 1 2 3 4 1 2 3 4 5 6 7 8
7234 7448 7658 7869 8072 8497 8700 8911 9175 9437 9701 9966 10092
8286 8497 8911 9175 9437 9701 9966 10229 10507 10794 11088
Bijlage A4.2. Carrièrepatronen In- en doorstroombanen (loonpeil 1 januari 2001) Schaal 1-functie Schaal Maand Salaris At- 1 At- 2
2544,10 2609,00
8700 8911 9175 9701 9966 10229 10507 10794 11088 11441 11806 12182
9437 9701 9966 10507 10794 11088 11441 11806 12182 12570 12971 13385
109
1111111-
0 1 2 3 4 5 6
2687,00 2801,00 2913,00 2968,00 3029,00 3093,00 3174,00
Bijlage A4.2 Carrièrepatronen In- en doorstroombanen (loonpeil 1 maart 2001) Schaal 1-functie Schaal Maand Salaris at- 1 at- 2 1- 0 1- 1 1- 2 1- 3 1- 4 1- 5 1- 6
2544,10 2681 2761 2878 2993 3050 3113 3178 3261
110
Bijlage A4.3. Carrièrepatroon leraar in opleiding Loonpeil 1 januari 2001.
Leraar in Opleiding Schaal
Maand salaris
10.1
4507
Bijlage A4.3. Carrièrepatroon leraar in opleiding Loonpeil 1 maart 2001. Leraar in Opleiding Schaal
Maand Salaris
D1
4631 (oud 10.1)
111
BIJLAGE A5.2. CONVERSIETABEL: per 1 januari 2001 WAS
carrièrepatronen OOP maximumschalen 1 tot en met 4 VO
WORDT
WAS
Max. schaal 1 loonpeil 01-03-00 01 sal nr. bedrag bedrag 1.0 2637 1.1 2749 1.2 2859 1.3 2913
WORDT
Max. schaal 2 loonpeil 01-01-01
loonpeil 01-03-00
loonpeil 01-01-
sal nr.
bedrag
sal nr.
bedrag
sal nr
1.0 1.1 1.2 1.3
2687 2801 2913 2968
2.0 2.1 2.2 2.3 2.4
2692 2807 2913 3035 3115
2.0 2.1 2.2 2.3 2.4
2743 2860 2968 3093 3174
u4 2973 u5 3035 wachtjaar 3035 u7 3115
1.4 1.5 1.6 1.6
3029 3093 3174 3174
u5 3207 u6 3317 wachtjaar 3317 u8 3424
2.5 2.6 2.7 2.7
3268 3380 3489 3489
WAS Max. schaal 3 loonpeil 01-03-00 sal nr. bedrag 2.0 2692 3.2 2913 3.3 3035 3.4 3207 3.5 3317 3.6 3424
WORDT
WORDT
u7 3527 u8 3630 wachtjaar 3630 u10 3728
3.7 3.8 3.9 3.9
WAS Max.schaal 4 loonpeil 01-03-00 sal nr. bedrag 3.0 2749 4.1 2859 4.2 2973 4.3 3115 4.4 3317 4.5 3424 4.6 3527 4.7 3630
loonpeil 01-01-01 sal nr. bedrag 3.0 2801 4.1 2913 4.2 3029 4.3 3174 4.4 3380 4.5 3489 4.6 3594 4.7 3699
u8 3728 u9 3828 wachtjaar 3828 u11 3925
4.8 4.9 4.10 4.10
loonpeil 01-01-01 sal nr. bedrag 2.0 2743 3.2 2968 3.3 3093 3.4 3268 3.5 3380 3.6 3489 3594 3699 3799 3799
3799 3900 3999 3999
Bijlage A5.1. Conversietabel: carrièrepatronen leraren vo per 1 maart 2001.
Was
Wordt
Was
Wordt
Schaal 10 Loonpeil 01-01-01
Schaal B loonpeil 01-03-01
Schaal 12 loonpeil 01-01-01
Schaal D loonpeil 01-03-01
112
Nr. 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 9.5 9.6 9.7 9.8 10.10 10.11 10.12
bedrag 4464 4537 4642 4715 4832 4909 4977 5054 5137 5220 5301 5350 5399 5449 5491 5596 5795 6014 6210 6406 6602 6822
Nr. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 21
bedrag 4587 4662 4769 4844 4965 5044 5131 5217 5304 5390 5477 5563 5650 5736 5823 5909 6130 6349 6570 6789 7009 7009
was Schaal 11 Loonpeil nr. 10.0 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 10.7 10.8 10.9 10.10 10.11 10.12 11.6 11.7 11.8 11.9 11.10 11.11
wordt Schaal CV 01-01-01 loonpeil bedrag nr. 4302 1 4507 2 4727 3 4971 4 5182 5 5395 6 5596 7 5795 8 6014 9 6210 10 6406 11 6602 12 6822 13 7040 14 7249 15 7453 16 7658 17 7856 18 7962 19
Bijlage A6 Uitlooptoeslag per 1 januari 2001
MAXIMUMSCHAAL 10:
48,00
01-03-01 bedrag 4421 4631 4857 5108 5325 5543 5750 5954 6180 6381 6582 6784 7009 7234 7448 7658 7869 8072 8181
Nr. 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 11.0 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5 11.6 11.7 11.8 11.9 11.10 11.11 12.5 12.6 12.7 12.8 12.9 12.10
bedrag 4507 4727 4971 5182 5395 5795 6014 6210 6406 6602 6822 7040 7249 7453 7658 7856 7962 8065 8270 8467 8673 8929 9055
Nr. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 22
was Schaal 13 loonpeil nr. 12.0 12.1 12.2 12.3 12.4 12.5 12.6 12.7 12.8 12.9 12.10 13.5 13.6 13.7 13.8
wordt schaal EV 01-01-01 loonpeil bedrag nr. 7040 1 7249 2 7453 3 7658 4 7856 5 8065 6 8270 7 8467 8 8673 9 8929 10 9055 11 9184 12 9441 13 9699 14 9822 15
bedrag 4631 4857 5108 5325 5543 5954 6180 6381 6582 6784 7009 7234 7448 7658 7869 8072 8286 8497 8700 8911 9175 9304 9304
01-03-01 bedrag 7234 7448 7658 7869 8072 8286 8497 8700 8911 9175 9304 9437 9701 9966 10092
113
MAXIMUMSCHAAL 11:
89,00
MAXIMUMSCHAAL 12:
43,00
Bijlage A6 Uitlooptoeslag per 1 maart 2001
MAXIMUMSCHAAL B:
50,00
MAXIMUMSCHAAL CV: MAXIMUMSCHAAL D:
91,00 45,00