vk w Metena juni 2006
cahier
nr 1 - juni 2006
Edward L. Glaeser, Kurt Devooght en Johan Van Overtveldt
Ongelijkheid Nieuwe sporen voor een vastgeroest debat
vk w Metena juni 2006
Ongelijkheid Nieuwe sporen voor een vastgeroest debat
• Politiek en etniciteit • Rechtvaardigheid en vrijheid • De wereld op zijn kop
Edward L. Glaeser Kurt Devooght Johan Van Overtveldt
Auteurs
Johan Van Overtveldt is directeur van VKW Metena. Edward L. Glaeser is professor of Economics aan Harvard University. Hij bekleedde reeds tal van academische posities aan verschillende Amerikaanse universiteiten en viel regelmatig in de prijzen met zijn vooraanstaande internationale publicaties. Kurt Devooght is doctor in de economische wetenschappen, theoloog, filosoof en priester van het bisdom Brugge. Hij werkt als docent aan de EHSAL te Brussel. Voor VKW Brabant is hij bestuurder en geestelijk adviseur.
issn nummer 1782-883X Ongelijkheid. Nieuwe sporen voor een vastgeroest debat Cahier nr. 1 / Juni 2006 Wettelijk depot d/2006/10.346/5
vk w Metena juni 2006
Inhoudstafel Auteurs Woord vooraf
4 7
Politiek en etniciteit - Edward L. Glaeser Synopsis 1 Inleiding 2 De politieke en economische oorzaken van ongelijkheid 2.1 Ongelijkheid in historisch perspectief 2.2 Ongelijkheid in geografisch perspectief 3 De impact van ongelijkheid op de politiek 4 Het ‘bijzonder geval Amerika’ 4.1. Visies over ongelijkheid 5 Besluit Referenties
10 11 13 13 16 23 28 32 35 36
Rechtvaardigheid en vrijheid - Kurt Devooght Synopsis 1 Inleiding 2 Gelijkheid als ideaal: even filosoferen 2.1 Politieke gelijkheid 2.2 Economische gelijkheid 3 Een micro-economische correctie 4 Wereldongelijkheid 5 Conclusie en enkele losse flodders Referenties
42 43 46 46 48 51 54 59 61
De wereld op zijn kop - Johan Van Overtveldt Synopsis 1 Inleiding 2 Kuznets, Solow, Lucas en andere “dwalers” 3 “Convergence, big time” 4 De interne zweer Referenties Bijlage 1: Groepen van landen opgenomen in de analyse van Sala-i-Martin
64 65 66 69 79 81 83
vk w Metena juni 2006
Woord vooraf
Als onafhankelijke denktank heeft VKW Metena de doelstelling om een constructieve bijdrage te leveren aan discussies rond een aantal maatschappelijk uitdagingen. Daarom wordt, naast de Beleidsnota’s en de Monografieën nog een derde soort publicatie opgestart: de Cahiers. In een cahier brengen we de verschillende visies rond één onderwerp samen. Doel is het aanzwengelen van de discussie waarbij diverse opinies aan bod komen en de aangesneden thematiek langs diverse invalshoeken wordt benaderd. Met de uitgifte van een eerste cahier rond Ongelijkheid poogt VKW Metena hieraan volop te voldoen. We proberen platgelopen paden zoveel mogelijk te vermijden. Doelbewust brengen we in dit Cahier drie op het eerste zicht elkaar soms tegensprekende bijdragen samen. Daarbij beroepen we ons op het adagio “alles is correct tot het tegendeel is bewezen”. In heel wat belangrijke maatschappelijke discussies, zoals de impact van globalisering en ontwikkelingshulp, duikt het thema van de mondiale inkomensverdeling steeds weer op. De talrijke rapporten en studies vertonen echter geen uniform beeld. Volgens sommigen neemt de ongelijkheid toe. Anderen beweren net het tegendeel. In de bijdrage van Kurt Devooght wordt hier verder op ingegaan. De auteur pleit dan ook voor een nieuwe methodiek voor de berekening van ongelijkheid. Zelf is Kurt Devooght pleitbezorger voor de berekening van het inkomen van iedereen in de wereld. Tot nu toe werd bij de toepassing van dit soort berekeningswijze tot de vaststelling gekomen dat de ongelijkheid mondiaal toeneemt. Het artikel van Johan Van Overtveldt, De wereld op zijn kop, bewijst dat voorgaande conclusie sinds kort ter discussie staat. Recent, nog niet gepubliceerd, onderzoek van Xavier Sala-i-Martin, econoom verbonden aan de Columbia Universiteit van New York, toont aan dat er op wereldvlak sprake is van vermindering van de inkomensongelijkheid en van de armoede. Zijn baanbrekende methodiek wordt in primeur in dit Cahier voorgesteld. Daarbij vertrekt Sala-i-Martin van het gemiddelde BBP per capita, gecorrigeerd voor verschillen in koopkrachtpariteit. Dit gecorrigeerde gemiddelde wordt dan aangewend als ankerpunt voor de gegevens inzake de interne inkomstendis-
tributie van elk land. De resultaten van dit onderzoek gaan het debat ter zake de komende maanden ongetwijfeld opnieuw aanwakkeren. Daarmee wordt nog eens duidelijk hoe relatief bepaalde vastgeroeste ideeën of theorieën zijn en hoe beïnvloedbaar deze denkbeelden zijn door de data en parameters die bij de totstandkoming ervan gebruikt worden. Dat toont ook de eerste bijdrage in dit cahier aan. Edward L. Glaeser bekeek de ongelijkheid vanuit de bril van de politieke economie. Hij belicht hierbij de vaststellingen die uit een vijftal statistische verbanden blijken. Glaeser zoekt eerst naar de parameters die aan de basis van ongelijkheid liggen, om zich vervolgens toe te spitsen op de invloed van politiek op ongelijkheid en omgekeerd. Al vlug wordt duidelijk dat het vaststellen van een verband tussen twee elementen, zoals Kurt Devooght in zijn artikel ook terecht aanhaalt, niet noodzakelijk onmiddellijk aanleiding geeft tot een verklaring. “Als er al een causaliteit zou bestaan tussen de variabelen, dan zegt een statisch verband helemaal niets over de richting van de causaliteit”, aldus Kurt Devooght. Edward L. Glaeser geeft dan ook grif toe dat onder andere de invloed van ongelijkheid op het beleid op zijn minst onvoorspelbaar is.
vk w Metena juni 2006
Politiek en etniciteit Edward L. Glaeser Harvard Institute of Economic Research Discussienota nr. 2078 - juli 2005
10
Synopsis
Edward L. Glaeser gaat in zijn paper op zoek naar de factoren die ongelijkheid verklaren. In zijn analyse neemt de invloed van politiek op ongelijkheid een centrale plaats in. De auteur gaat eerst dieper in op de traditionele theorie die stelt dat in landen die welvarender worden de inkomensongelijkheid eerst toe neemt om daarna geleidelijk te verminderen. Nu er in heel wat landen sinds enkele decennia opnieuw een toename van de ongelijkheid ontstaat, is het duidelijk dat naast het ontwikkelingsniveau ook andere factoren een rol spelen, zoals bijvoorbeeld de op kennis en vaardigheden gebaseerde technologische evolutie. De landelijke verschillen op dit vlak, hebben te maken met het overheidsbeleid, en zeker ook met culturele en religieuze factoren. Bijzondere aandacht gaat hierbij naar de samenhang met etnische heterogeniteit die tot minder inkomensherverdeling leidt. Glaeser vervolgt met de impact van de ongelijkheid op de politiek. Waarbij hij dieper in gaat op het proportioneel kiesmodel en de gevolgen ervan. In een land met een proportioneel kiesmodel zorgt ongelijkheid voor meer welvaartsherverdeling. Maar in een ongelijke maatschappij kan de kloof tussen rijk en arm de democratie negatief beïnvloeden. Glaeser besluit voorzichtig dat ongelijkheid daarom misschien wel leidt tot slecht bestuur. Maar de invloed van ongelijkheid op het beleid is sowieso enorm onvoorspelbaar. Tenslotte gaat Glaeser, als een soort case-study, dieper in op de situatie in de VS waar er meer ongelijkheid is en minder welvaartsherverdeling dan in de meeste andere ontwikkelde landen. Dat Amerika zo speciaal is, volgt niet enkel uit de etnische heterogeniteit. Ook het specifieke in het Europese politieke systeem, gekruid door talrijke evoluties en twee wereldoorlogen, draagt hiertoe bij.
vk w Metena juni 2006
1. Inleiding
Het besef dat de economie een belangrijke impact heeft op de politiek, maar ook dat de politiek in grote mate de economie beïnvloedt, vormt de kern van de politieke economie. Deze dubbele oorzaak-gevolgrelatie is dan ook een van de belangrijkste onderzoeksthema’s van deze tak van de economie. Democratie, politieke stabiliteit en het intomen van de uitvoerende macht zijn allemaal typische kenmerken van relatief gelijke maatschappijen. Een overheid die streeft naar welvaartsherverdeling en die menselijk kapitaal hoog inschat, kan zorgen voor een meer gelijke maatschappij. In deel II van deze studie zal ik de oorzaken van ongelijkheid nog eens op een rijtje zetten. De recente toename van de ongelijkheid in de ontwikkelde landen is onder meer een gevolg van de technologische evolutie. Maar tegelijk bepaalt ook het regeringsbeleid in de ontwikkelde landen de impact van die technologische veranderingen . Dat er tussen de landen onderling grote verschillen bestaan op het vlak van ongelijkheid, kan een uitvloeisel zijn van de kolonisatie, maar bijvoorbeeld ook van de gebruikte landbouwmethodes. Omgekeerd geldt ook dat de oorspronkelijke ongelijkheid het politieke systeem, het beleid en de structuren heeft beïnvloed. En die hebben op hun beurt de economische ongelijkheid nog aangescherpt . In deel III van deze studie zullen we gedetailleerd inzoomen op het tweede facet van de causale keten tussen ongelijkheid en politiek — namelijk, de impact van ongelijkheid op het regeringsbeleid. In landen met een mediaan kiezermodel zorgt ongelijkheid voor meer welvaartsherverdeling. Maar in een ongelijke maatschappij kunnen de rijken hun bezittingen ook gebruiken om die evolutie af te remmen. Tegelijk kan een grote kloof tussen rijk en arm de democratie en het rechtssysteem negatief beïnvloeden. Dat gebeurt als de elite van een land het opneemt voor een dictator
Katz en Murphy (1992) Hanratty en Blank (1992) Moore (1966), Engerman en Sokoloff (2002)
11
12
die haar belangen verdedigt. Of wanneer de minderbedeelden een dictator onder de arm nemen die hun belooft geen rekening te houden met de eigendomsrechten. In het laatste deel van dit essay zullen we aandacht besteden aan het ‘speciale geval Amerika’. We zullen nagaan waarom er in de VS zoveel minder welvaart wordt herverdeeld en zoveel meer ongelijkheid is, zeker in vergelijking met Europa. De verschillen tussen de VS en Europa op het vlak van ongelijkheid en welvaartsherverdeling hebben auteurs zoals Friedrich Engels, Werner Sombart en Martin Lipset meer dan een eeuw lang beziggehouden. Dat Amerika zo speciaal is, is niet alleen een gevolg van de etnische heterogeniteit aldaar, maar ook van het Europese politieke systeem. Dat werd immers beïnvloed door talrijke revoluties en twee wereldoorlogen. Er zijn heel wat bewijzen voor de hypothese dat etnische heterogeniteit het draagvlak van welvaart vermindert. Welnu, het is duidelijk dat de Verenigde Staten etnisch veel heterogener zijn dan Europa. Het politieke systeem in de VS — meer bepaald het majoritaire kiesstelsel, het federalisme en het zo heilige systeem van checks and balances (waarin onderlinge controle en tegenwicht centraal staan) — heeft de groei van de Amerikaanse welvaartsstaat ingeperkt, terwijl de Europese landen niet over vergelijkbare instituties beschikken. Deze institutionele verschillen zijn niet exogeen, maar weerspiegelen eerder het feit dat vele Europese grondwetten werden herschreven door linkse politici toen de monarchieën militair werden verslagen.
vk w Metena juni 2006
13
2. De politieke en economische oorzaken van ongelijkheid
De meeste studies over ongelijkheid focussen op het inkomen, maar de ongelijkheid kan ook worden berekend op basis van welvaart, consumptie of nog andere ratio’s. Welvaart of consumptie bieden het voordeel dat ze minder onderhevig zijn aan kortstondige inkomensschokken — niet onbelangrijk, want de ongelijkheid van de inkomsten die een mens tijdens zijn hele leven ontvangt, is wellicht belangrijker dan de ongelijkheid van de tijdelijke inkomsten. Maar aangezien er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over welvaart en consumptie, focussen de meeste empirische studies op de ongelijkheid van het jaarlijkse inkomen. Ook wij zullen van deze variabele gebruik maken. In ieder geval blijft het uitwerken van betere maatstaven voor ongelijkheid — via nauwkeuriger parameters voor het meten van permanent welzijn — een van de belangrijkste onderzoeksdoelstellingen. Om de inkomensongelijkheid te meten, moet je eigenlijk ook de herverdeling van inkomens, welvaart of consumptie in één enkele parameter zien te vertalen die vervolgens kan worden gebruikt in empirisch onderzoek. De populairste parameter om inkomensongelijkheid te meten, is de Ginicoëfficiënt: die geeft het verschil weer tussen de 45 gradenlijn en de Lorenzcurve, die de cumulatieve inkomensverdeling toont. Je zou echter, als tweede parameter, ook kunnen gebruik maken van het
aandeel in het totale nationale inkomen dat de diverse subgroepen van de bevolking bezitten — meer bepaald het welvaartsaandeel dat de 5% rijkste inwoners van een land in handen hebben. In sommige gevallen zullen deze variabelen veel meer vertellen dan de Ginicoëfficiënt, vooral als we willen nagaan of de ongelijkheid nu te wijten is aan het feit dat de rijken extreem rijk zijn dan wel aan het feit dat de armen extreem arm zijn. Aangezien de diverse meetmethoden meestal een hoge mate van correlatie vertonen, leveren ze ook gelijkaardige conclusies op.
2.1 Ongelijkheid in historisch perspectief Deze empirische maatstaven kunnen vervolgens worden gebruikt door empirische onderzoekers. Die laatsten hebben de jongste jaren heel wat feitenmateriaal verzameld omtrent de correlaties van ongelijkheid. Wellicht de bekendste correlatie vind je terug in de Kuznetscurve uit 1955 (zie figuur 1). In landen die welvarender worden, zo toont de grafiek aan, neemt de inkomensongelijkheid altijd eerst toe om vervolgens geleidelijk te verminderen. Uit de grafiek blijkt duidelijk dat de eerste industrialiseringsgolf de aanzet gaf voor een sterke toename van de ongelijkheid. Uit de Amerikaanse geschiedenis blijkt inderdaad dat de middenklasse fors toenam in het midden vergelijk maar eens Persson en Tabellini (1994), met Alesina en Rodrik (1994)
14
Gini-index van de Wereldbank (ongelijkheid) Brazilië
60
Chili
Zimbabwe
Mexico
Honduras Nigeria
Peru Kenia
Nieuw-Zeeland Thailand
Turkije
VS
China Uganda India Algerije
Pakistan
Portugal
Duitsland Egypte Italië België Oostenrijk
23.1 BBP per capita (inkomen)
Figuur 1: Ongelijkheid en inkomen.
vk w Metena juni 2006
15
van de twintigste eeuw. Die periode tussen 1950 en 1975, die ook wel the great compression wordt genoemd, werd voorafgegaan door het gouden tijdperk en het Amerika van vóór de depressie, waar de ongelijkheid veel extremer was. Figuur 1 maakt ook duidelijk dat Amerika een uitzondering vormt: de ongelijkheid in de VS is veel groter dan in andere landen met een vergelijkbaar inkomen.
petenties van die overheid. Ten tweede gaat ontwikkeling gepaard met betere opleidingen voor en meer politieke vaardigheden van de armere burgers. En ten derde zorgt de ontwikkeling er ook voor dat landbouwers — die eerst verspreid zaten over het land — zich samenvoegen tot een cluster van industriearbeiders, die zich vlot kunnen organiseren.
De Kuznetscurve illustreert niet alleen een economisch fenomeen; ze weerspiegelt ook politieke factoren. In landen die industrialiseren, zie je telkens hetzelfde patroon terugkeren: tijdens de beginjaren van de industrialisering doet de overheid maar weinig inspanningen om de welvaart te herverdelen. In die periodes wordt eerder van de traditionele particuliere liefdadigheidsorganisaties (kerken, caritatieve instellingen, families) verwacht dat ze zich bekommeren om de minstbedeelden. Maar naarmate de industrialisering zich voortzet, begint de overheid actiever de welvaart te herverdelen. Dat verklaart meteen waarom de ongelijkheid vermindert met de ontwikkeling. Ontwikkeling zorgt voor een grotere herverdeling van welvaart, en daar zijn drie redenen voor. Ten eerste gaat ontwikkeling meestal gepaard met een grotere overheidsomvang, wat dan weer waarschijnlijk te maken heeft met de toenemende com-
Verrassend is dat the great compression (de periode in de VS tussen 1940 en begin de jaren 1970, gekarakteriseerd door een flinke toename van de middenklasse) in de Verenigde Staten maar ook elders werd gevolgd door een significante stijging van de welvaartsongelijkheid vanaf 1975. Katz en Murphy (1992) gaan ervan uit dat de toenemende ongelijkheid in de VS een gevolg is van de stijgende vraag naar meer geschoolde werkkrachten. En die evolutie is dan wellicht weer het gevolg van een aantal andere evoluties, zoals de op kennis en vaardigheden gebaseerde technologische evolutie, de toenemende handel en globalisering, de achteruitgang van de louter producerende industrie en de vakbondsmacht. Niet langer de plaats, maar wel de veranderende technologie lijkt, samen met nog een paar andere factoren, nu de oorzaak te zijn van de almaar groter wordende ongelijkheid.
Goldin en Margo (1992)
Autor, Katz en Krueger (1998)
16
Terwijl de meeste auteurs ervan uitgaan dat de toenemende ongelijkheid in de VS het resultaat is van economische (en niet van politieke) veranderingen, wordt de impact van deze economische veranderingen wél gedeeltelijk bepaald door de politiek. Noem het een politieke filter. Normaal zou je er immers mogen van uitgaan dat de technologische veranderingen en de toenemende wereldhandel de ontwikkelde landen in dezelfde mate beïnvloeden. En toch kenden de Verenigde Staten een veel frappantere toename van de ongelijkheid dan de meeste andere, vergelijkbare landen. Met economische factoren alleen kan je dus de sterke toename van de ongelijkheid in de VS niet verklaren. Ook politieke factoren speelden een belangrijke rol in die ongelijkheidstoename. Denk maar aan het inkomensverdelingsysteem aldaar: het minder progressieve belastingstelsel in de VS maakte het gemakkelijker voor Amerikanen om rijk te worden en moedigde ze aan om grotere fortuinen te vergaren. In Europa zorgden sterkere vakbonden en centrale loonakkoorden voor meer gelijkheid tussen industriearbeiders en andere werknemers met een modaal inkomen. De vakbonden bestreden stelselmatig de ongelijkheid tussen hun leden, misschien
Picketty en Saez (2003), Blau en Kahn (1996), Hanratty en Blank (1992) Picketty en Saez (2003) Blau en Kahn (1996)
omdat heterogeniteit afbreuk doet aan de cohesie binnen de vakbond. Maar het kan natuurlijk ook te maken hebben met het quasi-democratische karakter van de meeste bonden. Aan het onderste uiteinde van de inkomensladder zorgen de werkloosheidsuitkeringen en de restrictieve arbeidsmarktreglementering ervoor dat een groter aantal minder productieve werknemers in Europa de arbeidsmarkt verlaat — en dus niet langer voorkomt in de statistieken van loonongelijkheid.
2.2 Ongelijkheid in geografisch perspectief Terwijl de verschillen in ongelijkheid binnen de VS en andere landen vooral het gevolg zijn van de veranderende respons op vaardigheden — en de manier waarop de overheid daar dan op reageert — zijn de ongelijkheidsverschillen over de landen heen vooral het resultaat van de manier waarop die vaardigheden worden verdeeld. In landen die gelijkheid hoog in het vaandel dragen — zoals de Scandinavische landen — is de bevolking doorgaans goed opgeleid, terwijl de vaardigheden gelijkmatig verspreid zitten. Omgekeerd zijn er in ontwikkelingslanden zoals Brazilië — waar het verschil tussen rijken en armen enorm is — ook zeer grote vaardigheidsverschillen tussen de goed opgeleide stedelijke elites en de weinig of niet geschoolde landbouwers.
vk w Metena juni 2006
Maar als de ongelijkheid op het vlak van vaardigheden aan de basis ligt van de ongelijkheid op inkomensvlak, dan komt het er in de eerste plaats op aan te begrijpen waarom de vaardigheden binnen een land zo uiteenlopend verdeeld kunnen zijn. De vaardigheidsniveaus vandaag zijn zowel beïnvloed door het overheidsbeleid als door al lang bestaande culturele krachten zoals religie of etniciteit. Toch lijkt ongelijkheid binnen een land te dateren van voor het overheidsonderwijs op grote schaal werd ingevoerd (negentiende eeuw). Aangezien de ongelijkheid vaak de kop opstak vóór de overheid in onderwijs voorzag of welvaartsverdelende maatregelen opzette, mogen we ervan uitgaan dat vooral culturele en religieuze oorzaken aan de basis liggen van de ongelijkheid binnen landen. De protestantse kerken zochten legitimiteit in de Bijbel (in tegenstelling tot de katholieke kerk) en moedigden bijgevolg de geletterdheid aan om de mensen vertrouwd te maken met de Bijbel10. De protestantse gemeenschap deed alles wat ze kon om het onderwijs te verspreiden — zodat iedereen zou kunnen lezen. Dat krikte niet alleen het onderwijsniveau op, maar zorgde er ook voor dat de verschillen tussen de onderwijsniveaus werden weggewerkt (aangezien ook de onderste lagen van de maatschappij ervan konden genieten). 10 Weber (2001)
17
Belangrijker is dat de ongelijke verdeling van vaardigheden vooral het gevolg blijkt te zijn van het naast elkaar leven van bevolkingsgroepen met verschillende opvoedkundige tradities. En meer bepaald de mate waarin nieuwewereldlanden worden bevolkt door overwegend Europeanen of door een mix van Europeanen en niet-Europeanen. Zoals uit figuur 2 blijkt, bestaat er een zeer sterke correlatie tussen etnische opdeling en inkomensongelijkheid. Europeanen die naar de nieuwe wereld trokken, hadden een veel betere opvoeding genoten dan de volkeren die ze veroverden, althans op het vlak van vaardigheden die nuttig zijn in zich ontwikkelende economieën. Zelfs de grote beschavingen in Amerika kenden — voordat ze werden ontdekt door Columbus — de moderne basisvaardigheden niet; de Inca’s beschikten bijvoorbeeld niet over een alfabet. De ongelijkheid hangt bijgevolg overwegend af van de mate waarin die landen worden bevolkt door Europeanen of door een mix van Europeanen en autochtonen. Engerman en Sokoloff (2003) argumenteren dat landen die een comparatief voordeel hadden opgebouwd op het vlak van marktgewassen, zoals suiker of tabak, kleine groepjes Europeanen aantrokken die vervolgens gebruik maakten van lokale arbeidskrachten en slaven om die gewassen te verbouwen. Deze landen kennen tot
18
Gini-index van de Wereldbank (ongelijkheid)
Brazlië
60
Paraguay
Guatemala Colombia
Chili Mexico
Honduras Nicaragua
Costa Rica
Peru
Filipijnen Nieuw-Zeeland Uruguay
Thailand
Ecuador Bolivia VS
Turkije
Trinidad India
UK Australië Zwitserland Spanje
Israël Sri Lanka Canada
Duitsland ItaliëLuxemburg Noorwegen België 23.1 0 Figuur 2: Etnische opdeling en ongelijkheid.
.67821 Etnische opdeling
1
vk w Metena juni 2006
op vandaag een grote mate van ongelijkheid. Acemoglu, Johnson en Robinson (2001) bewijzen dat de mortaliteitscijfers van de kolonisten bepalend waren voor het feit of die landen grote Europese groepen migranten aantrokken (die op hun beurt de oorspronkelijke inwoners uitroeiden) dan wel een klein aantal migranten aantrokken die vervolgens werkten met inlandse werkkrachten en slaven. Galor, Moav en Vollarth (2004) werkten een algemenere theorie uit van landverdeling en ongelijkheid op lange termijn. De verschillende onderwijsachtergronden van bevolkingsgroepen liggen met andere woorden aan de basis van de ongelijkheid vandaag. Toch spelen momenteel ook overheidsmaatregelen op het vlak van onderwijs en inkomensherverdeling een grote rol in deze problematiek. Veel Aziatische landen die ooit beschikten over een kleine Europese elite en massa’s ongeschoolde autochtonen, hebben vandaag een goed opgeleide bevolking en zijn egalitair. Die transformaties zijn het resultaat van het onderwijsbeleid dat de overheid in landen zoals Singapore, Taiwan en Zuid-Korea uitwerkte. In tegenstelling daarmee werden de oorspronkelijke vaardigheidsverschillen in etnisch heterogene landen vaak nog groter — en dus helemaal niet weggewerkt — door het latere opvoedkundige beleid dat de Europese elites bevoordeelde.
19
Figuur 3 toont de sterke negatieve correlatie tussen de ongelijkheid en de sociale welvaartsuitgaven over de diverse landen. Dit betekent enerzijds dat sociale welvaartsuitgaven de ongelijkheid verminderen en anderzijds dat meer initiële ongelijkheid tot minder welvaartsherverdeling leidt. Terwijl deze relatie gedeeltelijk een omgekeerde causaliteit weerspiegelt, en weggelaten variabelen (zoals inkomen en fractionering) beide variabelen beïnvloeden, lijdt het geen twijfel dat regeringen over de macht beschikken om via een belastingbeleid en overheidsuitgaven de inkomensverdeling in hun land te beïnvloeden. Wanneer je de inkomensongelijkheid tussen landen wil begrijpen, moet je ook de redenen kennen waarom een overheid beslist om te investeren in haar kinderen, of waarom ze, meer algemeen, investeert in inkomensherverdeling. Twee factoren, los van de ongelijkheid zelf, zijn daarbij belangrijk: de etnische heterogeniteit en het politiek-institutionele kader. Etnische en raciale opdeling leiden tot minder inkomensherverdeling. Ten eerste omdat mensen minder bereid zijn om transfers te ondersteunen naar bevolkings-
20
60
Guatemala
Brazilië
Paraguay
Gini-Index from World Bank (ongelijkheid)
Colombia Honduras
Chili
Mexico Nicaragua
Venezuela Filippijnen
Costa Rica Nieuw-zeeland
Ecuador
Uruguay
Bolivia VS
Trinidad
Nepal Sri Lanka
UK Ierland
Australië Portugal
Zwitserland
Griekenland
Frankrijk Nederland
Spanje
Canada Duitsland Italië Japan
Finland Noorwegen
Luxemburg Denemarken
Zweden België
Oostenrijk
23.1 0
20.4706 Uitgaven voor sociale welvaart
Figuur 3: Ongelijkheid en herverdeling.
vk w Metena juni 2006
21
groepen die etnisch anders zijn. Maar ten tweede ook omdat etnische verschillen vaak als instrument worden gebruikt door mensen die het armoedebeleid willen demoniseren11. Niet alleen opiniepeilingen bij individuele personen, maar ook Amerikaanse nationale onderzoeken en zelfs grensoverschrijdend onderzoek tonen aan dat etnische heterogeniteit een rem zet op de inkomensherverdeling. Luttmer (2001) bewees dat mensen eerder bereid zijn om inkomensherverdeling te ondersteunen als ze in de buurt leven van armen die tot dezelfde bevolkingsgroep behoren. Ze zijn minder te vinden voor de idee van welvaartsherverdeling als ze in de buurt leven van armen uit een andere bevolkingsgroep. Zelfs bij constante inkomens, merk je dat het begrip ‘volk’ een ongelooflijke impact heeft op de bereidheid om inkomens te herverdelen en democratisch te stemmen. We hoeven u met andere woorden niet uit te leggen dat de factor ‘volk’ van ontzettend groot belang is in de politiek.
hoe welvaartsherverdeling historisch is gegroeid binnen de VS, zal merken welke grote rol het begrip ‘ras’ heeft gespeeld tijdens verscheidene kritische momenten. De strijd tegen de zogenaamde Populist Movement in de jaren 1890 is maar één voorbeeld12.
Wie de kaart van de VS bekijkt, kan zo voorspellen dat in staten waar veel zwarten wonen het welvaartssysteem minder genereus zal zijn. En ook ruimer zie je hetzelfde verband: hoe meer verschillende bevolkingsgroepen een land telt, hoe minder welvaartsherverdeling. Wie nagaat
Op dezelfde manier merk je ook dat een federale staatsstructuur de herverdeling van welvaart beperkt. Als kapitaalkrachtige en welvarende burgers uit het land wegtrekken, zal er uiteraard minder welvaart te herverdelen zijn14. Al kan het natuurlijk even goed zijn dat de
11 Alesina en Glaeser (2004)
12 zie Woodward (1955) 13 Persson en Tabellini (2003), Miles-Feretti, Perotti en Rostagno (2002) 14 Qian en Weingast (1997)
Het politieke systeem — denk maar aan de proportionele vertegenwoordiging en het majoritaire kiesstelsel — beïnvloedt eveneens de mate waarin welvaart wordt herverdeeld13. Al deze auteurs zijn ervan overtuigd dat het majoritaire kiesstelsel de overheid ertoe aanzet om te zorgen voor de noden van de mediane kiezer. Het proportionele vertegenwoordigingssysteem van haar kant zorgt ervoor dat net die personen worden verkozen die zich bekommeren om het lot van de armen (en hun vraag naar meer transfers).
22
overheid net hoopt dat de rijken wegvluchten omdat precies die bevolkingsgroep haar politieke tegenstrever is15. Ten slotte beperkt ook het systeem van checks and balances (waarin onderlinge controle en tegenwicht centraal staan) de groei van de welvaartsstaat. Vandaag aanvaardt iedereen dat het politieke systeem de mate van welvaartsherverdeling in de maatschappij flink beïnvloedt. Belangrijker is evenwel de vraag of dat politieke systeem de belangrijkste reden is van het aan- of afwezig zijn van welvaartsherverdeling, dan wel een endogene factor die de dieper liggende sociale krachten weerspiegelt 16. Politieke systemen blijven nooit constant. In Frankrijk werd het proportionele vertegenwoordigingssysteem ingevoerd in 1946 (met de
15 Glaeser en Shleifer (2004) 16 Glaeser, LaPorta, Lopes-De-Silanes en Shleifer (2004). Hoe lager de Ginicoëfficient, hoe kleiner de inkomensongelijkheid
Vierde Republiek). De politici borgen het weer op na de mislukte rechtse coup die het einde van deze regering inluidde en DeGaulle aan de macht bracht. President François Mitterrand besloot het weer in te voeren. Niet voor lang echter: toen de socialisten zich realiseerden dat het proportionele vertegenwoordigingssysteem in het voordeel speelde van rechtse extremisten, was het er alweer mee afgelopen. Dat de Anglo-Amerikaanse tradities wel relatief stabiel blijven, zet veel onderzoekers blijkbaar op het verkeerde been: ze overschatten het duurzame karakter van politieke systemen. Ik zal de oorzaken van institutionele verandering bespreken in deel IV, als ik de vergelijking maak tussen de VS en Europa.
vk w Metena juni 2006
23
3. De impact van ongelijkheid op de politiek
Ongelijkheid beïnvloedt de politiek op drie verschillende manieren. Ten eerste beïnvloedt een toenemende ongelijkheid sowieso de ongelijkheid an sich, zelfs al hanteert het land in kwestie het mediane kiezermodel — nochtans een systeem waarvan je verwacht dat toenemende ongelijkheid het verlangen aanwakkert om de welvaart te herverdelen. Ten tweede kan een hoge mate van ongelijkheid er ook voor zorgen dat de overheid minder welvaart herverdeelt of minder publieke diensten levert. De economische middelen bepalen immers niet alleen de voorkeuren, maar ook de mogelijkheid om de politieke besluitvorming te beïnvloeden. En ten derde kan de economische ongelijkheid de hele politieke structuur zelf (denk maar aan de democratie) beïnvloeden. De duidelijkste voorspelling over het mediane kiezermodel (samengevat door Londregan) stelt dat de welvaart geleidelijk aan wordt herverdeeld zodra het gemiddelde
inkomen hoger ligt dan het mediane inkomen17. Als het inkomen de Paretocurve volgt, zal de kloof tussen het gemiddelde en mediane inkomen toenemen naarmate de afwijking vergroot. Wie meer informatie wil over ongelijkheid binnen een mediaan kiezermodel, moet beslist eens de teksten van Persson en Tabellini (1994) en Alesina en Rodrik (1994) erop nalezen. Ze argumenteren trouwens allemaal dat meer ongelijkheid tot meer herverdeling leidt. En tonen ook empirisch aan dat er een negatieve relatie bestaat tussen ongelijkheid en groei. De belangrijkste vraag in deze studies is of ongelijkheid nu de welvaartsherverdeling verhoogt of niet. Uit figuur 3 blijkt duidelijk dat er een sterke negatieve relatie bestaat tussen ongelijkheid en de uitgaven voor sociale welvaart, iets wat deze stelling lijkt tegen te spreken. Meer welvaartsherverdeling vermindert dus de ongelijkheid. Maar je zou natuurlijk ook kunnen zeggen dat meer ongelijkheid tot minder welvaartsherverdeling leidt (in plaats van tot meer), omdat in ongelijke maatschappijen de armen niet of nauwelijks in staat zijn om hun verzuchtingen op de politieke agenda te plaatsen. Het mediane kiezermodel kan ook het verband verklaren tussen ongelijkheid en de mate waarin de overheid publieke diensten aanbiedt. Hoe meer ongelijkheid, 17 Meltzer en Richard (1981)
24
hoe meer heterogeniteit, en dus ook hoe minder vraag naar gemeenschapsgoederen18. Het is bijvoorbeeld goed mogelijk dat de rijken een wettelijk systeem willen dat gefocust is op het beschermen van eigendom, terwijl de armen bezig zijn met het voorkomen van geweld tussen mensen in achterstandsbuurten. Omdat de beide groepen het niet eens raken, bestaat er veel minder bereidheid om te investeren in een gemeenschappelijk wettelijk systeem dan wanneer de hele bevolking achter dezelfde gemeenschappelijke noden zou staan. Meteen wordt ook duidelijk waarom er meer misdaad is in ongelijke samenlevingen19. Hoe groter de ongelijkheid, hoe meer er voor de armen te verdienen valt met misdaden. Omdat de slachtoffers rijk zijn, en omdat de opportuniteitskosten van misdaad lager zijn, aangezien de armen niets te verliezen hebben. Tegelijk hebben ongelijke maatschappijen meestal ook een minder sterke politiemacht. Zo telt Bogota (Colombia) 12.000 politiemannen, terwijl New York City 28.000 politieofficieren in dienst heeft. Deze twee steden hebben ongeveer een even grote bevolking, maar in Colombia is de ongelijkheid onder de bevolking wel veel groter.
18 Alesina, Baqir en Easterly (1999) 19 Fajnzylber, Lederman en Loayza, (2002)
De meeste onderzoeken over ongelijkheid focussen op de gevolgen binnen een mediaan kiezermodel. Ze gaan eraan voorbij dat een ongelijke verdeling van de welvaart ook de politieke macht van de diverse bevolkingsgroepen wijzigt. De rijken kunnen de besluitvorming op een totaal andere manier beïnvloeden dan de armen. De welgestelde mensen kunnen bijvoorbeeld het politieke besluitvormingsproces beïnvloeden via lobbywerk of lidmaatschap van belangengroepen (Prat bestudeerde in detail de invloed van drukkingsgroepen). Op die manier kan meer ongelijkheid leiden tot minder herverdeling (in plaats van meer). Deze negatieve correlatie blijkt duidelijk uit figuur 3: hoe rijker, hoe meer de bevolkingsgroep in kwestie het besluitvormingsproces beïnvloedt en haar beleidsdoelen bereikt. Glaeser, Scheinkman en Shleifer (2003) stelden vast dat een ongelijke welvaartsverdeling ook gepaard kan gaan met het manipuleren van het politieke of juridische systeem. Als het juridische systeem zwak is — en dat is het geval als een rechter maar weinig kans loopt om gestraft te worden als hij smeergeld aanvaardt — dan zal de mogelijkheid om iemand om te kopen het uiteindelijke
vk w Metena juni 2006
vonnis van de rechter bepalen. De drie auteurs toonden ook aan dat ongelijke maatschappijen veel meer risico lopen dat de wettelijke en politieke structuren worden ontwricht. Ongelijkheid zorgt ervoor dat rechtscolleges niet naar behoren functioneren (iets wat Engerman en Sokoloff aantoonden) en dat rijke magnaten hun economische macht misbruiken om van de democratie een schijnvertoning te maken. Op die manier komen we terecht bij de relatie tussen ongelijkheid en het al dan niet behalen van politieke resultaten. Studies hebben immers aangetoond dat ongelijkheid leidt tot andere politieke systemen en in sommige gevallen ook tot minder democratie (Przeworski bespreekt de determinanten van democratie). Inderdaad, een stabiele democratie komt veel vaker voor in gelijke maatschappijen. Als je de wereld opdeelt in meer en minder gelijke landen — gebaseerd op de Ginicoëfficiënt van de Wereldbank — merk je dat 95 procent van de landen waar de welvaart min of meer gelijkmatig verdeeld is, geclassificeerd staan als democratieën (volgens Jaggers en Marshall, 2000). Bij de minder gelijke maatschappijen bedraagt dit percentage slechts 75 procent.
25
de causaliteit (waarbij democratie de ongelijkheid vermindert). In 2002 leverden Engerman en Sokoloff (2002) echter bewijsmateriaal voor het feit dat initiële ongelijkheid de ontwikkeling van de democratie in nieuwewereldlanden afremt. Ongelijkheid, op haar beurt zelf het resultaat van al lang bestaande economische factoren, zorgde ervoor dat vele, op het eerste gezicht progressieve groepen zich tegen een uitbreiding van de vrijdommen kantten. Zo waren goed opgeleide arbeiders tegen een uitbreiding van de vrijheden, omdat zoiets aan landelijke magnaten nog méér macht zou geven — zoveel zelfs dat zij zouden bepalen voor wie hun arme bedienden mochten stemmen. Er bestaan nogal wat modellen die een causaal verband tussen ongelijkheid en democratie voorspellen. Het is heel goed mogelijk dat in minder gelijke landen, de elite minder geneigd is om de macht te delen met de armen, omdat ze onteigening vreest. In andere gevallen zullen potentiële tegenstanders van de democratie dan weer steun zoeken bij de armen. Hoewel er heel wat historisch bewijsmateriaal bestaat voor beide fenomenen 20 zijn er maar weinig empirische studies die het relatieve belang van beide verhalen in kaart brengen.
De correlatie tussen ongelijkheid en democratie zou natuurlijk het resultaat kunnen zijn van een omgekeer20 Finer (1962)
26
Risico op onteigening 9.98
UK
België Zweden
VS
Duitsland
Noorwegen
Nieuw-Zeeland
Spanje Italië
Australië
Risico op onteigening (10 = risico gelijk aan 0
Portugal
Zuid-Korea
Israël Maleisië India Chili
Thailand Griekenland
Brazilië
Mexico
Indonesië Turkije
Venezuela
Egypte Kenia Pakistan
Filippijnen
5.22 23.1
Figuur 4: Ongelijkheid en onteigening.
Zimbabwe
Peru Nigeria
Gini-index van de Wereldbank (ongelijkheid)
62.9
vk w Metena juni 2006
Ongelijkheid leidt niet alleen tot dictatoriale systemen, maar creëert nog meer politieke problemen. Figuur 4 bijvoorbeeld toont aan dat er een positieve correlatie bestaat tussen ongelijkheid en het risico dat de overheid beslag laat leggen op privébezit. Omgekeerd is er een negatieve relatie tussen eigendomsbeschermingsmaatregelen en ongelijkheid. You en Khagram (2004) stelden inderdaad een link vast tussen ongelijkheid en corruptie. Ook hier weer is causale deductie onmogelijk, maar toch zijn de correlaties sterk en suggestief. Ze doen ten minste de mogelijkheid vermoeden dat ongelijkheid misschien wel leidt tot slecht bestuur.
27
28
4. Het ‘bijzonder geval Amerika’
Er zijn maar weinig onderwerpen in de politieke economie die zo intensief zijn bestudeerd als het bijzonder geval Amerika — de vraag waarom de VS minder gelijk is dan Europa en waarom de VS nooit een volwassen welvaartsstaat ontwikkelde. Hoewel De Toqueville (1835) terecht wordt beschouwd als de eerste geleerde die zich bezighield met de problematiek, gaat de moderne literatuur over dit onderwerp pas echt van start met Friedrich Engels (1959) en Werner Sombart (1976). Zij stelden zich de vraag: “waarom is er geen socialisme in de Verenigde Staten?” Seymour Martin Lipset (1966) zette deze onderzoekstraditie voort en ging na waarom het socialisme nooit succesvol werd in de VS. Economische, politieke en sociologische factoren vormen stuk voor stuk mogelijke verklaringen voor het bijzonder geval Amerika. De economische verklaringen focussen op de zogezegd hogere niveaus van economische kansen binnen de VS. Amerikanen geloven dat ze in een open maatschappij leven, terwijl Europeanen ervan overtuigd zijn dat de samenleving gesloten is. Uiteindelijk is slechts 29 procent van de Amerikanen ervan overtuigd dat de armen vastzitten in de armoede. Het verschil met de Europeanen is groot: in Europa gelooft zestig procent dat de armen gevangen zitten in de miserie. Zestig procent van de Amerikanen gelooft dat de armen lui zijn, terwijl slechts 26 procent van de Europeanen daarvan overtuigd is.
En toch ziet de realiteit er totaal anders zijn. Gottschalk en Spolaore (2002) onderzochten de inkomensmobiliteit in de VS en Duitsland en kwamen tot de bevinding dat 60 procent van de Amerikanen die in 1984 in het onderste kwintiel van de inkomensladder zaten, zich daar ook in 1993 nog in bevonden. In Duitsland bedroeg dat cijfer slechts 46 procent. Checchi, Ichino en Rustichini kwamen in 1999 tot gelijkaardige bevindingen toen ze de intergenerationele mobiliteit in de VS en Europa vergeleken. Alesina en Glaeser (2004) onderzochten een hele reeks gegevens maar vonden nauwelijks bewijzen voor de economische verklaringen achter het bijzonder geval Amerika. Later in deze studie wil ik nog even aanstippen waarom de opvattingen over economische mobiliteit zo verschillen tussen de VS en Europa, hoewel de realiteit er uiteindelijk toch niet zo verschillend uitziet. Het mediane kiezermodel levert in ieder geval maar weinig bewijzen voor de verschillen tussen de VS en Europa. De inkomensverdeling in de VS is variabeler en loopt schuin af in vergelijking met de Europese inkomensverdeling. In een standaard mediaan kiezermodel voorspellen beide factoren dat er meer herverdeling in de VS zou moeten zijn, niet minder. Er is ook geen enkel bewijs voor het feit dat het Amerikaanse belastingsysteem inefficiënter zou zijn dan dat in Europa. En op privévlak zijn de Amerikanen veel vrijgeviger dan de Europese bur-
vk w Metena juni 2006
gers. Dus kan je evenmin moeilijk aannemen dat het ontbreken van een Amerikaans welvaartssysteem te wijten is aan te weinig Amerikaanse generositeit. Twee factoren lijken Amerika’s lage niveau van welvaartsherverdeling en het hogere niveau van ongelijkheid aldaar te verklaren: de etnische heterogeniteit en de politieke instellingen. Zoals we hierboven al bespraken, ziet het ernaar uit dat etnische opdeling sterk gerelateerd is met lage niveaus van welvaartsherverdeling. Het staat buiten kijf dat Amerika etnisch véél heterogener is dan Europa. De Europese landen zijn opmerkelijk homogeen, ofwel omdat de landen een sterk homogeniteitbeleid hanteren, ofwel omdat de huidige landen een reflectie zijn van etnisch homogene gebieden die zich hebben afgescheurd van vroegere rijken. Amerika daarentegen is een land van immigranten en ontvoerde slaven, en daar is nooit een beleid van homogenisering gevoerd zoals dat wél het geval was in, bijvoorbeeld, het Frankrijk van eind negentiende eeuw. Het belang van etnische opdeling merk je niet alleen in grensoverschrijdende regressies. Zoals we hierboven al uiteenzetten, bestaat er een belangrijke correlatie tussen het percentage van de bevolking dat zwart is in een land en de minder genereuze sociale uitkeringen. Opiniepeilingen binnen de VS bevestigen ook de rol van ras in de houding tegenover herverdeling van welvaart.
29
Misschien nog het meest overtuigend is dat er overvloedig historisch bewijsmateriaal bestaat voor de rol die raciale opdeling heeft gespeeld bij het tegenhouden van de opgang van links in Amerika. De New York City Draft Riot, Amerika’s gewelddadigste arbeidersopstand, bloedde gedeeltelijk dood omdat de Duitse oproerkraaiers het uiteindelijk opnamen tegen de Ierse demonstranten. In de jaren 1870 en 1880 waren het de conflicten tussen autochtonen en immigranten die de arbeidersbeweging lam legden. In de jaren 1890 gebruikten de zuidelijke conservatieven racistische argumenten om hun populistische tegenstanders — die de arme zwarten een beter bestaan wilden geven — in diskrediet te brengen. Tijdens de verkiezingen van 1928 werd het antikatholicisme gebruikt tegen de democraat Al Smith. In de jaren zestig van de vorige eeuw viel de machtige democratische politieke coalitie uiteen over thema’s zoals burgerrechten en rechten van zwarten in het Zuiden. Rassenscheiding zorgt niet automatisch voor aversie tegenover de andere bevolkingsgroep, maar vormt voor politici wel een uitstekende voedingsbodem om wantrouwen en zelfs haat te kweken. Als je de coëfficiënt van een internationale regressie, waarbij de herverdeling van welvaart wordt geregresseerd, toepast op etnische heterogeniteit en andere controles, kunnen de verschillen in etnische heteroge-
30
niteit tussen de VS en Europa 50% van de verschillen in welvaartsherverdeling tussen deze twee regio’s verklaren. Natuurlijk is de opvatting dat Amerika’s etnische opdeling het gebrek aan welvaartsherverdeling verklaart niet nieuw. Friedrich Engels bewees al dat de opdeling tussen autochtonen, immigranten en zwarten een rol speelde bij het ontbreken van een socialistische partij in Amerika. Maar raciale heterogeniteit is niet de enige reden voor het bijzondere geval Amerika. De verschillende politieke systemen in de VS en Europa verklaren mee waarom de VS een minder uitgebreid socialewelvaartssysteem heeft. Zoals we hierboven al uiteenzetten, bestaat er in zowat alle ontwikkelde landen een sterke link tussen de proportionele vertegenwoordiging en de mate van welvaartsherverdeling. Dat mag trouwens geen verrassing zijn voor wie de Europese geschiedenis heeft bestudeerd. In het begin van de twintigste eeuw lobbyden de arbeiderspartijen geregeld voor de invoering van de proportionele vertegenwoordiging. Ze waren er immers van overtuigd dat ze op die manier meer kansen hadden tijdens de verkiezingen. Door de coëfficiënt toe te passen op de proportionele vertegenwoordiging van landsoverschrijdende regressies, merk je dat het verschillende politieke systeem tussen de VS en Europa de beperktere sociale welvaartsstaat in de VS verklaart.
De sterke relatie tussen de proportionele vertegenwoordiging in landen en de mate waarin welvaart wordt verdeeld, weerspiegelt meer dan zomaar een causaal gevolg. De proportionele vertegenwoordiging ging gepaard met nog meer politieke elementen die allemaal de opkomst van de welvaartsstaat in Europa ondersteunden. Het Amerikaanse majoritaire kiesstelsel dan weer leidde tot politieke elementen die allemaal de groei van de welvaartsherverdeling aldaar afremden. De Amerikaanse tradities van federalisme, bijvoorbeeld, die aan de basis liggen van de welvaart binnen de Amerikaanse staten, lijken de uitgaven voor sociale welvaart te hebben belemmerd. De staten zorgden er gewoon voor dat de rijke inwoners binnen blijven en de armen buiten. Ook het in Amerika zo heilige systeem van checks and balances (waarin onderlinge controle en tegenwicht centraal staan) heeft de groei van de Amerikaanse welvaartsstaat ingeperkt. In de jaren dertig van de twintigste eeuw hield het conservatieve blok in de Amerikaanse Senaat (een blok dat bestond uit de zuidelijke democraten en de noordelijke republikeinen) de New Deal tegen. Ook in de jaren negentig zette het politieke getouwtrek tussen de republikeinse politicus Newt Gingrich en president Bil Clinton een rem op de welvaart. In het Amerikaanse politieke systeem zitten er ook elementen die helemaal niet zo democratisch zijn — ja,
vk w Metena juni 2006
zelfs eerder een weerspiegeling van politieke standpunten uit het verleden. Zo hebben zowel de Senaat als het Hooggerechtshof al meerdere malen serieuze hinderpalen opgeworpen tegen de uitbreiding van de Amerikaanse welvaartsstaat, vooral in de jaren dertig van de twintigste eeuw. Hetzelfde gebeurde in de negentiende eeuw, toen het Amerikaanse Hooggerechtshof herhaaldelijk verklaarde dat de inkomstenbelasting ongrondwettelijk was. Op het einde van de twintigste eeuw protesteerden de conservatieven fel tegen de voor hen al te liberale rechtspraak). Een merkwaardige ommezwaai, want vóór 1950 verzette het toenmalige Hooggerechtshof zich nog voortdurend tegen de toenemende overheidsregulering, het belastingstelsel en het systeem van welvaartsherverdeling.
31
niet de meest conservatieve — instellingen had van alle welvarende landen. In de Verenigde Staten was het stemrecht toen algemeen verspreid; het land was veel democratischer dan de meeste Europese landen in die tijd. Frankrijk had een keizer, Pruisen had een koning en in Engeland was het House of Lords oppermachtig.
Het politieke systeem in de VS heeft er met andere woorden mee voor gezorgd dat er in Amerika veel minder welvaartsherverdeling is en veel meer ongelijkheid. Maar hieruit afleiden dat het politieke systeem zelf aan de basis ligt van de verschillen tussen de Europese landen en Amerika zou een stap te ver zijn.
In de negentiende eeuw beschikte de VS over instellingen die opmerkelijk progressief waren, en helemaal niet conservatief. Dat de politieke systemen van de VS en Europa zo zouden uiteengroeien, had vooral te maken met de politieke omwentelingen in het Europa van de negentiende eeuw. Terwijl het politieke systeem in de VS relatief stabiel bleef. Bijna elk belangrijk land in continentaal Europa ging in de negentiende eeuw gebukt onder een echte revolutie (Duitsland, Oostenrijk, Portugal, Rusland), een zware algemene staking met een bijna revolutionaire impact (België, Zweden, Finland, Zwitserland), een burgeroorlog (Spanje) of een grondwetsherziening die het politieke systeem grondig dooreen schudde (Frankrijk, Italië). Soms deden verscheidene verschuivingen zich tegelijk voor.
Politieke systemen zijn maar zelden de directe oorzaak van economische fenomenen. Ze reflecteren wel exogene verschillen tussen landen. Een vergelijking van de Europese en Amerikaanse politieke instituties in 1870 zou ons zeker vertellen dat de VS de meest liberale — en
In kleine, dichtbevolkte landen leidden de gewelddadige opstanden tot het afdwingen van institutionele veranderingen, zonder dat dit tot chaos leidde. Nog vóór de Eerste Wereldoorlog vernieuwden België, Finland en Portugal hun politieke instellingen (en voerden de pro-
32
portionele vertegenwoordiging in). Grotere landen zetten voor 1914 hun leger — dat was samengesteld uit soldaten die weinig of geen sociale contacten hadden met de stakers of revolutionairen — in om de onrust de kop in te drukken. Het echte keerpunt kwam er tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen de oude dynastieën eerst militair het onderspit moesten delven en vervolgens ook nog eens werden verslagen bij binnenlandse opstanden. De gedemoraliseerde troepen, die veeleer bestonden uit dienstplichtige burgers dan uit professionele soldaten, wilden of konden niet langer de stakersopstanden onderdrukken in Rusland, Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Turkije en Italië. Toen linkse groeperingen de macht in handen kregen — ten nadele van de verslagen dynastieën — zetten ze een politiek systeem op dat de linkse partijen in de daaropvolgende decennia stevig in het zadel zouden helpen. De Europese welvaartsstaat is, in heel wat gevallen, gestoeld op een politiek systeem dat voortkwam uit de chaos en de nederlagen van 1918. De VS van zijn kant vormt een uitzondering. Niet omdat er in het land geen gewelddadige stakers of arbeidersbewegingen waren, wel omdat die groepen niet in staat waren om veranderin-
gen in de Amerikaanse grondwet af te dwingen via stakingen of revoluties. Op het einde van de negentiende eeuw, tijdens de zogenaamde ‘New York City Draft’-rellen, de Homesteadstakingen of de Haymarket-ongeregeldheden, kon de politie de opstanden met succes de kop indrukken. Voordeel was ook dat deze opstanden — doordat Amerika zo enorm uitgestrekt is — zich ver van de machtscentra afspeelden. Met andere woorden: ze waren niet meteen een bedreiging voor de politieke leiders in Amerika. In de twintigste eeuw, toen de zogenaamde Bonus-betogers oprukten naar Washington, kon het onverslagen, professionele Amerika gemakkelijk deze zwervende veteranen uiteendrijven. Amerika behield zijn achttiende-eeuwse grondwet, met zijn sterke respect voor eigendomsrechten, omdat het land nooit een oorlog verloor op eigen grondgebied en omdat de overheid altijd gemakkelijk de linkse opstanden kon smoren. In Europa weerspiegelen de politieke instellingen de chaos uit de twintigste eeuw en de kracht van de socialistische partijen tijdens die chaos.
4.1 Visies over ongelijkheid Eén punt hebben we in deze discussie nog niet besproken: waarom hebben Amerikanen en Europeanen zo’n verschillende visie op de oorsprong van ongelijkheid in hun respectieve landen? Waarom is zestig procent van de Amerikanen ervan overtuigd dat de armen luieriken zijn die fantastische opportuniteiten laten liggen, terwijl zestig procent van de Europeanen vindt dat de armen het slachtoffer zijn van het systeem?
vk w Metena juni 2006
33
Niemand kan bewijzen dat de Amerikaanse armen minder hard werken dan hun Europese lotgenoten. Meer zelfs: in plaats van lui te zijn, werkt het onderste kwintiel uit de Amerikaanse inkomensladder veel meer uren dan hun lotgenoten in veel Europese landen.
boeken van de Franse Derde Republiek wordt gewag gemaakt van een schoenmaker, Gregoire, die geleidelijk de sociale ladder opklom. En in Duitsland was de Kaiser zo onvermurwbaar dat er in alle scholen werd onderricht dat hard werken automatisch tot succes leidt.
Verschillen in mobiliteit of gepresteerde uren kunnen de diverse gezichtspunten evenmin verklaren. Een veel betere verklaring is dat de standpunten over ongelijkheid en hun oorzaken een weerspiegeling zijn van de voortdurende indoctrinatie van scholen en hun politieke leiders. Linkse leiders weten dat ze er alle belang bij hebben om mensen ervan te overtuigen dat de arme begunstigden van een linkse politiek goede burgers zijn die jammer genoeg en buiten hun wil om door allerlei krachten worden aangevallen. Rechtse politici doen er dan weer alles aan om hun kiezers ervan te overtuigen dat de armen afzetters en mislukkelingen zijn en dat het geld dat aan de welvaartsstaat wordt gespendeerd verloren middelen zijn die gaan naar personen die tekortschieten op moreel gebied.
Het verschil tussen de Amerikaanse en Europese indoctrinatie werd voor het eerst goed duidelijk bij de triomf van Europees links. Al in de jaren 1890 vochten de Duitse onderwijsbonden een strijd uit met de Kaiser. Inzet van het debat: het onderwijzen van een andere ideologische boodschap. In de nasleep van de Eerste Wereldoorlog verspreidden de scholen in Europa gestaag marxistische boodschappen over klasseonbeweeglijkheid en klassebewustzijn.
Uit enorm veel bewijsmateriaal blijkt dat de Amerikanen — op school, in toespraken en teksten — geregeld horen dat ze in een land van onbeperkte mogelijkheden wonen. Interessant om vast te stellen is dat de Europeanen die in de negentiende eeuw in rechtse regimes leefden, hetzelfde te horen kregen. In de tekst-
We willen dit essay dan ook met een waarschuwing beëindigen. De academische discussie over ongelijkheid is meer op ideologie en indoctrinatie gebaseerd dan op de werkelijkheid. Veel vijandigheid tegenover ongelijkheid (vooral de weelde waarin de superrijken leven) is veeleer gebaseerd op politieke objectieven dan op harde
Je kan dus zeggen dat de standpunten over inkomensmobiliteit en ongelijkheid de indoctrinatie en het politieke succes van de rechtervleugel in de VS en de linkervleugel in Europa weerspiegelen, meer dan dat ze de waarheid weerspiegelen.
34
academische cijfers over de echte kostprijs van ongelijkheid. Omgekeerd is de stelling dat welvaartsherverdeling economische groei vernietigt, meer een weerspiegeling van politieke vooroordelen dan gebaseerd op empirisch bewijsmateriaal.
Hopelijk zal het toekomstige wetenschappelijke onderzoek naar ongelijkheid meer focussen op de objectieve waarheid en minder afhangen van de ideologische opvattingen van de verschillende onderzoekers.
vk w Metena juni 2006
35
5. Besluit
Ongelijkheid blijft een fascinerend onderzoeksonderwerp. Over de landen heen zijn de ongelijkheidsniveaus vaak zeer verschillend. Ongelijkheid wordt in verband gebracht met een aantal variabelen. Zo lijkt ongelijkheid te worden bepaald door het ontwikkelingsniveau. Ongelijkheid lijkt ook het resultaat te zijn van etnische heterogeniteit. Deze factor heeft niet alleen een directe impact op ongelijkheid (de diverse volken hebben verschillende vaardigheidsniveaus) maar ook een indirecte impact (via de politiek; mensen zijn immers minder geneigd om geld door te sluizen naar medeburgers van een andere bevolkingsgroep). Ongelijkheid kan in verband worden gebracht met dictatuur en met een overheid die er niet in slaagt om de eigendomsrechten te doen naleven. Deze correlatie laat vermoeden dat ongelijkheid eigenlijk een causale vari-
abele is die leidt tot slechtere politieke resultaten, maar daar zijn we hoegenaamd niet zeker van. De implicaties van het ongelijkheidsonderzoek voor het beleid zijn verre van duidelijk. Alesina en Rodrik (1994) suggereren dat ongelijkheid de groei belet omdat ze leidt tot een dure herverdelingspolitiek. Maar zelfs al was dit de juiste interpretatie van de kleine correlatie tussen ongelijkheid en groei, dan nog zou het nauwelijks doenbaar zijn om ongelijkheid met herverdeling te bestrijden aangezien, volgens ditzelfde model, herverdeling het probleem is dat ongelijkheid creëert. De literatuur over de politieke economie van ongelijkheid geeft geen klare antwoorden voor het beleid, maar suggereert wel dat shifts in ongelijkheid misschien wel het beleid kunnen beïnvloeden op een verrijkende, substantiële en vaak onvoorspelbare manier.
36
Referenties
Acemoglu, D., Johnson S., Robinson J. (2001). The Colonial Origins of Economic Development: An Empirical Investigation. American Economic Review; 91(5): 1369-1401. Alesina, A., Glaeser, E. (2004). Fighting Poverty in the U.S. and Europe: A World of Difference. Oxford: Oxford University Press. Alesina, A., Baqir. R., Easterly, W. (1999). Public Goods and Ethnic Divisions. Quarterly Journal of Economics; 114: 1243-1284. Alesina, A., Rodrik D. (1994). Distributive Politics and Economic Growth. Quarterly Journal of Economics; 109(2): 465490. American Political Science Association. (2004). American Democracy in an Age of Rising Inequality. Task Force on Inequality and American Democracy. Washington: APSA. Autor, D., Lawrence, K., Krueger, A. (1998). Computing Inequality: Have Computers Changed the Labor Market? Quarterly Journal of Economics; 113(3): 1169-1213. Blau, F., Kahn, L. (1996). International Differences in Male Wage Inequality: Institutions versus Market Forces. Journal of Political Economy; 104(4): 791-837. Checchi, D., Ichino, A., Rustichini, A. (1999). More Equal and Less Mobile? Education Financing and Intergeneration Mobility in the Italy and in the U.S. Journal of Public Economics; 74: 351-393. DeToqueville, A. (1835). Democracy in America. London: Saunders en Otley. Engels, F. (1959). Why There is No Large Socialist Party in America. In: Lewis, S., Feuer E. Marx and Engels: Basic Writings on Politics and Philosophy. Garden City: Anchor Books.
vk w Metena juni 2006
Engerman, S.L., Sokoloff, K.L. (2002). Factor Endowments, Inequality, and Paths of Development Among New World Economies. Economia; 3: 41-102. Fajnzylber, P., Lederman, D., Loayza, N. (2002). Inequality and Crime. Journal of Law and Economics; 45(1). Finer, S. (1962). The Man on Horseback: The Role of the Military in Politics. London: Pall Mall. Galor, O., Moav, O., Vollrath, D. (2004). Land Inequality and the Origin of Divergence and Overtaking in the Growth Process: Theory and Evidence. Brown Economics Working Paper 200304. Glaeser, E., LaPorta, R., Lopes-De-Silanes, F., Shleifer, A. (2004). Do Institutions Cause Growth? Journal of Economic Growth, forthcoming. Glaeser, E., Shleifer A. (2004). The Curley Effect. Journal of Law, Economics and Organizations, forthcoming. Glaeser, E., Scheinkman, J., Shleifer A. (2003). The Injustice of Inequality. Journal of Monetary Economics; january: 199-222. Goldin, C., Margo, R.A. (1992). The Great Compression: The U.S.Wage Structure at Mid-Century. Quarterly Journal of Economics; 108: 1-34. Gottschalk, P., Spolaore, E. (2002). On the Evaluation of Income Mobility. Review of Economic Studies; 69: 191-208.
37
38
Hanratty, M., Blank, R. (1992). Down and Out in North America: Recent Trends in Poverty Rates in the United States and Canada. Quarterly Journal of Economics; 107 (1): 233-254. Jaggers, K., Marshall, M. (2000). Polity IV Project. University of Maryland: Center for International Development and Conflict Management. Katz, L., Murphy K. (1992). Changes in Relative Wages, 1963-1987: Supply and Demand Factors. Quarterly Journal of Economics; 107 (1): 35-78. Kuznets, S. (1955). Economic Growth and Income Inequality. American Economic Review; 65: 128. Lipset, S.M. (1966). American Exceptionalism. New York: W. W. Norton. Luttmer, E. (2001). Group Loyalty and the Taste for Reditribution. Journal of Political Economy; 109(3): 500-528. Meltzer, A., Scott R. (1981). A Rational Theory of the Size of Government. Journal of Political Economy 89(5): 914-927. Miles-Ferretti, G.M., Roberto, P., Massimo R. (2002). Electoral Rules and Public Spending. Quarterly Journal of Economics; 117: 609-658. Persson, T. Tabellini, G. (2003). The Economic Effects of Constitutions. Cambridge: M.I.T. Press. Persson, T. Tabellini, G. (1994). Is Inequality Harmful for Growth? American Economic Review; 84(3): 600-621.
vk w Metena juni 2006
Picketty, T. Saez, E. (2003). Income Inequality in the United States: 1913-1998. Quarterly Journal of Economics; 118(1): 1-39. Qian, Y., Weingast B. (1997). Federalism as a Commitment to Preserving Market Incentives. The Journal of Economic Perspectives, 11(4): 83-92. Sombart, W. (1976) Why is there no socialism in the United States? London: Macmillan. You, J.S., Khagram, S. (2004). Inequality and Corruption. Hauser Center for Nonprofit Organizations Working Paper 22; KSG Working Paper Series RWP04-001. Weber, M. (2001). The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism. London: Routledge. Woodward, C.V. (1955). The Strange Career of Jim Crow. New York: Oxford: University Press.
39
40
vk w Metena juni 2006
Rechtvaardigheid en vrijheid Kurt Devooght
41
42
Synopsis
Kurt Devooght stelt dat politieke gelijkheid gebaseerd op essentiële menselijke gelijkheid niet kan dienen als ideaal van economische gelijkheid. Economische gelijkheid heeft alles te maken met een rechtvaardige verdeling. En die rechtvaardigheid kan verschillen in tijd en plaats. Hij benadrukt ook dat dit niet wil zeggen dat iedereen een gelijk inkomen moet hebben, want dat is in strijd met ons vrijheidsideaal en fnuikt onze verantwoordelijkheidszin. De auteur uit kritiek op de ongelijkheidsmaatstaven waarbij economen geen rekening houden met die maatschappelijke visie op rechtvaardige verdeling. Hij pleit voor een aanpassing van de meetmethode op basis van een normverdeling die de actuele rechtvaardigheidsopvatting weerspiegelt. Hij ontwikkelde zelf een methode die de afstand meet tussen de werkelijke inkomensverdeling en een ideale inkomensverdeling (die niet de gelijke verdeling is), een verdeling die rekening houdt met persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid. Daarbij wordt het als afkeurenswaardig beschouwd als er inkomensongelijkheid is ten gevolge van factoren die buiten de verantwoordelijkheid van de individuen liggen. Met deze methodiek komt Kurt Devooght tot de conclusie dat ongeveer 20 procent van de klassiek gemeten inkomensongelijkheid gewoon te wijten is aan de beslissing van mensen om meer of minder uren te werken. Tot slot gaat de auteur in op de gegevens over de wereldongelijkheid die enorm uiteenlopend zijn. Volgens sommigen neemt de ongelijkheid toe, volgens anderen daalt ze. Deze onduidelijkheid heeft met twee zaken te maken: verschil van gebruikte data en anderzijds het feit dat de gebruikte maatstaven niet waardevrij zijn. Zelf is de auteur voorstander voor een berekening van het inkomen van iedereen in de wereld. Daaruit blijkt dat de wereldongelijkheid is gestegen.
vk w Metena juni 2006
1. Inleiding
Dat de titel van deze tekst — Gelijkheid — afwijkt van de titel van de bijdrage van Edward Glaeser — Ongelijkheid — beklemtoont de eigen invalshoek om het wereldwijde fenomeen van verschillen in economische welvaart te benaderen. Deze tekst verschilt op drie vlakken van de vorige: we gaan hier immers uit van een Europees perspectief, gebaseerd op een weloverwogen filosofisch concept van gelijkheid en met een eerder micro-economische bovenbouw. Dit alles illustreren we met de meest actuele gegevens over de ongelijkheid op het vlak van economische welvaart in de wereld. Allereerst behandelen we het onderwerp vanuit een Europees perspectief, met een socio-culturele en wetenschappelijke achtergrond van Europese studies en wetenschappelijke literatuur. Het is duidelijk dat bepaalde verklaringen voor vaststellingen op het vlak van economische ongelijkheid opgaan voor de VS, maar niet voor Europa. De bewering dat armen geen invloed hebben op de politieke agenda (“Poor can’t push the political agenda”) geldt veel meer in de VS dan in Europa. Dat komt door het typische financieringssysteem van de politieke partijen aldaar (sponsoring door particulieren, bedrijven, lobbygroepen …). Ook het sociaal overlegmodel tussen overheden en sociale partners is vooral een Europees fenomeen. Sociaal overleg tussen gelijkwaardige partners als verklarende factor voor de lagere economische ongelijkheid in Europa tegenover de VS mag volgens mij niet worden onderschat. Wat de wetenschappelijke aanpak betreft, zijn Europeanen ook eerder bereid een filosofisch kader te ontwikkelen om sociaal-economische problemen als ongelijkheid te benaderen. Dit is meteen het tweede verschil: een filosofische exploratie van wat men nu eigenlijk met gelijkheid bedoelt. Gelijkheid — en dus ook ongelijkheid — is een veelzijdig en complex begrip dat zich bevindt op een kruispunt met andere grote idealen, zoals vrijheid, verantwoordelijkheid en solidariteit. Het ideaal van gelijkheid maakt bovendien vaak deel uit van ideologische claims, waardoor de ware betekenis ervan wordt verduisterd. Daarom is het van belang uit te klaren waar het westerse gelijkheidsideaal nu eigenlijk voor staat en waar het beleid zich in deze problematiek bijgevolg op moet richten. Het kan toch immers nooit de bedoeling zijn dat iedereen een gelijk inkomen heeft in alle omstandigheden. Maar wat is dan wel de bedoeling? Pas als men een ideaal voor ogen heeft, kan
43
44
men de actuele toestand toetsen aan dat ideaal en de afstand tot de normatieve toestand kwantificeren. En dat kwantificeren is evenmin evident, aangezien het meten van inkomensongelijkheid niet waardevrij is. Ook hierover valt nog een filosofisch woordje te zeggen. Een meer filosofische benadering betekent echter niet dat we daarom minder empirisch te werk willen gaan. Maar we nemen wel een uitgesproken kritische houding aan tegenover de conclusies die worden getrokken op basis van empirisch vastgestelde of statistische verbanden. Glaeser stelt een vijftal statistische verbanden vast, maar op zich zegt een statistisch verband tussen variabelen niks over enige causaliteit tussen die variabelen en kan dergelijk verband zelfs volledig zinloos zijn. Neem dit voorbeeld. Volgens Glaeser bestaat er een positief statistisch verband tussen proportionele vertegenwoordiging zoals die voorkomt in bepaalde democratieën en de graad van economische gelijkheid. Maar dit verband is even onzinnig als het eveneens statistisch te verifiëren positieve verband tussen het aantal uren zonneschijn in een land en de graad van ongelijkheid zolang men niet met een zinnige interpretatie kan komen aandraven die dat verband verklaart. In het eerste geval is een plausibele verklarende interpretatie te vinden, in het tweede geval kan ik er geen verzinnen. Daarom is het vaststellen van verbanden één zaak, een verklaring ervoor vinden een veel gewichtiger zaak. Geen verklaring vinden maakt het verband zinloos. Economen bezitten de technieken om empirische verbanden tussen economische of andere variabelen vast te stellen, om vanuit de economische wetenschap een aanzet te bieden voor de mogelijke verklaring van verbanden. Maar daarbij zullen ze meestal hun inzichten moeten aanvullen met die van historici, sociologen, politicologen en andere menswetenschappers. Glaesers benadering van ‘het bijzonder geval Amerika’ is daar een mooi voorbeeld van: zonder inzichten over de politieke en sociale geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw in Europa of zonder kennis van de typische Europese politieke instellingen kan hij nooit tot een zinvolle verklaring komen. In dit essay zullen we geen extra verbanden aanbrengen, maar vooral ruimere context duiden, zeg maar de verstaanshorizon uitbreiden.
vk w Metena juni 2006
Als er al een causaliteit zou bestaan tussen de variabelen, dan zegt een statistisch verband helemaal niets over de richting van de causaliteit. Dit is belangrijk om weten als het beleid aan de ongelijkheid wenst te sleutelen. Glaeser beweert dat de ongelijke verdeling van vaardigheden (skills) aan de grondslag ligt van de inkomensongelijkheid en gaat er vrij zelfverzekerd van uit dat die ongelijkheid kan worden weggewerkt door een betere — met andere woorden: gelijkere — verdeling van de vaardigheden, door bijvoorbeeld scholing. Het is ook mogelijk dat inkomensongelijkheid net aan de basis ligt van het feit dat niet iedereen een gelijke scholing krijgt. Bijvoorbeeld, omdat de burgers de kosten van scholing nauwelijks of niet kunnen betalen of omdat er elitescholen bestaan. En als iedereen al een gelijke vorming kan genieten, dan lijkt mij een andere variabele een veel grotere impact te hebben op inkomensongelijkheid: de persoonlijke beslissing van mensen om veel of weinig te werken (al of niet voltijds, al of niet overuren). Dus, als er al een relatie is tussen een bepaalde variabele en ongelijkheid, dan bestaat er niet meteen een route die het beleid moet volgen om tot een gelijkere verdeling te komen. Het effect van het veranderen van bepaalde variabelen op de doelstelling moet eerst worden gekwantificeerd voor er zinnige beleidsaanbevelingen kunnen worden geformuleerd. Laat dit een waarschuwing zijn om vanuit de bijdrage van Glaeser noch vanuit deze tekst kant-en-klare beleidsmaatregelen te distilleren. Ook al omdat in het zoeken naar verbanden al of niet bewust verklarende variabelen zijn weggelaten. Empirisch vastgestelde feiten zijn ook voor ons van het allergrootste belang, maar we willen ons niet beperken tot analyses gebaseerd op de grote macro-economische aggregaten zoals de economische groei of de inkomensongelijkheid. We willen immers op zoek gaan naar de individuele menselijke beslissingen die aan de grondslag liggen van de uiteindelijke omvang van de genoemde macro-economische aggregaten. Deze eerder micro-economische benadering is een derde onderscheid tussen deze bijdrage en die van Glaeser. Maar laten we eerst ons ideaal omschrijven.
45
46
2. Gelijkheid als ideaal: even filosoferen
Als economen interesse tonen voor het meten van economische ongelijkheid, dan impliceert dat meestal dat ze een lagere ongelijkheid als ‘beter’ beschouwen . Meer gelijkheid zien ze als een nastrevenswaardig ideaal en sluiten daarmee ongetwijfeld aan bij een belangrijke groep uit de bevolking. Maar wat dat ideaal precies inhoudt, is niet duidelijk. Willen we echt een samenleving waar iedereen een gelijk inkomen heeft? Lag dat niet aan de basis van het mislukte communistische experiment? Er zijn nog andere vragen. Wat precies aan inkomensongelijkheid stuit er nu eigenlijk tegen de borst? “Dat er armen zijn en rijken,” antwoordt de leek dan. Maar laten we hier duidelijk stellen dat armoede — een inkomen hebben dat lager is dan een vastgestelde armoedegrens — een concept is dat duidelijk verschilt van het begrip inkomensongelijkheid — het bestaan van verschillen in inkomen. Een economie kan een ongelijke inkomensverdeling hebben zonder dat er mensen een inkomen hebben lager dan de armoedegrens. Dan moet men strikt genomen spreken van rijken, bijna-rijken en minder rijken. En wat is daar dan maatschappelijk, sociaal of ethisch verkeerd aan? En wat is de politieke economie van ongelijkheid: hoe moet je de wisselwerking tussen inkomensongelijkheid en politiek conceptueel opvatten?
Glaeser schetst wel een aantal empirische verbanden, maar ziet een fundamenteler verband over het hoofd: namelijk de link tussen ‘politieke gelijkheid’ en ‘economische gelijkheid’.
2.1 Politieke gelijkheid Het eerste ideaal, politieke gelijkheid, is van nature verdelend noch herverdelend, aangezien het niet verwijst naar de verdeling van rechten of resources . Het is veeleer een sociaal ideaal, een ideaal van een wereld waarin mensen elkaar beschouwen en behandelen als gelijken, met andere woorden een samenleving die niet is gekenmerkt door statusverschillen waardoor mensen in hiërarchisch geordende klassen kunnen worden geplaatst. Deze gelijkheid van status — ook wel sociale gelijkheid genoemd — is gebaseerd op het feit dat mensen allemaal eenzelfde fundamenteel ‘mens zijn’ delen. Lapidair gezegd: we zijn allemaal van nature mens en daardoor zijn we gelijk. Op dit niveau van politieke of sociale gelijkheid verwerpt men het racisme: mensen kunnen op basis van hun gemeenschappelijke kern van ‘mens zijn’ niet worden afgerekend op hun particuliere verschijningsvorm (ras,
Resources staan hier voor elke vorm van middelen, zoals inkomen, vermogen, goederen. Voor alle duidelijkheid beperk ik mij, net zoals Glaeser, tot de ongelijkheid van inkomens.
vk w Metena juni 2006
uiterlijke verschillen, innerlijke overtuigingen). We zijn immers allemaal in essentie evenveel mens. Particuliere verschijningsvormen mogen geen aanleiding geven tot hiërarchische ordening van mensen in kasten of ondergeschikte en bovengeschikte rassen. Maar politieke gelijkheid beweert helemaal niet dat wij allemaal gelijk zijn. De verschijningsvorm van mensen is dusdanig dat iedereen uniek is en zelfs niemand perfect gelijk. Ongelijkheid is de grondtoon, de regel. Het is dus zaak door deze verschillende verschijningen heen te kijken naar wat ons bindt: ons fundamenteel ‘mens zijn’. Dit is nu net een van de kernwaarden van de politieke democratie: iedereen die tot de jaren van verstand is gekomen, wordt met één gelijke stem bedeeld. Meer nog: representatieve of proportionele vertegenwoordiging drukt deze gelijkheid nog sterker uit, aangezien ze de waarde van elke stem (en dus van elke mens) in het geheel even zwaar laat doorwegen. Als Glaeser vaststelt dat er een verband bestaat tussen democratieën en herverdeling, dan is dit niet verwonderlijk. Als de politieke boodschap dat iedereen gelijk is institutioneel gestalte krijgt, kan men ook verwachten dat er naar economische gelijkheid en herverdeling zal worden gestreefd. Meer nog, naarmate deze boodschap beter wordt weerspiegeld in het politieke systeem — bijvoorbeeld door een systeem van proportionele vertegenwoordiging dat de gelijkheid van alle mensen beter uitdrukt dan het majoritaire kiesstelsel —, kan men ook meer herverdeling verwachten. Het ideaal van politieke gelijkheid maakt het door Glaeser louter vastgestelde empirische verband tussen democratie en
47
ongelijkheidbestrijding begrijpelijk. Vraag me niet wat er eerst is: een cultuur van waarderen van gelijkheid in het algemeen (bijvoorbeeld op basis van het ideaal van politieke gelijkheid), een cultuur die leidt tot zowel een politiek systeem dat die gelijkheid uitdrukt als tot maatregelen ter bevordering van de economische gelijkheid of het besef van gelijkheid, vastgeklonken in politieke instellingen, een besef dat leidt tot economische herverdeling of een maatschappelijke tendens naar economische gelijkheid en herverdeling die tevens wordt vertaald in democratische instellingen. Hetzelfde kan worden gezegd van Glaesers vaststelling dat een etnisch heterogene samenstelling van de bevolking samengaat met meer ongelijkheid. Zijn verklaring is dat mensen niet graag overgaan tot herverdeling als andere bevolkingsgroepen de begunstigde zijn. Misschien is dit eigenlijk op een dieper niveau zeggen dat het ideaal van politieke gelijkheid — iedereen is fundamenteel gelijk — niet overal ten volle als ideaal wordt geaccepteerd. Gelijkheid lijkt iets te zijn dat gereserveerd is voor leden van eenzelfde bevolkingsgroep. We kunnen verder gaan en zoeken naar mogelijke verklaringen voor deze houding: (i) een verkeerd begrepen vorm van reciprociteit (“de anderen delen ook niet met ons”), (ii) het historisch gebonden politieke systeem dat bepaalde bevolkingsgroepen of minderheden lange tijd heeft gediscrimineerd (zwarten in VS, Palestijnen en Israëli),
48
(iii) andere factoren die de groepsidentiteit versterken zoals grotere mate van verschil of heterogeniteit (niet alleen ras of huidskleur, maar ook taal, religie, cultuur …) of de omvang van de groep, (iv) de invloed en de ideologie van leidersfiguren, (v) politieke doelstellingen, … Op zich kunnen we hierin meer inzicht krijgen door wetenschappelijk onderzoek, maar wat vooral belangrijk is, is het fundamentele probleem dat hier aan het licht komt. Hier raakt het gelijkheidsideaal immers aan een probleem waarmee het ideaal van solidariteit (wederzijdse hulp wanneer een risico zich voordoet) ook worstelt: de wil om mensen van een andere bevolkingsgroep te hulp te schieten, stuit op vele hinderpalen. Denk maar aan de vaak verhitte discussies over solidariteit en de daarmee gepaard gaande geldstromen tussen Vlaanderen en Wallonië. Misschien loopt het allemaal niet zo’n vaart. Misschien wordt wel aanvaard dat iedereen fundamenteel gelijk is, ook over de grenzen van etnische en andere verschillen heen, maar aanvaardt men niet dat iedereen daarom ook hetzelfde inkomen moet ontvangen. Met andere woorden, deze discussie toont aan dat het politieke ideaal van gelijkheid meestal niet richtinggevend is voor een economisch ideaal van gelijkheid. Het is niet omdat iedereen dezelfde kern van ‘mens zijn’ draagt, dat iedereen ook hetzelfde inkomen moet hebben. Is er dan nog
wel grond voor economische gelijkheid en hoe moet dat dan worden begrepen?
2.2 Economische gelijkheid Welke gevolgen heeft het aanvaarden van politieke of intrinsieke gelijkheid voor de herverdeling van inkomens en resources? Zoals gezegd, politieke gelijkheid gebaseerd op essentiële menselijke gelijkheid kan niet dienen als ideaal van economische gelijkheid. Economische gelijkheid moet worden beschouwd als een ideaal binnen het ideaal van rechtvaardigheid. Bovendien gaan onder de paraplu van rechtvaardigheid nog andere waarden schuil, zoals verantwoordelijkheid, behoeftebevrediging, beloning voor verdiensten, respect voor persoonlijke vrijheid. Het is meteen duidelijk dat economische gelijkheid in se alles te maken heeft met verdeling: ze bepaalt dat bepaalde voordelen — rechten bijvoorbeeld — gelijk verdeeld moeten worden omdat de rechtvaardigheid dat vereist. Anders dan bij intrinsieke gelijkheid gaat het hier om een vorm van toekenning door de samenleving van iets waardevols aan individuele personen. En aangezien er geen intrinsieke regels zijn, moet een samenleving die zelf invullen. Dat betekent dat bij verdeling het heersende concept van rechtvaardigheid — iets wat kan verschillen op basis van plaats en tijd — een belangrijke rol zal spelen. Bij het verdelen van politieke rech-
vk w Metena juni 2006
ten hebben in het verleden andere aspecten dan gelijkheid meegespeeld: vroeger mochten alleen mannen met een bepaald inkomen stemmen. Er werden toen andere waarden vanonder de paraplu van rechtvaardigheid gehanteerd om te bepalen dat deze verdeling van rechten rechtvaardig was. In democratieën met een proportionele vertegenwoordiging — één persoon, één stem — is gelijkheid wel de drijvende waarde. Het is niet omdat we allemaal mensen zijn, dat we allemaal aanspraak kunnen maken op een gelijk inkomen. Dat zou trouwens in conflict komen met een andere belangrijke waarde, namelijk de vrijheid. Stel dat we de vruchten van onze inzet, onze arbeid, ons ondernemen niet mogen behouden, maar elk jaar moeten afgeven zodat die nadien gelijk worden verdeeld over iedereen. Wat rest er dan nog van onze persoonlijke vrijheid? Wat betekent het dan nog om te kiezen voor hard werken of voor luieren? Vrijheid wordt dan niets anders dan het plezier van het kiezen zelf, zonder dat het enige gevolgen in zich draagt. Men heeft dan niet het recht om de vruchten van zijn gemaakte keuzes te plukken en al evenmin de plicht om de lasten van verkeerd gelopen beslissingen te dragen. Dus ook verantwoordelijkheid verliest elke betekenis. We zwijgen dan nog over de gevolgen dat dit mogelijk heeft voor een vrijemarkteconomie, die precies is gefundeerd op ‘risico nemen’ in de hoop de vruchten ervan te
49
kunnen en mogen plukken. Het ideaal van absolute gelijkheid komt hier in het vaarwater van vrijheid en verantwoordelijkheid. Niemand wil toch echt dat iedereen een gelijk inkomen heeft, denk je dan. Dat alle inkomens op gezette tijdstippen perfect worden herverdeeld. Inderdaad, anders dan bij de verdeling van rechten, hebben maar weinigen een totale gelijkheid van inkomen verdedigd. Er is een pamflet bekend uit de achttiende eeuw van Babeuf en Maréchal [1794], die pleiten voor een blinde, totale, absolute gelijkheid van goederen, ongeacht de behoeften, smaken, eigen keuzes, verdiensten, verantwoordelijkheid enzovoort. Misschien wordt absolute gelijkheid ook nog door een paar enkelingen in extreem linkse hoek verdedigd, maar we mogen gerust stellen dat in de westerse samenleving absolute gelijkheid niet als overheersend ideaal leeft. Men laat toe dat mensen die grotere behoeften hebben (door bijvoorbeeld een handicap, een ziekte, een groot aantal kinderen …) een hoger inkomen hebben dan zij die minder behoeften hebben. Of ook dat mensen die harder werken of meer ervaring hebben dan anderen meer verdienen. Maar opmerkelijk genoeg houden de veelgebruikte ongelijkheidsmaatstaven van de economen geen rekening met die maatschappelijke visie op rechtvaardige
50
verdeling. Ze gaan immers impliciet uit van het ideaal van absolute gelijkheid — iedereen een gelijk inkomen. De veelgebruikte Ginicoëfficiënt bijvoorbeeld is niets anders dan het meten van de afwijking van de huidige inkomensverdeling ten opzichte van een situatie waarin iedereen evenveel verdient. Een aanpassing van de meetmethode op basis van een normverdeling die de actuele rechtvaardigheidsopvatting weerspiegelt, dringt zich daarom op.
Een intuïtieve interpretatie van de Ginicoëfficiënt (zie Temkin [1993]) gaat als volgt: rangschik iedereen volgens inkomen, van laag tot hoog; start bij de armste en neem het verschil tussen diens inkomen en elk inkomen hoger dan het zijne en tel al die verschillen samen; doe dit voor alle personen en tel alle bekomen sommen samen en normaliseer tussen nul en één.
vk w Metena juni 2006
51
3. Een micro-economische correctie
Het is duidelijk dat de hedendaagse rechtvaardigheid vereist dat (her)verdeling van inkomens rekening houdt met behoeften, verdiensten, inzet, verantwoordelijkheid. Daarom moet er een andere norm komen dan deze waarbij iedereen simpelweg hetzelfde inkomen heeft. Recent onderzoek (Devooght [2004]) heeft hieraan gesleuteld. Daarin wordt een methode ontwikkeld die de afstand meet tussen de werkelijke inkomensverdeling en een ideale inkomensverdeling — die niet de gelijke verdeling is. Het ontwikkelen van een techniek om te meten is één zaak, het ontwerpen van een normverdeling een andere. De ideale verdeling of normverdeling die we voorstellen, is een verdeling die rekening houdt met persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid . De normverdeling laat inkomensverschillen toe voor zover die voortkomen uit persoonlijke keuzes van mensen. Dit houdt in dat de inkomensongelijkheid die ontstaat doordat mensen die ervoor kiezen harder te werken een hoger inkomen verwerven dan mensen die verkiezen om minder lang te werken, niet wordt beschouwd als ethisch offensief of afkeurenswaardig. Volgens de traditionele berekeningswijze is er in dat geval duidelijk sprake van inkomensongelijkheid, volgens de voorgestelde methode is er geen offensieve inkomensongelijkheid te rapporte-
Verder onderzoek zal gericht zijn op het incorporeren hierin van, onder andere, overwegingen over behoeften, verdiensten en andere rechtvaardigheidsprincipes.
ren. Dit weerspiegelt het concept van verantwoordelijkheid: wie kiest om te werken, mag daarvan de vruchten plukken; wie kiest om te lanterfanten, moet daarvan de gevolgen dragen. We gaan dus kijken naar de individuele keuzes van mensen, net die keuzes die aan de grondslag liggen van inkomensongelijkheid. Een micro-economische invalshoek dus. Het kan ook meer formeel worden gezegd. We kunnen nu het ideaal van gelijkheid als volgt formuleren : het is afkeurenswaardig of onrechtvaardig als er inkomensongelijkheid is tussen mensen ten gevolge van factoren die buiten de verantwoordelijkheid liggen van de individuen zelf; het is rechtvaardig als de inkomensongelijkheid tussen de mensen het gevolg is van de uitoefening van persoonlijke verantwoordelijkheid. Volgens die opvatting is inkomensongelijkheid verkeerd als de mensen er niets aan konden doen, als ze het niet konden vermijden of wanneer de ongelijkheid buiten hun controle is ontstaan. Met andere woorden, inkomensongelijkheid die voortvloeit uit keuzes van mensen zelf is niet ethisch offensief en hoeft als dusdanig ook niet gemeten te worden. Volgens onze meetmethode en voor een normverdeling waarbij alleen de keuze voor het aantal
Zie ook Fleurbaey [1995, 1998]
52
Responsibility-sensitive inequality measurement explained Ons onderzoek is gebaseerd op gegevens van de zevende golf van de Panel Studie van Belgische Huishoudens (PSBH), afgenomen in 1998 over de inkomenstoestand van het jaar 1997. Uiteindelijk konden we beschikken over voldoende en volledige gegevens van 1846 werkenden. Het ging daarbij om informatie over hun jaarlijks arbeidsinkomen (bruto en netto), aantal uren betaalde arbeid per jaar, geslacht, leeftijd, scholingsniveau, nationaliteit en burgerlijke stand. Op basis van die gegevens hebben we een schatting gemaakt (via Heckmans tweestappen-schattingsmethode (Heckman [1979])) van een arbeidsinkomensfunctie waarbij het arbeidsinkomen de te verklaren variabele is en de andere hierboven genoemde variabelen als verklarende variabelen werden opgenomen. Uit de schatting bleek bijvoorbeeld dat de vrouwen uit onze sample gemiddeld 230.000 Belgische frank minder verdienen dan mannen, ceteris paribus. Eén uur per jaar extra werken bracht de leden van deze sample gemiddeld 300 frank extra op. Zo kregen we voor elke verklarende variabele een coëfficiënt die de marginale bijdrage van die variabele weergeeft. De volgende stap was het construeren van een norminkomen voor elk individu. In deze oefening beschouwen we slechts één variabele als een verantwoordelijkheidsvariabele, namelijk het aantal uren betaalde arbeid per jaar. Dit betekent dat we veronderstellen dat de mensen vrijwillig kiezen hoeveel uren ze per jaar werken en dat de inkomensongelijkheid die daaruit voortvloeit niet gemeten hoeft te worden, want vanuit rechtvaardigheidsstandpunt aanvaardbaar. Alle andere variabelen worden beschouwd als variabelen die vallen buiten de verantwoordelijkheid of het keuzedomein van de individuen. Voor sommige variabelen is dat gemakkelijk te verdedigen (bijvoorbeeld geslacht, nationaliteit), voor andere is dat moeilijker te beargumenteren (bijvoorbeeld de genoten scholing en opleiding is een combinatie van aangeboren talent en zelfgemaakte keuzes). De keuze van variabelen is uiteraard van normatief belang, maar irrelevant voor de verder voorgestelde meetmethode. De meetmethode blijft toepasbaar, ongeacht welke variabelen men als verantwoordelijkheidsvariabelen beschouwt. Gezien we hier een illustratie van de methode willen bieden, gaan we niet verder in op de normatieve keuzes. De schatting laat ons dus toe de relatieve bijdrage van een aantal factoren tot het totale arbeidsinkomen te kwantificeren. Al die factoren kunnen eigenlijk worden gereduceerd tot twee klassen en bijgevolg kan het totale arbeidsinkomen worden opgesplitst in twee delen: enerzijds het inkomen afhankelijk van het aantal uren dat de persoon dat jaar heeft gewerkt en anderzijds het inkomen afhankelijk van factoren buiten zijn verantwoordelijkheid. Nu keren we terug naar de resultaten van onze schatting. We focussen eerst op het tweede deel. We tellen het volledige inkomen dat toe te schrijven is aan factoren buiten de verantwoordelijkheid van een individu samen, we doen dit voor alle individuen en nemen daarvan het gemiddelde. Dit is immers het inkomen waarvan we veronderstellen dat het buiten de controle van de individuen valt - dus dient het gelijk verdeeld te worden over iedereen. Bijvoorbeeld: we vermeldden al dat vrouwen minder verdienen dan mannen. Het bedrag dat de mannen meer verdienen, wordt door die methode als het ware in een pot gestort die dan over alle individuen - zowel mannen als vrouwen - gelijk wordt verdeeld. Het eerste deel, dat inkomen waarvoor we de personen wel verantwoordelijk houden, laten we onaangeroerd. Het norminkomen van elk individu wordt dan als volgt berekend: het eerste deel, namelijk het inkomen dat voorkomt uit zijn aantal uren betaald werk, plus het gemiddelde inkomen van eenieders tweede deel. Samengevat: het norminkomen is dus niet voor iedereen gelijk en als iedereen zijn eigen norminkomen zou verdienen, dan is er geen ethisch offensieve inkomensongelijkheid. Zodra alle norminkomens zijn berekend, vergelijken we de actuele inkomensverdeling met de norminkomensverdeling. Meer concreet, we meten de afstand tussen beide inkomensverdelingen, iets waarbij we gebruik maken van de relevante maatstaven van ‘distributional change’, ontwikkeld door Cowell [1985]. Terwijl traditionele maatstaven de afstand meten tussen de actuele inkomensverdeling en de gelijke verdeling, nemen we nu de afstand van de actuele verdeling ten opzichte van een (ongelijke) norminkomensverdeling. Het resultaat is - gemeten met dezelfde maatstaven van ‘distributional change’- dat de ongelijkheid in dit geval waarbij alleen de arbeidsinzet als verantwoordelijkheidsvariabele wordt beschouwd, met ongeveer 20% daalt.
vk w Metena juni 2006
uren werk als een persoonlijke keuze werd beschouwd, bekomen we een cijfer voor de offensieve ongelijkheid die ongeveer 20% lager uitvalt dan de klassieke meting (voor technische uitleg, zie kader/appendix). Met andere woorden, ongeveer 20% van de klassiek gemeten inkomensongelijkheid is gewoon te wijten aan de beslissing van mensen om meer of minder uren te werken (bijvoorbeeld halftijds of voltijds). Maar mensen maken niet alleen bewuste en dus verantwoordelijke keuzes over het aantal uren dat ze per week wensen te werken, maar ook over hoe ze hun actieve loopbaan indelen. Sommigen willen zo snel mogelijk aan de slag en inkomen genereren, anderen willen eerst jarenlang investeren in scholing en opleiding, om daar nadien de financiële vruchten van te plukken. Ook dit schept inkomensongelijkheid volgens het Giniideaal: iedereen een gelijk inkomen op elk moment in de tijd. Het door ons voorgestelde concept van gelijkheid suggereert dat men ook rekening houdt met het totale loopbaaninkomen en de gemaakte loopbaankeuzes van de economische actoren .
53
Dit alles toont aan dat de Ginicoëfficiënt misschien niet langer de beste manier is om inkomensongelijkheid te meten, omdat het de absoluut gelijke verdeling als ideaal impliceert (zoals ook vele andere maatstaven trouwens) . Maar zelfs als men meet met andere maatstaven, moet men zich bewust zijn van het feit dat de keuze van een maatstaf ook altijd waardekeuzes impliceert. Elke meting is waardegeladen. We illustreren dit aan de hand van de actuele discussie én verwarring over de omvang van de wereldongelijkheid.
De normverdeling kan uiteraard in die zin verder worden aangepast, maar dit is het voorwerp van verder onderzoek.
Uiteraard zal de Ginicoëfficiënt om praktische redenen populair blijven. De door ons voorgestelde maatstaf heeft immers veel extra data nodig naast de inkomensverdeling (bijvoorbeeld over de keuzes van mensen met betrekking tot het aantal uren arbeid dat ze verrichten).
54
4. Wereldongelijkheid
Het minste dat we kunnen zeggen, is dat de gegevens over de wereldongelijkheid op het vlak van inkomens uiterst uiteenlopend is. Het Human Development Report van 1999 beweert dat de inkomenskloof tussen de 20% van de wereldbevolking die leeft in de rijkste landen en de 20% in de armste landen 74 op 1 was in 1997, komende van 60 op 1 in 1990 en 30 op 1 in 1960. Lapidair gezegd: in 1997 verdienden de 20% rijksten op deze wereld 74 keer meer dan de 20% armsten. De ongelijkheid neemt dus duidelijk toe. Ook Milanovic [2002] spreekt van een toename van de ongelijkheid. Tegelijk verschijnen in de pers berichten dat er sprake is van een aanzienlijke daling van de wereldongelijkheid. De ondertitel van een artikel in The Economist luidde als volgt: ‘Als we mensen beschouwen, niet landen, dan daalt de wereldongelijkheid snel’. Vanwaar komt die verwarring? Deze onduidelijkheid kan haar oorsprong vinden op twee vlakken: enerzijds kunnen de gebruikte data verschillen, zodat men eigenlijk drie concepten van wereldongelijkheid kan onderscheiden; anderzijds moet men beseffen dat de gebruikte maatstaven niet waardevrij zijn. Laten we met de laatste bewering beginnen. Glaeser beperkt zich tot twee maatstaven: de welbekende en veel-
Bijvoorbeeld : The Economist, 21 augustus 2003, het artikel ‘Catching up’ met als ondertitel: ‘If you consider people, not countries, global inequality is falling rapidly’.
gebruikte (relatieve) Ginicoëfficiënt en percentielen (of decielen: hoeveel % van het totale bruto nationaal product (bnp) is in bezit van de 10% rijksten). Deze maatstaven zijn relatieve maatstaven. Dat wil zeggen: als het inkomen van iedereen in de inkomensverdeling met eenzelfde percentage stijgt, blijft de gelijkheid volgens deze maatstaven ongewijzigd. Bijvoorbeeld, een inkomensverdeling die bestaat uit 5 personen en waar volgende vector de inkomensverdeling weergeeft [2, 4, 6, 8, 10]; als iedereen van die populatie nu 50% extra ontvangt, met volgende inkomensverdeling tot gevolg [3, 6, 9, 12, 15], dan is volgens relatieve maatstaven de ongelijkheid ongewijzigd, aangezien de relatieve kloof tussen de inkomens gelijk blijft. Zo verdient bijvoorbeeld de rijkste in beide gevallen vijf keer zoveel als de armste. Dit wordt ook wel eens een rechtse maatstaf genoemd. Tegelijk zijn er maatstaven die we absolute (of linkse) maatstaven noemen en die een inkomensverhoging met eenzelfde bedrag voor iedereen niet aanzien als een verandering in de ongelijkheid. Neem opnieuw de inkomensverdeling [2, 4, 6, 8, 10] en geef iedereen een bedrag van 1 extra, zodat we [3, 5, 7, 9, 11] als nieuwe inkomensverdeling bekomen. De absolute verschillen tussen de inkomens blijven gelijk, zodat volgens de aanhangers van dergelijke maatstaven de ongelijkheid gelijk blijft. Het absolute verschil tussen bijvoorbeeld de rijkste en de armste persoon is in beide gevallen 8 eenheden. Deze maatsta-
vk w Metena juni 2006
55
29
absolute Gini (rechteras)
relatieve Gini (linkeras)
20% rijkste landen/ 20% armste landen (linkeras)
4100
64
Gini (rechteras)
56
27
55
25
54
23
53
21
52
19
51
17
50
3900
62
3700 60 3500 58
01
97
95
93
99
20
19
19
19
91
19
89
87
19
19
85
19
81
83
19
19
01
97
99
20
19
95
93
19
19
89
91
19
19
87
19
85
19
83
19
81
19
79
19
77
19
19
75
2500
19
50
79
2700
19
52
77
2900
19
54
19
3100
19
56
75
3300
Figuur 2: Concept 1
Figuur 1: ????
ven vinden dus niet de relatieve verhoudingen tussen de inkomens belangrijk, maar de absolute kloof. Figuur 1 (Decoster [2005]) geeft weer welke invloed dit kan hebben op de meetresultaten. De impact van de keuze van maatstaf is overduidelijk: de relatieve Ginicoëfficiënt geeft een dalende trend aan in de ongelijkheid in de periode 1975-2002, terwijl de absolute Ginicoëfficiënt precies het omgekeerde aangeeft. De keuze van de maatstaf is dus niet zonder belang: enerzijds bepaalt ze de resultaten op een drastische wijze en anderzijds is de keuze niet neutraal, aangezien elke maatstaf een bepaalde visie op gelijkheid incorporeert (waarde hechten aan relatieve verhoudingen of absolute kloven). De meting is dus waardegeladen.
Wanneer we echter op zoek gaan naar de evolutie van de wereldongelijkheid en hoe die evolueert, dan is het van belang goed voor ogen te houden wat men meet. Men zou als volgt te werk kunnen gaan: meet de ongelijkheid van alle individuele inkomens in elk land via de Ginicoëfficiënt en neem dan het gemiddelde van deze coëfficiënten van alle landen. Wel, zo werkt het niet: dit gemiddelde van alle Ginicoëfficiënten zal een ander cijfer opleveren dan wanneer je direct de Ginicoëfficiënt berekent op basis van de individuele inkomens van alle mensen in de wereld. Hoe kunnen we dan wel te werk gaan? Milanovic [2006] geeft een systematisch overzicht van drie concepten of benaderingen van de wereldinkomensongelijkheid. Concept 1 (figuur 2) is de ongewogen wereldon-
56
landen
mensen
65 63 61 59 57 55 53 51 49 47
Figuur 3: Concept 2
01
99
20
97
19
95
19
93
19
19
83
81
19 85 19 87 19 89 19 91
19
79
19
19
75
45 19 77
Maar aangezien het redelijk lijkt om aan China meer gewicht te geven als dat land gemiddeld rijker is geworden dan aan bijvoorbeeld Luxemburg, is een tweede concept ingang gaan vinden. Concept 2 (figuur 3) is de bevolkingsgewogen internationale ongelijkheid. Men
blijft vertrekken vanuit het inkomen per capita, maar men weegt de landen volgens bevolkingsgrootte. Merk op dat dit nog steeds een internationale ongelijkheid is, aangezien we inkomens per capita van landen vergelijken, maar nu gewogen door de bevolkingsgrootte van elk land. In vergelijking met concept 1 is het enige verschil dat de bijdrage van elk land aan de wereldongelijkheid nu wel proportioneel met haar bevolking is. Merk op dat de ongelijkheid binnen elk land nog steeds genegeerd wordt: elke Chinees bijvoorbeeld wordt verondersteld precies het gemiddelde inkomen te ontvangen, wat natuurlijk een grove vereenvoudiging is. Daarom kan men
19
gelijkheid. Dit concept vertrekt vanuit het inkomen per capita (of het bnp per capita) van elk land. Op basis van de inkomens per capita van de zowat 200 landen in de wereld wordt dan via een maatstaf een ongelijkheidscijfer berekend. Merk op dat de omvang van de bevolking van elk land terzijde wordt gelaten: een klein land telt evenveel mee als een groot land en de inkomensverdeling binnen elk land wordt volkomen genegeerd, aangezien alleen het inkomen per capita of het gemiddelde inkomen wordt aangewend. Men berekent eigenlijk de ongelijkheid tussen gemiddelde inkomens van landen. Het is duidelijk een internationale maatstaf, omdat hij landen in de analyse opneemt, en het is een ongewogen maatstaf, omdat aan elk land een gelijke weging wordt toegekend. Zonder al te veel in detail te treden, blijkt uit de volgende grafiek duidelijk dat die ongelijkheid is toegenomen van een Ginicoëfficiënt met een waarde van 50,4 tot een waarde van 55 in minder dan dertig jaar (grafiek 2): een onomstotelijke stijging. Ook de verhouding van het inkomen per capita van de 20% rijkste landen tegenover de 20% armste landen vertoont dezelfde stijgende trend.
vk w Metena juni 2006
57
met deze eerste twee concepten niet zomaar ongenuanceerd spreken van de ‘wereld’-ongelijkheid, omdat de (vaak aanzienlijke) ongelijkheid binnen landen volkomen wordt verwaarloosd. Maar wie concept 2 voorstaat en zo de wereldongelijkheid meet, komt verrassend genoeg tot heel andere resultaten dan bij concept 1. De resultaten van de Ginicoëfficiënt gebaseerd op concept 1 wordt weergegeven door de lijn ‘landen’ en vertoont duidelijk een stijgende trend. Zodra we wegen met het aantal mensen per land (concept 2), vertoont de Ginicoëfficiënt een onmiskenbaar dalende trend, weergegeven door de 80
1988
1993
70
60
50
40
30
20
10
0
Wereld
Azië
Latijns Amerika en Caraiben
Figuur 4: Concept 3 (Milanovic, 2002)
Afrika
Oost-Europa West-Europa, en Voormalige Noord-Amerika, Sovjetunie Oceanië
lijn ‘mensen’. Het is op basis van dit concept 2 dat The Economist kan schrijven: “Als we mensen beschouwen, niet landen, dan daalt de wereldongelijkheid snel”. De keuze van concept is dus van cruciaal belang. Aangezien er echter evidentie is dat de ongelijkheid binnen belangrijke landen is toegenomen (India, voormalige Sovjet-Unie en Oostbloklanden, China (zie bijvoorbeeld Kanbur en Zhang [2001]), is het duidelijk dat de interne verdeling niet mag worden verwaarloosd. Vandaar dat een derde concept belangrijk is. Concept 3 (figuur 4) is de wereldongelijkheid die naam waardig en berekent de ongelijkheid op basis van het inkomen van iedereen in de wereld. Men kijkt niet langer naar de nationaliteit van de mensen, maar beschouwt hun inkomen en berekent de Ginicoëfficiënt op basis van alle inkomens. Uiteraard rijzen hier problemen met betrekking tot het verzamelen van de gegevens, maar zoals in andere domeinen werkt men hier ook met representatieve surveys. Milanovic [2002] is de eerste om de wereldongelijkheid op basis van dit concept te meten op basis van gegevens van het jaar 1988 en 1993. Uit figuur 4, gebaseerd op zijn gegevens, blijkt dat de wereldongelijkheid is gestegen. De waarde van de Ginicoëfficiënt is toegenomen van zowat 62,8 tot ongeveer 66. Voorts is er een duidelijke indicatie dat de ongelijkheid in Azië, Afrika, en vooral in Merken we ook op dat grafiek 1 gebaseerd is op concept 2.
58
Oost-Europa en de voormalige Sovjetrepublieken is gestegen. Latijs-Amerika en West-Europa daarentegen zijn erin geslaagd de inkomensongelijkheid in die periode lichtjes terug te dringen. Vooral de aanzienlijke stijging van de ongelijkheid in Oost-Europa en de voormalige Sovjetrepublieken (van een Ginicoëfficiënt 25,6 naar 46,4) is relevant in het licht van de bijdrage van Glaeser. De periode 1988-1993 omspant de historische gebeurtenissen van de implosie van het communisme. De overgang van communisme naar een democratisch bestel ging gepaard met een bijna verdubbeling van de inkomensongelijkheid. Enerzijds is dit niet verwonderlijk en te verklaren vanuit de ideologische doelstelling van een communistische samenleving waarin economische gelijkheid hoog stond aangeschreven. Anderzijds werpt het een ontnuchterend beeld op
van de gevolgen van de introductie van de democratie. Glaesers vaststelling dat “democratie ongelijkheid reduceert”, gaat blijkbaar niet in alle omstandigheden op en vereist duidelijk een gekwalificeerde lezing. Allereerst is er niet alleen de introductie van de democratie, maar veel belangrijker ook de introductie van de vrijemarkteconomie. Veranderingen zijn zelden geïsoleerde gebeurtenissen en de gevolgen — in dit geval de toename van de ongelijkheid — kunnen moeilijk aan één bepaalde verandering worden toegeschreven. Bovendien is de beginsituatie van groot belang: dictatoriale regimes gaan immers niet altijd gepaard met grote ongelijkheid, zoals de communistische regimes hebben bewezen. Het is uitkijken naar recentere cijfers over de ongelijkheid in Oost-Europa om genuanceerde uitspraken te doen over de relatie inkomensongelijkheid en de gelijktijdige introductie van democratie en vrijemarkteconomie.
vk w Metena juni 2006
59
5. Conclusie en enkele losse flodders …
Het parcours dat we hebben afgelegd, was kronkelig en hobbelig. Ongelijkheid van inkomen is een veelzijdig en complex gegeven. Het heeft diepe filosofische wortels in de metafysische gelijkheid van alle mensen (politieke gelijkheid) en is verstrengeld met andere idealen binnen de westerse, hedendaagse rechtvaardigheidsopvatting (economische gelijkheid). Hedendaagse filosofen en economen tenderen om het gelijkheidsideaal sterk te verbinden met persoonlijke verantwoordelijkheid: alleen ongelijkheid die voortkomt uit factoren buiten de verantwoordelijkheid of controle van mensen moet als afkeurenswaardig worden beschouwd. Voor hen is inkomensongelijkheid slecht als mensen er zelf niets aan konden doen. Traditionele maatstaven houden echter geen rekening met deze nieuwe filosofische inzichten en meten nog altijd met de perfecte inkomensverdeling als ideaal voor ogen. Nieuwe technieken zijn echter in volle ontwikkeling om alleen die ongelijkheid te meten die volgens die nieuwe inzichten ethisch offensief of afkeurenswaardig is. Eenvoudige berekeningen tonen al aan dat een aanzienlijk deel van de inkomensongelijkheid terug te voeren is op vrijwillige persoonlijke beslissingen. Ook al worden de maatstaven aangepast aan het rechtvaardigheidsaanvoelen van deze tijd, altijd moet men voor ogen houden dat elke maatstaf waarden impliceert én dat datgene wat men wil meten best vooraf duidelijk wordt overwogen. Voor de wereldongelijkheid van inkomens kwamen we uit op drie verschillende concepten.
De relevantie van de keuze van maatstaf én van concept voor de resultaten werd duidelijk aangetoond. Tussendoor maakten we ook verwijzingen naar de interessante bijdrage van Glaeser. Ik dat verband wil ik nog enkele losse ideeën formuleren die (nog?) niet wetenschappelijk zijn gestaafd, maar die stof kunnen zijn voor verder onderzoek. Een van de vaststellingen van Glaeser die mij het meeste fascineerde, was het empirische verband tussen (etnische) heterogeniteit en ongelijkheid. Mensen van verschillende bevolkingsgroepen blijken weinig bereid om te herverdelen over de bevolkingsgrenzen heen. Tegelijk stel ik vast dat landen zoals België en Zwitserland een lage inkomensongelijkheid vertonen en toch een heterogene samenstelling kennen in de vorm van verschillende taalgroepen. Het gaat hier niet om etnische heterogeniteit in de enge zin van het woord, maar toch wel om culturele verscheidenheid. Hoe komt het dan dat er hier wel meer gelijkheid in inkomens is? Een groot verschil tussen de situatie in beide Europese landen en de Amerikaanse situatie is de politieke vertegenwoordiging van deze verschillende bevolkingsgroepen: de diverse bevolkingsgroepen hebben in deze Europese landen een gelijke, zoniet proportionele stem in het beleid, institutioneel verankerd in wetgeving en instellingen. Politieke beslissingen met betrekking tot deze groepen monden
60
niet zelden uit in een gelijke behandeling van alle partijen — noem het wafelijzerpolitiek. Deze vaak verfoeide, want dure politiek draagt onmiskenbaar bij tot een gelijke behandeling van de verschillende bevolkingsgroepen. Ze is gebaseerd op een eigen begrip van gelijke behandeling: als de ene groep een voordeel verwerft, dient de andere groep onmiddellijk een analoog voordeel toegezegd te krijgen. Ook al is er geen nood, behoefte, verdienste of zijn er geen dwingende argumenten om dat voordeel te verkrijgen, toch moet een voordeel worden toegezegd omwille van de gelijkheid. Gelijkheid om de gelijkheid, zou men kunnen zeggen. Van een vorm van sequentiële gelijkheid — elk op zijn beurt een gelijkwaardig voordeel verwerven — is in dat geval geen sprake. In dezelfde lijn van denken vergeet Glaeser ook het typische Europese sociale overlegmodel, waarin overheid, werkgevers en werknemers als (min of meer) gelijke partners rond de tafel zitten. Ook hier is het idee van gelijke behandeling van de partners zeker sterker dan de Amerikaanse vorm van democratie, waarvan Glaeser toegeeft dat de rijken de agenda (en de beslissingen) kunnen beïnvloeden. Mogelijk is het sociale overlegmodel een deel van de verklaring van ‘het bijzondere geval Amerika’.
Ten slotte mogen we niet uit het oog verliezen dat ongelijkheid van inkomens niet te herleiden is tot één oorzaak. Uitspraken als “democracy reduces inequality of income” of “inequality of skills underlies inequality of income” kunnen de indruk wekken dat inkomensongelijkheid een eenduidig, enkelvoudig gegeven is. Inkomensongelijkheid wordt door vele factoren beïnvloed, in verschillende mate en afhankelijk van de context. Ik wil toch de nadruk leggen op enkele factoren waarvan Glaeser het verband met inkomensongelijkheid niet heeft onderzocht en waarbij een significant verband mag worden verondersteld. Allereerst ligt uiteraard de ongelijkheid van de arbeidsinzet aan de basis van de inkomensongelijkheid. Maar er zijn ook institutionele verschillen die deel uitmaken van de politieke economie: de traditionele loonverschillen tussen man en vrouw voor hetzelfde werk, het belastingsysteem of het socialezekerheidssysteem. Ten slotte wijst Glaeser ook op het belang van scholen in het verspreiden van het gelijkheidsideaal en om de mensen ervan te overtuigen dat herverdeling noodzakelijk is. Europeanen zouden daarbij zeker ook denken aan de rol van het gezin en de familie, het sociaal-culturele middenveld, de cultuur en de traditie. Om maar te zwijgen van de invloeden van ideologieën, waarbij het ideaal van gelijkheid niet zelden een prominente plaats inneemt in de geest van mensen.
vk w Metena juni 2006
Referenties
Babeuf, F.N., Marechal, S. (1794). Manifeste des Egaux. Cowell, F.A. (1985). The Measurement of Distributional Change: An Axiomatic Approach. Review of Economic Studies; 52: 135-151. Decoster, A. (2005). Toenemende ongelijkheid op wereldvlak: een valse controverse? In: Raymaekers, B. Van Riel, G. De Horizonten van weten en kunnen. Lessen voor de eenentwintigste eeuw. Leuven: U.P. Leuven/Davidsfonds. Devooght, K. (2004). To Each the Same and to Each his Own. A Proposal to Measure ResponsibilitySensitive Income Inequality. C.E.S. Discussion Paper DPS 04.49. Fleurbaey, M. (1995). Equality and Responsibility. European Economic Review; 39: 683-689. Fleurbaey, M. (1998). Equality Among Responsible Individuals. In: Gravel, N., Fleurbaey, M., Laslier, J.F., Trannoy, A., Freedom in Economics. Oxford: Routledge, 76-92. Heckman, J. (1979). Sample Selection Bias as a Specification Error. Econometrica; 47: 153-161. Kanbur, R., Zhang, X. (2001). Fifty Years of Regional Inequality in China: A Journey through Revolution, Reform and Openness. C.E.P.R. Discussion Papers 2887. Milanovic, B. (2002). True World Income Distribution, 1988 and 1993: First Calculation Based on Household Surveys Alone. Economic Journal; 112: 51-92. Milanovic, B. (2006). Worlds Apart: Measuring International and Global Inequality, Princeton: Princeton University Press.
61
62
Temkin, L. (1993). Inequality. Oxford: University Press. Unites Nations. (1999). The 1999 Human Development Index Report. New York/Oxford: University Press.
vk w Metena juni 2006
De wereld op zijn kop Johan Van Overtveldt
63
64
Synopsis
In de derde bijdrage stelt Johan Van Overtveldt de studie van Xavier Sala-i-Martin, een econoom verbonden aan de Columbia Universiteit van New York, voor. Deze studie toont aan dat er zich mondiaal, tussen 1970 en 2000, een serieuze daling van de armoedegraad voor deed. Ook nominaal liep het aantal armen ondanks de sterke toename van de wereldbevolking stevig terug. Zo daalde het aantal mensen dat moet leven van 1 dollar per dag (of minder) van 534 miljoen naar 322 miljoen. Bij deze conclusie mogen we wel de regionale tendensen niet uit het oog verliezen. Overal daalde de armoede, het meest spectaculair in Azië, behalve in Afrika. De vorser gebruikt hiervoor een uniek cijfermatig onderzoek. Het is zonder twijfel de meest omvattende en nauwkeurige poging om tot een realistische opstelling te komen van de mondiale inkomensverdeling. Om hier in te slagen maakte de academicus een statistische oefening in twee delen. Hij vertrekt van het gemiddelde BBP per capita dat wordt gecorrigeerd voor verschillen in koopkrachtpariteit. Dat resultaat wordt dan gebruikt als ankerpunt voor de data in verband met de interne inkomensdistributie van elk land. De analyse omvat in totaal 138 landen en ruim 93% van de wereldbevolking. Dit baanbrekend onderzoek van Sala-i-Martin leidt tot besluiten die regelrecht ingaan tegen wat vandaag algemeen wordt aangenomen. In deze context moeten discussies in verband met de gevolgen van globalisering en de manier waarop we aan ontwikkelingshulp doen zeker bijgestuurd worden.
vk w Metena juni 2006
1. Inleiding
Kan het zijn dat we ons zo goed als met zijn allen nu reeds jaren compleet miskijken op de evolutie van de inkomensverdeling in de wereld? Zou het kunnen dat er zich in plaats van de als evidente waarheid aanvaarde forse toename van de inkomensongelijkheid eerder een inkrimping van die ongelijkheid heeft voorgedaan? Kan het zijn dat de jongste decennia er tegen alle beweringen van het tegendeel in een stevige vermindering van de armoede in de wereld plaatsgreep? Het antwoord op elk van deze drie vragen luidt kort en krachtig “ja”. Dat bevestigende antwoord baseren we niet op ideologische vooringenomenheid en/of gammel cijfermateriaal. Aan de basis ervan ligt nieuw onderzoekswerk van Xavier Sala-i-Martin, een onderzoeker met een ijzersterke reputatie inzake studiewerk omtrent economische groei en inkomensverdeling. Het staat buiten kijf dat deze Sala-i-Martin met dit nieuw onderzoeksmateriaal een enorme stap voorwaarts zet in de ontsluiering van de geheimen van de internationale inkomensverdeling en van de armoede.
65
66
Goed een halve eeuw geleden zagen twee artikelen het levenslicht die tot op de dag van vandaag hun stempel drukken op het soms bijzonder verhitte debat rond economische groei en inkomensongelijkheid. In 1955 kwam Simon Kuznets, één van de allereerste winnaars van de Nobelprijs Economie (nl. in 1971), op basis van uitgebreid empirisch onderzoek tot de conclusie dat wanneer de economische ontwikkeling van een land of een regio op gang komt de inkomensongelijkheid eerst zal toenemen en vervolgens zal afnemen. Terwijl Kuznets zich toespitste op de evolutie van de inkomensverdeling binnen een land of een regio kwam Robert Solow, ook een winnaar van de Nobelprijs Economie (nl. in 1987), één jaar na Kuznets’ historische analyse in een al even seminale bijdrage tot de conclusie dat er zich op termijn tussen landen en regio’s een convergentiebeweging inzake economische groei en materiële vooruitgang zou voordoen .
inkomensongelijkheid op wereldniveau
2. Kuznets, Solow, Lucas en andere “dwalers”
1800
1850
1900
1950
2000
2050
2100
Figuur 1: De Kuznets-curve, versie Lucas.
De Kuznets-curve zoals weergegeven in figuur 1 staat nu al decennia lang centraal in de discussie rond de evolutie van de inkomensverdeling binnen landen, tussen
landen onderling en op wereldschaal. Het opmerkelijke aan figuur 1 is dat deze curve niet uit de geschriften van Simon Kuznets komt maar wel ontleend is aan een analyse van Robert Lucas, nog een winnaar van de Nobelprijs Economie (nl. in 1995) . Lucas ging voor zijn onderzoek uit van de historisch vastgestelde chronologie, nl. dat voor 1800 de verschillen in levensstandaard wereldwijd vrij beperkt waren, dat bij het begin van de 19de eeuw een snelle economische groei op gang kwam, eerst in
Kuznets, 1955. Solow, 1956.
Deze analyse van Lucas dateert van het einde van de jaren 1990 en is te vinden onder de titel “Some Macroeconomics for the Twenty-First Century” in Lucas, 2002.
vk w Metena juni 2006
Europa en vervolgens in Noord-Amerika en Australië, dat de inkomensverschillen tussen die vroege starters en de rest fors toenamen en dat tot slot beetje bij beetje die “rest”, te beginnen met Japen en de Aziatische tijgers, een inhaalbeweging inzette. China en India vormen de meest opvallende recente leden van de bijbeenclub. Op basis van deze historische realiteit construeert Robert Lucas vervolgens een model waarin de diffusie van technologie een centrale rol speelt in de verklaring van de vastgestelde patronen. Het Lucas-model levert een gesimuleerde wereldwijde inkomensverdeling op die de forse toename van de inkomensongelijkheid sedert 1800 goed capteert. Zoals figuur 1 aangeeft bereikt die relatieve inkomensongelijkheid een piek op het einde van de jaren 1970 om vervolgens op een neerwaarts traject te komen. Met enige zin voor bescheidenheid besluit Lucas zijn analyse als volgt: “Als u (mijn analyse) leest in het jaar 2100 dan vraag ik u: wie anders voorspelde u met zoveel accuraatheid hoe de macro-economische ontwikkeling van uw eeuw zou verlopen?” .
67
aan het begin van de 21ste eeuw vrij geïsoleerd daar de consensus in die dagen luidde dat de evolutie van de wereldeconomie eerder in de richting van steeds grotere inkomensongelijkheid ging. Om het met de woorden van Wereldbank-econoom Lant Pritchett te zeggen: “Divergence, big time” . Met deze plastische uitdrukking gaf Pritchett kort en bondig vorm aan de algemeen verspreide opinie dat de wereld zich op een onhoudbaar traject naar alsmaar grotere ongelijkheid bevond.
Met zijn conclusies inzake de perspectieven voor de internationale inkomensverdeling stond Robert Lucas
In rapport na rapport verwierpen gezaghebbende instellingen als de Wereldbank, de Verenigde Naties en zelfs het Internationaal Monetair Fonds de hypothese van convergentie inzake groei en vermindering van de inkomensongelijkheden en de armoede en sloten zich aan bij het divergentie-koor. Hier ten lande verhieven organisaties als 11.11.11 en Broederlijk Delen en andere NGO’s de alsmaar verder escalerende ongelijkheid tussen rijk en arm tot een onaanvechtbaar credo. Aan het begin van de 21ste schreef Joseph Stiglitz, de vierde Nobelprijswinnaar Economie in onze rij (nl. in 2001), één van de meest gelezen niet-fictieboeken van het jaar 2002. Waarschuwingen omtrent de alsmaar toenemende inkomensongelijkheden klonken scherp door in Stiglitz’
Gemeten aan de hand van de standaardafwijking van de inkomens, op hun beurt gemeten aan de hand van het BBP per capita Lucas, p. 106.
Pritchett, 1997.
68
boek . Ook aan het veel besproken en succesvolle boek The End of Poverty van Jeffrey Sachs, directeur van het Earth Institute en speciaal advizeur van VN-secretarisgeneraal Kofi Annan, lag de hypothese van toenemende armoede en oplopende armoede ten grondslag. Helemaal alleen stond Robert Lucas echter niet met zijn conclusie van afnemende ongelijkheid. T. Paul Schultz en de Indiase econoom Surjit Bhalla kwamen ook tot het besluit dat er zich in de wereld niet zozeer een divergentie-beweging doorzette dan wel een tendens tot convergentie, kleinere inkomensverschillen en serieuze reductie van de armoede. In tegenstelling tot de meeste studies die tot bevestiging van de divergentie-hypothese aanleiding gaven, voerden zowel Schultz als Bhalla hun analyse niet uit met individuele landen als de eenheid van de analyse. Beide economen corrigeerden de individuele landengegevens via een wegingsfactor gebaseerd op het bevolkingsaantal. De niet doorvoering van zulk correctie kan evident tot vrij bizarre resultaten leiden omdat men dan, bijvoorbeeld, China (1 miljard mensen) op één hoopje gooit met Lesotho (1,1 miljoen mensen) of Gabon (0,6 miljoen mensen).
Stiglitz, 2002. Zie bv. Baumol, Nelson & Wolff, 1994 voor een eerder gepubliceerde, gelijkaardige visie als die van Lucas. Schultz, 1998 en Bhalla, 2002.
Correctie van de globale cijfers door de nationale gegevens te wegen op basis van de relatieve bevolkingsaantallen is een belangrijke eerste stap maar nog niet voldoende om tot een relevante inschatting te komen van de inkomensverdeling op wereldvlak. Uiteraard dient ook de verdeling van de inkomens binnen de individuele landen zelf in de analyse betrokken te worden. Abstractie maken van deze interne inkomensdistributie zou, bijvoorbeeld, tot de conclusie leiden dat zich een dramatische reductie van de armoede in de wereld voordoet als het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking in een land met een hoge bevolking van net onder de armoedegrens tot net boven de armoedegrens zou opklimmen. Integratie van de gegevens omtrent de interne inkomensdistributie zou echter reveleren dat, nog steeds in hetzelfde voorbeeld, nog altijd 35% van de bevolking van dat zwaar bevolkt land onder de armoedegrens leeft. Ook deze correctie voor de interne inkomensdistributie probeerden Schultz en Bhalla zo goed en kwaad mogelijk in hun analyse op te nemen. Zoals reeds gesteld kwamen zowel T. Paul Schultz als Surjit Bhalla tot de zeer tegen de brede consensus ingaande conclusie dat er op wereldvlak sprake is van convergentie en van vermindering van de inkomensongelijkheid en van de armoede.
vk w Metena juni 2006
69
3. “Convergence, big time”
Deze conclusie krijgt bevestiging in recent, nog niet gepubliceerd onderzoek van Xavier Sala-i-Martin, een econoom verbonden aan Columbia University in New York 10. Het onderzoek van Sala-i-Martin is in die zin baanbrekend dat het zonder discussie om de meest omvattende en nauwkeurige poging gaat om tot een realistische opstelling te komen van de evolutie van de inkomensverdeling op wereldvlak. De indrukwekkende statistische oefening van Sala-i-Martin bestaat uit twee delen11. Hij vetrekt van het gemiddelde BBP 12 per capita van 138 landen. Dit gemiddelde BBP per capita wordt gecorrigeerd voor verschillen in koopkrachtpariteit 13. Het alzo gecorrigeerde gemiddelde BBP per capita wordt dan aangewend als ankerpunt voor de gegevens inzake de inzake de interne inkomensdistributie van elk land. Sala-i-Martin neemt drie groepen van landen op in zijn analyse14. Groep A bevat landen waarvoor naast de gegevens inzake BBP per capita tevens voldoende waarnemingen inzake de interne inkomensverdeling beschik10 Inzake het thema economische groei geldt Sala-i-Martin als een autoriteit. Het boek Barro & Sala-i-Martin is een standaardreferentie. 11 Sala-i-Martin, 2006. 12 Bruto Binnenlands Product, zijnde de waarde van het geheel van finale goederen en diensten in één jaar geproduceerd binnen de economie. 13 Bij wijze van voorbeeld houdt dit in dat de BBP-gegevens aangepast worden voor het gegeven dat een brood een brood blijft maar in België, pakweg, 1,70 euro kost en in vele ontwikkelingslanden slechts een fractie daarvan. 14 Zie bijlage 1 voor een gedetaillerd overzicht van het geheel der landen in elk van deze drie groepen.
baar zijn. Het gaat hier om 83 landen die in 2000 in totaal 5,089 miljard mensen telden of ruim 84% van de wereldbevolking. Voor de landen in groep B kan, naast de cijfers inzake BBP per capita, gerekend worden op beperkte gegevens inzake de interne inkomensverdeling. In groep B bevinden zich 29 landen met een globale bevolking van 329 miljoen mensen of 5% van de wereldbevolking. Groep C tot slot bestaat uit landen waarvoor wel betrouwbare gegevens omtrent het BBP per capita beschikbaar zijn maar geen specifieke data over de interne inkomensverdeling. Sala-i-Martin schat deze laatste o.m. op basis van de gegevens van vergelijkbare landen. Groep C omvat 28 landen met 242 miljoen mensen of 4% van de wereldbevolking. De analyse van Xavier Sala-i-Martin omvat dus in totaal 138 landen die staan voor 5,609 miljard mensen of ruim 93% van de wereldbevolking. Voor elke van deze landen wordt een interne inkomensverdeling uitgerekend voor de jaren 1970, 1980, 1990 en 2000. Nauwkeurige
70
verificatie van de groep van landen opgenomen in de analyse reveleert dat het zeker niet zo is dat de groep van niet-opgenomen landen uitsluitend uit de armste landen bestaat. Bovendien bouwt Sala-i-Martin bij twijfel hypothesen in die eerder het probleem van de armoede en de ongelijke inkomensverdeling zullen aanscherpen dan wel uitvlakken. Zo gaat hij er finaal van uit dat in Congo, met zijn 50 miljoen mensen één van de grootste landen van het arme Afrika, het gemiddelde BBP per capita daalde van 1000 dollar in 1970 tot 230 dollar in 2000, een méér dan waarschijnlijke overschatting van de verarming die zich in het land van Mobutu en Kabila doorzette. Figuur 2 geeft de resultaten van Sala-i-Martin’s berekeningen voor een vier belangrijke niet-Westerse landen: China, India, Indonesië en Brazilië. De verticale 1 dollarlijn op elk van de figuren opgenomen in figuur 2 staat voor de grens inzake extreme armoede zoals gehanteerd door de Verenigde Naties en de Wereldbank. Twee dingen vallen op. Ten eerste, het gedeelte van de curve van de inkomensverdeling dat links van de 1 dollarlijn valt, zijnde dus het % van de bevolking dat in extreme armoede leeft, kromp over de periode 1970-2000 zeer sterk in, zij het veel minder uitgesproken voor Brazilië dan voor de drie andere. Merk ook op dat ondanks de zeer zware
economische crisis van de tweede helft van de jaren 1990 in Indonesië de inkomensverdeling toch nog verder naar rechts opschoof wat dus wijst op verdere reductie van de scherpste armoede. Ten tweede, het geheel van de inkomensverdeling verplaatst zich naar rechts, een duidelijke illustratie van de toename van de inkomens in het algemeen. Ook hieromtrent zorgt Brazilië voor het minst uitgesproken profiel. De meer uitgerokken curve voor China in 1990 en vooral in 2000 vormt een reflectie van de sterk toegenomen inkomensongelijkheid binnen China. De wereldinkomensdistributie (WID) waar Sala-iMartin finaal toe komt, staat afgebeeld in figuur 3. Drie conclusies dringen zich op. Ten eerste, het gedeelte van de WID dat zich links van de extreme armoedegrens bevindt en dus aangeeft hoeveel mensen in die extreme armoede leven, vermindert aanzienlijk. Die armoedereductie zette zich nauwelijks door tussen 1970 en 1980 maar vooral in de daaropvolgende decennia. Ten tweede, het geheel van de WID schoof op naar rechts wat aangeeft dat er zich een toename van de inkomens in het algemeen voordeed. Ten derde, op basis van figuur 3 kan geen eenduidig antwoord geformuleerd worden op de vraag of wereldwijd gezien de inkomensongelijkheid nu toenam dan wel verminderde. Om deze belangwekkende vraag
vk w Metena juni 2006
20
71
$1/dag
18
1980
1970
1990
2000
in miljard mensen
16 14 12 10 8 6 4 2 0 $100
$100 000
$10 000
$1 000 jaarinkomen
Indonesië 8
1970
$1/dag
1980
1990
2000
7
in miljard mensen
6 5 4 3 2 1 0 $100
$1 000
jaarinkomen
Brazilië Figuur 2: Inkomensverdeling: verschuivingen in de tijd.
$10 000
$100 000
72
120
$1/dag
1970
1980
1990
2000
in miljard mensen
100 80 60 40 20 0 $100
$1 000
$100 000
$10 000 jaarinkomen
China
120
$1/dag
1970
1980
1990
2000
in miljard mensen
100 80 60 40 20 0 $100
$1 000
jaarinkomen
India Figuur 2 (vervolg): Inkomensverdeling: verschuivingen in de tijd.
$10 000
$100 000
vk w Metena juni 2006
300
73
$1/dag 1970
1980
1990
2000
miljard armen
250
200
150
100
50
0 $100
$1 000
$10 000
$100 000
jaarinkomen Figuur 3: Wereldwijde inkomensverdeling. 0.665
0.66
0.655
Gini
0.65
0.645
0.64
0.635
0.63 1970
1975
1980
1985
1990
Figuur 4: Evolutie van de wereldwijde inkomensongelijkheid (Gini-coëficient).
1995
2000
74
toch beantwoordt te krijgen berekent Sala-i-Martin zes traditionele indicatoren van inkomensongelijkheden. Op één na geven al deze indicatoren aan dat wereldwijd de inkomensongelijkheid op wereldvlak tussen 1970 en 2000 daalde. Figuur 4 geeft weer hoe de welbekende Gini-coëfficiënt inzake ongelijkheid evolueerde15 . Vooral nadere analyse van het armoedefenomeen op basis van deze unieke gegevens verzameld door Xavier Sala-i-Martin leidt tot belangwekkende conclusies. Voortgaand op een ganse batterij literatuur terzake legt Sala-i-Martin vier armoedegrenzen vast, nl. een beschikbaar inkomen per dag van 1 dollar, 1,5 dollar, 2 dollar en 3 dollar. Figuur 5 geeft aan hoe over de ganse wereld de armoedegraad, zijnde het aantal armen als % van de totale bevolking, voor elk van deze vier definities van de armoedegrens evolueerde. Het bovenste gedeelte van tabel 1 bevat de corresponderende procentuele cijfers en het onderste gedeelte zet deze gegevens om in nominale armen. De conclusie is eenduidig voor elk van de armoedegrenzen: tussen 1970 en 2000 deed er zich telkens méér dan een halvering van de armoedegraad voor. Er manifesteerde zich niet enkel een procentuele daling van de 15 De Gini-coëfficiënt is een maatstaf die de ongelijkheid van een verdeling meet. In dit geval wordt de mate waarin het inkomen al of niet gelijk verdeeld is onder de bevolking gemeten. De waarde 0 correspondeert met een perfecte gelijkheid; de waarde 100 met een extreme ongelijkheid (= al het inkomen is in handen van 1 persoon).
armoede maar ook nominaal liep het aantal armen ondanks de sterke toename van de wereldbevolking – van, afgerond, 3,5 miljard mensen in 1970 ging het naar 5,7 miljard mensen in 2000 – stevig terug. Zo daalde het aantal mensen dat moeten leven van 1 dollar per dag of minder van 534 miljoen naar 322 miljoen. Voor alle duidelijkheid: dit blijven minstens 322 miljoen extreem armen te veel maar tegelijk mag niet ontkend worden dat er zich de voorbije vier decennia een sterke reductie van de wereldwijde armoede doorzette. Merk ook op dat de meest uitgesproken vermindering zich in het laatst bekeken decennium, nl. 1990-2000, doorzette. Op basis van het voorgaande ontstaat de verleiding om, diametraal tegen de populaire consensus van vandaag in, te concluderen dat we, bij wijze van spreken, “goed bezig zijn” en dat we gewoon de tijd haar werk moeten laten doen. Regionale analyse van de armoedeevolutie geeft aan waarom dit een foute conclusie zou zijn. Figuur 6 en tabel 2 bevatten de gegevens inzake de regionale spreiding van de armoede en dit basis van 1,5 dollar per dag als inkomen beneden hetwelk men in extreme armoede terechtkomt. Het gaat om zeven regio’s,
vk w Metena juni 2006
75
50% 495$ $1/dag)
45%
570$ ($1.5/dag)
730$ ($2/dag)
1140$ ($3/dag)
40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% 1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
Figuur 5: Evolutie van de armoede (% wereldbevolking).
Aantal armen (duizenden) 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000
Bevolking
3 472 485
3 830 514
4 938 177
5 305 563
5 660 342
2 187 859
Definitie armoedegrens (in $/dag) 1 533 861 536 379 498 032 399 527 362 902 1.5 699 896 708 825 665 781 548 533 495 221 2 1 028 532 1 052 761 1 008 789 874 115 798 945 3 1 616 772 1 691 184 1 681 712 1 575 415 1 517 778
327 943 424 626 671 069 1 327 635
321 518 398 403 600 275 1 197 080
-212 343 -301 493 -428 257 -419 691
Tabel 1: Aantal mensen levend onder armoedegrens.
4 175 420
4 539 477
Verschil 1970-2000
76
60
50
procent
40
30
20
10
0 1970
Zuid-Azië
Oost-Azië
1985
1980
1975
China
Afrika
1990
Oost-Europa en Russische Federatie
Latijns Amerika
1995
Azië-China
2000 Midden-Oosten en Noord-Afrika
Figuur 6: Evolutie van de armoede (minder dan 1,5$ per dag) per regio (% totale bevolking per regio).
nl. Oost Azië, Zuid Azië, Afrika, Latijns Amerika, Oost Europa (incl. de Russische federatie) en MENA (Midden Oosten en Noord Afrika). De armoede nam overal af, zowel procentueel als nominaal (d.i. het aantal mensen levend onder de armoedegrens van $1,5. Vooral in Azië was de daling over de voorbije decennia gewoonweg spectaculair.
Overal daalde de armoede, behalve echter in Afrika en dan vooral in zuidelijk Afrika. Op het zwarte continent steeg op een merkwaardig gestage wijze het aantal mensen met een dagelijks inkomen beneden de $1,5 van 35% van de bevolking in 1970 naar 48% in 2000. Het aantal Afrikanen levend in extreme armoede nam over de beschouwde dertig jaar toe van 94 miljoen mensen
vk w Metena juni 2006
77
Armoedepercentages
Bevolking jaar 2000 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 (in 000)
Verschil 1970-2000
Wereld
5 660 040
20,2
18,5
15,9
12,1
10,0
8,0
7,0
-13,2
Oost-Azië Zuid-Azië Afrika Latijns-Amerika Oost-Europa Mena
1 704 242 32,7 1 327 455 30,3 608 221 35,1 499 716 10,3 436 373 1,3 220 026 10,7
27,8 29,7 36,0 5,6 0,5 9,2
21,7 26,7 37,2 3,0 0,4 3,6
13,0 17,8 42,6 03,6 0,1 1,6
10,2 10,3 43,7 4,1 0,4 1,2
3,8 5,7 50,5 3,8 1,0 0,7
2,4 2,5 48,8 4,2 1,0 0,6
-30,3 -27,7 13,7 -6,1 -0,3 -10,2
Aantal armen (in 000)
69 889 195,5
70 778 685,9
66 477 316,1
5 476 272,6
49 441 057,7 42 402 316,0
39 791 960,1
Bevolking jaar 2000 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 (in 000)
Verschil 1970-2000
Wereld
5 660 040
699 896
708 825
665 781
548 533
495 221
424 626
398 403
-301 493
Oost-Azië Zuid-Azië Afrika Latijns-Amerika Oost-Europa Mena
1 704 242 1 327 455 608 221 499 716 436 373 220 026
350 263 211 364 93 528 27 897 4 590 11 250
334 266 234 266 109 491 17 014 1 991 10 954
281 914 236 366 129 890 10 195 1 418 4 991
182 205 176 536 172 175 13 936 369 2 507
154 973 113 661 204 364 17 406 1 906 2 101
61 625 69 582 269 733 17 379 4 238 1 466
41 071 33 438 296 733 17 379 4 238 1 466
-309 192 -177 926 203 205 -6 885 -188 -9 986
Aandeel van elke regio in het wereldwijde aantal armen (in %)
Bevolking jaar 2000 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 (in 000)
Wereld Oost-Azië Zuid-Azië Afrika Latijns-Amerika Oost-Europa Mena
100 30,1 23,5 10,7 8,8 7,7 3,9
100 50,0 30,2 13,4 4,0 0,7 1,6
Tabel 2: Overzicht armoede (armoedegrens is 1,5$ per dag).
100 47,2 33,0 15,4 2,4 0,3 1,5
100 42,3 35,5 19,5 1,5 0,2 0,7
100 33,2 32,2 31,4 2,5 0,1 0,5
100 31,3 23,0 41,3 3,5 0,4 0,4
100 14,5 16,4 63,5 4,1 1.0 0.3
Verschil 1970-2000
100 10,3 8,4 74,5 5,3 1,1 0,3
-39,7 -21,8 61,1 1,3 0.4 -1.3
78
naar 297 miljoen. Het drama van het Afrikaanse continent blijkt misschien nog het meest uit het volgende gegeven: in 1970 herbergde Afrika 13,4% van de mensen die wereldwijd in extreme armoede leefden, tegen het jaar 2000 was dit percentage opgelopen tot 74,5% (zie onderste luik van tabel 2).
vk w Metena juni 2006
79
4. De interne zweer
De baanbrekende nieuwe analyse van Xavier Sala-iMartin leidt tot conclusies die diametraal ingaan tegen wat we vandaag als een quasi-unanieme consensus kunnen beschouwen. In plaats van wereldwijd oplopende inkomensongelijkheid en escalerende armoede komt Salai-Martin op basis van een uniek cijfermatig onderzoek tot de conclusie dat zich de voorbije decennia veeleer een tendens tot meer gelijkheid inzake inkomens ontwikkelde en dat zich een drastische vermindering van de armoede manifesteerde. De grote uitzondering op deze tendens tot convergentie is Afrika. De bevindingen van Sala-i-Martin roepen uiteaard de vraag op wat maakt dat veel landen een sterke inhaalbeweging kunnen doen ten aanzien van het rijke Westen en een beperkte groep van andere landen alsmaar verder achterop raakt. Precies rond deze vraag greep enige tijd terug een hoogstaande conferentie plaats in de gebouwen van de Poolse centrale bank in Warschau. In het afrondende hoofdstuk van het boek dat de bevindingen van een ganse reeks specialisten omtrent convergentie en inkomensongelijkheid bevat, schrijven.Leszek Balcerowicz, president van de Poolse centrale bank en voorheen minister van Financiën in Pölen, en Stanley Fischer, gouver-
neur van de Israëlische centrale bank en gewezen topman van zowel het IMF als de Citibank-groep, dat convergentie optreedt voor die landen die “hun beleid laten steunen op de werking van marktkrachten in een open economie met een stabiele macro-economische omgeving en met adequate bescherming van eigendomsrechten” 16. Twee bijkomende slotbedenkingen dringen zich hier nog op. Ten eerste gaat het, zoals reeds duidelijk blijkt uit de besluiten die Balcerowicz en Fischer trekken, niet op de globalisering verantwoordelijk te stellen voor het achterblijven van vooral het Afrikaanse continent. De Indiase ontwikkelingsexpert Pranab Bardham schreef onlangs inzake de problematiek van de allerarmste landen het volgende: “Voor deze landen is, zoals critici van de gloablisering voortdurend beweren, globalisering niet de oorzaak van hun ellende. Evenmin is globalisering, zoals gung-ho rabiaten van de vrije markt van de daken schreeuwen, de belangrijkste sleutel tot oplossing van hun problemen” 17. Een tweede slotbemerking slaat op de zin en vooral onzin van de traditionele ontwikkelingshulp naar de allerarmsten toe. Van de hand William Easterly, gewezen
16 Balcerowicz & Fischer, 2006, p. 4. 17 Bardham in Bardham, Bowles & Wallerstein, 2003, p. 28.
80
senior economist van de Wereldbank en nu verbonden aan New York University en aan het Center for Global Development, verscheen terzake recent een bijzonder ontnuchterende analyse18. Easterly inventariseert haarfijn hoe het kwam dat de 2 300 miljard dollar die de voorbije halve eeuw aan ontwikkelingshulp werd gespendeerd eigenlijk neerkwam op het door de riool spoelen van deze fondsen. Het gebrek aan feedback- en controlemechanismen vormt, samen met de soms expliciete en nagenoeg altijd impliciet aanwezige veronachtzaming van de echte wensen van de allerarmsten zelf, de hoofdoorzaak van de nagenoeg totale mislukking van officiële ontwikkelingshulp.
18 Easterly, 2006.
Het komt er, zo blijkt uit de analyses van Easterly, Balcerowicz, Fischer, Bardham en vele voor hen, vooral op aan de dynamiek eigen aan de individuele mens vrij te maken om de laatste restanten van relatieve acheruitgang en inktzwarte armoede succesvol te kunnen bestrijden. Ontwikkelingshulp kan maar dan wel onder een andere vorm en met een heel andere insteek dan de tradtionele ontwikkelingshulp19. Maar vooral dienen er aan de interne structuren typerend voor allerarmste landen grondige wijzigingen te worden aangebracht. Het gaat dan vooral om de terugdringing van corruptie, nepotisme, willekeur en rechtsonzekerheid.
19 Het recent onder impuls van VKW verder uitgebouwde patform Ex-Change past daar perfect in.
vk w Metena juni 2006
Referenties
Balcerowics, L., Fischer, S. , eds. (2006). Living Standards and the Wealth of Nations. Cambridge, Mass.: MIT Press. Bardham, P., Bowles, S., Wallerstein, M., eds. (2003). Globalization and Egalitarian Redistribution, Princeton: Princeton University Press. Barro, R., Sala-i-Martin, X. (2003). Economic Growth. Cambridge, Mass.: MIT Press. Baumol, W., Nelson, R., Wolff, E. (1994). The Convergence of Productivity, Its Significance, and Its Varied Connotations. In: Baumol, N., Wolff, E., eds. Convergence of Productivity. Oxford: Oxford University Press. Bhalla, S. (2002). Imagine There’s No Country. Poverty, Inequality, and Growth in the Era of Globalization. Washington: Institute for International Economics. Easterly, W. ( 2006). The White Man’s Burden. Why the West’s Efforts to Aid the Rest Have Done so Much Ill and so Little Good. New York: The Penguin Press. Kuznets, S. (1955). Economic Growth and Income Inequality. American Economic Review; maart. Lucas, R. (2002). Lectures on Economic Growth. Cambridge, Mass.: Harvard University Press. Pritchett, L. (1997). Divergence, Big Time. Journal of Economic Perspectives, zomer.
81
82
Sachs, J. (2005). The End of Poverty. Economic Possibilities for Our Time. New York: The Penguin Press. Sala-i-Martin, X. (2006). The World Distribution of Income: Falling Poverty and … Convergence, Period, mimeo, Columbia University. Schultz, T.P. (1998). Inequality and the Distribution of Personal Income in the World: How it is Changing and Why. Journal of Population Economics; 11(3). Solow, R. (1956). A Contribution to the Theory of Economic Growth. Quarterly Journal of Economics; februari. Stiglitz, J. (2002). Globalization and Its Discontents. New York: W.W. Norton.
vk w Metena juni 2006
83
China India Verenigde Staten Indonesië Brazilië Pakistan Japan Bangladesh Nigeria Mexico Duitsland Filippijnen Turkije Egypte, Arabische Emiraten Thailand Engeland Frankrijk Italië Korea Colombia Spanje Polen Canada
Agerije Marokko Peru Venezuela Nepal Roemenië Maleisië Taiwan Oeganda Sri Lanka Australië Ghana Nederland Tjechoslovakije Chili Madagascar Ivoorkust Guatemala Griekenland België Hongarije Portugal Zambia
Oostenrijk Barbados Botswana Burkina Faso Burundi Centraal Afrikaanse Republiek Ecuador Ethiopië Gabon Gambia Guinea Guinea-Bissau Guyana Israël Kenia
Lesotho Mali Mauritanië Mozambique Nigeria Papua Nieuw-Guinea Paraguay Rwanda Senegal Zuid-Afrika Zwitserland Tanzania Uruguay Zimbabwe
Tunesië Zweden Dominicaanse Republiek Bolivië Hong Kong, China Armenië Honduras Azerbeidzjan El Salvador Wit-Rusland Denemarken Estland Finland Georgië Nicaragua Kazachstan Jordanië Kirgizstan Sovjetunie Litouwen Noorwegen Letland Nieuw Zeeland Rusland Ierland Tadzikistan Costa Rica Turkmenistan Singapore Oekraïne Panama Oezbekistan Jamaica Trinidad, Tobago Mauritius Luxemburg Sierra Leone
Groep C
Groep B
Groep A
Bijlage: groepen van landen, opgenomen in de analyse van Sala-i-Martin
Angola Argentinië Benin Cameroen Kaap Verdi Comoros Congo, Democratische Republiek Congo, Republiek Equatoriaal Guinea Fiji Ijsland Iran, Islamitische Republiek Malawi Namibië Seychellen
Syrië Togo St. Vincent Sao Tome e Principe Chad Haïti St. Kitts & Nevis Sta. Lucia Cyprus Grenada Domenicaanse Republiek Belize Antigua
84
Publicaties van VKW Metena
voorheen reeds verschenen in de reeks beleidsnota:
1. De concurrentiepositie van België anno 2004: het falen van de loonnorm
door Marc De Vos, Geert Janssens, Johan Van Overtveldt
2. De relatie tussen loonlastenverlaging en jobs
door Jozef Konings
3. ‘Duovaardigheid’ bevorderen: op weg naar een organisatie die resultaatgerichtheid en aanpassingsvermogen met elkaar verzoent
door Julian Birkinshaw, Cristina Gibson, met Aimé Heene
4. Rusland na het communisme: een normaal land
door Andrei Shleifer en Daniel Treisman
5. Loonkosten en jobcreatie: regionale en sectorale verschillen
door Jozef Konings
6. Snelle jongens: Naar een betere intergratie van nieuwkomers in de onderneming
door Keith Rollag, Salvatore Parise, Rob Cross en ingeleid door Leon Vliegen
7. Vennootschapsbelasting in Europees perspectief
door Hylke Vandenbussche
8. Zin en onzin van fusies en overnames
door Herman Vantrappen, Koen Dejonckheere, Paul Van Hooghten
vk w Metena juni 2006
9. Mobiliteit, rekeningrijden en de prijsstructuur in de transportsector
door Bruno De Borger
10. Notionele interestaftrek: een nieuwe fiscale incentive
door Chris Vandermeersche
11. Leidt de EU-uitbreiding tot sociale afbouw?
door Filip Abraham
12 a. Het QWERTY-model. Sociaal-economisch overleg in België
door Johan Van Overtveldt, Geert Janssens en Serge Huyghe
12 B. De AZERTY-toets. Internationale lessen voor het Belgisch overlegmodel
door Johan Van Overtveldt, Geert Janssens en Serge Huyghe
13. Vennootschapsbelasting, tewerkstelling en groei
door Jozef Konings en Hylke Vandenbussche
voorheen reeds verschenen in de reeks monografie: 1. De economische toekomst van Europa
door Olivier Blanchard
2. De houdbaarheid van de welvaartstaat. De onmogelijkheid van het noodzakelijke
door Mark Eyskens
3. Het Bush-debacle
door Johan Van Overtveldt
85
86
4. Spiritualiteit, Bedrijfsethiek en Ondernemerschap
door Luk Bouckaert
5. A Brave New World. De verzwegen waarheden rond de Belgische economie
door Johan Van Overtveldt en Geert Janssens
vk w Metena juni 2006
87
88
Neemt de ongelijkheid van inkomensverdeling op mondiaal vlak af of toe? Dat is de centrale vraag in dit Cahier. De verschillende interpretaties van de gebruikte variabelen en de manier waarop empirische gegevens verwerkt worden, geven enkel maar aanleiding tot meer discussie en tegengestelde opinies. Baanbrekend onderzoek van de econoom Sala-i-Martin wijst echter duidelijk in de richting van een daling van de armoede in de wereld. Een statement dat ongetwijfeld nog lang zal blijven nazinderen.
vkw Metena Vertrekkend vanuit een economische oriëntatie doet vkw Metena aan onderzoekswerk dat betrekking heeft op brede maatschappelijke problemen en discussies.
verantwoordelijke uitgever vkw Denktank Sneeuwbeslaan 20 2610 Wilrijk www.vkwmetena.be
[email protected] anders durven ondernemen